Plan: | Wijzigingsplan vergroten bouwblok buurtweg 5, te Huijbergen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0873.HUYBxWP232xWYZIx09-ON01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Woensdrecht ten behoeve van het vergroten van het agrarisch bouwvlak aan de Buurtweg 5 te Huijbergen ten behoeve van nieuwe gewenste bebouwing en gewenste permanente teeltondersteunende voorzieningen.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer teelt momenteel aardbeien in de vollegrond en deels in een kas. Aanleiding voor de vergroting van het bouwblok is het vervangen van twee waterbassins door wateropslag in silo's. Daarnaast wil het bedrijf teeltondersteunende voorzieningen oprichten om aardbeien op stellingen te kunnen telen. Om deze voorzieningen mogelijk te maken is het noodzakelijk het bouwvlak te vergroten. Daarbij zal onderscheid worden gemaakt tussen een deel voor bedrijfsbebouwing en een deel voor de permanente teeltondersteunende voorzieningen.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Buurtweg 5 te Huijbergen en ligt aan de noordoost kant van Huijbergen in het landelijk gebied van gemeente Woensdrecht. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Huijbergen, sectie D, nummer 123. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied" van de gemeente Woensdrecht, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 17 februari 2011 en geconsolideerd op 1 oktober 2019 en de herziening "Bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2019" van de gemeente Woensdrecht, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 1 oktober 2020, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'geluidszone - industrie', 'luchtvaartverkeerzone - 2', 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied', 'archeologische verwachtingswaarde' en 'vrijwaringszone - radar' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Aan deze wijzigingsbevoegdheden zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden luiden als volgt:
" 3.9.3 Vergroting bouwvlak ten behoeve van een (vollegronds)teeltbedrijf
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf voor een (vollegronds)teeltbedrijf te veranderen of te vergroten, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
" 3.9.15 Uitbreiden permanente teeltondersteunende voorzieningen
Het oprichten en uitbreiden van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde (teeltondersteunende) kassen, is toegestaan indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
ad. 3.9.3, sub a:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (AAB) ingewonnen. In de beoordeling van het gewenste initiatief heeft de AAB ook de noodzaak en doelmatigheid getoetst. Uit het advies van de AAB, zoals is opgenomen als bijlage 1 van deze toelichting, blijkt dat er sprake is van een noodzaak voor de voorgenomen ontwikkeling om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf.
ad. 3.9.3, sub b:
Het bouwvlak (voor bebouwing) zal na de voorgenomen vergroting maximaal 2 hectare bedragen. Dit past binnen de maximaal toegestane maat van 2,5 hectare.
ad. 3.9.3, sub c:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de AAB. Zij hebben positief op het initiatief geadviseerd. Voor het advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
ad. 3.9.3, sub d:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing volgens de richtlijnen van het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant. Een en ander is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.
ad. 3.9.3, sub e:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van hinder op het gebied van milieu. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling milieuhygiënisch aanvaardbaar geacht.
ad. 3.9.3, sub f:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredig nadelige effecten op Natura 2000 gebieden. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen daarmee geen Natura 2000 gebieden worden aangetast.
ad. 3.9.3, sub g:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in het gebied mogelijk voorkomende waarden.
ad. 3.9.15 sub a:
De gewenste teeltondersteunende voorzieningen zullen aan de noordzijde van de locatie, direct aansluitend aan het bouwvlak worden opgericht. Daarmee sluiten de voorzieningen aan op de reeds aanwezige bebouwing.
ad. 3.9.15, sub b:
Het is wenselijk een oppervlakte van maximaal 2,5 hectare te benutten voor de gewenste teeltondersteunende voorzieningen. In combinatie met het uit te breiden bouwvlak voor de bedrijfsbebouwing ontstaat daarmee een bouwvlak van maximaal 4,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toegestane omvang.
ad. 3.9.15, sub c:
Binnen 500 meter van de gewenste locatie voor de teeltondersteunende voorzieningen is geen gebied gelegen met de dubbelbestemming 'Waarde - Natura 2000' en/of de aanduiding 'attentiegebied ehs'.
ad. 3.9.15, sub d:
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een advies ingewonnen bij de AAB. Zij hebben positief op het initiatief geadviseerd. In het advies van de AAB hebben zij aangegeven dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor een doelmatige en duurzame agrarische bedrijfsvoering. Voor het advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
ad. 3.9.15, sub e:
Er is sprake van een (vollegronds)teeltbedrijf. Uit het advies van de AAB, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting, blijkt dat sprake is van een volwaardig bedrijf. Hiermee is sprake van een volwaardig (vollegronds)teeltbedrijf.
ad. 3.9.15, sub f:
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een advies ingewonnen bij de AAB. Zij hebben positief op het initiatief geadviseerd. In het advies van de AAB hebben zij aangegeven dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor een doelmatige en duurzame agrarische bedrijfsvoering. Uit het advies van de AAB blijkt eveneens dat sprake is van een volwaardig bedrijf. Voor het advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
ad. 3.9.15, sub g:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing volgens de richtlijnen van het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant. Een en ander is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.
ad. 3.9.15, sub h:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van hinder op het gebied van milieu. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling milieuhygiënisch aanvaardbaar geacht.
ad. 3.9.15, sub i:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in het gebied mogelijk voorkomende waarden.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Woensdrecht.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Op ongeveer 150 meter van de locatie is een natuurgebied gelegen. De locatie is op ongeveer 550 meter van de kern Huijbergen gelegen.
Op de locatie is momenteel een akker- en vollegrondstuinbouwbedrijf gevestigd. Ten behoeve van de bedrijfsvoering zijn ter plaatse kassen en een landbouwschuur aanwezig. Daarnaast zijn waterbassins en een silo voor de opslag van water aanwezig.
Naast bebouwing ten behoeve van het bedrijf is ter plaatse nog een bedrijfswoning met bijgebouw aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse twee van de aanwezige waterbassins te vervangen door silo's ten behoeve van de opslag van water. De silo's zullen elk een omvang van ongeveer 115 m² krijgen en een inhoud van ongeveer 500 m³. Omdat de te vervangen bassins (grotendeels) buiten het bouwvlak zijn gelegen passen de gewenste silo's niet binnen het huidige bouwvlak. Om deze reden is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk.
Daarnaast wenst de initiatiefnemer een deel van het areaal aardbeien, welke momenteel in de volle grond worden geteeld, te gaan telen op stellingen. De betreffende stellingen worden beschouwd als permanente teeltondersteunende voorzieningen en mogen daarom niet buiten het bouwvlak worden aangelegd. Om de realisatie van de stellingen ten behoeve van de teelt van aardbeien mogelijk te maken is het noodzakelijk het bouwvlak te vergroten met een deel dat uitsluitend voor teeltondersteunende voorzieningen zal worden gebruikt. Op dit deel mag dan ook geen (bedrijfs)bebouwing anders dan permanente teeltondersteunende voorzieningen worden opgericht.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 3 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot maximaal 4,5 hectare, waarvan 2,5 hectare uitsluitend zal en kan worden gebruikt voor de aanleg van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Woensdrecht is het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant van toepassing dat door de gemeente in samenwerking met de andere gemeenten in de regio en de provincie Noord-Brabant is vastgesteld.
In het afsprakenkader is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:
De voorgenomen ontwikkeling, vergroting van een bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf, valt vanuit het afsprakenkader onder categorie 3. Daarmee is een berekening van de kwaliteitsverbetering op basis van bestemmingswinst noodzakelijk.
Voor het berekenen van de kwaliteitswinst dient gebruik te worden gemaakt van forfaitaire bedragen zoals die in samenwerking met de provincie zijn vastgelegd. Deze zijn voor de in het plan voorkomende gronden als volgt:
Het totale plangebied is 4,5 hectare (45.000 m²). Er is sprake van een uitbreiding van het bouwvlak bij het agrarisch bedrijf en het toekennen van een bouwvlak of aanduiding om permanente teeltondersteunende voorzieningen toe te staan. Op het deel voor de teeltondersteunende voorzieningen worden uitsluitend teeltondersteunende voorzieningen toegestaan. Dit is ook nader opgenomen in de bij dit wijzigingsplan behorende regels. Er is daarmee geen sprake van een uitbreiding van de bouwmogelijkheden op dat deel van het perceel. De teeltondersteunende voorzieningen staan ten dienste van de agrarische teelt. In plaats van de teelt in de volle grond vindt de teelt op stellingen plaats. Aan de activiteiten zal met de voorgenomen ontwikkeling niets worden gewijzigd. Er is sprake van teelt van agrarische producten op het perceel en dit zal zo blijven. Voor dit deel is daarmee geen sprake van een waardestijging. Ook in andere gemeenten in de regio West-Brabant, waar (permanente) teeltondersteunende voorzieningen met een binnenplanse afwijking mogelijk gemaakt kunnen worden, is bij dergelijke ontwikkelingen geen sprake van een waardevermeerdering. Het deel van het perceel voor de teeltondersteunende voorzieningen is derhalve bij de waardebepaling buiten beschouwing gelaten.
Hiermee kan de oppervlakte voor de berekening van de waardevermeerdering worden gesteld op 2 hectare (20.000 m²).
In de huidige situatie is de verdeling van het plangebied dan als volgt:
De waarde van de huidige situatie is daarmee als volgt te berekenen:
5.000 x € 5,- = € 25.000,-.
15.000 x € 25,- = € 375.000,-.
€ 25.000,- + € 375.000,- = € 400.000,-.
In de gewenste situatie is dus sprake van de volgende verdeling van gronden:
De waarde van de gewenste situatie is daarmee als volgt te berekenen:
20.000 x € 25,- = € 500.000,-.
De waardevermeerdering (gewenste situatie minus huidige situatie) is dan € 500.000,- - € 400.000,- = € 100.000,-.
Daarvan dient 20% geïnvesteerd te worden in de ruimtelijke kwaliteit. Op een waardevermeerdering van € 100.000,- betekent dit dus een minimale investering van € 20.000,-.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt door de initiatiefnemer voorzien in een goede en bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarvoor is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies; Initiatiefnemer.
De volledige tekening op schaal is opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.
Ten behoeve van de landschappelijke inpassing zal om het perceel waarop de gewenste permanente teeltondersteunende voorzieningen zullen worden gerealiseerd, beplanting in de vorm van een beukenhaag worden aangelegd. Deze haag zal een totale lengte hebben van ongeveer 490 meter. Ten behoeve van de haagbeplanting, met een plantafstand van 20 centimeter, is sprake van 5 stuks per strekkende meter. Ten behoeve van het voorgenomen plan, waarbij de haag een totale lengte zal hebben van 490 meter, zal daarmee sprake zijn van ongeveer 2.450 stuks haagbeplanting.
Volgens de normen uit de Subsidieregeling Groen Blauw Stimuleringskader (StiKa) van de provincie Noord-Brabant, op basis waarvan de mate van investering van het aanbrengen van landschappelijke elementen wordt bepaald, geldt voor het aanbrengen van haagbeplanting een norm van € 1,66 per stuk. Dit houdt in dat voor de levering en het aanbrengen van de haagbeplanting een totale waarde aangehouden kan worden van ongeveer € 4.067. Daarnaast mag onderhoud voor 10 jaar aangemerkt worden als investering. Hiervoor geldt vanuit de StiKa normen een investering van € 1,17 per meter per jaar. Dit betekent dat voor het onderhoud van de haag een investering wordt gedaan van € 5.733,-. Vanuit de StiKa normering mag ook het gereedmaken van het terrein ten behoeve van de landschappelijke inpassing nog worden meegenomen als investeringsmaatregel. Hiervoor geldt een investeringsbedrag van € 750,- per hectare. In totaal zal ongeveer 2,5 hectare aan terrein gereedgemaakt moeten worden voor landschappelijke inpassing. Daarmee mag voor het gereedmaken van het terrein een bedrag van € 1.875,- worden gerekend.
In totaal zijn ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling de volgende investeringen gedaan (zoals in het voorgaande is omschreven):
In totaal wordt met de voorgenomen landschappelijke inpassing daarmee een investering gedaan van € 11.675,-.
Ten behoeve van de gewenste ontwikkeling dient een investering gedaan te worden van minimaal € 20.000,-. Een investering van € 11.675,- is niet voldoende om aan de investeringseis te voldoen. Met de gemeente zal nader worden overlegd op welke wijze het resterende bedrag van € 8.325,- zal worden geïnvesteerd, eventueel door middel van een storting in een groenfonds.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en wordt voldaan aan de richtlijnen zoals zijn gesteld in het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant. Er wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldoende geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor het toestaan uitbreiden van een agrarisch vollegrondsteeltbedrijf en de aanleg van teeltondersteunende voorzieningen zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt ontwikkeld.
Bij de gewenste ontwikkeling is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (paragraaf 4), geen sprake van onevenredige belemmeringen ten aanzien van milieu. Het woon- en leefklimaat van de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig verslechteren of worden geschaad. Hiermee is geen sprake van een ontwikkeling die de doelstellingen uit de omgevingsvisie in de weg zullen staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 15 november 2021 is door Gedeputeerde Staten de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld en door Provinciale Staten vastgesteld op 11 maart 2022. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals in april 2022 gewijzigd is vastgesteld en in werking is getreden.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in het gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied'. Binnen het landelijk gebied is de locatie verder aangeduid als 'stalderingsgebied'.
Binnen het stalderingsgebied zijn aanvullende regels van toepassing voor veehouderijen waarop hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een veehouderij waarop hokdieren worden gehouden, waarmee de aanvullende regels voor het stalderingsgebied niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor de ontwikkeling van een teeltbedrijf in het landelijk gebied gelden vanuit artikel 3.54 van de verordening specifieke regels. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied
Ad. artikel 3.54, lid 1, sub a:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bouw en/of van een uitbreiding van kassen.
Ad. artikel 3.54, lid 1, sub b:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen op een perceel van maximaal 2,5 hectare. Er is daarmee geen sprake van het aanleggen van meer dan 3 hectare aan permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Ad. artikel 3.54, lid 2:
Het bepaalde in het tweede lid is uitsluitend van toepassing wanneer sprake is van de aanleg van meer dan 3 hectare aan permanente teeltondersteunende voorzieningen. Gezien daarvan geen sprake is bij de voorgenomen ontwikkeling is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing.
Ad. artikel 3.54, lid 3:
Het bepaalde in het derde lid is van toepassing wanneer de permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten een bouwperceel worden opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van het bouwperceel om de gewenste teeltondersteunende voorzieningen mogelijk te maken. Dit kan op basis van het bepaalde in het eerste lid mogelijk worden gemaakt. Er is daarme na realisatie van het project geen sprake van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel, waarmee het bepaalde in het derde lid eveneens niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.
Gezien het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de voorwaarden voor een grondgebonden teeltbedrijf in het landelijk gebied.
Voor teeltondersteunende voorzieningen in het gemengd landelijk gebied gelden verder geen aanvullende bepalingen, behalve voor teeltondersteunde kassen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van teeltondersteunende kassen, waarmee de aanvullende regels niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Naast specifieke regels voor ontwikkelingen in het landelijk gebied gelden algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor geldt vanuit artikel 3.5 van de verordening het volgende:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwvestiging en/of van een uitbreiding. De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand bouwperceel. Het bouwperceel wordt wel vergroot, maar dit past binnen het maximaal toegestane ruimtebeslag dat mogelijk is op basis van andere bepalingen uit de verordening.
Vanuit het tweede lid wordt gesteld dat onder bestaand ruimtebeslag wordt verstaan "het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel". De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand bouwperceel.
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Er is daarmee sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting). Hiermee is sprake van een goede landschappelijke inpassing die wordt gerealiseerd ten behoeve van de staluitbreiding. Een goede landschappelijke inpassing wordt op basis van artikel 3.9 gezien als een meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling past, gezien het voorgaande, binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Woensdrecht heeft op 20 december 2001 de StructuurvisiePlus Woensdrecht vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2015. De StructuurvisiePlus Woensdrecht was echter geen structuurvisie zoals wettelijk voorgeschreven in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarmee een actualisatie noodzakelijk was. Op 14 mei 2009 heeft de gemeente daarom de Actualisatie StructuurvisiePlus Woensdrecht 2009 vastgesteld, waarmee de structuurvisie een wettelijke status zoals voorgeschreven in de Wro gekregen. De actualisatie van de structuurvisie bevat geen nieuw beleid, maar hanteert hetzelfde beleid als de StructuurvisiePlus Woensdrecht. Alleen achterhaalde wet- en regelgeving is geactualiseerd.
Met de structuurvisie werd beoogd een integraal beleid vast te stellen voor de kernen en het buitengebied van de destijds samengevoegde gemeenten dat een handvat kan bieden bij ruimtelijke vraagstukken. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Binnen de gemeente is het gehele buitengebied, uitgezonderd de gebieden waar een natuurkerngebied of natuurontwikkelingsgebied is bedoeld, aangewezen als agrarisch gebied. Enkele gebieden zijn hierbij aangewezen als agrarisch ontwikkelingsgebied. Dit betreffen de zeekleigebieden (ontwikkelingsgebied voor akkerbouw) en het landbouwgebied bij Huijbergen (ontwikkelingsgebied voor rundveehouderij). De locatie is niet in een natuurkerngebied of natuurontwikkelingsgebied gelegen. De locatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een primair agrarisch gebied.
Uitsnede kaart StructuurvisiePlus Woensdrecht.
Bron: Gemeente Woensdrecht.
Binnen de primaire agrarische gebieden staan het functioneren van de agrarische sector en behoud van de openheid centraal. Agrarische bedrijven kunnen in dit gebied ontwikkelen, mits dit niet ten koste gaat van de openheid van het gebied en mits de in het gebied aanwezige ecologische verbindingszones niet worden geschaad.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van ontwikkeling van een agrarisch bedrijf. Dit is vanuit de structuurvisie mogelijk, mits geen aantasting plaatsvindt van de openheid van het landschap en/of van de ecologische verbindingszones. De locatie is niet in een ecologische verbindingszone gelegen en heeft daarmee geen gevolgen voor de ontwikkeling van de ecologische verbindingszones. Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake van een goede landschappelijke inpassing. Hierbij is gekeken naar een opzet die de openheid van het landschap zoveel mogelijk zal beschermen. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de openheid van het landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de StructuurvisiePlus Woensdrecht en de Actualisatie StructuurvisiePlus Woensdrecht 2009 van de gemeente Woensdrecht.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een (vollegronds)teeltbedrijf en het oprichten van permanent teeltondersteunende voorzieningen. Ten aanzien van (vollegronds)teeltbedrijven en de daarbij behorende permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 135 meter (gemeten van gewenst bouwvlak tot bestemmingsgrens van de woning) van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan.
Aan de overzijde van de Schoeliebergseweg is een agrarisch bedrijf gelegen met een bedrijfswoning. Deze bedrijfswoning wordt gezien als een gevoelig object. Gemeten van bouwvlak tot bouwvlak is het betreffende bedrijf op een afstand van ongeveer 11 meter van de locatie gelegen. Hiermee wordt aan de richtafstanden, behalve aan die voor geluid, voldaan. Van de richtafstanden kan, mits dit goed wordt gemotiveerd, worden afgeweken.
De betreffende bedrijfswoning is gelegen op een afstand van ongeveer 35 meter van de gewenste permanente teeltondersteunende voorzieningen en op een afstand van ongeveer 155 meter van de gewenste silo's voor de opvang van water. De nieuwe voorzieningen alsmede de uitbreiding van het bouwvlak zijn daarmee op een grotere afstand dan de richtafstand van de woning gelegen. Daarnaast vindt in de huidige situatie al aardbeienteelt plaats. Het verschil is dat dit na realisatie van de ontwikkeling plaats zal gaan vinden op stellingen in plaats van direct in de grond. De aard van de teelt zal niet veranderen. De stellingen veroorzaken geen geluidshinder aan de omgeving. Ook een silo voor de opvang van water zal geen geluidshinder aan de omgeving veroorzaken. Tevens vindt in de huidige situatie ook al opvang van water in een bassin plaats. Ook dit zal feitelijk gezien niet veranderen, alleen de manier waarop het water wordt opgevangen (in een silo in plaats van in een bassin) zal wijzigen. Daarmee zal geen sprake zijn van een toenemende geluidsbelasting op de betreffende woning. Er kan daarmee voldoende gemotiveerd van de betreffende richtafstand worden afgeweken.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een (vollegronds)teeltbedrijf. Een (vollegronds)teeltbedrijf veroorzaakt geen onevenredige geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Daarnaast is geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten. Er zal daarmee ook geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder op de locatie en/of een beperking van de mogelijkheden van omliggende bedrijven.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig (vollegronds)teeltbedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van een onevenredige belasting op de locatie ten aanzien van de luchtkwaliteit en is geen sprake van een beperking van de mogelijkheden van omliggende bedrijven.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Nabij de locatie zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen met een mogelijk invloedsgebied waarbinnen de locatie is gelegen. Wel is nabij de locatie een buisleiding van defensie gelegen. Deze buisleiding heeft geen risicocontour. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Transport (spoor-, vaar- en
autowegen) en buisleidingen" (paragraaf 4.1.6.2).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Bij de locatie ligt een buisleiding van Defensie. Deze buisleiding heeft een invloedsgebied van 30 meter. De locatie is binnen het invloedsgebied van buisleiding van defensie gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico beperkt verder te worden verantwoord.
De locatie is, zoals beschreven in de voorgaande paragrafen, gelegen binnen het invloedsgebied van een risicovolle transportroute, namelijk een buisleiding van Defensie. Voor de betreffende buisleiding van Defensie is een toxische wolk het maatgevende scenario. Omdat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een toename van het groepsrisico met meer dan 10% van de oriëntatiewaarde ten opzichte van de bestaande situatie en/of omdat de locatie niet binnen 200 meter van een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is gelegen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Hierbij dient in te worden gegaan op de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid van de personen in het plangebied.
Scenario:
Het relevante scenario voor het plangebied in relatie tot het transport van gevaarlijke stoffen is het overdrijven van een toxische wolk. Door bijvoorbeeld een incident tijdens de verlading of door een mechanische impact op de tank ontstaat een gat waardoor in korte tijd een groot deel van de toxische stof vrijkomt en met de wind mee wordt verspreid. De kans op een dergelijk ongeval is bijzonder klein.
De gevolgen voor personen zijn afhankelijk van de concentratie en blootstellingstijd aan de stof.
Mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een calamiteit:
Bij het scenario toxische wolk zal de brandweer proberen de toxische wolk neer te slaan of de concentratie van de wolk te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. De locatie is zeer goed ontsloten, waardoor hulpdiensten tijdig aanwezig kunnen zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico:
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.
De mogelijkheden tot zelfredzaamheid:
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote aantallen slachtoffers bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen binnen bebouwing en ontvluchten van het plangebied.
De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Er worden geen niet- of verminderd zelfredzame mensen in het plangebied gehuisvest. De aanwezigen zijn normaal gesproken in staat om zelfstandig conform instructies bijvoorbeeld via NL-Alert te reageren. Het aantal mensen in het plangebied is beperkt.
Is het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren?
Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden.
Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang, dat het plangebied:
Alarmering:
In geval van een calamiteit zal NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een aanvullend alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.
Schuilmogelijkheden:
Wanneer bij een calamiteit het schuilen de beste optie is om deze te overleven dan dient men te kunnen schuilen in afgesloten bebouwing om de kans op letsel te verkleinen. Schuilen in afgesloten bebouwing is goed mogelijk binnen de bebouwing op de planlocatie. Om veilig schuilen binnen de bebouwing mogelijk te maken dient de bebouwing aan bepaalde veiligheidseisen te voldoen. De bebouwing ter plaatse is goed geïsoleerd en biedt daarom een goede bescherming. Eventuele aanwezige ventilatieopeningen moeten afgesloten kunnen worden.
Vluchtmogelijkheden:
Mocht vluchten noodzakelijk zijn, dan is het plangebied naar meerdere zijden te ontvluchten. Ontvluchten kan in alle gevallen van de risicobron af.
Conclusie:
Er bestaat vanuit extern veiligheidsoogpunt geen bezwaar tegen de gewenste ontwikkeling. Er is geen reden voor nader advies.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat
toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag
te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een
omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn
milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het
milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet
m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft
aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch
belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit
of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en
die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of
belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije
m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een
m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in
het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in
bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een (vollegronds)teeltbedrijf en het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen. De activiteiten komen niet voor op de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Daar de activiteiten niet voorkomen op de C en/of D-lijst, behoeft geen vormvrije m.e.r. te worden opgesteld.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage
maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het
potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van
afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige
verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel
reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en
cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er
zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf
4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke
en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader
aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen
ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals
nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke
en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project
wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten,
waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Brabantse Wal) is gelegen op een afstand van ongeveer 800 meter van de locatie. Op een dergelijke afstand kan een ontwikkeling een nadelige invloed hebben is op het betreffende gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van een activiteit die de uitstoot van ammoniak tot gevolg heeft. Er is uitsluitend sprake van het aanleggen van teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van stellingen waarop aardbeien worden geteeld. De aardbeien worden in de huidige situatie ook al geteeld, maar dan in de grond. De teelt zelf en de omvang daarvan verandert daarmee niet. Er is daarmee geen sprake van een toenemende emissie van stikstof vanuit de bedrijfsvoering.
Daarnaast zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de uitstoot van stikstofoxiden eveneens niet toenemen.
Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een aantasting van de betreffende gebieden.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond waarop aardbeienteelt plaatsvindt en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De aanleg van de stellingen en het vervangen van de waterbassins voor silo's voor de opslag van water zal daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.
In de huidige situatie zijn ter plaatse van waar de silo's voor de opslag en opvang van water zullen worden opgericht al reeds waterbassins aanwezig. Deze hebben een soortgelijke omvang en functie. Feitelijk gezien zal er ter plaatse niet veel wijzigen. Het is daarom niet aannemelijk dat met de voorgenomen realisaties van de silo's mogelijk voorkomende soorten zullen worden geschaad.
De teeltondersteunende voorzieningen worden op afstand van elkaar geplaatst. Tussen de stellingen in is ruimte voor grasland. Dit geeft wellicht extra mogelijkheden voor verschillende soorten flora en fauna om zich te ontwikkelen. Tevens wordt in het kader van een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de stellingen ter plaatse voorzien in een haag van beplanting. Ook deze biedt wellicht extra mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling verschillende soorten flora en fauna.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van de NNN-gebieden wordt in handen gegeven van de provincies. Provincie Noord-Brabant heeft voor de NNN-gebieden binnen de provincie specifieke regels opgesteld en heeft de betreffende gebieden opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB).
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 150 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De locatie zal geen verlies aan areaal van NNN-/NNB-gebieden tot gevolg hebben. Op een dergelijke afstand kunnen de uitstoot van ammoniak en/of fijnstof echter van mogelijk nadelige invloed zijn op de betreffende gebieden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van activiteiten die een toename van de uitstoot van ammoniak en/of fijnstof tot gevolg hebben. De neerslag van ammoniak en fijnstof op de betreffende gebieden zal daarmee niet toenemen.
Er is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Ook hiervan zal daarmee geen sprake zijn van een toename van de uitstoot van fijnstof.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Soortenbescherming" (paragraaf 4.2.1.3) zal geen sprake zijn van mogelijke aantasting van beschermde soorten flora en/of fauna die mogelijk voorkomen in de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van mogelijke aantasting van de betreffende gebieden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Woensdrecht voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
In 2017 is de archeologische waarde- en beleidskaart van de gemeente Woensdrecht door de gemeenteraad vastgesteld. Op deze kaart heeft het onderhavige perceel een lage archeologische trefkans.
De belangrijkste motivatie voor de lage waardestelling is het feit dat deze gronden ten noordoosten van Huijbergen vanouds met veen waren bedekt. Het veen werd in de 13de t/m 15de eeuw ontgonnen en het land werd daarna opnieuw in cultuur gebracht, onder meer na het ophogen van de gronden. Archeologisch is er uitsluitend kans op het aantreffen van sporen van de hernieuwde cultivatie in de vorm van boerderijen uit de 14de eeuw en later. In het gebied bevinden zich tal van oude boerderijplaatsen, maar het perceel Buurtweg 5 hoort daar niet bij. Dit blijkt uit historisch kaartmateriaal.
Om die reden is er geen dubbelbestemming waarde-archeologie in het bestemmingsplan opgenomen. Er is dus geen noodzaak voor het uitvoeren van een archeologisch (voor)onderzoek.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De locatie is in het cultuurhistorisch landschap de Brabantse Wal gelegen. De bijzondere aardkundige structuur van de Brabantse Wal bestaat uit een steilrand, een reeks paraboolduinen en het tussenliggende duingebied. De Brabantse wal was lang een hoge zandrug te midden van veenmoerassen, die ten westen, noorden en oosten van de rug lagen. Door veenwinning en afslag van de zee door overstromingen zijn de venen aan de west- en noordkant verdwenen. Later zijn hier de huidige zeekleigronden afgezet. Het veengebied ten oosten van de Wal is vrijwel geheel afgegraven ten behoeve van de turfwinning.
De Brabantse wal is geomorfologisch zeer bijzonder vanwege het macroreliëf. De steilrand is in het zuiden 20 meter hoog en wordt noordwaarts lager. De steilrand is grillig, wat afwisseling van het zand en zeer oude klei illustreert. De paraboolduinenreeks in het oosten dateert uit de jongste IJstijd.
Kenmerkend voor de Brabantse Wal is de grote verscheidenheid aan bossen om zandverstuivingen te fixeren. Veel van de bossen maken deel uit van landgoederen. Al in het begin van de zestiende eeuw zijn landgoedbossen aangelegd. De afwisseling aan bossen en lanen heeft geleid tot een kleinschaliger besloten landschap van steden, dorpen, landbouwgronden, landgoederen, plantages met loof- en naaldhout, vennen, woeste gronden met heidevelden en verstuivingen.
De landbouw op de Brabantse Wal is kleinschalig en versnipperd, waardoor het in landbouwkundig opzicht geen belangrijk gebied is. Er zijn enkele intensief gebruikte graslandgebieden in kwelzones met rundveebedrijven en akkerbouw. De natuur wordt gekenmerkt door soorten die afhankelijk zijn bos, water en het besloten landschap dat kenmerkend is voor de oude zandontginningen. Op de overgang naar de zeeklei liggen nederzettingen met oude akkercomplexen. Op de meer geleidelijke overgang van de Brabantse Wal naar het open agrarische landschap ten oosten daarvan wordt het landschap gekenmerkt door agrarische percelen omzoomd door bospercelen.
Verstedelijking en infrastructuur hebben geleid tot versnippering van het landschap. De verschillende onderdelen van het landschap zijn daarbij minder duidelijk herkenbaar geworden. Ondanks deze ontwikkeling zijn de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de regio nog aanzienlijk.
Verschillende aspecten dragen bij aan de cultuurhistorische betekenis. In de eerste plaats het oude agrarische landschap, met akkercomplexen, graslanden en heidevelden. In de tweede plaats verlenen de landgoederen en buitenplaatsen het gebied een grote cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Ten derde wordt het gebied gekenmerkt door de verdedigingswerken tussen Steenbergen en Bergen op Zoom, onderdeel van de Zuiderwaterlinie. Tenslotte is De Brabantse Wal één van de Belvedèregebieden, die door het rijk zijn aangewezen als de cultuurhistorisch meest waardevolle van Nederland.
Voor het behoud van de cultuurhistorische waarden van het gebied zijn de volgende zaken van belang:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een toename van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Wel wordt er voorzien in nieuwe silo's voor de opvang van water op het bedrijf. Dit betreft echter een zeer kleinschalige ontwikkeling die nagenoeg geen gevolgen zal hebben op de structuur van het landschap.
Verder wordt voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van de teelt van aardbeien. De aardbeien worden in de huidige situatie ook al op de gronden geteeld. Echter zal de ontwikkeling voorzien in stellingen voor de aardbeienteelt. De structuur van het landschap zal daarmee niet worden aangetast. Het enige verschil is dat de aanblik van de gronden deels veranderd door het toevoegen van stellingen. Gezien er echter al aardbeienteelt plaatsvindt en dit niet zal veranderen zal het aangezicht niet dusdanig veranderen dat dit storende effecten op het landschap zal hebben.
Daarnaast zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met de openheid en de structuur van het landschap. De ontwikkeling van het landschap en/of de bescherming van de waarden zal daarmee niet onevenredig worden belemmerd.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Wel is de locatie aansluitend aan een aardkundig waardevol gebied gelegen. Echter zal de ontwikkeling van dit gebied af plaatsvinden, waarmee dit gebied niet onevenredig zal worden geschaad.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Buurtweg. De locatie is voorzien van inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een (vollegronds)teeltbedrijf.
Het ter plaatse toegekende bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling worden uitgebreid. De uitbreiding van het bouwvlak is noodzakelijk om twee waterbassins, welke momenteel deels buiten het bouwvlak zijn gelegen, te vervangen voor silo's ten behoeve van de opslag van water. De activiteiten ter plaatse zullen niet veranderen, alleen de type opslag zal wijzigen. Het aantal verkeersbewegingen ten aanzien van de bedrijfsvoering zal, omdat de bedrijfsvoering verder niet zal wijzigen, niet toenemen.
Daarnaast wordt ter plaatse voorzien in de aanleg van permanente teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van de teelt van aardbeien. De teelt zelf zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd. Er vindt in de huidige situatie ook al reeds aardbeienteelt plaats. Momenteel vindt de teelt alleen in de grond plaats. Na het oprichten van de gewenste permanente teeltondersteunende voorzieningen zal de teelt op stellingen plaats vinden in plaats van in de grond. Dit komt ten goede aan een duurzame en meer efficiënte teelt van de aardbeien. De aard van de teelt zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de teelt zal daarom met de voorgenomen ontwikkeling ook niet onevenredig wijzigen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een (vollegronds)teeltbedrijf ten behoeve van het vervangen van waterbassins door silo's voor de opslag van water en het realiseren van permanente teeltondersteunende voorzieningen voor de aardbeienteelt.
Afkoppeling van het hemelwater vindt plaats middels een gescheiden stelsel. Hierbij wordt het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten afgevoerd naar reeds bestaande infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen.
Aan de westzijde van het perceel is een a- watergang gelegen. Op grond van de Keur geldt daarvoor een beschermingszone van 5 meter (gemeten vanaf de insteek), die vrij moet blijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van verharding binnen de beschermingszone.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap op grond van de beleidsregel 'Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen' de volgende richtlijnen:
"Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 500 m² en 10.000 m² wordt
de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de
rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 500 m² is geen extra
compensatie nodig."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van het bouwvlak bij een agrarisch bedrijf. Hiervoor wordt een deel aangewend voor het oprichten van nieuwe silo's voor de opslag van water (welke tevens dienen als hemelwateropvang) en een deel voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Gezien het waterbergend vermogen van de gewenste silo's voor water is het nier reëel om deze te beschouwen als een toename van het verharde oppervlak. Mocht dit echter wel als toename van het verharde oppervlak worden beschouwd dan is de totale oppervlakte van de bassins (gezamenlijk ongeveer 230 m²) dan is nog geen sprake van een toename van het verharde oppervlak met meer dan 500 m² en is derhalve geen aanvullende compenserende waterberging nodig.
De permanente teeltondersteunende voorzieningen betreffen stellingen waarop de teelt van gewassen plaatsvindt. De stellingen zijn doorgaans open en staan op afstand van elkaar. Het hemelwater zal daarmee met name tussen de stellingen door vallen en op het perceel terecht komen, zoals in de huidige situatie ook al het geval is. De stellingen kunnen worden afgedekt met boogkappen. Echter zullen deze het hemelwater niet versneld of vertraagd afvoeren, omdat er voldoende ruimte tussen de boogkappen bewaard blijft. Concreet zal er ten aanzien van het hemelwater op het perceel niets wijzigen in vergelijking met de huidige situatie. Het is daarmee niet reëel om te spreken van een toename van het verharde oppervlakte.
Het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen is het 'waterneutraal bouwen'. De voorgenomen ontwikkeling draagt hieraan bij door te bouwen met milieuvriendelijke materialen. Daarnaast zal er geen gebruik worden gemaakt van uitlogende bouwmaterialen, om de waterkwaliteit in de bodem te beschermen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak, gezien het voorgaande, niet onevenredig toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Woensdrecht.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt een aanvullende planschadeverhaalsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat eventuele planschade als gevolg van de voorgenomen planwijziging voor rekening van de initiatiefnemer is.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied" en de herziening "Bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2016" van gemeente Woensdrecht en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Woensdrecht vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).