direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Daem van Kekenstraat 10
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer is eigenaar van het (gemengde) veehouderijbedrijf (hoofdtak: melkrundveehouderij) met (voormalige) zorgboerderij De Vlammert aan de Daem van Kekenstraat 10 in Bergen (L). Na verkoop van een groot deel van zijn gronden aan de gemeente resteert er nog een beperkt aantal hectares landbouwgrond voor zijn bedrijf. Volgens de bestemmingsplanregels moet er ter plaatse echter sprake zijn van een reëel agrarisch bedrijf. Dat is een bedrijf dat qua inkomen en arbeid voorziet in de inzet van één arbeidskracht. Na het verkopen van de landbouwgrond is dat echter niet meer het geval. Daarom moet de geldende bestemming van het plangebied worden herzien.

Dit betekent concreet dat de zorgboerderijfunctie in het plangebied gehandhaafd blijft, in combinatie met een beperkt aantal dieren (hobbymatig) in de vorm van een kleinschalig agrarisch bedrijf met bijbehorende woning en bijgebouwen. Daarnaast blijven ook de andere agrarische nevenfuncties in de vorm van een boerderijwinkel en ondergeschikte horeca mogelijk in combinatie met extensief dagrecreatief medegebruik.

De bestaande ligboxenstal en de sleufsilo met overkapping zijn inmiddels gesloopt en de overige bebouwing blijft gehandhaafd.

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in het omzetten van de agrarische bestemming voor een reëel agrarisch bedrijf naar een gemengde bestemming. Per saldo is hiermee feitelijk sprake van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied. De al bestaande nevenfuncties blijven echter bestaan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is buitendijks gelegen aan de Daem van Kekenstraat 10 in Bergen (L), net ten westen van de kern Nieuw-Bergen en staat kadastraal bekend als gemeente Bergen L, sectie T, nr's. 423 (deels) en 3.368 (deels). De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 30.925 m².

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0001.png"

Globale ligging plangebied (rode druppel, bron: maps.google.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0002.png"

Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

1.3 Geldend(e) plan(nen)

Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2018', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 12 november 2019. In het geldende bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden (artikel 5)' met in het noordelijk deel een bouwvlak. Het hele bouwvlak is tevens voorzien van de aanduiding 'zorgboerderij'.

Verder is het plangebied voor het grootste deel voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4 (artikel 34)' en valt het hele plangebied binnen de dubbelbestemming 'Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed (artikel 37)'.

Het zuidelijk deel van het plangebied ligt deels tegen de dijkring rondom Nieuw-Bergen aan. Daarom overlapt een deel van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering (artikel 39)' met het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0003.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

Omdat de agrarische bedrijfsactiviteiten grotendeels beëindigd worden en er daarmee niet langer sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, wordt de bestemming voor het toekomstige grondeigendom van de initiatiefnemer in het geldende bestemmingsplan herzien.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is tot op heden in gebruik geweest voor een reëel gemengd veehouderijbedrijf met zorgboerderij. De hoofdtak betreft melkrundvee, maar er worden ook kleine aantallen paarden, schapen, geiten, varkens, kippen en konijnen gehouden. Tevens zijn er andere agrarische nevenfuncties in de vorm van een boerderijwinkel en ondergeschikte horeca in combinatie met extensief dagrecreatief medegebruik.

Vooraan op het erf staat de karakteristieke boerderij, die de functie van bedrijfswoning heeft. Dit is van oorsprong een kasteelboerderij uit 1870. Schuin daarachter staat een klein bijgebouw bestaande uit één bouwlaag met kap en een oppervlakte van circa 155 m². Het grote agrarische bedrijfsgebouw achter op het perceel heeft een oppervlakte van circa 650 m² en bestaat eveneens uit één bouwlaag met kap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0004.png"

Aan de westzijde van het plangebied bevond zich een ligboxenstal en sleufsilo met overkapping. Zoals te zien op voorgaan de luchtfoto (d.d. 6 augustus 2020) is in 2020 zowel bij de ligboxenstal als bij de overkapping over de sleufsilo de dakbedekking verwijderd. Inmiddels zijn beide bouwwerken gesloopt.

Daarnaast bevinden er zich op het perceel, aan de voorzijde van het erf, nog een kleine 80 m² aan kleinere bijgebouwen in de vorm van een tuinhuisje, een kleine schuilstal, een volière en twee kleine kassen.

Het erf is tevens voorzien van een stevige landschappelijke inpassing. Buiten dit erf, ten zuidwesten van de bedrijfswoning, ligt een grote moestuin annex bloementuin.

2.2 Toekomstige situatie

Na verkoop van een groot deel van zijn gronden aan de gemeente resteert er voor de initiatiefnemer nog een beperkt aantal hectares landbouwgrond voor zijn bedrijf. Volgens de bestemmingsplanregels moet er ter plaatse echter sprake zijn van een reëel agrarisch bedrijf. Dat is een bedrijf dat qua inkomen en arbeid voorziet in de inzet van één arbeidskracht. Na het verkopen van de landbouwgrond is dat echter niet meer het geval. Daarom wordt de geldende bestemming van het plangebied herzien naar een gemengde bestemming.

Dit betekent concreet dat de zorgboerderijfunctie in het plangebied gehandhaafd blijft, in combinatie met een beperkt aantal dieren (hobbymatig) in de vorm van een kleinschalig (niet-reëel) agrarisch bedrijf met bijbehorende woning en bijgebouwen. In de beoogde situatie resteren er:

  • 6 stuks vrouwelijk jongvee A3.100;
  • 3 volwassen paarden, K1.100;
  • 8 schapen, B1.100;
  • 4 geiten, C1.100.

Daarnaast blijven ook de andere agrarische nevenfuncties in de vorm van een boerderijwinkel en ondergeschikte horeca mogelijk in combinatie met extensief (dag)recreatief medegebruik, mede in de vorm van familiedagen.

De bestaande ligboxenstal en de sleufsilo met overkapping in het plangebied zijn inmiddels gesloopt. De overige bedrijfsbebouwing inclusief bedrijfswoning blijft gehandhaafd. Op navolgende afbeelding zijn de gebouwen en voorzieningen inclusief terreinverhardingen aan de westzijde van het perceel niet meer te zien. Deze gebouwen en voorzieningen zijn inmiddels verwijderd:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0005.png"

Omdat het plangebied in de bestaande situatie al is voorzien van een goede landschappelijke inpassing, hoeft er op dit punt geen aanvulling plaats te vinden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.

De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:

  • Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het Bkl wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.

In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
Voor onderhavig planvoornemen is het onderwerp 'Grote rivieren' (kaart 4 van het Barro) van toepassing. De doorwerking van de Beleidsregels grote rivieren (Bgr) vindt in het spoor van de ruimtelijke ordening plaats middels het Barro.

Het gehele plangebied is op grond van de kaarten behorende bij het Barro gelegen in het stroomvoerend deel van het rivierbed. Op grond van artikel 2.4.3. (rivierbed) van het Besluit dient in principe een toets te worden verricht aan de gestelde regels en moet in het bestemmingsplan worden vastgelegd hoe effecten op de waterstand worden gecompenseerd.

Omdat in het plangebied echter sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping) treedt er per saldo qua ruimte voor de rivier een verbetering op.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Planspecifiek
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt geen nieuwe bebouwing mogelijk gemaakt. Per saldo is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro omdat de hoeveelheid agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied vermindert. De bestaande nevenfuncties blijven weliswaar bestaan, maar de hoeveelheid dieren op het bedrijf neemt af. Ook neemt de bestaande hoeveelheid bebouwing af (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping).

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie Limburg

Provinciale Staten hebben op 1 oktober 2021 de nieuwe Provinciale Omgevingsvisie Limburg vastgesteld. Op 25 oktober is deze visie in werking getreden. De Omgevingsvisie is een strategische en lange termijn (2030 - 2050) visie op de fysieke leefomgeving en beschrijft onderwerpen zoals wonen, infrastructuur, milieu, water, natuur, landschap, bodem, ruimtelijke economie, luchtkwaliteit en cultureel erfgoed. Daarnaast worden ook de aspecten gezondheid en een gezonde leefomgeving in de Omgevingsvisie meegenomen.

Planspecifiek
Het plangebied is grotendeels gelegen in de groenblauwe mantel. Dit gebied omvat onder andere het Maasdal en de landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle beekdalen. De gebieden van de groenblauwe mantel hebben vaak een functie als buffer rond en verbindingszones tussen bestaande natuurgebieden. Het betreft gebieden met overwegend (extensievere) landbouwgebieden, monumenten, kleinschalige landschapselementen en waterlopen. In de groenblauwe mantel staat het klimaatadaptief maken van het watersysteem centraal. Er zijn hier kansen voor natuurwaarden en landschapskwaliteit in combinatie met andere functies zoals landbouw en vrijetijdseconomie

De provincie faciliteert en ondersteunt omvorming naar meer extensieve vormen van land- en tuinbouw. Sturing op dieraantallen gebeurt via de doorwerking van wet- en regelgeving vanuit het Rijk. Ook kijkt de provincie naar de mogelijkheid om in te spelen op kansen die ontstaan bij het stoppen van bedrijven als gevolg van rijksregelgeving en autonome ontwikkelingen. Verder faciliteert de provincie initiatieven die bijdragen aan versterkende verdienmodellen voor de land- en tuinbouw, zoals landbouw gericht op maatschappelijke diensten, natuurinclusieve landbouw, agrarisch landschapsbeheer en voedselgemeenschappen. Verbreding van de landbouw met niet-agrarische nevenfuncties draagt bij aan een vitaal landelijk gebied.

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), treedt er per saldo een verbetering op voor de natuur in het westelijke deel van het plangebied (dat onderdeel is van het natuurnetwerk). De bestaande maatschappelijke functie in de vorm van een zorgboerderij blijft gehandhaafd, maar dan met een behoorlijke afname van het aantal (landbouwhuis-)dieren. Ook qua waterbergende functie zal er door het verdwijnen van bebouwing en verharding een lichte verbetering optreden. Het plan maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk, die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.

3.2.2 Omgevingsverordening Limburg

Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de nieuwe Omgevingsverordening Limburg vastgesteld. Deze is nog niet in werking getreden, maar er is wel al aan getoetst. In deze verordening staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van de nieuwe Omgevingsvisie juridische binding te geven.

Planspecifiek
In de Omgevingsverordening maakt het plangebied voor het grootste deel onderdeel uit van het gebied dat op de kaart 'Landschap' is aangeduid als 'groenblauwe mantel'. Het westelijke deel van het plangebied (buiten het bestaande erf) is aangeduid als 'natuurnetwerk'.

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), treedt er per saldo een verbetering op voor de natuur. Ook qua waterbergende functie zal er door het verdwijnen van bebouwing en verharding een lichte verbetering optreden. Het plan maakt daarmee geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.

3.2.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Bergen 2030

Op 23 april 2019 heeft de gemeenteraad de 'Omgevingsvisie Bergen 2030' vastgesteld. Deze visie bepaalt in welke richting de gemeente zich wil ontwikkelen.

De Omgevingsvisie heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Bergen, met uitzondering van het gebied Wells Meer. Concrete aanvragen van overheden, organisaties, ondernemers en burgers toetst de gemeente aan de tien navolgende uitgangspunten uit deze visie:

  • 1. Waterbeheer op maat;
  • 2. Voorzieningen bereikbaar houden;
  • 3. Verder bouwen aan een gezonde leefomgeving;
  • 4. Energie onafhankelijk in 2030;
  • 5. Woningvoorraad op maat;
  • 6. Versterken natuurwaarden en biodiversiteit;
  • 7. De meest toekomstbestendige gemeente;
  • 8. Leefklimaat in de dorpen verbeteren;
  • 9. Landschap en landbouw in balans;
  • 10. Kwaliteitsslag en zonering recreatievoorzieningen.

Planspecifiek
Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping) is geen sprake van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Het betreft in feite een beperking van de bestaande functionele gebruiksmogelijkheden, binnen de gebruiksmogelijkheden die nu ook al geboden worden. Dit sluit mooi aan bij de ambitie 'landschap en landbouw in balans'. Er blijft een kleinschalig gemengd bedrijf met zorgboerderij over. Daarnaast blijven ook de andere agrarische nevenfuncties in de vorm van een boerderijwinkel en ondergeschikte horeca mogelijk in combinatie met extensief (dag)recreatief medegebruik.

Het plangebied zelf is op de kaart bij de structuurvisie aangeduid als 'herstel Maasheggenlandschap' en in de directe nabijheid is een 'steilrand' aangeduid:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0007.png"  

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0008.png"

Het blauwe lint op voorgaande afbeelding (= dijkversterking Nieuw-Bergen) is niet relevant voor het plangebied zelf.

Omdat de bestaande landschapselementen (2 solitaire zomereiken, een geschoren meidoornhaag (= maasheg), de bestaande oude akker en een boomgroep met zomereiken) in het plangebied gehandhaafd blijven en het complete bestaande erf al is ingepast, is een verdere aanvulling op het gebied van landschap niet noodzakelijk (zie verder de luchtfoto in paragraaf 2.1).

Ook waterbeheer op maat is een ambitie waaraan mede vorm gegeven kan worden. Relevant is het onderdeel waarbij ingezet wordt op het afkoppelen van hemelwater en het infiltreren hiervan in de bodem om het water zo veel mogelijk vast te houden.

3.3.2 Conclusie

In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

3.4 Conclusie

Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Het plangebied wordt net als in de bestaande situatie voor motorvoertuigen ontsloten via het bestaande onverharde pad dat uitkomt op de Daem van Kekenstraat/ Kerkstraat.

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping) treedt er per saldo een vermindering op van het aantal voertuigbewegingen.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.2 Parkeren

Parkeren voor alle activiteiten op het bedrijf is net als in de bestaande situatie mogelijk op eigen terrein. Het erf is hier meer dan groot genoeg voor. Er zijn geen nieuwe activiteiten voorzien, zodat er geen extra parkeerplaatsen hoeven te worden gerealiseerd.

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing zelfs afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), neemt de ruimte om te parkeren per saldo zelfs toe.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het bestaande of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

De conclusies uit het onderzoek zijn:

  • Ter plaatse van de onderzoekslocatie en in de directe omgeving zijn geen voorgaande onderzoeken bekend;
  • Vanwege de ligging van de locatie in de uiterwaarden is mogelijk sprake van verhoogde gehalten aan arseen;
  • Ter plaatse is mogelijk sprake van een tweetal gedempte watergangen (niet verdacht) die niet separaat onderzocht hoeven te worden;
  • De huidige watergangen (vijf stuks) blijven gehandhaafd en hoeven in het kader van de toekomstige herziening van het bestemmingsplan niet onderzocht te worden;
  • Ter plaatse van de agrarische bedrijfsbebouwing is sprake (geweest) van asbestverdachte dakbedekking met mogelijk slechte afwatering. Tevens is hier mogelijk kans op de aanwezigheid van asbesthoudende puinlagen ter plaatse van de erfverharding en/of voormalige stallen;
  • Ter plaatse is sprake van een verdacht erf en een bodembedreigende activiteit (voormalige ondergrondse tank). Deze worden separaat onderzocht;
  • Aangezien geen sprake is van grondverzet, is géén rekening gehouden met een aanvullend onderzoek van de verdachte grondlaag op PFAS.

Op basis van het historisch bodemonderzoek zal een verkennend onderzoek conform NEN 5740 moeten worden uitgevoerd, waarbij de teeltlaag ter plaatse van de voormalige moestuin met tunnelkas wordt onderzocht op OCB.

Tevens zal er een verkennend onderzoek naar asbest moeten worden uitgevoerd conform NEN 5707 en/of NEN 5897 ter plaatse van de bebouwing (met asbestverdachte dakbedekking zonder goede afwatering) en mogelijke puinlagen (erfverharding) ter plaatse van het erf.

Het aspect 'bodem' vormt op voorhand geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. In de periode tussen de ontwerpfase van het bestemmingsplan en de vaststelling zal er nog een verkennend bodemonderzoek inclusief onderzoek naar asbest in bodem worden uitgevoerd.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0009.png" Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg, aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er hoeft geen akoestisch onderzoek plaats te vinden, omdat in het plangebied geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd. De bestaande bedrijfswoning blijft op dezelfde locatie gehandhaafd.

Er zijn verder ook geen spoorwegen of gezoneerde bedrijventerreinen in de directe nabijheid van het plangebied gelegen.

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken.

Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0010.jpg" Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien er sprake is van een kortere afstand dan de richtafstand, is aanvullend onderzoek noodzakelijk.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de al bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing zelfs afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), neemt de milieu-uitstraling van het resterende gemengde agrarische bedrijf richting de omgeving af.

Andersom zijn er ook geen bedrijven/ inrichtingen in de directe omgeving (binnen een straal van 175 m komen überhaupt geen andere functies voor) die een milieucontour hebben en overlappen met de bestaande gevoelige functies in het plangebied.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping) treedt er per saldo een vermindering op van het aantal voertuigbewegingen. Daarmee is sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit in het plangebied.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Geur

4.6.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel:

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 3 ouE/m³   maximaal 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 14 ouE/m³   maximaal 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. De gemeente Bergen beschikt over een dergelijke verordening in de vorm van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit milieubeheer
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de al bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing zelfs afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), neemt de geurhinder van het resterende gemengde agrarische bedrijf richting de omgeving af. Er is per saldo sprake van een verbetering.

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.

Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transport (Bevt) in werking getreden. Het Bevt verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Raadpleging van de provinciale risicokaart wijst uit dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, transportroutes van gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn. Daarnaast is de bedrijfswoning in het plangebied een bestaand beperkt kwetsbaar object. Er is op dit punt geen sprake van een planologische wijziging.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.8 Waterhuishouding

4.8.1 Regelgeving

Het plangebied ligt in het stroomgebied van waterschap Limburg (voormalig waterschap Peel en Maasvallei). Waterschap Roer en Overmaas en waterschap Peel en Maasvallei hebben samen het Waterbeheerplan 2016 – 2021 opgesteld. Zo konden zij, vooruitlopend op de fusie in 2017, alvast invulling geven aan het gezamenlijke waterbeheer. Het Waterbeheerplan zet de koers uit voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg. Het beschrijft:

  • hoe het waterschap het watersysteem en de waterkeringen op orde wil brengen;
  • voor welke thema’s het waterschap aan de lat staat en haar strategie daarvoor;
  • welke maatregelen het waterschap gaat uitvoeren, wie haar partners daarin zijn en hoe zij dit monitort en bijstuurt.

Het beleid voor hemelwater afkomstig van nieuwbouw in Bergen is als volgt: hemelwater afkomstig van daken en verhardingen moet conform de watertoets op particulier terrein in de bodem worden geïnfiltreerd of - indien niet mogelijk - worden gebufferd en vertraagd worden afgevoerd naar een hemelwaterriool of oppervlaktewater.

Belangrijke uitgangspunten hierbij zijn:

  • er moeten maatregelen worden getroffen om vervuiling van hemelwater te voorkomen (geen toepassing van uitlogende bouwmaterialen);
  • afvoer en infiltratie gebeurt bij voorkeur bovengronds;
  • indien mogelijk worden de voorzieningen op particulier terrein gedimensioneerd op de verwerking van een bui van T=2 en met een berging van 20 mm;
  • de voorzieningen binnen het hele plangebied worden gedimensioneerd op een bui van T=10 met een berging van 35 mm;
  • de risico’s van een bui T=100 moeten in beeld worden gebracht en indien nodig moeten er aanvullende maatregelen worden getroffen;
  • als het echt niet mogelijk is om de volledige voorzieningen binnen het plangebied te realiseren, kan het college van Burgemeester en Wethouders hier ontheffing voor verlenen, wel moet de initiatiefnemer meebetalen aan compenserende voorzieningen buiten het plangebied.

Voor situaties waarbij (via de infiltratievoorziening) direct of indirect wordt afgevoerd naar oppervlaktewater gelden naast de gemeentelijke uitgangspunten ook de op dat moment geldende eisen en uitgangspunten van het waterschap.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Omdat de hoeveelheid bebouwing in het plangebied afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping) ten opzichte van de bestaande situatie en er ook geen nieuwbouw plaats vindt, is er sprake van een afname van het verhard oppervlak. Daarmee hoeft er geen watercompensatie plaats te vinden.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

4.9.1 Regelgeving

In 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden.

Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien moet voor de start van die werkzaamheden ontheffing worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan moet duidelijk zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  • 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  • 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    • c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  • 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook moet gelet worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Gebiedsbescherming
De Wnb ziet toe op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' moet worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Soortenbescherming
De meest recente luchtfoto (zie paragraaf 2.2) laat zien dat de bestaande ligboxenstal en de sleufsilo met overkapping in het plangebied inmiddels zijn gesloopt. Dit betekent dat deze bouwwerken niet langer geschikt zijn als schuilplaats voor soorten als huismus, gierzwaluw en vleermuizen. Een nader ecologisch onderzoek wordt daarmee niet zinvol geacht.

Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Maasduinen', circa 1,1 km ten oosten van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.

Voor de stikstofdepositie in de aanlegfase (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping heeft inmiddels plaatsgevonden) is aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling. Wat betreft de gebruiksfase kan gesteld worden dat onderhavig plan voorziet in het omzetten van de bestaande agrarische bestemming voor een reëel agrarisch bedrijf naar een gemengde bestemming met een afname van het maximum aantal dieren dat in het plangebied gehouden mag worden. Per saldo is hiermee in de gebruiksfase feitelijk sprake van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied. Er zijn minder voertuigbewegingen en minder dieren, zodat de stikstofuitstoot in de gebruiksfase significant afneemt.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Archeologie & cultuurhistorie

4.10.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst. Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. Waaronder de aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en de omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving. Hierbij wordt als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussengelegen periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen.

4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie
In de 'Nota archeologiebeleid Bergen' zijn de beleidsuitgangspunten en de achtergronden van het gemeentelijk archeologiebeleid beschreven. In hoofdlijnen komt het beleid erop neer dat bij ruimtelijke initiatieven die leiden tot bodemverstoring archeologisch onderzoek noodzakelijk is, in gebieden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde en in gebieden met bekende archeologische resten, de zogenaamde archeologische terreinen. Een onderzoeksverplichting geldt als de oppervlakte van de bodemverstorende ingreep groter is dan een voor de gebieden vastgestelde ondergrens van 250 m² én indien de verstoring ook dieper reikt dan 0,4 m beneden maaiveld.

Op basis van de 'Archeologische beleidskaart' valt het plangebied vrijwel helemaal in categorie 4, met een hoge archeologische verwachtingswaarde. In het geldende bestemmingsplan is dit geborgd met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Deze dubbelbestemming en aanduiding worden in het voorliggende bestemmingsplan gehandhaafd. Daarmee blijft de archeologische bescherming ook na herziening van het bestemmingsplan voor deze locatie gelden.

Omdat er geen nieuwe bodemroerende activiteiten plaatsvinden vanwege onderhavig bestemmingsplan, hoeft er geen nader archeologisch onderzoek plaats te vinden.

Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Cultuurhistorie
Er komen enkele cultuurhistorische waarden voor in het plangebied. Dit betreffen volgens navolgende uitsnede van de gemeentelijke kaart 'Landschappelijke elementen - elementen met cultuurhistorische waarde' twee solitaire zomereiken en de rand van een historische akker:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP21004DA10BUI-VA01_0011.png"

Uitsnede kaart 'Landschappelijke elementen - elementen met cultuurhistorische waarde' met aanduiding plangebied (Blauwe omcirkeling)

Met onderhavig plan wordt geen afbreuk gedaan aan deze cultuurhistorische waarden, die in het plangebied gehandhaafd blijven.

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.11 Leidingen

4.11.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.12.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Omdat in het plangebied sprake is van een vermindering van de agrarische bedrijfsactiviteiten en de bestaande hoeveelheid bebouwing afneemt (slopen ligboxenstal en sleufsilo met overkapping), is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven milieuaspecten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. 

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere (recente) bestemmingsplannen van de gemeente Bergen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.

5.1.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. 

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.1.2 Opbouw bestemmingen

Bestemmingsomschrijving 
Dit onderdeel bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Nadere eisen
In deze bepaling wordt opgenomen dat het bevoegd gezag ten aanzien van specifieke planonderdelen bevoegd is om nadere eisen te stellen.

Afwijken van de bouwregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de gebruiksregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel 
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels 
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.

Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat regels omtrent strijdig gebruik.

Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling zijn regels opgenomen ten aanzien van afwijkingsmogelijkheden die voor het hele plangebied gelden en die burgemeester en wethouders de benodigde flexibiliteit bieden ten aanzien van het bestemmingsplan.

Algemene wijzigingsregels 
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Overige regels
Deze bepaling bevat regels omtrent cultuurhistorische waarden, landschappelijke waarden en parkeren.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels 
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2 Bestemmingen

In het plangebied komen de volgende (dubbel)bestemmingen voor:

Artikel 3 Agrarisch met waarden
Voor die delen van het voormalig agrarisch bouwvlak die buiten het nieuwe eigendom vallen, is de oorspronkelijke agrarische bestemming gehandhaafd. Deze gronden zijn bestemd voor onder andere behoud en herstel van de aan het gebied eigen zijnde landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden en tevens agrarisch grondgebruik. Gebouwen zijn niet toegestaan binnen deze bestemming. In de regels zijn verder nadere bepalingen opgenomen voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 4 Gemengd - 3
Binnen het plangebied is niet langer sprake van een reëel agrarisch bedrijf. De hoofdactiviteit ter plaatse bestaat daarom uit wonen en een kleinschalig agrarisch bedrijf in combinatie met een zorgboerderij. Daarnaast blijven ook de andere agrarische nevenfuncties in de vorm van een boerderijwinkel en ondergeschikte horeca mogelijk in combinatie met extensief (dag)recreatief medegebruik.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 4
Indien een ontwikkeling binnen deze dubbelbestemming plaatsvindt, dient getoetst te worden of archeologische waarden verstoord kunnen worden.

Artikel 6 Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), in eerste instantie bestemd voor bescherming en behoud van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed. In de regels zijn verder nadere bepalingen opgenomen voor gebouwen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 7 Waterstaat - Waterkering
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het onderhoud en instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering. In de regels zijn verder nadere bepalingen opgenomen voor gebouwen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

6.1.1 Exploitatieverplichting

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander moet worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, moet een exploitatieplan worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

6.1.2 Conclusie

Alle kosten die gemaakt moeten worden voor het opstellen van het bestemmingplan zijn voor rekening van de gemeente. Dit is zo afgesproken in de koopovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiervoor zijn middelen in de begroting opgenomen. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde.

Aanvullend hierop is er een overeenkomst afgesloten met de grondeigenaar, waarin de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Vooroverleg

Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Dit vooroverleg vindt gelijktijdig plaats met de formele tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan.

Er zijn geen vooroverlegreacties ingediend.

6.2.2 Ontwerpfase

Gelijktijdig met het vooroverleg start de formele bestemmingsplanprocedure. Eventuele aanpassingen die volgen uit de overlegreacties worden te zijner tijd verwerkt in het vast te stellen bestemmingsplan. Indien nodig worden er ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag 23 juni 2022 tot en met woensdag 3 augustus 2022 ter visie gelegen. In zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend.

6.2.3 Vaststellingsfase

Na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.