Plan: | Buitengebied, Brouwerskampweg 19 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0848.BP815BUITENGEBIED-ON01 |
Voorliggend plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel ten behoeve van vergroting van het agrarisch bouwvlak aan de Brouwerskampweg 19 te Son.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel ter plaatse een viskwekerij, waarin zij vis kweken ten behoeve van de consumptie. De vraag naar de geproduceerde vis wordt echter steeds groter, waarmee uitbreiding van het bedrijf van de initiatiefnemer noodzakelijk is. Daarnaast heeft de leverancier van de ouderdieren, gevestigd te Helmond, aangegeven te zullen stoppen met zijn bedrijfsvoering, waardoor het voor de initiatiefnemer noodzakelijk is de ouderdieren naar de eigen bedrijfslocatie te halen. Hiermee ontstaat ook een gesloten duurzame bedrijfsvoering. Hiertoe wenst de initiatiefnemer een nieuw broedhuis voor vis met inpakruimte op te richten grenzend aan de bestaande bedrijfsbebouwing. Met dit nieuwe broedhuis en de nieuwe inpakruimte wordt voorzien in voldoende ruimte om de ouderdieren op eigen bedrijf te huisvesten, meer vis te kweken en te voldoen aan de groeiende vraag. Bij de voorgenomen uitbreiding zal sprake zijn van een duurzame visteelt bij een duurzame viskwekerij. Dit is nader toegelicht in de paragraaf "Ruimtelijke structuur" (paragraaf 2.2.1). Het nieuwe bedrijfsgebouw past echter niet binnen het bestaande bouwvlak ter plaatse. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de noordoost kant van Son en wordt begrensd door de Brouwerskampweg en het landelijk gebied. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Son en Breugel, sectie G, nummers 528, 554 en 555. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Dit plan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Brouwerskampweg 19 te Son en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Son en Breugel. De gemeente Son en Breugel bestaat uit de kern Son en de kern Breugel.
Van de oudste geschiedenis van Son en Breugel is weinig bekend. Er zijn wel archeologische vondsten gedaan die er op wijzen dat er al in de Nieuwe Steentijd (5300-2300 v.Chr.) mensen woonden of kwamen. De huidige dorpskernen kwamen tot hun eerste ontwikkeling in de 12e tot 14e eeuw. Zij ontwikkelden zich ongeveer in hetzelfde tempo. In de 15e eeuw waren Son en Breugel bijna even groot. In de periode erna kregen zowel Son als Breugel zwaar te lijden onder de gevolgen van de 80-jarige oorlog. Breugel herstelde het moeilijkst van de plunderingen en het geweld dat oorlogvoerende legers aanrichtten. Maar langzaam kwam er in beide kernen toch een herstel op gang. Onder Napoleon werden de kernen samengevoegd tot één gemeente met één wapen. Pas na 1910 kwam er echte bevolkingsgroei op gang. Dit vond plaats in de tijd van de ontginning van de Sonse Heide, waarvoor mensen van buiten aangetrokken werden. Tegelijk daalde het sterftecijfer. In minder dan 30 jaar verdubbelde de bevolking.
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, vonden luchtlandingen plaats ten noordwesten van Son als onderdeel van Operatie Market Garden. Een van de taken van de parachutisten was de verovering van de brug over het Wilhelminakanaal. Die werd door de Duitse bezetters echter opgeblazen waardoor de opmars van grondstrijdkrachten naar het hoofddoel, de Rijnbrug bij Arnhem, vertraging opliep. Er werd enkele dagen gevochten in en rond Son. Ten noorden van Son, bij Wolfswinkel, bevond zich gedurende enkele jaren een militaire begraafplaats.
In de periode na 1960 ontwikkelde de gemeente zich van een boerendorp tot een forensengemeente. De groei van de bevolking zette in die tijd gestaag door.
Met gereedkoming van de snelweg A50, waarmee het drukke verkeer over de provinciale weg niet meer dwars door het centrum van Son hoeft, zijn de files bij de brug over het kanaal tot het verleden gaan horen.
Dat verkeer door het centrum is iets wat nauw verbonden is met de geschiedenis van het dorp. Son en Breugel hebben eeuwenlang op een kruispunt van doorgaande wegen gelegen. Het nu smalle brugje over de Dommel, dat beide dorpen verbindt, is van oudsher de grote doorgang geweest tussen Oirschot, 's-Hertogenbosch en de Peel. Dit heeft grote gevolgen gehad voor de geschiedenis van het dorp. Naast kooplieden maakten namelijk ook legers veelvuldig gebruik van deze overgang over de Dommel.
Oorspronkelijk kenden de kernen een agrarische bevolking. Na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwbouwwijken gebouwd, waarmee het een randgemeente van Eindhoven werd.
Vooral Son kent veel industrie. Dit heeft zich met name ontwikkeld in het grote bedrijventerrein Ekkersrijt. Het herbergt een aantal bedrijven die hoogwaardig technologische producten vervaardigen. Ook ondernemingen in de ICT- en telecommunicatiesectoren zijn hier gevestigd, waarmee de economie Son zich kenmerkt als een kenniseconomie.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden gescheiden door groenstroken en landelijke wegen. Nabij de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en een enkele burgerwoning gelegen. Aan de noordzijde, direct naast de planlocatie (bouwvlak) is een woonbestemming gelegen. Aan de andere zijde (zuidzijde) is een agrarisch bedrijf gelegen.
In 1983 is de initiatiefnemer gestart met een vleesvarkenshouderij. In 1994 zijn plannen ontwikkeld en cursussen gevolgd om over te gaan op een viskwekerij. In oktober 1996 werd de eerste vis ingezet in het bedrijf. In 18 jaar tijd is veel ervaring opgedaan met verschillende vissoorten. In 2012 is volledig overgegaan op de Claresse. Deze Claresse wordt volgens de HACCP richtlijnen (Hazard Analysis and Critical Control Points; Nederlandse vertaling: gevarenanalyse en kritische controlepunten) verwerkt. Inmiddels zijn drie zonen van de initiatiefnemer werkzaam binnen het bedrijf. Zij zorgen met hun kennis en frisse ideeën voor nieuwe impulsen binnen het bedrijf, waarmee het is uitgegroeid tot een duurzame en toekomstbestendigde viskwekerij.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarisch erf ten behoeve van een viskwekerij. Het bedrijf is aan te merken als een overig agrarisch bedrijf. Ten behoeve van de viskwekerij heeft de initiatiefnemer verscheidene bedrijfsgebouwen in gebruik. Daarnaast is ter plaatse een bedrijfswoning met garage aanwezig.
Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:
Bebouwing:
-------------------------------------------
Bedrijfswoning: 150 m2
Garage: 100 m2
Bedrijfsgebouwen: 7.800 m2
--------------------------------------------
Erfverharding: 2.300 m2
--------------------------------------------
Totaal: 10.350 m2
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven. Deze luchtfoto is echter van voor augustus 2011. Inmiddels is ten noorden van de huidige bebouwing een uitbreiding van de visverwerking en erfverharding (waaronder parkeergelegenheid) gerealiseerd. Deze zijn wel opgenomen in het overzicht met bebouwing en verharding, zoals hierboven weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens het bedrijf uit te breiden en verder te gaan ontwikkelen als een duurzaam bedrijf voor duurzaam gekweekte vis. Om dit te bereiken is de initiatiefnemer voornemens op de planlocatie een nieuw broedhuis met inpakruimte te bouwen ten behoeve van de visteelt. Dit broedhuis met inpakruimte zal aan de noordzijde van de bestaande bedrijfsgebouwen worden opgericht, dwars op de bestaande bedrijfsgebouwen.
Er is momenteel maar één broedhuis voor Claresse vissen in de wereld. De huidige eigenaar van het broedhuis, gevestigd te Helmond, heeft aangegeven het bedrijf te willen stoppen. Indien de initiatiefnemer, als enige Claressekwekerij in Nederland, deze dieren niet kan overnemen (omdat er te weinig ruimte zou zijn op het bedrijf) dan moeten de ouderdieren van de leverancier helaas worden vernietigd. Hiermee zou een stamboom van 12 jaar verloren gaan. Dit betekent een enorme kapitaalvernietiging en is niet wenselijk. Als de initiatiefnemer de ouderdieren niet kan overnemen dan hebben zij geen aanvoer meer van pootvissen en zou betekenen dat het bedrijf zou moeten stoppen. Dat is voor de initiatiefnemer niet wenselijk. Om deze reden is het wenselijk de ouderdieren naar de eigen locatie te halen. Hiermee ontstaat eveneens een gesloten en duurzaam bedrijf. Voor het huisvesten van de ouderdieren is het noodzakelijk het nieuwe broedhuis op te richten.
Het broedhuis richt zich op de voortplanting van Claresse. De biologe, verbonden aan het broedhuis, heeft meer dan 20 jaar praktijkervaring in de voortplanting en de ouderdierplanning van verschillende soorten vissen. Daarnaast is bij het broedhuis contact met verschillende onderzoeksinstituten en andere vermeerderingsbedrijven zodat meegegaan wordt in nieuwe ontwikkelingen waar nodig.
Er wordt geen vis uit het wild gevangen, maar er wordt een gesloten productieketen ontwikkeld. Alle vissen worden geboren in speciaal ontwikkelde broedhuizen. Een team van specialisten, onder begeleiding van de biologe, zorgt ervoor dat de jonge vissen en de ouderdieren de nodige aandacht krijgen. Het voortplanten van vis lukt namelijk alleen als alle omstandigheden precies goed zijn en de ouderdieren in optimale vorm.
Na het uitkomen van de viseitjes blijven de jonge pootvisjes bij elkaar zodat duidelijk blijft wie de ouders zijn en er een traceerbaar proces ontstaat.
De belangrijkste criteria voor de keuze van de ouderdieren zijn de conditie en de en het karakter van de dieren, de lichaamskenmerken en de geschiedenis van eerdere kweken van het ouderdier die iets zeggen over de groei, de voerbenutting en het filetrendement. Door het verzamelen van deze gegevens is een innovatief verbeteringstraject mogelijk.
Als de pootvisjes groot genoeg zijn, verhuizen zij van het broedhuis naar de viskwekerij en worden daar verder groot gebracht. Het welzijn van de dieren wordt in de kwekerij eveneens zorgvuldig en voortdurend gemonitord. De kwekers beschikken over waterzuiveringssystemen met minimaal stroom- en waterverbruik en de meest optimale omstandigheden voor de vis. Het water is van uitstekende kwaliteit en de bassins zijn diervriendelijk. De vissen hebben toegang tot voldoende voedsel en worden niet gehinderd in hun natuurlijke gedragingen. Zij leiden een stressloos leven.
De viskwekerijen beschikken over een mede zelf ontwikkelde biologische filtratie-eenheid. Biologische processen verwijderen continu de afvalstoffen van de vis, zodat het water geschikt is voor hergebruik.
Meerdere keren per dag voeren de viskwekers de Claresse. In totaal heeft de Claresse 750 gram visvoer nodig om uiteindelijk 1,1 kg te wegen; een bijzondere prestatie. Omdat het voer voor het grootste deel bestaat uit plantaardige grondstoffen is het daarmee ook goed voor milieu en natuur. Het percentage vismeel en visolie is de laatste jaren sterk verminderd en de kwekerij streeft uiteindelijk naar een 100% plantaardig dieet. Het visvoer dat gebruikt wordt bestaat uit GMO-vrije ingrediënten.
De duurzaam gekweekte Claresse onderscheidt zich op meerdere punten van andere consumptievissen. Dat de kwaliteiten goed tot uiting blijven komen, is met name de verdienste van de kwekers. De Claresse heeft wit vlees en een milde smaak, een stevige doch malse structuur en een goede prijs. Claresse is daarmee duurzaam en toegankelijk voor een breed publiek.
De kwekers mogen met betrekking tot de duurzaam gekweekte Claresse met recht spreken van een premium kwaliteitsproduct: Claresse wordt aanbevolen door o.a. Stichting De Noordzee en Het Wereld Natuurfonds. Hij wordt geprezen als een uitstekende vervanger voor overbeviste witvissoorten. De Claresse kwekerij is uitgekozen door Dierenbescherming om als pilot te dienen voor het ontwikkelen van een Beter Leven Keurmerk voor vissen.
Het voordeel van broedhuis op hetzelfde terrein als de kwekerij is dat de vis zonder stress verzet kan worden naar andere visvijvers. De vissen groeien op in hetzelfde bronwater met gelijke parameters, waardoor overzetten geen stress veroorzaakt. Ook het transport met een vrachtwagen komt te vervallen. Tevens kan de biologe de opkweek in de consumptieviskwekerij intensiever begeleiden.
De toegewijde kwekers verzorgen 24 uur per dag, 7 dagen per week de vissen en kunnen eenvoudig het broedhuis meenemen in de controles gedurende de dag en avond. Doordat de kwekers bij het bedrijf wonen is er een snelle reactietijd bij alarmeringen.
De Claresse Visverwerking is volledig nieuw gebouwd en ingericht volgens de nieuwste inzichten. Voorjaar 2012 is de verwerking van start gegaan. Dankzij een sluis tussen de kwekerij en verwerking zwemmen de vissen de verwerking binnen. Daar gaan ze één voor één door een elektrisch verdovingsapparaat alvorens verder verwerkt te worden. Dankzij deze optimalisatiestappen worden onnodig lijden en stress bij de vissen voorkomen.
Hoewel de verwerking nog geen 2 jaar draait, is het plan deze uit te breiden met consumentenverpakkingen. Met de nieuwe etiketteringseisen is verpakken een steeds ingewikkelder proces, waar extra ruimte voor nodig is. Elke supermarkt heeft eigen voorschriften en verpakkingseisen, waaraan voldaan moet worden.
Hiertoe is het wenselijk een deel van het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw in te richten als vriesopslag en inpakruimte van de visfilets.
Door de initiatiefnemer is een traject ingezet om in 2014 tot BRC-certificering (British Retail Consortium) te komen, wat voor steeds meer supermarkten een eis gaat worden om te mogen leveren.
Momenteel gaat Claresse weg in polystyreen doosjes. Deze worden elders herverpakt in consumentenverpakkingen. Deze extra handeling komt niet ten goede aan de kwaliteit van de vis. Om een betere kwaliteit te leveren is het plan deze extra handeling uit te sluiten. Hiertoe is het wenselijk een inpakruimte bij het bedrijf te realiseren waarin de geteelde vis direct in de consumentenverpakking kan worden geplaatst.
Met een dergelijk bedrijf heeft Nederland, en daarmee in het bijzonder de provincie Noord-Brabant en de gemeente Son en Breugel, een internationaal visitekaartje in handen. Het betreft een op Europees niveau uniek bedrijf dat veel belangstelling trekt vanuit het buitenland.
Het ter plaatse gehanteerde viskweeksysteem is uniek in de wereld. Het bedrijf trekt dan ook regelmatig bezoekers uit het buitenland van geïnteresseerden die een soortgelijk bedrijf willen gaan opzetten. Er is interesse vanuit onder meer Australië, India, Kenia en Rusland. Op het bedrijf van de initiatiefnemer wordt de mogelijkheid geboden dat buitenlandse kwekers broedvissen vanuit het broedhuis gaan betrekken. Daarbij wordt de noodzakelijke begeleiding aangeboden. Een dergelijke begeleiding is mogelijk door in te loggen op de site met kwekerij kengetallen, als voergift en watermonsters en/of door persoonlijke begeleiding op locatie. Voor toekomstige kwekers is een opleidingstraject opgezet. Daarnaast wordt advies geleverd aan andere kwekers op het gebied van visgezondheid, waterkwaliteit en voeding. Hiermee kan de Claresse een bijdrage leveren voor de voedselvoorziening over de hele wereld.
Het gewenste nieuwe broedhuis met inpakruimte zal een oppervlakte krijgen van ongeveer 1.500 m2. Daarbij zal geen nieuwe erfverharding worden aangelegd.
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 1.500 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet toereikend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De huidige omvang van het bouwvlak is echter al ongeveer 1,5 hectare. Vanuit provinciaal beleid is voor agrarische bedrijven een omvang van maximaal 1,5 hectare toegestaan. Dit zou betekenen dat de gewenste uitbreiding niet passend is op de locatie. Echter, als voor de realisatie van het nieuwe broedhuis met inpakruimte een bestaande bedrijfsruimte, welke worden gebruikt als consumptievissysteem, moet worden afgebroken komt de rendabiliteit van het bedrijf in gevaar. Indien minder ruimte voor de huidige bedrijfsvoering aanwezig is, kan niet meer aan de grote vraag worden voldaan en wordt het moeilijk een rendabel inkomen te genereren uit het bedrijf. Om deze reden is het broedhuis in plaats van bestaande bedrijfsgebouwen niet mogelijk en dient hiervoor ruimte te worden gemaakt. Het broedhuis is, zoals eerder in deze paragraaf aangetoond, noodzakelijk voor de continuering van het bedrijf.
In overleg met de provincie is daarom gekozen voor toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de Verordening Ruimte (dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verordening Ruimte" (paragraaf 3.2.2). Hiermee wordt een uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 10% (1.500 m2) mogelijk gemaakt.
In de volgende figuur is in een situatieschets weergegeven op welke wijze het wenselijk is het bouwvlak te vergroten.
Gewenste vergroting van het bouwvlak.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
De gemeente Son en Breugel heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 15 januari 2013) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt.
In de gemeente Son en Breugel is sinds 31 augustus 2013 de Landschapsinvesteringsregeling (LIR) van toepassing. Deze LIR is een vertaling van het beleid uit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant in gemeentelijke richtlijnen en is van toepassing op alle ontwikkelingen in het buitengebied die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, maar waaraan vanuit ruimtelijke overwegingen toch medewerking kan worden verleend.
De provincie geeft niet aan in welke mate de investering plaats dient te vinden en laat dit in handen van de gemeenten. Wel stellen zij minimale eisen aan een investering in de ruimtelijke kwaliteit, welke zijn opgenomen in een handreiking. Om voor initiatiefnemers meer duidelijkheid te verschaffen heeft de gemeente Son en Breugel de afspraken voor investering in de ruimtelijke kwaliteit vastgelegd in de LIR. De richtlijnen uit de LIR zijn uitvoerig met de provincie besproken, waarmee voor de meeste gevallen volstaan kan worden met toetsing aan de LIR, zonder dat elk initiatief uitvoerig besproken hoeft te worden met de provincie.
Niet elke ontwikkeling heeft eenzelfde impact op de omgeving. Een relatief kleinschalige ontwikkeling zal een minder grote impact hebben dan een grootschalige ontwikkeling. Om hiervoor een onderverdeling te maken heeft de gemeente in de LIR onderscheid gemaakt in 3 categorieën, namelijk:
Welke ontwikkelingen onder welke categorie behoren is nader uitgewerkt in de LIR. De voorgenomen ontwikkeling betreft een vergroting van het bouwvlak om uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Het huidig bouwvlak (1,5) zal hierbij met 10% worden vergroot (1.500 m2). Vergroting van een agrarisch bouwvlak wordt in de LIR geschaard onder categorie 3. Dit houdt in dat voor kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een investering in de ruimtelijke kwaliteit op basis van forfaitaire bedragen. Hierbij dient ten minste 20% van de waardevermeerdering van de grond na bestemmingswijziging te worden geïnvesteerd.
Voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken met een bedrijfswoning is in de LIR een waardestijging (forfaitair) opgenomen van € 20,- per m2. Per m2 uitbreiding dient daarmee € 4,- (20% van € 20,-) te worden geïnvesteerd. Bij de voorgenomen uitbreiding van 1.500 m2 dient daarmee een investering plaats te vinden van € 6.000,- (1.500 m2 x € 4,-). Een investering in de ruimtelijke kwaliteit kan worden gedaan door middel van een goede landschappelijke inpassing, het aanbrengen van aanvullende landschapselementen in de omgeving of, als dit niet mogelijk is, het doen van een storting in een landschapsfonds van de gemeente. Bij de voorgenomen ontwikkeling is gekozen voor het doen van een investering door middel van het voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. De basis van dit inrichtingsplan is weergegeven in de volgende figuur.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reijrink-Heijmans Landschapsinrichting.
In het landschappelijk inrichtingsplan is verder beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Tevens is daarin berekend of met de voorgestelde landschappelijke inpassing wordt voldaan aan de gestelde investeringseis (20% waardevermeerdering van de grond na uitbreiding). Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en dat wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Hiermee wordt aan de richtlijnen uit de LIR voldaan.
Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
De realisatie en duurzame instandhouding van de voorgestelde landschappelijke inpassing is verzekerd in een tussen de initiatiefnemer en gemeente gesloten anterieure overeenkomst.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2014 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Structurenkaart en de Visiekaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied', 'Structuurvisiegebied Het Groene Woud', 'Structuurvisiegebied Mozaïeklandschap' en 'Structuurvisiegebied Economisch Kenniscluster'.
Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Binnen het gemengd landelijk gebied en het mozaïeklandschap is multifunctioneel gebruik uitgangspunt. Ontwikkelingen houden rekening met hun omgeving en dragen bij aan een versterking van de gebiedskwaliteiten. De ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven zijn opgenomen in de Verordening ruimte. Verdere toetsing ten aanzien van deze gebieden dient dan ook plaats te vinden aan de Verordening Ruimte van Provincie Noord-Brabant.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
In het Groene Woud staat menging van functies die van belang zijn van de plattelandseconomie. Hierbij is het beleid gericht op een sterke natuurkern met daaromheen een aantrekkelijk landschap. Agrarische functies krijgen hierbij de mogelijkheid zich te ontwikkelen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid ten aanzien van Het Groene Woud.
Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant, mits aan de voorwaarden uit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant wordt voldaan.
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.
De regels van de Verordening Ruimte zijn onderverdeeld in stedelijk en landelijk gebied. De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied. Hierbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen de 'groenblauwe mantel' en het 'gemengd landelijk gebied'. Per gebied zijn specifieke regels opgenomen. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'.
Uitsnede kaart Verordening Ruimte.
Bron: Provincie Noord-Brabant; www.ruimtelijkeplannen.nl.
De regels voor het gemengd landelijk gebied zijn nader uitgewerkt per bedrijfstype. Aan de hand van de in de verordening opgenomen begripsbepalingen kan worden bepaald om welk type agrarisch bedrijf het gaat. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, (vollegronds)teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven. Er is geen sprake van een glastuinbouwbedrijf en/of (vollegronds)teeltbedrijf. De vraag is of een viskwekerij aangemerkt wordt als veehouderij of niet. De definitie van een veehouderij is volgens de verordening als volgt:
"agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen,
geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren."
In de begripsomschrijving zijn vissen niet opgenomen. Er is dus geen sprake van een veehouderij. Gesteld kan daarom worden dat sprake is van een overig agrarisch bedrijf.
Voor overige veehouderijen in het gemengd landelijk gebied is in de verordening het volgende gesteld:
" 7.6 Overige agrarische bedrijven
Vanuit de bepalingen in de Verordening Ruimte is een maximale omvang van het bouwvlak toegestaan van 1,5 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling is reeds sprake van een bouwvlak van ongeveer 1,5 hectare. Het is voor de initiatiefnemer wenselijk een bedrijfsgebouw op te richten van ongeveer 1.500 m2. Dit past, gezien de huidige situatie en het feit dat het bouwvlak in de huidige situatie vrijwel geheel is benut, niet binnen het huidige bouwvlak. Het slopen van bestaande bedrijfsgebouwen om ruimte te maken voor de gewenste nieuwbouw zou betekenen dat een consumptievissysteem moet worden afgebroken. Dit brengt de rendabiliteit van het bedrijf in gevaar en is daarmee niet mogelijk. Vormverandering van het bouwvlak is eveneens niet mogelijk omdat daarmee voorzieningen die bij het bedrijf horen (zoals tuin en verharding) buiten het bouwvlak zouden komen te liggen.
Daarom is bij de voorgenomen ontwikkeling in overleg met de provincie gekozen voor toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening.
Artikel 3.3, lid 1 van de verordening luidt als volgt:
"Een bestemmingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden,
een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in deze verordening genoemd,
mits hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de algemene regel."
Onder een ondergeschikte afwijking van de maten uit de verordening wordt in onderhavig geval een vergroting van het bouwvlak met maximaal 10% (1.500 m2) verstaan. Hiervoor mag geen afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van de algemene regel.
Om dit aan te tonen dient de noodzaak van de uitbreiding goed te worden onderbouwd. In de hierop volgende (sub)paragraaf "Noodzaak gewenste uitbreiding" (paragraaf 3.2.2.1) is deze noodzaak nader onderbouwd. Middels de onderbouwing van de noodzaak kan worden geconcludeerd dat aan het bepaalde in artikel 3.3, lid 1 van de Verordening Ruimte 2014 kan worden voldaan.
Daarnaast dient, in het kader van artikel 3.1 en 3.2 uit de Verordening Ruimte, een investering in de ruimtelijke kwaliteit gedaan te worden. De gemeente Son en Breugel heeft hiervoor een afsprakenkader met de provincie opgesteld. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij voldaan wordt aan de gestelde investeringseis. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke
inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Op dit moment is er maar één broedhuis voor Claresse in de wereld, gevestigd in Helmond. De exploitant van dit broedhuis heeft aangegeven op korte termijn zijn bedrijf te willen beëindigen. In de huidige situatie worden de pootvissen aangevoerd vanuit het broedhuis. Als de exploitant daarvan stopt met zijn bedrijfsvoering is aanvoer van pootvissen niet meer mogelijk. Om deze reden is het voor de initiatiefnemer wenselijk een broedhuis op eigen locatie te bouwen. Hiermee worden de ouderdieren op eigen locatie gehouden en ontstaat een volledig gesloten bedrijfsvoering (zonder aanvoer van dieren van buitenaf).
Het voordeel van een broedhuis op het eigen bedrijf is dat de vis zonder stress verzet kan worden naar andere visvijvers. De vissen groeien op in hetzelfde bronwater met gelijke parameters, waardoor overzetten geen stress veroorzaakt. Ook het transport met een vrachtwagen komt te vervallen. Tevens kan de biologe de opkweek in de consumptieviskwekerij intensiever begeleiden. Een team van specialisten, onder begeleiding van de biologe, zorgt ervoor dat de jonge vissen en de ouderdieren de nodige aandacht krijgen. Het voortplanten van vis lukt namelijk alleen als alle omstandigheden precies goed zijn en de ouderdieren in optimale vorm. Na het uitkomen van de viseitjes blijven de jonge pootvisjes bij elkaar zodat duidelijk blijft wie de ouders zijn en er een traceerbaar proces ontstaat.
Indien niet voorzien kan worden in een eigen broedhuis is er geen afnemer voor de ouderdieren van het broedhuis in Helmond. Dit zou betekenen dat de ouderdieren zouden moeten worden vernietigd. Dit betekent een verlies van een zorgvuldig gekweekte stamboom van 12 jaar. Dit is een kapitaalvernietiging op grote schaal. Daarnaast is het voor de initiatiefnemer dan onmogelijk om pootvissen aan te voeren en zal het hele bedrijf genoodzaakt zijn te stoppen.
Als het bedrijf zou moeten stoppen dan zou dit erg jammer zijn. Nederland, en in het bijzonder provincie Noord-Brabant en gemeente Son en Breugel, zou daarmee een mooi internationaal visitekaartje van een duurzaam bedrijf voor de voedselproductie verliezen. Het bedrijf is, zelfs op Europees en mondiaal niveau, uniek voor Nederland. Het gehanteerde viskweekysteem trekt op internationaal gebied veel aandacht van ondernemers die een soortgelijk bedrijf willen opzetten. Er is interesse vanuit onder meer Australië, India, Kenia en Rusland. Op het bedrijf van de initiatiefnemer wordt de mogelijkheid geboden dat buitenlandse kwekers broedvissen vanuit het broedhuis gaan betrekken. Daarbij wordt de noodzakelijke begeleiding aangeboden. Een dergelijke begeleiding is mogelijk door in te loggen op de site met kwekerij kengetallen, als voergift en watermonsters en/of door persoonlijke begeleiding op locatie. Voor toekomstige kwekers is een opleidingstraject opgezet. Daarnaast wordt advies geleverd aan andere kwekers op het gebied van visgezondheid, waterkwaliteit en voeding. Hiermee kan de Claresse een bijdrage leveren voor de voedselvoorziening over de hele wereld.
Daarnaast heeft het bedrijf verschillende certificaten op het gebied van duurzame bedrijfsvoering en zijn er verschillende stichtingen (waaronder het Wereld Natuur Fonds en Stichting de Noordzee) die het bedrijf (en de Claresse) aanbevelen. De Claresse biedt namelijk een duurzaam alternatief voor de overbeviste witvissoorten. Ook heeft het bedrijf verschillende prijzen en eervolle vermeldingen op haar naam staan (de Prix d'Elite special award for Originality, derde plaats Versmarketeer 2010, streekproduct tijdens de Food Inspiration maand in 21 gemeenten van het SRE, verschillende onderscheidingen voor de afnemer van de Claresse voor maatschappelijk duurzaam ondernemen). Er is zelfs een TV-aflevering van Het Klokhuis gewijd aan de Claresse. Dat hiermee sprake is van een duurzaam en modern bedrijf is daarmee wel duidelijk. Het is kortom een bedrijf om trots op te zijn, zowel als initiatiefnemer als gemeente, provincie en land.
Met de gewenste uitbreiding (broedhuis met een inpakruimte en vriesopslag) ontstaat niet alleen een gesloten bedrijfsvoering (zonder aanvoer van dieren) maar ook een gesloten productieketen.
Dankzij een sluis tussen de kwekerij en verwerking zwemmen de vissen de verwerking binnen. Daar gaan ze één voor één door een elektrisch verdovingsapparaat alvorens verder verwerkt te worden. Dankzij deze optimalisatiestappen worden onnodig lijden en stress bij de vissen voorkomen. Door de initiatiefnemer is een traject ingezet om in 2014 tot BRC-certificering (British Retail Consortium) te komen, wat voor steeds meer supermarkten een eis gaat worden om te mogen leveren. Met de nieuwe etiketteringseisen is verpakken een steeds ingewikkelder proces, waar extra ruimte voor nodig is. Elke supermarkt heeft eigen voorschriften en verpakkingseisen, waaraan voldaan moet worden.
Momenteel gaat Claresse weg in polystyreen doosjes. Deze worden elders herverpakt in consumentenverpakkingen. Deze extra handeling komt niet ten goede aan de kwaliteit van de vis. Om een betere kwaliteit te leveren is het plan deze extra handeling uit te sluiten. Hiertoe is het wenselijk een inpakruimte bij het bedrijf te realiseren waarin de geteelde vis direct in de consumentenverpakking kan worden geplaatst.
De ter plaatse uitgevoerde bedrijvigheid betreft dan ook een geheel duurzame bedrijfsvoering. Er wordt geen vis uit het wild gevangen, maar er wordt een gesloten productieketen ontwikkeld. Het welzijn van de dieren wordt zorgvuldig en voortdurend gemonitord. Het bedrijf beschikt over waterzuiveringssystemen met minimaal stroom- en waterverbruik en de meest optimale omstandigheden voor de vis. Tot een buitentemperatuur van 0 graden Celcius is geen verwarming nodig. Het water is van uitstekende kwaliteit en de bassins zijn diervriendelijk. De vissen hebben toegang tot voldoende voedsel en worden niet gehinderd in hun natuurlijke gedragingen. Zij leiden een stressloos leven. De viskwekerijen beschikken over een mede zelf ontwikkelde biologische filtratie-eenheid. Biologische processen verwijderen continu de afvalstoffen van de vis, zodat het water geschikt is voor hergebruik.
Meerdere keren per dag voeren de viskwekers de Claresse. In totaal heeft de Claresse 750 gram visvoer nodig om uiteindelijk 1,1 kg te wegen; een bijzondere prestatie. Omdat het voer voor het grootste deel bestaat uit plantaardige grondstoffen is het daarmee ook goed voor milieu en natuur. Het percentage vismeel en visolie is de laatste jaren sterk verminderd en de kwekerij streeft uiteindelijk naar een 100% plantaardig dieet. Het visvoer dat gebruikt wordt bestaat uit GMO-vrije ingrediënten. Hiermee tracht het bedrijf ook innovatief te zijn.
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) bestaan met de bedrijfsvoering geen nadelige milieu-effecten voor de omgeving en worden geen nadelige milieu-effecten gegenereerd, ook niet op lange termijn. Dit wordt eveneens bevestigd door een recent controleverslag van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB).
Hiermee kan gesteld worden dat sprake is van een duurzaam bedrijf met een minimale belasting op gebied van milieu. De initiatiefnemer heeft ten behoeve van het verder ontwikkelen en verbeteren van het viskweeksysteem destijds van de provincie een subsidie ontvangen. Mede dankzij die bijdrage staat er nu een duurzame viskwekerij die tot voorbeeld dient voor de kweek van diverse vissoorten.
Zoals hierboven omschreven is de gewenste uitbreiding noodzakelijk voor het voortbestaan van het bedrijf. Indien de uitbreiding niet mogelijk gemaakt kan worden dan zal het bedrijf moeten stoppen, waarmee een duurzaam bedrijf dat een voorbeeldfunctie biedt voor een duurzame voedselproductie zal verdwijnen.
Hiermee kan worden gesteld dat aan het bepaalde in artikel 3.3, lid 1 van de Verordening kan worden voldaan en dat toepassing gegeven kan worden aan een vergroting van het bouwvlak met maximaal 10%.
Vanuit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied staat de ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal. De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een intensieve veehouderij en past daarmee goed binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant.
Vanuit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied zijn ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling van specifieke regels opgenomen. In de verordening wordt het bedrijf aangemerkt als 'overig agrarisch bedrijf'. Voor overige agrarische bedrijven is de bepaling opgenomen dat een bouwvlak een maximale omvang mag hebben van 1,5 hectare. Hieraan kan met de voorgenomen ontwikkeling niet worden voldaan, omdat al sprake is van een bestaand bouwvlak van 1,5 hectare en dit moet worden vergroot. Uitbreiding van het bouwvlak is mogelijk met toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening. Met toepassing van dit artikel kan het bouwvlak eenmalig met 10% (1.500 m2) worden vergroot, mits de noodzaak hiervoor aanwezig is. Omdat het bedrijf zal moeten stoppen als niet voorzien kan worden in de gewenste ontwikkeling is deze noodzaak aanwezig.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel, vastgesteld door de gemeenteraad op 7 februari 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Brouwerskampweg 19 te Son gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'veiligheidszone - propaantank', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'luchtvaartverkeerszone - invliegfunnel' en 'vrijwaringszone - radar' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Son en Breugel.
In onderhavige situatie is sprake van vergroting van het bouwvlak ter plaatse. Het bestaande bouwvlak van ongeveer 1,5 hectare, zal hierbij worden vergroot met 10% (1.500 m2). In de regels van het vigerend bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak. Hierbinnen wordt echter alleen een vergroting tot maximaal 1,5 hectare mogelijk gemaakt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare. Om deze reden kan geen toepassing worden gegeven aan de in het vigerend bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Verder zijn er in het bestemmingsplan geen wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen om de gewenste overschrijding van de maximale omvang van het bouwvlak met 10% mogelijk te maken. Om deze reden dient ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform de wettelijke procedure vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarisch bouwvlak te vergroten. Echter is dit alleen mogelijk tot een maximale omvang van 1,5 hectare. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare kan van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. In het vigerend bestemmingsplan zijn geen verdere wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor de gewenste ontwikkeling. Om deze reden dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording voor de te doorlopen procedure aan de hand van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging, waarmee de bodemgesteldheid de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Voor vissen zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, waarmee aan de vaste afstanden voldaan dient te worden. De planlocatie (en het dichtstbijzijnd gevoelig object) is gelegen buiten de bebouwde kom, waarmee een afstand van 50 meter geldt. Gezien het dichtstbijzijnde gevoelig object op een afstand van 76 meter van het nieuwe bedrijfsgebouw is gelegen, wordt aan deze eis voldaan. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een viskwekerij. Vissen hebben geen uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden, waarmee de voorgenomen ontwikkeling per definitie als NIBM is aan te merken.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Brouwerskampweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht.
De gemeente geeft aan dat zij bij de ontwikkeling van de uitbreiding (ten behoeve van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) een akoestisch onderzoek noodzakelijk achten. Deze zal in de vervolgprocedure, in ieder geval voordat de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu verleend kan worden, te dienen worden uitgevoerd. In het kader van dit plan is het onderzoek niet noodzakelijk en zal daarom in een later stadium worden uitgevoerd.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
Nabij de planlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een viskwekerij. Een viskwekerij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie zal een inpakruimte met koeling worden opgericht. Dit betreft echter geen gaskoeling, waarmee dit niet als risicovolle inrichting aan te merken is. Op het bedrijf was een propaantank aanwezig. Deze is echter al van het bedrijf verwijderd, waarmee geen sprake is van een risicovolle inrichting.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfsgebouw voor visteelt opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een viskwekerij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 50 meter (voor geur en geluid). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 76 meter van het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in uitbreiding van een viskwekerij. Het houden van vissen is niet als onderdeel in Bijlage C en/of D van het Besluit Milieueffectrapportage opgenomen en wordt daarmee niet als m.e.r.-beoordelingsplichtig gezien.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potetiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het soort te houden dieren is niet in de bijlage C en/of D van het Besluit opgenomen. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. Er is echter geen sprake van dieren met een ammoniakemissie.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om aan te tonen of sprake is van een te verwachten verontreiniging is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek). Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen. De gemeente geeft aan dat zij bij de ontwikkeling van de plannen (ten behoeve van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) een akoestisch onderzoek noodzakelijk achten. In het kader van dit plan is dit nog niet noodzakelijk. Een akoestisch onderzoek zal daarom in een later stadium, in ieder geval voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, worden uitgevoerd.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied (Beschermd Natuurmonument Kavelen) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,1 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van uitbreiding met dieren die een ammoniakemissie hebben, waarmee de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Hiermee is geen sprake van aantasting van de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Tevens is geen sprake van het houden van dieren met ammoniakemissie. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Op het betreffend perceel heeft in het verleden altijd maïsteelt plaatsgevonden. Maïs wordt regelmatig geoogst, waarmee een braakliggende akker ontstaat. Ook is ter plaatse weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig, waarmee geen schuilgelegenheden aanwezig zijn voor dieren. Hiermee krijgen eventuele diersoorten niet de kans een veilig habitat te ontwikkelen. Omdat de grond regelmatig wordt omgeploegd en opnieuw wordt ingezaaid krijgen ook plantsoorten geen kans zich ter plaatse te ontwikkelen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde soorten flora en of fauna zullen bevinden.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van dieren met ammoniakemissie, waarmee de depositie op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen. Tevens is geen sprake van uitbreiding met dieren met een ammoniakemissie, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna is het van belang te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Gezien het agrarisch gebruik van de betreffende gronden en het gebrek aan schuilgelegenheden voor dieren kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Door het regelmatig omploegen van de grond ter plaatse ten behoeve van het agrarisch gebruik hebben plantsoorten ook geen kans gekregen zich ter plaatse te vestigen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse ook geen beschermde plantsoorten zullen bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Brouwerskampweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Brouwerskampweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Brouwerskampweg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Brouwerskampweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Brouwerskampweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.
Er wordt geen vis uit het wild gevangen, maar er is een gesloten productieketen ontwikkeld. Alle vissen worden, intern op eigen bedrijf, geboren in speciaal ontwikkelde broedhuizen. Dit betekent dat er geen aanvoer van dieren plaatsvindt. Na het uitkomen van de viseitjes blijven de jonge pootvisjes bij elkaar. Als de pootvisjes groot genoeg zijn, verhuizen zij van het broedhuis naar de viskwekerij en worden daar verder groot gebracht. Hiermee komen de extra transportbewegingen van een voorheen extern broedhuis naar viskwekerij voor het vervoer van de pootvisjes te vervallen bij de geplande uitbreiding.
Momenteel gaat Claresse weg in polystyreen doosjes en worden elders herverpakt in consumentenverpakkingen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een inpakruimte op eigen terrein gerealiseerd, waarmee deze herverpakking komt te vervallen. Er gaat nog steeds dezelfde hoeveelheid in hetzelfde aantal vrachtwagens weg, maar straks wel gereed voor verkoop aan consumenten, waardoor verkeersbewegingen van en naar een externe inpakruimte komen te vervallen.
Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Er is eveneens, zoals aangetoond in de voorgaande paragraaf, geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de capaciteit en de verkeersdruk op de ontsluitingswegen niet toenemen.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Son en Breugel heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Son en Breugel.
Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente geen aanvullende onderzoeksverplichting, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De planlocatie is aan een historisch geografische lijn gelegen (de Brouwerskampweg). De voorgenomen uitbreiding vindt echter aan de achterzijde van het perceel plaats, waarmee geen sprake is van ontwikkelingen die de historisch geografische lijn aan zullen tasten. De lijnen in het landschap blijven bij de voorgenomen ontwikkeling behouden. Hiermee is geen sprake van aantasting van cultuurhistorische waarden.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien het feit dat de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen, zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. De gemeente stelt hierbij geen nadere onderzoeksplicht, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap De Dommel.
Het waterschap stelt ten aanzien van water de volgende doelen:
Indien deze belangen een rol spelen in het ruimtelijke plan dan zou hieraan in de toelichting, de regels en de verbeelding aandacht besteed moeten worden.
Ad. 1:
Om wateroverlastvrij te bestemmen wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld. In onderhavig geval is sprake van toename van het verhard oppervlak. Op de planlocatie zal daarom, ter compensatie, waterberging worden toegepast. Voor de verdere uitwerking van het hydrologisch neutraal ontwikkelen wordt verwezen naar de paragraaf "Hydrologisch neutraal
ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5). Voor de uitwerking en uitvoering van de toe te passen waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 2:
Om het schone water gescheiden te houden van het afvalwater wordt schoon ingericht. Voor een verdere uitwerking van het schoon inrichten wordt verwezen naar de paragraaf "Schoon
inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 3:
In het kader van de voorkeursvolgorde voor de afvoer van hemelwater zal waterberging worden toegepast. Hiervoor zal door de initiatiefnemer een bergingsvoorziening worden aangelegd. Voor een nadere uitwerking van de waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 4:
Er zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Het verhard oppervlak zal toenemen, waardoor ter compensatie waterberging wordt toegepast. Voor de verdere uitwerking van het hydrologisch neutraal ontwikkelen wordt verwezen naar de paragraaf "Hydrologisch neutraal
ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5). Voor de uitwerking en uitvoering van de toe te passen waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 5:
Door de initiatiefnemer zal een bergingsvoorziening worden aangelegd. Deze zal op een goede manier worden ingepast op het bouwvlak, waarmee een bergende functie wordt gecombineerd met een ruimtelijke functie. Hiermee kan het water in het plangebied als "kans" worden gezien.
Ad. 6:
De bebouwing zal binnen een bestaand bouwvlak worden geconcentreerd. Daarnaast is het project relatief kleinschalig van aard. Hiermee wordt voldaan aan het principe zuinig ruimtegebruik.
Ad. 7:
Om vervuiling te voorkomen wordt schoon ingericht. Voor een verdere uitwerking van het schoon inrichten wordt verwezen naar de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 8:
Dit aspect is hieronder behandeld.
Volgens de kaarten van provincie Noord-Brabant is de planlocatie, zoals weergegeven in de volgende figuur, niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Waterkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Het plangebied bevindt zich aan de Brouwerskampweg 19 te Son en heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. In onderhavig geval is sprake uitbreiding van het bedrijf ter plaatse. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 8.050 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 2.300 m2 aan erfverharding.
Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 10.350 m2.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuw bedrijfsgebouw ten behoeve van de visteelt aan de Brouwerskampweg 19 te Son. Hierbij zal 1.500 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 1.500 m2. Na realisatie van de plannen zal in totaal 11.850 m2 aan verhard oppervlak aanwezig zijn.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit de grondwaterkaarten van provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 40-100 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk, maar heeft niet de voorkeur.
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit een uitgevoerde HNO-berekening met de tool van Waterschap De Dommel blijkt dat bij T=10+10% de benodigde bergingscapaciteit 69 m3 moet bedragen.
Bij berekening van de benodigde bergingscapaciteit is het infiltratievermogen van de bodem niet meegenomen. Het meenemen van het infiltratievermogen van de bodem in de berekening resulteert vaak in een lagere benodigde bergingscapaciteit.
Mocht het voor de initiatiefnemer wenselijk zijn te kunnen volstaan met minder bergingscapaciteit dan aangegeven dan zal in een later stadium alsnog een infiltratieonderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal dan met het waterschap in overleg worden getreden om de mogelijkheden voor het komen tot een mogelijk lagere benodigde bergingscapaciteit te bepalen.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 69 m3.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening worden aangelegd. De detaillering en uitwerking van deze voorziening is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 1 van dit plan). Deze voorziening zal voldoende groot worden opgericht om de gestelde capaciteit te kunnen bergen.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 69 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening met voldoende capaciteit worden aangelegd.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Son en Breugel.
Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een partiële herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voorliggend plan is in het kader van vooroverleg, artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) als voorontwerp wijzigingsplan ter vooroverleg aan de verschillende vooroverlegpartners voorgelegd. Hieruit zijn twee reacties naar voren gekomen.
De provincie heeft in het kader van toepassing van artikel 3.3 lid 1 van de Verordening Ruimte een reactie op het plan gegeven. Deze luidt in het kort als volgt:
Deze aanvullende reactie is als volgt verwerkt:
Waterschap De Dommel heeft in het kader van vooroverleg op het plan gereageerd.
In het kort luidt de reactie van het waterschap als volgt:
De reactie van het waterschap is als volgt in het plan verwerkt:
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Son en Breugel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is, naast dit plan, een anterieure overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Son en Breugel.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied staat de ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal. De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een intensieve veehouderij en past daarmee goed binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant.
Vanuit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied zijn ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling van specifieke regels opgenomen. In de verordening wordt het bedrijf aangemerkt als 'overig agrarisch bedrijf'. Voor overige agrarische bedrijven is de bepaling opgenomen dat een bouwvlak een maximale omvang mag hebben van 1,5 hectare. Hieraan kan met de voorgenomen ontwikkeling niet worden voldaan, omdat al sprake is van een bestaand bouwvlak van 1,5 hectare en dit moet worden vergroot. Uitbreiding van het bouwvlak is mogelijk met toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening. Met toepassing van dit artikel kan het bouwvlak eenmalig met 10% (1.500 m2) worden vergroot, mits de noodzaak hiervoor aanwezig is. Omdat het bedrijf zal moeten stoppen als niet voorzien kan worden in de gewenste ontwikkeling is deze noodzaak aanwezig.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarisch bouwvlak te vergroten. Echter is dit alleen mogelijk tot een maximale omvang van 1,5 hectare. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare kan van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. In het vigerend bestemmingsplan zijn geen verdere wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor de gewenste ontwikkeling. Om deze reden dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording voor de te doorlopen procedure aan de hand van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om aan te tonen of sprake is van een te verwachten verontreiniging is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek). Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen. De gemeente geeft aan dat zij bij de ontwikkeling van de plannen (ten behoeve van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) een akoestisch onderzoek noodzakelijk achten. In het kader van dit plan is dit nog niet noodzakelijk. Een akoestisch onderzoek zal daarom in een later stadium, in ieder geval voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, worden uitgevoerd.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van dieren met ammoniakemissie, waarmee de depositie op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen. Tevens is geen sprake van uitbreiding met dieren met een ammoniakemissie, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna is het van belang te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Gezien het agrarisch gebruik van de betreffende gronden en het gebrek aan schuilgelegenheden voor dieren kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Door het regelmatig omploegen van de grond ter plaatse ten behoeve van het agrarisch gebruik hebben plantsoorten ook geen kans gekregen zich ter plaatse te vestigen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse ook geen beschermde plantsoorten zullen bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. De gemeente stelt hierbij geen nadere onderzoeksplicht, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 69 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening met voldoende capaciteit worden aangelegd.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is, naast dit plan, een anterieure overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Son en Breugel.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.