direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Ruimtelijke onderbouwing Aalbekerweg 51, Hulsberg
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een afwijking van de bestemmingsplannen "Kleine Kernen" en "Buitengebied" van gemeente Nuth ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak om de nieuwbouw van een stal en een nieuwe voeropslag mogelijk te maken.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar snel op en voor bedrijven wordt het steeds moeilijker een gezonde concurrentiepositie te behouden. Om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en een volwaardig bedrijf is uitbreiding noodzakelijk. Met de uitbreiding kunnen meer inkomsten worden gegenereerd en kan het bedrijf een gezonde concurrentiepositie blijven behouden in de markt. Daarnaast zijn de eisen ten aanzien van huisvesting en welzijn steeds strenger geworden. Om aan deze eisen te blijven voldoen is uitbreiding noodzakelijk.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit de vigerende bestemmingsplannen. Echter, gezien het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de zuidkant van Aalbeek en de Noordkant van Hulsberg en wordt begrensd door de Aalbekerweg en de Bosscherweg. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Nuth, sectie L, nummers 208. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0003.jpg"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer;
  • 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente;
  • 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd;
  • 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving;
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

Het projectgebied ligt aan de Aalbekerweg 51 te Hulsberg en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Nuth.

De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarisch melkveebedrijf met 60 melkkoeien en 40 stuks jongvee. Deze dieren worden gehuisvest in verschillende stallen. Daarnaast is op het bedrijf een bedrijfswoning en voeropslag aanwezig.

Het landschap in de omgeving van de projectlocatie bestaat momenteel uit graslanden en landbouwgronden, afgewisseld met bosschages. In de nabije omgeving van het projectgebied zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Vlakbij de projectlocatie is een bebouwingslint met voornamelijk burgerwoningen gelegen. De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 67 meter van de locatie van de nieuw te bouwen stal.

Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 0,64 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0004.jpg"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie een nieuwe stal en een nieuwe voeropslag te realiseren. Hierbij is het voor de initiatiefnemer wenselijk door te groeien naar een omvang van 140 melkkoeien en 100 stuks jongvee. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 80 melkkoeien en 60 stuks jongvee.

In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:

Bebouwing
---------------------------------------------
Nieuwe stal: 2.652 m2
Nieuwe voeropslag: 616 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 732 m2
---------------------------------------------
Totaal: 4.000 m2

De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 4.000 m2.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0005.jpg"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt ongeveer 0,91 hectare.

De gemeente Nuth heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit project aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Gelet op de compacte bebouwing die aan de achterzijde in de bestaande lijn van bebouwing met andere bouwvlakken ligt, wordt het niet noodzakelijk geacht het plan opnieuw aan de Stichting Kwaliteitscommissie voor te leggen. Voor het plan is landschappelijke inpassing opgesteld (versie maart 2014). Deze is ruim genoeg om de aantasting van het buitengebied te compenseren. De inpassing zal als volgt uitgevoerd worden:

  • Aan de noordzijde van het projectgebied wordt een retentievoorziening (bekken) gegraven. Deze retentievoorziening zal als flauwe kom in het landschap komen te liggen en zal als grasland worden beheerd.
  • Tussen de nieuwe stal en omliggende woningen zullen hoogstamfruitbomen (walnoot, kers) worden geplant.
  • Aan de zuidzijde (richting manege) wordt nieuwe singelbeplanting aangebracht met inheemse soorten.
  • In westelijke richting wordt geen beplanting aangebracht om doorzichten van buitenaf op het bedrijf te behouden en hiermee de openheid van het landschap niet te belemmeren.
  • Aan de oostzijde is reeds beplanting aanwezig en deze zal worden aangevuld met 7 stuks leiperen met daaronder een ligusterhaag.

Deze uitgangspunten zijn nader uitgewerkt in een tekening welke in de volgende figuur is weergegeven. Voor het gehele landschappelijk inpassingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0006.jpg"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Ing. Theo Houbiers, Adviseur Tuin- en Landschap.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De beide planlocaties zijn niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocaties en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van provincie Limburg.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De projectlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg

Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) is vastgesteld op 22 september 2006 en is een integraal plan. Het POL2006 dient als provinciale structuurvisie, welke met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 voor elke provincie verplicht zijn gesteld.

Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'P3 Ruimte voor veerkrachtige watersystemen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0007.jpg"
Beleidskaart provincie Limburg.
Bron: Provincie Limburg.

Ten aanzien van gebieden die zijn aangemerkt voor ruimte voor veerkrachtige watersystemen is in het POL2006 van provincie Limburg het volgende gesteld:

"Het perspectief Veerkrachtige watersystemen (P3) heeft betrekking op de meer open delen van beekdalen, winterbed van de Maas en steilere hellingen, voorzover deze geen deel uitmaken van P1 (EHS) of P2 (POG). De betreffende gebieden hebben een relatief open karakter en zijn ingericht voor gebruik door vooral grondgebonden landbouw. Lokaal komt ook niet-grondgebonden landbouw voor. Met name langs waterplassen, maar ook verspreid over het gebied P3 zijn veel toeristisch voorzieningen aanwezig. De ontwikkeling van deze functies in deze gebieden is mogelijk mits dit aansluit op het bieden van ruimte aan een voldoende veerkrachtig watersysteem voor de opvang van hoge waterafvoeren, het bestrijden van watertekort en verdroging en het voorkomen van erosie, en gepaard gaat met een goede landschappelijke inpassing en “compensatie” van verloren gaande omgevingskwaliteiten (Limburgs Kwaliteitsmenu, zie 3.2.1).

De veerkrachtige watersystemen vormen een belangrijke continuïteit in het landschap zowel visueelruimtelijk als cultuurhistorisch, en bieden een goed houvast voor investeringen in landschapsontwikkeling in aanvulling op de perspectieven 1 en 2. De verwevenheid van functies, kenmerkend voor deze gebieden, wordt zo behouden en versterkt. Deze verwevenheid van functies maakt dat binnen deze gebieden niet altijd de hoogste kwaliteitseisen ten aanzien van bodem en water aan de orde (kunnen) zijn.

In het Maasdal is de Beleidslijn Grote Rivieren een belangrijk regulerend instrument. Deze beleidslijn doet geen concessies aan het belang van veiligheid en maakt onderscheid in een stroomvoerend en waterbergend regime. In het bergend deel van het rivierbed en in bepaalde situaties ook in het stroomvoerend rivierbed zijn er ook voor niet-watergebonden activiteiten ontwikkelingen mogelijk.

Tot de limitatieve reeks van riviergebonden activiteiten behoren ondermeer de realisatie van natuur, bestaande steenfabrieken, winning van delfstoffen en overslagfaciliteiten. Ook voor functieveranderingen binnen bestaande gebouwen of voor activiteiten die met rivierverruiming per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren is toestemming mogelijk.

Binnen de grenzen stedelijk dynamiek zijn de onbebouwde delen van het rivierbed van de Maas, de beekdalen en laagtes als P3 aangegeven. Hier wordt, binnen de eerder genoemde randvoorwaarden, ook een versterking van het groene karakter voorgestaan, waarbij extra bebouwing aan de orde kan zijn. Het kan hier ondermeer gaan om (nieuwe) buitenplaatsen en landgoederen (zie ook Limburgs Kwaliteitsmenu). We verwachten van gemeenten dat deze initiatieven voor nieuwe bebouwing en infrastructuur om advies aan ons zullen voorleggen."

Binnen dergelijke gebieden wordt ruimte geboden aan grondgebonden landbouw en aan niet-grondgebonden landbouw. Voorgenomen initiatief behelst een uitbreiding van een melkveebedrijf, wat past binnen de perspectieven van het betreffende gebied.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het POL2006 van provincie Limburg. Echter dient nog wel te worden voldaan aan het Limburgs Kwaliteitsmenu.

3.2.2 Limburgs Kwaliteitsmenu

Het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) is een onderdeel van de actualisatie van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) en vervangt onder meer het voomalige Bouwvlak op Maat Plus (BOM+) beleid. Het LKM is opgesteld om de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het landschap te behouden en versterken. Hierin speelt landschappelijke inpassing van voorgenomen initiatieven een grote rol.

Voor uitbreiding van agrarische bedrijven wordt in het LKM het volgende gesteld:

  • de ontwikkeling wordt ingepast op basis van een inpassingsplan, dat is afgestemd op de specifieke omgevingskenmerken (landschappelijke en ruimtelijke inpassing);
  • er ten aanzien van de nieuwe ontwikkeling voorzieningen worden getroffen voor de afkoppeling van hemelwater, waarbij afhankelijk van de situatie dit infiltratie of retentie kan zijn.

Gelet op de compacte bebouwing die aan de achterzijde in de bestaande lijn van bebouwing met andere bouwvlakken ligt, wordt het niet noodzakelijk geacht het plan opnieuw aan de Stichting Kwaliteitscommissie voor te leggen. Voor het plan is landschappelijke inpassing opgesteld (versie maart 2014). Deze is ruim genoeg om de aantasting van het buitengebied te compenseren. De uitgangspunten van de ingediende landschappelijke inpassing is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).

Ten behoeve van de afkoppeling van hemelwater is een watertoets doorlopen en wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5).

3.2.3 Conclusie

In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) is de locatie aangemerkt als gebied met ruimte voor een veerkrachtig watersysteem. Binnen dergelijke gebieden wordt ruimte geboden aan grondgebonden landbouw en niet-grondgebonden landbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij, wat past binnen de uitgangspunten uit het POL2006.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit is het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) opgesteld. In het LKM worden eisen gesteld aan de uitbreiding van agrarische bedrijven. Aan deze eisen wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, waarmee geen sprake is van strijdigheid met de uitgangspunten uit het LKM.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het provinciale beleid van Provincie Limburg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Vigerende bestemmingsplannen

Op de huidige projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Kleine Kernen" van gemeente Nuth, vastgesteld door de gemeenteraad op 5 december 2009, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Aalbekerweg 51 te Hulsberg gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak' en 'veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen 2' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0008.jpg"
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Kleine Kernen".
Bron: Gemeente Nuth; Ruimtelijkeplannen.nl.

De uitbreiding vindt echter vooral plaats in een gebied dat is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Nuth. Dit bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld op 18 juni 2013.

Binnen het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de locatie de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0009.jpg"
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied".
Bron: Gemeente Nuth; Ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels uit de bestemmingsplannen "Kleine Kernen" en "Buitengebied". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd om af te wijken van de regels van deze bestemmingsplannen conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling.

3.3.2 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is niet mogelijk vanuit de vigerende bestemmingsplannen. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd om af te wijken van de bestemmingsplanbepalingen conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.

Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland en weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.

In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een nieuwe stal. Hierin zullen, zoals blijkt uit onderzoek van Alterra Wageningen UR, meer dan 2 uur op een dag mensen aanwezig zijn. Artikel 8 van de Woningwet in acht genomen, dient voor een dergelijke inrichting een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Om aan te tonen of er sprake is van een verontreinigde bodem zal een bodemonderzoek uitgevoerd bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van de stal.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Onderhavig bedrijf is een melkveehouderij en valt onder het Activiteitenbesluit (voorheen: Besluit Landbouw Milieubeheer). Hierbij gelden de hierboven genoemde vaste afstanden tot burgerwoningen.

Gemeenten kunnen echter bij geurverordening afwijken van deze afstanden. De gemeente Nuth heeft een geurverordening vastgesteld. Hierin is opgenomen dat voor dieren zonder emissiefactoren afstanden gelden tot gevoelige objecten van 25 meter buiten de bebouwde kom en 50 meter binnen de bebouwde kom.

De dichtstbijzijnde woning buiten de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 128 meter van de nieuwe stal. Deze voldoet aan de gestelde afstanden. De dichtstbijzijnde woning binnen de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 67 meter van de nieuwe stal. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 80 melkkoeien en 60 stuks jongvee. Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, is de hoogste emissie die melkkoeien hebben 148 gram per dier per jaar (g/dier/jaar). Als sprake is van beweiding is de emissie 118 g/dier/jaar. Uitgaande van de hoogst mogelijke toename zal in dit geval worden gerekend met een emissie van 148 g/dier/jaar. Voor jongvee bedraagt de emissie 38 g/dier/jaar.

Als wordt gerekend met de hoogst mogelijke emissie bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
80 x 148 g/dier/jaar = 11.840 g/jaar.
60 x 38 g/dier/jaar = 2.280 g/jaar.
Totaal: 11.840 + 2.280 = 14.120 g/jaar.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter.

In onderhavig geval is sprake van een emissie van 14.120 g/jaar. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 67 meter van de planlocatie. Een emissie van 14.120 g/jaar zoals in het onderhavige geval, op 67 meter zal niet leiden tot een IBM toename. Hiermee is het project als NIBM aan te merken en kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.3.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.3.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. woningen;
  • 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Aalbekerweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk project moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit project is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het project ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.5.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

4.1.5.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

4.1.5.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een nieuwe stal en een voeropslag. Een dergelijke inrichting veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron. Wel is de projectlocatie aan een weg gelegen waarover mogelijk gevaarlijke stoffen worden vervoerd (provinciale weg N298). Er is echter geen risicocontour voor plaatsgebonden risico opgenomen voor een dergelijke weg, waarmee geen sprake is van een belemmering ten aanzien van het plaatsgebonden risico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0010.jpg"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de projectlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.5.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.

De projectlocatie is nabij een weg met mogelijk transport van gevaarlijke stoffen gelegen. Hiervoor dient te worden bekeken of sprake is van stijging van het groepsrisico.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet toenemen. Hiermee zal het groepsrisico niet in onevenredige mate toenemen en zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.6.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe stal voor melkvee opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Echter is in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) aangetoond dat het aspect geur geen belemmeringen zal vormen voor de omliggende woningen. De overige afstanden bedragen 30 meter voor geluid en fijn stof en 0 meter voor gevaar. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 67 meter van de projectlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de locatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.

4.1.6.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • 1. belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
  • 2. of belangrijke nadelinge milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

4.1.7.2 Dit project

Voorgenomen project voorziet in de bouw van een nieuwe melkveestal en een voeropslag voor een uitbreiding met 80 melkkoeien en 60 stuks jongvee.

De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en/of 140 stuks jongvee. Daarnaast is het plan niet gelegen in een kwetsbaar of waardevol gebied. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze ruimtelijke onderbouwing komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten.

4.1.8 Conclusie

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze onderzoeksplicht is alleen van toepassing bij ontwikkelingen waarbij inrichtingen worden opgericht waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een inrichting waarin zich meer dan 2 uur per dag mensen bevinden. Om deze reden zal bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning van de bouw van de stal een bodemonderzoek worden uitgevoerd.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. Onderhavige ontwikkeling valt binnen het Activiteitenbesluit (voorheen: Besluit Landbouw en Milieubeheer). Hierin zijn ten aanzien van geur vaste afstanden opgenomen tot gevoelige objecten. De gemeente heeft echter een eigen geurverordening opgesteld met kleinere afstanden dan genoemd in het Activiteitenbesluit. Aan de afstanden uit de geurverordening wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, waarmee geen onevenredige geurhinder wordt verwacht.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de projectlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, met uitzondering van de afstand voor wat betreft geur. Echter is, zoals reeds aangetoond, geen sprake van onevenredige geurhinder aan de omgeving.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Het project is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit project mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten;
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument en/of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van de projectlocatie. Daarnaast zijn om de projectlocatie heen verschillende gebieden gelegen. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter wordt door zowel de landelijke overheid als door de Provincie Limburg hard gewerkt om met de PAS (Programmatische Aanpak Stiksof) een alternatief te bieden voor bedrijfsontwikkeling op korte afstand van dergelijke gebieden. Verwachting is dat de PAS in de loop van 2014 ingevoerd kan worden. Daarmee komt er een geheel nieuwe systematiek met ruimte voor bedrijfsontwikkeling op individuele bedrijven, door een afname van ammoniak-emissie in zijn algemeenheid op alle bedrijven. Dit is mondeling besproken met de heer Leon Janssen, beleidsmedewerker van de afdeling Landelijk Gebied van de provincie Limburg. Hij geeft aan dat het bedrijf van de initiatiefnemer naar zeer grote waarschijnlijkheid gebruik kan maken van deze ontwikkelruimte. Vooruitlopend daarop worden dan ook geen belemmeringen op dit gebied verwacht en zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0011.jpg"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen;
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden);
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee);


Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0012.jpg"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Limburg.

Gezien de projectlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0013.jpg"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Limburg.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke projecten negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen getroffen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van ELI.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De projectlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument en/of Wetland gelegen.De projectlocatie is echter op een dergelijke afstand van een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument en/of Wetland gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter wordt door zowel de landelijke overheid als door de Provincie Limburg hard gewerkt om met de PAS (Programmatische Aanpak Stiksof) een alternatief te bieden voor bedrijfsontwikkeling op korte afstand van dergelijke gebieden. Verwachting is dat de PAS in de loop van 2014 ingevoerd kan worden. Daarmee komt er een geheel nieuwe systematiek met ruimte voor bedrijfsontwikkeling op individuele bedrijven, door een afname van ammoniak-emissie in zijn algemeenheid op alle bedrijven. Dit is mondeling besproken met de provincie Limburg. Zij geven aan dat het bedrijf van de initiatiefnemer naar zeer grote waarschijnlijkheid gebruik kan maken van deze ontwikkelruimte. Vooruitlopend daarop worden dan ook geen belemmeringen op dit gebied verwacht en zal geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De projectlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De projectlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het projectgebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Aalbekerweg. De projectlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Aalbekerweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Aalbekerweg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Aalbekerweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Aalbekerweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen: 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer: 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren: 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee: 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek): 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus): 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week;

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.

Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen.

Als het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf van de initiatiefnemer wordt omgerekend naar het aantal bewegingen per etmaal (18 verkeersbewegingen per week / 7 dagen = 2,6 verkeersbewegingen per etmaal) valt dit in het niet bij het aantal verkeersbewegingen per etmaal op de Aalbekerweg, welke hiermee voldoende capaciteit biedt het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf te dragen.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De projectlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van het project niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van het project zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van het project.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Nuth sluit voor wat betreft het archeologiebeleid aan bij het beleid van Parkstad-Limburg.

Parkstad-Limburg heeft in haar archeologiebeleid gesteld dat voor ontwikkelingen in gebieden met een (middel)hoge trefkans archeologisch onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m2 en dieper dan 40 cm onder maaiveld. Voor gebieden met een lage trefkans is geen onderzoek nodig.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0014.jpg"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Provincie Limburg.

Gezien de ligging in een gebied met een lage archeologische waarde wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. Hiermee zijn ten aanzien van archeologie geen belemmeringen te verwachten.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0015.jpg"
CHW.
Bron: Provincie Limburg.

Op de projectlocatie is echter wel een deel van het bouwvlak aangewezen als cultuurhistorisch waardevol gebied. Het betreft hier echter een bestaand bouwwerk met cultuurhistorische waarde. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het betreffende bouwwerk niet worden aangetast. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Binnen deze gebieden dienen de aardkundig waardevolle elementen behouden te blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0016.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Limburg.

In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding van een bestaand melkveebedrijf. De ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en zal geen nadelige invloed hebben op de aanwezige aardkundige waarden. Daarnaast betreft het een gebied dat ruimte biedt aan agrarische ontwikkelingen, waarbinnen de voorgenomen ontwikkeling goed past. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundig waardevolle elementen worden aangetast.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De projectlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De projectlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De projectlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen of projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting of ruimtelijke onderbouwing bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Roer en Overmaas.

Het waterschap stelt ten aanzien van de watertoetsprocedure de volgende uitgangspunten:

  • 1. In een zo vroeg mogelijk stadium nadenken over water in het plan;
  • 2. Inventariseren van de waterbelangen in het projectgebied;
  • 3. Indien het projectgebied gelegen is in een gebied met overstromingsrisico: de gevolgen van hoogwater in beeld brengen en vastleggen wie het risico draagt;
  • 4. De gevolgen van het project voor de (grond)waterkwaliteit en -kwantiteit in het projectgebied en de omgeving in beeld brengen. Eventuele nadelige gevolgen minimaliseren en mitigeren;
  • 5. De wateropgave oplossen binnen het projectgebied;
  • 6. Hemelwater afkoppelen / niet aansluiten op het riool;
  • 7. Een waterparagraaf in de onderbouwing opnemen;
  • 8. De waterbelangen planologisch verankeren in het ruimtelijke project;

Volgens de waterkaarten van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0017.jpg"
Waterkaart.
Bron: De Digitale Watertoets; Waterschap Roer en Overmaas.

Voor het oplossen van de wateropgave binnen het projectgebied en het afkoppelen van hemelwater hanteert het waterschap de volgende uitgangspunten:

  • 1. Circa 10% van het projectgebied reserveren voor water:
    Vanaf het eerste ontwerp en bij de inrichting van het gebied deze ruimtevraag direct meenemen. Doorgaans zijn de lager gelegen gebiedsdelen het meest geschikt.
  • 2. Rekening houden met hoogteverschillen in projectgebied en omgeving:
    Voorkomen van wateroverlast en erosie door bijvoorbeeld afstromend water vanuit de omgeving naar het projectgebied. Het project mag ook elders geen overlast veroorzaken.
  • 3. Uitvoeren van bodem- en infiltratieonderzoek en bepalen grondwaterstand:
    De onderzoeksresultaten vormen de input bij het verantwoord ontwerpen van het hemelwatersysteem.
  • 4. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwaliteit:
    Schoonhouden, scheiden, zuiveren. Voorbeelden zijn: geen uitloogbare materialen gebruiken, letten op gladheids- en onkruidbestrijding, toepassen van een bodempassage voor het hemelwater afkomstig van verkeers- en parkeeroppervlakken.
  • 5. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwantiteit:
    Hergebruik water, vasthouden in de bodem (infiltratie), tijdelijk bergen, afvoeren naar oppervlaktewater, afvoeren naar gemengd of DWA-riool.
  • 6. Toepassen voorkeurstabel afkoppelen:
    Verantwoorde systeemkeuze conform voorkeurstabel brochure "Regenwater schoon naar beek en bodem"; maatwerk per situatie/project. Bij voorkeur toepassen van bovengrondse waterhuishoudkundige voorzieningen: robuust systeem (klimaatbestendig en flexibel), goede waterbeleving, waterkwaliteit/ problemen zichtbaar, gemakkelijk in onderhoud. Bij diepte-infiltratie gelden zeer strenge randvoorwaarden; liever helemaal geen diepte-infiltratie toepassen.
  • 7. Infiltratie- en bergingsvoorzieningen in het project dimensioneren op T=25 (35 mm neerslag in 45 minuten), met een leegloop/beschikbaarheid binnen 24 uur:
    Voldoende opvangcapaciteit en een duurzame leegloop realiseren.
  • 8. Doorkijk maken naar T=100 (45 mm neerslag in 30 minuten):
    Gevolgen extreme situaties aangeven; zo nodig maatregelen treffen, zoals een noodoverlaat toepassen.
  • 9. Beheer en onderhoud regelen:
    Goed beheer en onderhoud zijn essentieel voor het adequaat functioneren van waterhuishoudkundige voorzieningen. Bij het ontwerp zorgen voor een goede bereikbaarheid en controlemogelijkheid van de voorzieningen. Verantwoordelijkheden beschrijven.
  • 10. Beschrijving van het hemelwatersysteem opnemen in waterparagraaf:
    Het toevoegen van het waterhuishoudkundig plan als bijlage bij het bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwng is natuurlijk ook mogelijk.

Ad. 1:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal 10% van het toenemend verhard oppervlak worden gereserveerd voor water. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.4) en de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).

Ad. 2:
Er is geen sprake van afstromend water van en naar de omgeving.

Ad. 3:
De grondwaterstand ter plaatse bedraagt, volgens gegevens van Alterra Wageningen UR, 80 - 120 centimeter onder maaiveld. Waterberging dient boven de GHG gerealiseerd te worden, wat een maximale bergingsdiepte van 80 centimeter betekent.

Ad. 4:
Er zullen geen uitloogbare materialen worden gebruikt. Bij gladheid- en onkruidbestrijding zal zorg worden gedragen dat de schadelijke stoffen niet in het water terecht zullen komen.

Ad. 5:
Er zal gebruik worden gemaakt van waterberging. Hiermee wordt het hemelwater in het projectgebied opgevangen en geïnfiltreerd.

Ad. 6:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd.

Ad. 7:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd, bestendigd voor een dergelijke situatie.

Ad. 8:
In overleg met het waterschap zal een passende voorziening worden gerealiseerd, bestendigd voor een dergelijke situatie.

Ad. 9:
In overleg met het waterschap zal het beheer van de voorziening worden bepaald. De verantwoordelijkheid van het beheer van de voorziening komt bij de initiatiefnemer te liggen, tenzij in goed overleg met het waterschap anders wordt bepaald.

Ad. 10:
In de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7) is beschreven hoe wordt omgegaan met de waterberging en het waterhuishoudkundig systeem.

4.5.3 Referentiesituatie

Het projectgebied bevindt zich aan de Aalbekerweg 51 te Hulsberg en heeft de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een melkrundveebedrijf met een nieuwe stal en voeropslag. De projectlocatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Nuth en bestaat voornamelijk uit graslanden behorende bij een agrarisch erf.

4.5.4 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe stal en een voeropslag aan de Aalbekerweg 51 te Hulsberg. Hierbij zal 3.268 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Echter is 616 m2 hiervan een voeropslag. Om menging van hemelwater met perssappen te voorkomen wordt het hemelwater afkomstig van deze voeropslag echter opgevangen in een aparte voorziening en gelijktijdig met de perssappen afgevoerd. Dit zal gebeuren conform de voorschriften uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijen. Hiervoor is al een aparte afkoppeling aanwezig, waardoor deze niet meegenomen hoeft te worden in de berekening. Wel wordt nog 732 m2 aan erfverharding aangelegd.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 3.384 m2.

4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan;
  • 2. opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater;
  • 3. goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • hydrologisch neutraal ontwikkelen;
  • afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1 L/s/ha);
  • voldoet aan een regenbui T=25 (35 mm in 45 min.) en T=100 (45 mm in 30 min.).

Uit de gegevens van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het plangebied (80-120 cm-mv) en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 80-120 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk.

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit gegevens van Waterschap Roer en Overmaas blijkt dat 10% van de verharding dient te worden gecompenseerd. In onderhavig geval is sprake van een toename van het verhard oppervlak met 3.384 m2. Dit betekent dat 10% van 3.384 m2, dus 339 m2, voor water dient te worden gereserveerd.

4.5.6 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.

4.5.7 Waterberging

Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.

Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een voorziening nodig met een oppervlakte van 339 m2.

Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal door de initiatiefnemer een sloot worden gegraven langs de nieuwe bouwvlakgrens, naast de nieuwe stal. De initiatiefnemer wenst de sloot aan te leggen over een lengte van 60 meter. Deze sloot zal een breedte krijgen van 5,7 meter, wat resulteert in een oppervlakte van 342 m2, waarmee aan de gestelde eis van 339 m2 wordt voldaan. De sloot zal niet dieper worden dan 0,7 meter, waarmee deze niet dieper komt te liggen dan de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand in het plangebied. Voor een situatie T=100 is het toegestaan een deel van het eigen erf gedurende een dag onder water te hebben staan (inundatie), mits dit niet zorgt voor overlast op omliggende percelen. De initiatiefnemer heeft voldoende grond bij het bedrijf om inundatie mogelijk te maken zonder dat dit zorgt voor overlast aan omliggende percelen. Een bui van eens in de 100 jaar zal dan ook niet voor onevenredige overlast zorgen.

In de volgende figuur is een situatieschets opgenomen waarop de gewenste bergingsvoorziening is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0951.OVHBAalbekerweg51-VG01_0018.jpg"

Situatie met Waterberging (aangegeven in rood).
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

4.5.8 Conclusie

Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de projectlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De projectlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 339 m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.

Om te voldoen aan de gestelde compensatie van 339 m2 zal waterberging plaatsvinden binnen het projectgebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een sloot naast de bestaande stal aangelegd. Deze sloot zal voldoende groot worden om aan de gestelde eis van 339 m2 te voldoen. Voor een situatie T=100 zal op een deel van het erf inundatie plaatsvinden. Dit is toegestaan, mits geen overlast aan omliggende percelen wordt veroorzaakt. De initiatiefnemer heeft voldoende (gras)land in eigendom om inundatie te laten plaatsvinden zonder dat dit voor overlast aan omliggende percelen zal veroorzaken.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwproject is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Nuth. Verder zal ook eventuele planschade in de exploitatieovereenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bestemmingsplannen "Kleine Kernen" en "Buitengebeid" van gemeente Nuth en is opgesteld conform de gebruikelijke procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het project in te dienen. Wanneer de stukken van het project ter inzage liggen is gepubliceerd op de gebruikelijke manier. Tevens zijn de stukken voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan of gemeentelijk besluit is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan of het ruimtelijk besluit ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Nuth vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

5.4 Conclusie

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast deze onderbouwing, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het project verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggende onderbouwing is opgesteld conform de gebruikelijke procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het project te reageren. Hiermee wordt het project maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Nuth.

Hiermee kan worden gesteld dat het project haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Conclusie

Zoals aangetoond in hoofdstuk 3 past de voorgenomen ontwikkeling binnen het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente. Er wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een omgevingsvergunning afgegeven voor het afwijken van de regels uit het bestemmingsplan (een zogenaamde buitenplanse afwijking of een planologisch afwijkingsbesluit). Middels deze omgevingsvergunning kan de voorgenomen ontwikkeling, de bouw van een nieuwe stal en het realiseren van nieuwe voeropslag buiten het bouwvlak, worden toegestaan. De nieuwe situatie zal bij een volgende bestemmingsplanherziening worden meegenomen en verder worden verankerd.

Zoals aangetoond in hoofdstuk 4 zijn er op ruimtelijk en milieutechnisch gebied geen belemmeringen te verwachten met de voorgenomen ontwikkeling. Het project voldoet aan de weteving op het gebied van ruimte en milieu. Tevens is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in de omgeving mogelijk voorkomende waarden en/of de waterhuishouding. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Op ruimtelijk en milieutechnisch gebied kan daarmee worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk is ter plaatse.

Zoals aangetoond in hoofdstuk 5 kan het project zowel financieel als maatschappelijk haalbaar worden geacht. De projectkosten en eventuele planschade zullen op de initiatiefnemer worden verhaald. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd, waarbij eenieder in staat wordt gesteld op het project te reageren.

Aan de hand van bovenstaande kan daarmee worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling haalbaar is en dat deze niet zal zorgen voor een onevenredige hinder aan de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling kan daarmee mogelijk worden gemaakt.