Plan: | Oisterwijksebaan 2-2a, Heukelom |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0824.BPOisterwijksebaan-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Berkel-Enschot (huidig: gemeente Oisterwijk) ten behoeve van de beëindiging van de intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, aan de Oisterwijksebaan 2-2a te Heukelom, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met daarbij mogelijkheden voor niet-agrarische opslag en de stalling van enkele vrachtwagens als nevenactiviteit.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De ondernemer heeft al jaren de wens om op de locatie uit te breiden. Hiervoor is ook een vergroting van het bouwblok noodzakelijk. De ondernemer is hier al sinds 2008 mee bezig middels diverse procedures om dit te realiseren. Door steeds wijzigende regelingen en wetgeving is dit tot op heden echter niet gelukt.
De wens om uit te breiden stuit daarnaast op weerstand van de nabijgelegen woonwijk 't Westend vanwege geuroverlast. Vanuit de gemeente is hierdoor al geruime tijd de wens uitgesproken om de intensieve veehouderij ter plaatse te saneren.
Hiervoor is tussen de gemeente en de initiatiefnemer reeds eerder een overeenkomst gesloten. In navolging daarvan had de initiatiefnemer zich ingeschreven in de Saneringsregeling varkenshouderijen (SRV) die bedoeld was om locaties met geuroverlast te saneren. Echter is deelname hieraan niet mogelijk gebleken omdat het bedrijf destijds niet kon voldoen aan het Besluit emissie-arme huisvesting. Dit was echter één van de voorwaarden uit de regeling SRV.
Omdat deelname aan de SRV niet succesvol is gebleken is in aanvulling op de eerder gesloten overeenkomst met de gemeente het bedrijf aangemeld voor de provinciale piekbelastersregeling (MGA). Het bedrijf heeft namelijk ook een hoge depositie op de natuurgebieden Kampina en de Oisterwijkse Vennen. Het bedrijf aan de Oisterwijksebaan is hierdoor een 'piekbelaster' die veel stikstof uitstoot, vlak bij de betreffende gevoelige natuurgebieden.
Voorwaarde daarbij is dat de veehouderij moet worden beëindigd en dat er moet worden voorzien in een passende herbestemming. Daarnaast is een voorwaarde dat alle voormalige stallen moeten worden gesloopt, zodat niet langer een (intensieve) veehouderij kan worden uitgevoerd.
Door deze afspraak wordt er dus zowel een geurprobleem opgelost als de depositie op natuurgebieden in de omgeving verlaagd.
De initiatiefnemer heeft met de gemeente afgesproken de locatie om te schakelen naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met mogelijkheden voor niet-agrarische statische opslag als nevenactiviteit. De gemeente heeft daarbij als voorwaarde gegeven dat maximaal 1.250 m² aan (voormalige) bedrijfsgebouwen behouden mag blijven en dat het bouwvlak moet worden teruggebracht naar een omvang van maximaal 1,5 hectare. Deze voorwaarden zijn in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer vastgelegd. Daarnaast wenst de initiatiefnemer op eigen terrein 3 vrachtwagens te stallen als nevenactiviteit conform afspraak. Deze zullen buiten worden gestald. Ook deze voorwaarde is in de betreffende overeenkomst vastgelegd. Tevens is voor de met de gemeente overeengekomen voorwaarden overeenstemming met de provincie Noord-Brabant.
In het geldende bestemmingsplan is een grondgebonden teeltbedrijf rechtstreeks mogelijk. Echter is het niet mogelijk om daarbij te voorzien in mogelijkheden voor niet-agrarische statische opslag en stalling van enkele vrachtwagens als nevenactiviteit. Daarnaast dient planologisch geborgd te worden dat ter plaatse geen nieuwe (intensieve) veehouderij kan worden uitgevoerd. Hiervoor is geen planologische regeling opgenomen in het geldende bestemmingsplan. De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken dient daarom een partiële herziening op het bestemmingsplan te worden opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Oisterwijksebaan 2-2a te Heukelom en ligt aan de zuidoost kant van Heukelom in het landelijk gebied van gemeente Oisterwijk. Op korte afstand van de locatie is de kern Oisterwijk gelegen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Oisterwijk, sectie H, nummers 750, 1161, 1162, 1163, 1164, 1165, 1171, 1172, 1173 en 1174. Het plangebied, zijnde het huidige bouwvlak, bedraagt 2 hectare. In de volgende figuren zijn de topografische ligging en de kadastrale situatie van de locatie nader weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Luchtfoto met kadastrale situatie op de locatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voor het buitengebied van de gemeente Oisterwijk heeft de gemeenteraad op 29 juni 2011 het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is tijdens de beroepsprocedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State deels vernietigd, waardoor alle in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlakken van agrarische bedrijven niet in werking zijn getreden. De agrarische bouwvlakken zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening", zoals door de gemeenteraad is vastgesteld op 16 april 2015, hersteld. Het bouwvlak van de initiatiefnemer is hier destijds echter buiten gelaten. Het bestemmingsplan "Buitengebied", inclusief de correctieve herziening zijn door de gemeente op 14 december 2017 geconsolideerd. Ook hierbij is het bouwvlak van de initiatiefnemer buiten het plan gelaten, omdat een geconsolideerde versie enkel een nieuwe weergave betreft van hetgeen is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied" en de correctieve herziening daarop. Derhalve dient voor het bouwvlak van de initiatiefnemer terug te worden gevallen op het voorheen geldende bestemmingsplan, zijnde het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Berkel-Enschot.
Zoals te zien in de volgende figuren is de locatie gelegen in de agrarische hoofdstructuur in het landschappelijk open gebied. Op de locatie is een agrarisch bouwvlak met de bestemming 'Agrarische bedrijfsdoeleinden' toegekend.
Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Oisterwijk.
Uitsnede detailplankaart geldend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Oisterwijk.
Vanuit de agrarische bestemming is alleen een agrarische bedrijfsvoering toegestaan. De voorgenomen grondgebonden agrarische activiteiten (vollegrondsteelt) passen binnen een agrarische bestemming. Niet-agrarische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens als nevenactiviteit is echter niet mogelijk binnen de agrarische bestemming. Er is in het bestemmingsplan geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om dit mogelijk te maken. Tevens dient planologisch te worden geborgd dat ter plaatse geen nieuwe (intensieve) veehouderij meer kan worden uitgevoerd. Hiervoor is in het geldende bestemmingsplan geen planologische regeling opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). Middels een partiële herziening kan de ontwikkeling mogelijk worden gemaakt, mits wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Oisterwijk.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De functies in het gebied zijn meer gemengd. Er is sprake van agrarische bedrijven die naast burgerwoningen en enkele niet-agrarische bedrijven voorkomen. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn een enkel agrarisch bedrijf en een aantal burgerwoningen gelegen. Op grotere afstand (ongeveer 200 meter) van de locatie is de kern Oisterwijk gelegen.
Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij gevestigd. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning de volgende dieren worden gehouden:
Deze dieren worden gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Verder zijn ter plaatse nog een loods voor opslag en voorzieningen voor de opslag van voer en mest aanwezig. In totaal is er ter plaatse ongeveer 7.800 m² aan bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoningen en de daarbij behorende bijgebouwen) aanwezig en ongeveer 150 m² aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ten slotte zijn ter plaatse twee bedrijfswoningen legaal aanwezig met de daarbij behorende bijgebouwen.
Verder is ter plaatse nog een vergunning verleend voor de bouw van een nieuwe zeugenstal van ongeveer 2.050 m². Deze is echter nog niet gerealiseerd.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 2 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vanuit de deelname aan de provinciale piekbelastersregeling (MGA) wordt de intensieve veehouderij ter plaatse beëindigd. Vanuit de regeling dient aan de voormalige veehouderij een nieuwe bestemming te worden gegeven zodat geen nieuwe (intensieve) veehouderij meer kan worden uitgevoerd. Met de gemeente is overeengekomen dat de bestemming ter plaatse wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, zijnde een vollegrondsteeltbedrijf, met mogelijkheden voor niet-agrarische (statische) opslag en het stallen van enkele vrachtwagens als nevenactiviteit. Dit is in een overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente vastgelegd. De vrachtwagens zullen buiten worden gestald op eigen terrein. Het zal daarbij uitsluitend gaan om het stallen (parkeren) van maximaal 3 vrachtwagens in ondergeschikte vorm. Er zal geen sprake zijn van een transportbedrijf en er is geen sprake van het gedurende de gehele dag aan en afrijden van vrachtwagens. Ook dit is in de overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer vastgelegd. Tevens is voor de gewenste nieuwe invulling van de locatie overeenstemming bereikt met de provincie Noord-Brabant.
Vanuit de regeling dienen alle voormalige stallen te worden gesloopt. Met de gemeente is overeengekomen dat maximaal 1.250 m² aan bedrijfsbebouwing, exclusief de bedrijfswoningen en de daarbij behorende bijgebouwen, mag worden herbouwd of mag worden behouden. De overige (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen dienen in zijn geheel te worden gesloopt. Ook de voorzieningen voor de opslag van mest en voer worden met de voorgenomen omschakeling verwijderd. Ten slotte zal de reeds vergunde, maar nog niet gerealiseerde zeugenstal niet worden gebouwd. In de volgende figuren is in een situatietekening aangegeven welke gebouwen worden gesloopt, welke behouden blijven en welke worden herbouwd. De volledige tekeningen op schaal zijn als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Situatietekening huidige situatie (te slopen bebouwing aangegeven).
Bron: DLV Advies.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Op de tekening staat een bedrijfsgebouw als "kantoorgebouw" ingetekend. Het betreft echter een bedrijfsgebouw behorende bij het uit te voeren bedrijf met daarin onder andere een kantoor. In het gebouw worden, zoals bij de aanvraag van de inmiddels verleende omgevingsvergunning voor de bouw, naast een kantoor een archief, een wasruimte, sanitaire voorzieningen met douche, een berging en een kantine gerealiseerd. Het kantoor is nodig voor de administratieve werkzaamheden behorende bij het bedrijf. De kantine is voornamelijk bedoeld als ontvangstruimte en een plek waar werknemers en de chauffeurs van de ter plaatse te stallen vrachtwagens kunnen rusten en wat kunnen eten en drinken. Daarnaast moeten werknemers en chauffeurs gewoon op de locatie kunnen douchen en is ruimte nodig voor opslag voor de eigen bedrijfsdoeleinden. Er zal geen sprake zijn van een zelfstandige kantoorfunctie, maar uitsluitend van een gebouw met kantoorruimte ten dienste van het ter plaatse uitgevoerde bedrijf. Er is immers administratie nodig, waaronder voor het maken van afspraken met de gebruikers van de opslag die de goederen willen komen brengen of halen. De maximale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen is reeds vastgelegd in de planregels. Het bedrijfsgebouw met de kantoorruimte telt daarin eveneens mee.
De twee ter plaatse aanwezige agrarische bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen worden behouden en in gebruik genomen als bedrijfswoningen bij het grondgebonden agrarisch teeltbedrijf. Bij elk van de woningen zal, conform de regels uit het geldende bestemmingsplan, maximaal 100 m² aan bijgebouwen zijn toegestaan. Om te voorkomen dat omliggende bedrijven of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad worden de bedrijfswoningen aangeduid met een functieaanduiding, zodat deze niet zomaar naar een andere plek binnen het bouwvlak kunnen worden verplaatst. Daarnaast worden de voorgenomen nevenactiviteiten mogelijk gemaakt middels een aanduiding op de verbeelding. Deze aanduiding zal, om overlast aan nabijgelegen gevoelige objecten te voorkomen, op voldoende afstand van gevoelige objecten worden gelegd.
Het huidige bouwvlak zal worden verkleind tot een omvang van 1,5 hectare. Er is daarmee sprake van een verkleining van het bouwvlak met 0,5 hectare.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een verbeelding weergegeven. De volledige verbeelding op schaal maakt deel uit van het voorliggende plan.
Verbeelding gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste en is dit een voorwaarde welke is opgenomen in de overeenkomst die tussen de initiatiefnemer en de gemeente is gesloten en een voorwaarde vanuit het beleidskader ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in de gemeentelijke visie voor het buitengebied.
Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: h8 Ontwerpbureau.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting. De realisatie en instandhouding van de in het landschappelijk inrichtingsplan opgenomen landschappelijke inpassing is juridisch geborgd middels een voorwaardelijke verplichting in de planregels behorende bij dit plan (artikel 3.4.2).
Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Er is en blijft immers sprake van een agrarisch bedrijf. De niet-agrarische opslag en het stallen van vrachtwagens kan mogelijk wel worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast worden de twee bedrijfswoningen gebruikt als bedrijfswoning bij de gewijzigde bedrijvigheid.
In de afgelopen jaren zijn door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State diverse uitspraken met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking gedaan. Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1075) waarin staat:
"Een bestemmingsplan dat ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 in zaak nr. 201408879/1/R3 en van 5 augustus 2015 in zaak nr. 201500276/1/R2).
Zoals hiervoor is overwogen voorziet het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet in uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, en derhalve niet in nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend in uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Naar het oordeel van de Afdeling brengt in dit geval de wijziging van het toegestane gebruik van het perceel niet met zich dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.
Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, niet van
toepassing."
Uit deze en andere uitspraken is te herleiden dat als bij een bestemmingsplan enkel sprake is van een planologische functiewijziging, en geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is uitsluitend sprake van een functiewijziging zonder uitbreiding van het maximaal toelaatbare ruimtebeslag. Het ruimtebeslag neemt met de voorgenomen ontwikkeling juist af. Op basis van het voorgaande is voor wat betreft de omschakeling van het bedrijf geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is daarnaast bepaald dat wanneer een bestemmingsplan/omgevingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden beschouwd. Er is sprake van twee bestaande bedrijfswoningen bij de intensieve veehouderij die als twee bedrijfswoningen bij het grondgebonden agrarisch bedrijf in gebruik genomen worden. Op basis van het voorgaande is ten aanzien van de woningen eveneens geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Een verdere toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendig bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met name voor bedrijventerreinen liggen grote kansen voor klimaatadaptatie en energietransitie. Tevens is het terugdringen van de emissies vanuit de landbouw als doelstelling opgenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Met het beëindigen van de intensieve veehouderij komen de emissies vanuit het bedrijf vrijwel geheel te vervallen. Daarmee wordt bijgedragen aan het terugdringen van de emissies vanuit de landbouw. Tevens zal sprake zijn van een verminderde uitstoot van broeikasgassen (er is niet langer verwarming in de stal nodig en geen emissie van koolstofdioxide vanuit de gehouden dieren meer), waarmee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen.
De gewenste bedrijfsvoering heeft daarnaast een lagere energiebehoefte dan een volwaardige intensieve veehouderij. Daarmee zal het energieverbruik van de locatie afnemen. Dit draagt bij aan de energiedoelstellingen.
Tevens draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan de verbetering van de omgevingskwaliteit. Er is sprake van een beter woon- en leefklimaat door het vervallen van de emissies vanuit de veehouderij. Daarnaast is sprake van een vermindering van het ruimtebeslag. Het bouwvlak wordt verkleind en het maximaal toegestane bebouwd oppervlak wordt (aanzienlijk) beperkt. Verder wordt leegstand, verrommeling en verpaupering van de ter plaatse aanwezige bebouwing voorkomen. Daarmee is sprake van een verbeterde beeldkwaliteit ter plaatse.
Ten slotte is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 2 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening kan en zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 januari 2024. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn in overeenstemming gebracht met de vastgestelde Omgevingsverordening en zijn opgenomen in de meest recente versie van de Interim Omgevingsverordening, welke op 1 augustus 2023 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag, waarbij in ondergeschikte mate enkele vrachtwagens worden gestald (geparkeerd).
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als (gemengd) landelijk gebied met de nadere aanduiding 'stalderingsgebied'.
Uitsnede kaart Landelijk gebied Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede kaart Specifieke gebieden voor landbouw Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Binnen het gebied dat is aangemerkt als stalderingsgebied gelden aanvullende voorwaarden voor (de ontwikkeling van) veehouderijbedrijven waarop hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een (ontwikkeling van een) veehouderijbedrijf waarop hokdieren gehouden worden. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt juist een intensieve veehouderij waarop hokdieren werden gehouden in zijn geheel beëindigd. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Het beëindigen van de intensieve veehouderij en het omschakelen daarvan naar een grondgebonden vollegrondsteeltbedrijf wordt gezien als de vestiging van een grondgebonden teeltbedrijf in het landelijk gebied. Voor een dergelijke ontwikkeling zijn in artikel 3.54 specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de ontwikkeling van een teeltbedrijf op een bestaand bouwperceel of in de uitbreiding van een bouwperceel waarbij:
Lid 2
In afwijking van het eerste lid, onder b, kan een bestemmingsplan de bouw of uitvoering van meer dan 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen toelaten als:
Lid 3
In afwijking van Artikel 3.6, eerste lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel van het teeltbedrijf, als:
Vanuit het eerste lid gelden uitsluitend beperkingen ten aanzien van de bouw of uitbreiding van een teeltondersteunende kas en/of voor de bouw of uitvoering van permanent teeltondersteunende voorzieningen. Daarvan is geen sprake, waarmee vanuit het eerste lid geen beperkingen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling gelden.
Wel dient sprake te zijn van een bestaand bouwperceel. Onder een bestaand bouwperceel wordt vanuit artikel 1.1 van de verordening het volgende verstaan:
"bestaand bouwperceel
bouwperceel waarbinnen het geldende bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende
bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat."
In de definitie van een bestaand bouwperceel wordt uitgegaan van een bouwperceel. Een bouwperceel is in artikel 1.1 van de verordening als volgt gedefinieerd:
"bouwperceel
aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen
worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de
direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije
bouwwerken zijn toegestaan."
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen een bestaand bouwvlak. Het bouwvlak maakt, zoals in voorgaande definitie opgenomen, onderdeel uit van het bouwperceel. Omdat sprake is van een reeds bestaand bouwvlak dat niet wordt gesplitst of uitgebreid, maar juist wordt verkleind, is op basis van de voorgaande definities sprake van een bestaand bouwperceel.
Het tweede en derde lid van het artikel zijn van toepassing op de ontwikkeling van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Daarvan is geen sprake, waarmee het tweede en derde lid niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels die gelden voor de vestiging van een grondgebonden teeltbedrijf in het landelijk gebied.
Verder wordt bij de voorgenomen ontwikkeling voorzien in statische opslag en het stallen van maximaal 3 vrachtwagens als nevenactiviteit. Dergelijke activiteiten, ook wanneer sprake is van een nevenactiviteit, worden beoordeeld als zijnde de vestiging van een niet-agrarische functie. Voor een dergelijke ontwikkeling in het landelijk gebied zijn in artikel 3.73 nadere regels opgenomen. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Lid 2
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
Lid 3
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 1:
De gemeente Oisterwijk heeft bij het opstellen van het bestemmingsplan en de bijbehorende visie voor het buitengebied voor verschillende gebieden onderzocht en vastgelegd welke functies in de gebieden passend en wenselijk zijn. In de visie zijn enkele beleidsuitgangspunten opgenomen met betrekking tot voormalige agrarische bedrijfslocaties. In beginsel worden vanuit de visie mogelijkheden geboden voor een verdere invulling van deze locaties. In het geldende bestemmingsplan zijn vervolgens mogelijke vervolgfuncties opgenomen. Niet-agrarische bedrijvigheid is, onder voorwaarden, mogelijk in het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarmee zijn de gewenste activiteiten passend in het gebied.
In de omgeving zijn, vanwege de ligging nabij de kern Oisterwijk, voornamelijk burgerwoningen en andere niet-agrarische functies gelegen. Het gebied waarin de locatie is gelegen is ook steeds meer aan het transformeren van een agrarisch gebied naar een niet-agrarisch gebied, waarin naast agrarische bedrijven ook andere functies voorkomen, zoals burgerwoningen en enkele niet-agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed bij aan.
Er blijft bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf. Dit past in het landelijk gebied. De niet-agrarische opslag en stalling van enkele vrachtwagens betreft een niet-agrarische activiteit als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf. Door de andere functies die in het gebied naast de agrarische bedrijven voorkomen (burgerwoningen, niet-agrarische bedrijvigheid) en de nabijheid van de kern sluiten deze activiteiten aan bij het gebied waarin de locatie is gelegen. Vestiging in stedelijk gebied is vanwege de agrarische activiteiten niet haalbaar en wenselijk en door de functiemenging in de omgeving zijn ook de niet-agrarische activiteiten passend in het gebied. Daarnaast is de statische opslag, vanwege de stalling van kampeervoertuigen, doorgaans sterk gerelateerd aan de recreatieve sector. De recreatieve sector is eveneens grotendeels aan het buitengebied gebonden. De gewenste activiteiten passen daarmee niet in stedelijk gebied.
Tevens speelt bij veel gemeenten in Noord-Brabant een situatie waarin men kampt met geuroverlast door intensieve veehouderijen. Vele gemeenten wensen daarom geuremissie van bedrijven in het landelijk gebied te verminderen. Ook de gemeente Oisterwijk kampt met geuroverlast door intensieve veehouderijen, met name in het gebied Westend. De intensieve veehouderij van de initiatiefnemer draagt bij aan de geurhinder die wordt ervaren in dat gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de intensieve varkenshouderij beëindigd, waarmee de geurbelasting, alsmede de milieubelasting vanuit de andere milieuaspecten, op de omgeving zal afnemen. Dit past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft voor dit gebied. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die past binnen de omgeving.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 2:
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de in de omgeving aanwezige functies en/of waarden. Tevens zal met de voorgenomen beëindiging van de intensieve veehouderij sprake zijn van een aanzienlijke afname van de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, ammoniak en broeikasgassen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een positief effect hebben op de leefbaarheid in de omgeving.
Vanuit de maatschappij wordt volksgezondheid steeds meer gezien als belangrijke factor voor het woon- en leefgenot van de mens. Met de maatschappelijke discussie die momenteel speelt rondom volksgezondheid in relatie tot veehouderijen en door de campagnes van dierenrechtenorganisaties wordt het beeld op intensieve veehouderijen steeds negatiever. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarmee wordt een deel van de angst bij omwonenden op risico's voor de volksgezondheid vanuit de veehouderij weggenomen. Er zal immers niet langer meer sprake zijn van een veehouderij met de mogelijk daarbij behorende gezondheidsrisico's.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden en/of bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Tevens zullen ook geen andere functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de agrarische ontwikkeling van het gebied.
Een intensieve veehouderij heeft een grote energiebehoefte. Daarnaast heeft een intensieve veehouderij een grote uitstoot van geur, fijnstof, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de intensieve veehouderij ter plaatse worden beëindigd. Daarbij zal deze worden omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch (vollegrondsteelt)bedrijf met daarbij mogelijkheden voor niet-agrarische opslag. Een dergelijk bedrijf heeft een aanzienlijk lagere energiebehoefte dan een volwaardig intensief veehouderijbedrijf. Het energieverbruik op de locatie zal daarmee aanzienlijk lager worden dan in de huidige situatie. Dit komt ten goede aan het klimaat en aan het milieu.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het klimaat. Door een verminderde uitstoot van broeikasgassen zal minder sprake zijn van een bijdrage aan de klimaatsverandering en de opwarming van de aarde.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4), geen sprake van aanpassingen aan of van een aantasting van de infrastructuur ter plaatse. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Daarmee zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen op de mobiliteit in het gebied.
De gewenste ontwikkeling betreft geen bedrijfsvoering die zal concurreren met functies op het bedrijventerrein. Er blijft sprake van agrarische activiteiten. Vanwege de grond die nodig is kunnen deze niet in het stedelijk gebied worden uitgevoerd. Voorzieningen voor statische opslag worden doorgaans niet op een bedrijventerrein gevestigd, maar op voormalige agrarische bedrijven in het buitengebied. Dit komt voornamelijk door de grote hoeveelheid aan beschikbare voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied. Daarnaast is de agrarische grond aanzienlijk goedkoper dan grond op een bedrijventerrein, waardoor het voor veel ondernemers op een bedrijventerrein niet interessant genoeg is om grote gebouwen neer te zetten op bedrijfsgronden voor statische opslag.
De voorgenomen ontwikkeling komt met de statische opslag, zoals in het voorgaande omschreven, tegemoet aan een maatschappelijke vraag naar opslagruimte. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe invulling gegeven aan (voormalige) agrarische bedrijfslocatie. Hiermee wordt leegstand en verpaupering van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voorkomen. Ook daarmee wordt invulling gegeven aan een maatschappelijk vraagstuk waar veel gemeenten en provincies in Nederland mee kampen.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 3:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven en verder is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving.
Verder wordt er aan de aanwezige locatie in zijn geheel een nieuwe invulling gegeven en wordt (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Daarmee wordt leegstand van bebouwing in het buitengebied voorkomen. Hiermee wordt voorkomen dat de bebouwing verpaupert. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied.
Ten slotte wordt een groot deel van de bedrijfsbebouwing gesloopt en neemt het maximaal mogelijke ruimtebeslag af. Er is sprake van een aanzienlijke afname van het maximaal bebouwd oppervlak en het bouwvlak wordt verkleind. Daarmee wordt bijgedragen aan de ontstening van het buitengebied en aan de beeldkwaliteit in de omgeving.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub b:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het gehele bouwperceel benut voor de gewenste bedrijfsvoering. Er zal geen sprake zijn van splitsing in meerdere functies en/of bouwpercelen. De aanwezige agrarische bedrijfswoningen zullen als bedrijfswoningen bij het gewenste bedrijf worden gebruikt. Er is daarmee eveneens geen sprake van de afsplitsing van (een van) de bedrijfswoningen.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub c:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een grote oppervlakte aan (voormalige) stallen gesloopt. Er is daarmee sprake van sloop van overtollige bebouwing.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 1:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de vestiging van of de omschakeling naar een kantoorfunctie met een baliefunctie.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van activiteiten ten behoeve van een lawaaisport. Er vinden ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten gericht op sport plaats.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 3:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bewerking van mest.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub a:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en/of bezoekers. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende en/of publieksaantrekkende werking.
Er blijft sprake van een agrarische bedrijvigheid, wat passend is in het landelijk gebied. De opslag en het stallen van maximaal 3 vrachtwagens is kleinschalig van aard en sluit aan bij de gemengde functies die in het gebied aanwezig zijn.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub b:
De gewenste activiteiten worden in de regels behorende bij dit plan nader afgekaderd. Het voorliggende plan maakt daarmee niet meer mogelijk dan de activiteiten die worden aangevraagd.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub c:
De voorgenomen activiteiten zullen geheel in bebouwing plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag. Wel zullen enkele vrachtwagens op eigen terrein in de buitenlucht worden gestald. Dit is echter eerder vergelijkbaar met parkeren en wordt daarmee niet gezien als buitenopslag.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub d:
Bij de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een omvang die ook op termijn voldoende ruimte biedt voor een duurzaam en volwaardig bedrijf. Indien de aangevraagde omvang op de lange termijn niet langer toereikend blijkt te zijn en de maximaal toegestane omvang niet voldoende blijkt dan zal in plaats van een verdere uitbreiding worden gekeken naar een alternatieve locatie.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub a:
Er is sprake van kleinschalige bedrijvigheid wanneer de bedrijvigheid een relatief kleine weergave betreft van de bedrijvigheid van het gebied en wanneer het oppervlaktebeslag een relatief kleine weergave betreft van het totale gebied.
De oppervlakte van het bouwvlak wordt verkleind van 2 hectare naar 1,5 hectare. De locatie is gelegen in een gebied met landbouw- en bedrijfskavels met een relatief grote oppervlakte. Vrijwel elk van deze bedrijven heeft een vergelijkbare of grotere omvang dan het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer. Ook de omvang van de gebouwen is bij de omliggende bedrijven vaak vergelijkbaar of groter dan de gewenste bedrijfsgebouwen van de initiatiefnemer. De huidige bebouwing is passend in de omgeving. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een uitbreiding van de bebouwing, maar van een afname. Daarmee blijft de omvang van de bebouwing passend in de omgeving.
Het directe gebied waarin de locatie is gelegen, het gebied dat is afgekaderd door de dichtstbijzijnde wegen (Oisterwijksebaan, Apollolaan, Tilburgseweg, Laag Heukelomseweg en de spoorweg tussen Tilburg en Boxtel) heeft een oppervlakte van ruim 46 hectare. Dit gebied betreft daarnaast slechts een zeer klein deel van het gehele (agrarisch) gebied waarin de locatie is gelegen. De oppervlakte van de locatie betreft daarmee nog geen 3,5% van het door de dichtstbijzijnde wegen afgekaderde gebied en een nog veel kleiner percentage van het totale agrarisch gebied waarin de locatie is gelegen. Er is daarmee sprake van een oppervlaktebeslag dat slechts een kleine weergave betreft van het totale gebied.
Op de locatie bevindt zich daarnaast reeds een bedrijf met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing. Het bedrijf heeft daarmee al geruime tijd de positie in het landschap die het nu heeft. De oppervlakte aan bedrijfsbebouwing zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen, maar juist afnemen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige impact op het landschap, maar eerder tot een verminderde impact.
Zoals beschreven in het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige verkeersaantrekkende en/of publieksaantrekkende werking. Het aantal bezoekers van het bedrijf is dusdanig klein dat sprake is van een kleinschalige bedrijvigheid.
De niet-agrarische werkzaamheden op het bedrijf zelf beslaan het plaatsen, verplaatsen of uitrijden van gestalde objecten. Daarmee ligt de arbeidsintensiteit van de niet-agrarische activiteiten relatief laag. De niet-agrarische arbeid kan ter plaatse worden uitgevoerd door één of twee personen, waarmee geen sprake is van een arbeidsintensief bedrijf. De bedrijvigheid is daarmee aan te merken als kleinschalig.
Verder dient te worden bekeken of het doelmatig is om het bedrijf op een bedrijventerrein te vestigen. De gewenste bedrijvigheid beslaat uit grondgebonden agrarische activiteiten en statische opslag. De grondgebonden agrarische bedrijvigheid kan, vanwege de benodigde grond, niet op een bedrijventerrein worden uitgevoerd en is aan het buitengebied gebonden. De statische opslag is, vanwege de stalling van kampeervoertuigen, doorgaans sterk gerelateerd aan de recreatieve sector. De recreatieve sector is grotendeels aan het buitengebied gebonden. De gewenste activiteiten passen daarmee niet op een bedrijventerrein.
In de gemeentelijke visie voor het buitengebied zijn algemene uitgangspunten opgenomen voor voormalige agrarische bedrijfslocaties. Daarbij is het belangrijk dat aan dergelijke locaties een passende nieuwe invulling wordt gegeven. De uitgangspunten uit de visie zijn verder vertaald in concrete mogelijkheden in het geldende bestemmingsplan. In feite biedt het bestemmingsplan mogelijkheden voor nevenactiviteiten en vervolgfuncties, waarmee in het gebied waarin de locatie is gelegen in beginsel mogelijkheden zijn opgenomen voor functiemenging. Daarnaast heeft de gemeente opgenomen dat bedrijventerreinen voornamelijk bedoeld zijn voor de uitplaatsing van bedrijven uit de kernen, de groei van lokale bedrijven en voor starters. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daar geen sprake van, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet past binnen de gemeentelijke visie voor de bedrijventerreinen.
Tevens zou vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein betekenen dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op de locatie (in ieder geval de bebouwing die behouden/herbouwd mag worden) leeg komt te staan. Dit past niet binnen de doelstellingen om de leegstand van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te verminderen. Daarnaast betekent leegstand van de bebouwing dat deze niet (goed) meer wordt onderhouden, waardoor verpaupering van de bebouwing optreedt. Daarmee zal de beeldkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving verslechteren. Tevens komt het vaak voor dat leegstaande voormalige agrarische bebouwing wordt gebruikt voor illegale en soms zelfs criminele activiteiten. Dit is op de locatie niet wenselijk.
Verder is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee vestiging in stedelijk gebied niet voor de hand ligt.
De initiatiefnemer heeft de grond waarop de gewenste ontwikkeling zal plaatsvinden reeds in eigendom. Als de initiatiefnemer zou moeten verplaatsen naar een bedrijventerrein dan zouden hiervoor nieuwe gronden op een bedrijventerrein moeten worden aangekocht. De gronden op een bedrijventerrein zijn vaak erg duur. Dit zou betekenen dat de initiatiefnemer een aanzienlijke investering zou moeten doen om te kunnen verplaatsen naar een bedrijventerrein. Deze investering is, gezien de prijs van de gronden op een bedrijventerrein, voor de initiatiefnemer niet haalbaar om daarna te leiden tot een rendabele bedrijfsvoering. Zelfs als de huidige locatie verkocht zou worden dan zouden de opbrengsten van de verkoop van de locatie niet voldoende zijn om de aankoop van een locatie op een bedrijventerrein rendabel te maken. Daarmee is de vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein financieel niet haalbaar voor de initiatiefnemer.
Het is daarmee niet doelmatig om het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer op een bedrijventerrein te vestigen.
Het bestemmingsvlak en de overige gronden worden vastgelegd in concrete bestemmingen op de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding. De maximale oppervlakte die gebruikt kan worden voor de gewenste bedrijvigheid wordt daarmee vastgelegd en geregeld in een bestemmingsplan.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub b:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening voor detailhandel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub c:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Aan de voorwaarden voor vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied zoals zijn opgenomen in artikel 3.73 van de Interim Omgevingsverordening wordt daarmee voldaan.
Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag. Er is immers sprake van een reeds bestaand bouwperceel en dat bouwperceel wordt niet uitgebreid, maar worden verkleind. Tevens zal de totale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing afnemen.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarbij zal de uitstoot van ammoniak, geur, fijnstof en stikstofoxiden aanzienlijk afnemen. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zal daarnaast de uitstoot van broeikasgassen afnemen. Hiermee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen.
Daarnaast wordt, vanuit de regeling voor beëindiging van de intensieve veehouderij, voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Zoals gesteld kan de fysieke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3.9 deel uitmaken van de meerwaardecreatie. In artikel 3.9 is het volgende opgenomen:
" Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat
die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit
van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële
bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag
wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt bebouwing gesloopt en worden nieuwe landschappelijke elementen aangebracht in het kader van landschappelijke inpassing. Zowel sloop van bebouwing als de realisatie van landschappelijke inpassing zijn vanuit artikel 3.9 aan te merken als vormen van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Op basis van de bestuursafspraken die zijn gemaakt ten aanzien van artikel 3.9 zijn verder door de gemeenten in de regio en de provincie de Regionale Werkafspraken Kwaliteitsverbetering Hart van Brabant vastgesteld. Hierin zijn afspraken vastgelegd ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen. In de werkafspraken wordt daarvoor onderscheid gemaakt in drie categorieën ruimtelijke ontwikkelingen, namelijk:
In de werkafspraken zijn (niet-limitatieve) lijsten opgenomen met ontwikkelingen die onder categorie 1 en 2 vallen. Wanneer een ontwikkeling niet voorkomt op de betreffende lijsten dan is in beginsel sprake van een ontwikkeling in categorie 3.
In de lijst met ontwikkelingen die vallen in categorie 2 is het volgende opgenomen:
"Omschakeling agrarisch bedrijf van de ene agrarische bedrijfsvorm naar een andere agrarische
bedrijfsvorm (omvang bouwvlak onveranderd)."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van de ene agrarische bedrijfsvoering naar een andere. Het bouwvlak wordt daarbij niet groter, maar juist kleiner. De gewenste ontwikkeling past daarmee in categorie 2.
Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling ook sprake van niet-agrarische (ondergeschikte) activiteiten. In de lijst behorende bij ontwikkelingen in categorie 1 is het volgende opgenomen:
"Nevenactiviteiten, verbrede landbouwactiviteiten en tijdelijke huisvesting seizoensarbeiders bij een
agrarisch bedrijf binnen geldend bouwvlak en binnen bestaande bebouwing."
De gewenste niet-agrarische activiteiten kunnen worden aangemerkt als nevenactiviteiten of verbrede landbouw en vallen daarmee onder categorie 1. Omdat deels sprake is van sloop en herbouw is echter niet geheel duidelijk of sprake is van bestaande bebouwing. In de lijst met ontwikkelingen in categorie 2 is echter het volgende opgenomen:
"Nevenactiviteiten, verbrede landbouwactiviteiten en tijdelijke huisvesting seizoensarbeiders bijeen
agrarisch bedrijf binnen bestaand bestemmingsvlak , maar buiten bestaande bebouwing."
De niet-agrarische activiteiten passen daarmee ook binnen een ontwikkeling in categorie 2. De gehele ontwikkeling is daarmee aan te merken als een ontwikkeling in categorie 2. Daarvoor is als kwaliteitsverbetering een goede landschappelijke inpassing noodzakelijk.
Zoals reeds in het voorgaande omschreven wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarmee aan de Regionale Werkafspraken Kwaliteitsverbetering Hart van Brabant wordt voldaan.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Oisterwijk heeft op 22 december 2016 de Omgevingsvisie Oisterwijk vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De visie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
De locatie is gelegen in het buitengebied. Voor het buitengebied heeft de gemeente de ambitie "Landschapspark Oisterwijk" opgenomen in de visie. Binnen deze ambitie wil de gemeente inzetten op meer kansen en meer kwaliteit in het buitengebied, waarbij de gemeente het buitengebied nadrukkelijk als eenheid wil profileren.
In het hele buitengebied staat de kwaliteitsverbetering centraal, en veel minder de functie of de grootte ervan. Functioneel komt het accent meer te liggen op de gevarieerde plattelandseconomie, waar de landbouw in al haar facetten een volwaardige, maar niet de enige en belangrijkste, plek inneemt. Voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (VAB) ziet de gemeente een brede ontwikkeling. Daarbij staat de bijdrage die nieuwe functies leveren aan een hoge kwaliteit van het landelijk gebied centraal. Er is ruimte voor nieuwe functies, mits deze niet leiden tot een beperking van de agrarische bedrijven en niet concurreren met functies in het stedelijk gebied.
De functies, die in het bestemmingsplan "Buitengebied" worden genoemd als mogelijke nevenfuncties bij de agrarische bestemming, lenen zich in beginsel goed om zich als nieuwe zelfstandige functie te ontwikkelen (in met name VAB's). Uitgangspunt is dat de functies niet mogen concurreren met de functies in het stedelijk gebied en dat zij de kwaliteiten in het gebied niet mogen aantasten. De aard en schaal van de functies dienen aan te sluiten bij de waarden van het omliggende landschap.
Vanuit de aspecten gezondheid en geur in het veehouderijbeleid wordt rondom de woonkernen een zone van 250 meter voorzien, waarin uitbreiding van de bebouwing voor de veehouderij niet langer is toegestaan.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot onevenredige milieuhinder aan de omgeving en zullen met de voorgenomen ontwikkelingen geen van de omliggende functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke beperking van agrarische bedrijven in de omgeving.
Er is sprake van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Door de benodigde grond is de bedrijfsvoering aan het buitengebied gebonden. Agrarische activiteiten concurreren niet met functies in het stedelijk gebied. Daarnaast is statische opslag doorgaans aan het buitengebied gebonden door de sterke relatie die het heeft met de recreatieve sector. Er zal daarmee ook met de opslag geen sprake zijn van een functie die concurreert met functies in het stedelijk gebied. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan binnen de doelstellingen van de gemeente ten aanzien van voormalige agrarische bedrijfslocaties.
Verder zijn de landschappelijke kenmerken van belang en wordt ingezet op een verbetering van de (volks)gezondheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarbij zal een groot deel van de huidige bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Daarmee wordt het bebouwd oppervlak verkleind, wat bijdraagt aan een grotere mate van openheid van het landschap. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan een (meer) gemengde plattelandseconomie en voorziet in een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en beeldkwaliteit in de omgeving.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit van het landschap, waarbij rekening is gehouden met en is aangesloten op de landschappelijke kenmerken in de omgeving.
Daarnaast leidt de beëindiging van de intensieve veehouderij tot een vermindering van de emissies van geur, fijnstof, ammoniak, stikstofoxiden en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving aanzienlijk verbeteren en zal een positieve bijdrage worden geleverd aan de volksgezondheid in de omgeving. Tevens wordt een intensieve veehouderij nabij de kern gesaneerd, wat aansluit bij de doelstellingen om veehouderijen nabij kernen te beperken.
Met name in het gebied Westend wordt binnen de gemeente veel geuroverlast ondervonden. De intensieve veehouderij van de initiatiefnemer draagt bij aan deze geuroverlast. Met de beëindiging van de intensieve veehouderij, en daarmee het vervallen van de geuremissie van het bedrijf, wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de geursituatie in het gebied en aan het woon- en leefgenot van de bewoners van dit gebied.
De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan op de doelstellingen van de gemeente met betrekking tot het buitengebied.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Oisterwijk van gemeente Oisterwijk.
Specifiek voor het buitengebied heeft de gemeente Oisterwijk de Visie Buitengebied Gemeente Oisterwijk vastgesteld. In deze visie wordt ingezet op een balans tussen de belangrijkste functies in het buitengebied, zoals opgenomen in het bestuursakkoord dat direct na de samenvoeging met de voormalige gemeente Haaren is opgesteld. In de visie zijn beleidsuitgangspunten opgenomen voor verschillende functies en ontwikkelingen in het buitengebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een grondgebonden agrarisch bedrijf voor (vollegronds)teelt met daarbij mogelijkheden voor niet-agrarische opslag en het stallen van enkele (maximaal 3) vrachtwagens.
Vanuit de visie zijn daarmee de thema's "landbouw" en "wonen en bedrijvigheid" van belang.
Ten aanzien van de landbouw heeft de gemeente in de visie de volgende ambities opgenomen:
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op het boomteeltontwikkelingsgebied en de locatie is niet gelegen in de schil rondom een Natura 2000 gebied, het jonge heideontginningsgebied en/of het gebied "Molenakkers". Tevens is de locatie niet in een beekdal gelegen.
Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij beëindigd ten behoeve van landelijke doelstellingen (het terugdringen van emissies uit de veehouderij) met de deelname aan de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijen (Lbv). Tevens wordt met de voorgenomen beëindiging van de intensieve veehouderij een (aanzienlijke) verbetering van het woon- en leefklimaat behaald. Gezien de locatie nabij de kern Oisterwijk is gelegen draagt de ontwikkeling eveneens bij aan het terugdringen van de geurhinder in de schil rondom de dorpskernen. Door het terugdringen van de emissies uit het bedrijf zal eveneens een afname van de depositie van stikstof op Natura 2000 gebieden plaatsvinden, wat bijdraagt aan de doelstellingen voor deze gebieden.
De voorgenomen ontwikkeling sluit, gezien het voorgaande, goed aan bij de ambities van de gemeente ten aanzien van de landbouw zoals zijn opgenomen in de visie.
Ten aanzien van wonen en bedrijvigheid zijn in de visie eveneens ambities van de gemeente opgenomen. Deze zijn nader uitgewerkt in verschillende thema's, namelijk:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van woningbouw, landgoedontwikkeling en/of nieuwe of collectieve woonvormen. Wel is sprake van verbreding/bedrijvigheid.
Voor wat betreft verbreding/bedrijvigheid worden in de visie enkele kaders gesteld. Het uitgangspunt daarbij is dat verbreding of bedrijvigheid mogelijk is binnen bestaande bebouwing en binnen het bestaande ruimtebeslag, onder de voorwaarde dat de functie geen afbreuk mag doen aan het landelijke karakter van het buitengebied en de balans daarvan niet verstoort. Verder dienen de functies te passen bij het karakter van het buitengebied en een bijdrage te leveren aan een betere omgevingskwaliteit, gepaard te gaan met landschappelijke inpassing.
Voor bedrijvigheid is het daarnaast van belang dat deze geen nadelig effect heeft op het voorzieningenniveau in de kernen en naar aard en omvang passen in het landelijk gebied.
Bestaande bedrijvigheid moet ruimte krijgen om te kunnen groeien. Uitgangspunt daarbij is de benutting van het bestaande ruimtebeslag en er dient sprake te zijn van een bedrijf dat qua aard en omvang, uitstraling en ruimtelijke impact op een passende locatie in het buitengebied is gevestigd. Tevens moet een dergelijke uitbreiding passen binnen de ontwikkelingsrichting en kwaliteiten van het gebied en moet sprake zijn van een versterking van de omgevingskwaliteit.
Voor wat betreft detailhandel dient goed gekeken te worden naar hetgeen zich in het buitengebied vestigt om te voorkomen dat sprake is van een oneerlijke concurrentie voor de detailhandel in de kernen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt de bedrijvigheid plaats in bestaande (of te herbouwen) bebouwing. Het totale ruimtebeslag neemt, door een beperking van de hoeveelheid te behouden en/of te herbouwen bebouwing en het verkleinen van het bouwvlak. Met een goede landschappelijke inpassing wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en wordt aangesloten op de landschappelijke kwaliteiten. Door het voortzetten van de agrarische bedrijfsvoering wordt geborgd dat geen afbreuk plaatsvindt aan het landelijk karakter van het buitengebied.
De beëindiging van de intensieve veehouderij leidt tot een aanzienlijke afname van de emissies van het bedrijf. Daarmee zal het woon- en leefklimaat (aanzienlijk) verbeteren. Daarnaast vindt door de beperking aan de hoeveelheid te behouden/herbouwen bebouwing en het verkleinen van het bouwvlak een vermindering van het bebouwde oppervlak en van het maximaal mogelijke ruimtebeslag plaats. Er is sprake van ontstening van het buitengebied en leegstand en verpaupering wordt voorkomen, waarmee wordt bijgedragen aan een verbeterde beeldkwaliteit. Zoals reeds in het voorgaande omschreven wordt met een goede landschappelijke inpassing bijgedragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee een verbetering van de omgevingskwaliteit tot gevolg.
De agrarische bedrijvigheid is aan het buitengebied gebonden. De (statische) opslag is doorgaans sterk gebonden aan de recreatieve sector en daarmee eveneens sterker aan het buitengebied gebonden. Er is daarmee geen sprake van een functie die concurreert met voorzieningen in de kernen.
De locatie is gelegen in een gebied waarin naast agrarische bedrijven ook andere functies voorkomen, zoals burgerwoningen en andere niet-agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling, waarmee een functiemenging en een meer gemengde plattelandseconomie ontstaat, sluit hier goed bij aan. Daarnaast is de locatie gelegen nabij de kern Oisterwijk, waarmee een meer gemengde functie passend is. Een volwaardige intensieve veehouderij is niet passend in dit gebied.
Gezien het voorgaande sluit de voorgenomen ontwikkeling goed aan bij de ambities van de gemeente ten aanzien van bedrijvigheid en/of verbreding in het buitengebied zoals zijn opgenomen in de visie.
De voorgenomen ontwikkeling past, gezien het voorgaande, binnen de uitgangspunten en beleidskaders zoals zijn opgenomen in de Visie Buitengebied Gemeente Oisterwijk van de gemeente Oisterwijk.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.
De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk' of 'rustig buitengebied'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk/rustig buitengebied', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustig buitengebied' uit de VNG handreiking.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met daarbij statische opslag (opslag van statische goederen als bijvoorbeeld kampeervoertuigen, etc., zie hiervoor ook de begripsomschrijving zoals is opgenomen in lid 1.45 van de bij dit plan behorende planregels) en het stallen (parkeren) van maximaal 3 vrachtwagens als ondergeschikte nevenactiviteit bij de agrarische bedrijfsvoering. De vrachtwagens worden uitsluitend in ondergeschikte mate gestald/geparkeerd op de locatie. Daarbij zal geen sprake zijn van het continu aan en afrijden van vrachtwagens. Er is daarmee geen sprake van een transportbedrijf, maar puur van het stallen (parkeren) van drie vrachtwagens op het terrein. Er is daarmee geen sprake van een bedrijf in een milieucategorie hoger dan milieucategorie 2.
De hoofdactiviteit is een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf. Voor wat betreft grondgebonden agrarische teeltbedrijven zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De statische opslag en het stallen van de vrachtwagens betreft een kleinschalige, ondergeschikte nevenactiviteit. Volledigheidshalve is wel getoetst aan de richtafstanden voor dergelijke activiteiten. Ten aanzien van statische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De grootste richtafstand ten aanzien van de uitgevoerde activiteiten betreft 30 meter.
In de navolgende tabel zijn de gevoelige objecten die in de omgeving van de locatie zijn gelegen weergegeven. De in de tabel opgenomen afstanden zijn gemeten van het (gewenste) bouwvlak van de initiatiefnemer tot aan het bouwvlak/bestemmingsvlak van de betreffende gevoelige functie.
Adres | Type gevoelig object | Afstand tot locatie |
Oisterwijksebaan 3a | Burgerwoning | ca. 14 meter |
Oisterwijksebaan 1-3 | Burgerwoning(en) | ca. 94 meter |
Oisterwijksebaan 4 | Agrarische bedrijfswoning | ca. 50 meter |
Zoals blijkt uit de voorgaande tabel wordt ten aanzien van de gevoelige objecten aan alle richtafstanden voldaan, behalve aan die voor geluid ten aanzien van de burgerwoning aan de Oisterwijksebaan 3a. Voor het aspect geluid is ten aanzien van deze woning daarmee een aanvullende motivatie nodig.
De grondgebonden teelt mag vanuit het bestemmingsplan reeds worden uitgevoerd en is een bestaande activiteit. Voor de aanvullende, ondergeschikte activiteiten is daarmee nog wel een aanvullende motivatie nodig op het gebied van geluid.
In de huidige situatie is sprake van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij. Een varkenshouderij valt in een hogere milieucategorie dan de gewenste bedrijfsvoering, ook op het aspect geluid. De geluidbelasting op de betreffende woning is in de huidige situatie daarmee hoger dan in de gewenste situatie. De eventuele geluidhinder op de betreffende woning zal daarmee afnemen. Verder gelden vanuit de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit Milieubeheer normen voor een maximale geluidbelasting op woningen in de omgeving. Het huidige bedrijf voldoet reeds aan de maximale normen voor geluidbelasting, waarmee in de huidige situatie al geen sprake is van een overbelasting op het gebied van geluid. Ook in de gewenste situatie moet het bedrijf van de initiatiefnemer voldoen aan de normen uit de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Met een afname van de geluidhinder door de beëindiging van de intensieve veehouderij en de omschakeling van het bedrijf naar een bedrijf in een lagere milieucategorie, met een lagere geluidbelasting, zal geen sprake zijn van een overschrijding van deze normen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige geluidhinder op de betreffende woning. De voorgenomen ontwikkeling leidt juist tot een afname van de mogelijke geluidhinder.
Daarnaast worden de gewenste ondergeschikte activiteiten uitsluitend mogelijk gemaakt ter plaatse van een aanduiding op de verbeelding. Deze aanduiding is op grotere afstand van de weg gesitueerd, waarmee de daadwerkelijke afstand van de activiteiten tot aan het bouwvlak van de woning aan de Oisterwijksebaan 3a ongeveer 37 meter zal bedragen. Daarmee wordt aan de richtafstanden voldaan.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Er is sprake van reeds bestaande agrarische bedrijfswoningen bij een intensieve veehouderij die in gebruik blijven als agrarische bedrijfswoningen bij een grondgebonden teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens (maximaal 3).
Omdat sprake is van een functiewijziging (ook al blijft de bestemming 'Agrarisch') dient vanuit een goede ruimtelijke ordening echter te worden uitgegaan van "nieuwe" gevoelige objecten, waarmee een nadere afweging dient te worden gemaakt van de mogelijke effecten daarvan op omliggende bedrijven.
In de nabije omgeving zijn (onder andere in de kern Oisterwijk) een aantal burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen zijn zelf aangemerkt als gevoelige objecten en veroorzaken geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving. Voor burgerwoningen gelden dan ook geen richtafstanden vanuit de handreiking van de VNG. Omdat burgerwoningen zelf gevoelige objecten zijn zullen deze niet verder worden beperkt door de komst van "nieuwe" gevoelige objecten.
In de navolgende tabel zijn de verder in de omgeving van de locatie (binnen ca. 300 meter) gelegen functies en inrichtingen weergegeven. De in de tabel opgenomen afstanden zijn gemeten van het bouwvlak/bestemmingsvlak van de betreffende functie/inrichting tot aan het (gewenste) bouwvlak van de initiatiefnemer.
Richtafstanden | ||||||
Adres | Type inrichting | Afstand tot locatie | Geur | Stof | Geluid | Gevaar |
Oisterwijksebaan 4 | Melkrundveehouderij | ca. 50 meter | 100 m | 30 m | 30 m | 0 m |
Kastanjestraat (ong,) | Volkstuin(en) | ca. 172 meter | 10 m | 10 m | 30 m | 10 m |
Apollolaan (ong.) | Volkstuin(en) | ca. 270 meter | 10 m | 10 m | 30 m | 10 m |
Zoals blijkt uit voorgaande tabel kan ten aanzien van de inrichtingen/functies in de omgeving aan alle richtafstanden worden voldaan, behalve aan die voor geur ten aanzien van de melkrundveehouderij aan de Oisterwijksebaan 4. Dit houdt in dat er voor het aspect geur ten aanzien van de betreffende melkrundveehouderij geen beperkingen voor de bedrijfsvoering optreden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. Omdat aan alle andere richtafstanden wordt voldaan is ten aanzien van de andere functies en/of inrichtingen in de omgeving geen sprake van een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden.
De huidige bedrijfswoningen zijn bedrijfswoningen behorende bij een (intensieve) veehouderij. Na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling is sprake van woningen die hebben behoord bij een veehouderij. Voor woningen die op of na 19 maart 2000 behoren of hebben behoord tot een veehouderij (daar vallen de huidige bedrijfswoningen dus ook onder) geldt een aangepast regime ten aanzien van geur. In plaats van te toetsen aan de geurnormen wordt bij dergelijke woningen getoetst aan de vaste afstanden zoals zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Tevens is sprake van een melkrundveehouderij, waarbij alleen dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd. Voor dieren zonder geuremissiefactoren geldt vanuit de Wgv eveneens dat uitsluitend wordt getoetst aan de vaste afstanden. Deze zijn als volgt:
De locatie van de initiatiefnemer is gelegen buiten de bebouwde kom, waarmee de vaste afstanden tussen de emissiepunten van de nabijgelegen melkrundveehouderij tot op de gevels van de huidige bedrijfswoningen minimaal 50 meter en tussen de gevels van de dierenverblijven van de betreffende melkrundveehouderij tot op de gevels van de huidige bedrijfswoningen minimaal 25 meter moeten bedragen.
Omdat uitgegaan dient te worden van de maximaal planologische mogelijkheden, waarbij emissiepunten en/of gevels in theorie op de randen van een bouwvlak kunnen worden gebouwd, dient gemeten te worden van de grens van het bouwvlak van de betreffende veehouderij tot aan de grens van het (gewenste) bouwvlak van de initiatiefnemer. Zoals blijkt uit de voorgaande tabel bedraagt deze afstand 50 meter, waarmee aan de vaste afstanden wordt voldaan.
Op basis van het voorgaande zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke (verdere) beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van de betreffende melkrundveehouderij.
Verder worden de bedrijfswoningen op de verbeelding vastgelegd met een aanduiding, zodat het zomaar verplaatsen van de bedrijfswoningen binnen het bouwvlak niet mogelijk is. Daarmee is de werkelijke afstand van de bedrijfswoningen tot omliggende inrichtingen nog groter en zal deze niet afwijken van de bestaande afstand, waarmee geen sprake zal zijn van een (verdere) beperking van omliggende inrichtingen.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke (verdere) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en inrichtingen.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening dient formeel ook het woon- en leefklimaat ter plaatse van de huidige bedrijfswoningen te worden beschouwd. Dit is echter nader omschreven en getoetst in de navolgende paragrafen.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden teeltbedrijf met daarbij statische opslag. Een dergelijk bedrijf veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving. Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zal de geuremissie in zijn geheel komen te vervallen, waarmee de geurbelasting aan de omgeving juist aanzienlijk zal afnemen. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een aanzienlijke verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van geur. Er is sprake van reeds bestaande agrarische bedrijfswoningen bij een intensieve veehouderij die in gebruik blijven als agrarische bedrijfswoningen bij een grondgebonden teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens (maximaal 3).
Omdat sprake is van een functiewijziging (ook al blijft de bestemming 'Agrarisch') dient vanuit een goede ruimtelijke ordening echter te worden uitgegaan van "nieuwe" gevoelige objecten, waarmee een nadere afweging dient te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse op het gebied van geur.
In de nabije omgeving van de locatie is slechts één andere veehouderij gelegen, zijnde een melkrundveehouderij. Voor melkrundveehouderijen, waarbij alleen dieren worden gehouden zonder geuremissiefactoren (en omdat de huidige bedrijfswoningen woningen betreffen die op of na 19 maart 2000 behoren of hebben behoord tot een veehouderij), geldt dat niet wordt getoetst aan de geurnormen, maar aan de vaste afstanden. Omdat de locatie buiten de bebouwde kom is gelegen gelden daarbij de afstanden van 50 meter (vanuit een emissiepunt van een dierenverblijf tot aan de gevel van het gevoelig object) en 25 meter (vanuit de gevel van een dierenverblijf tot aan de gevel van het gevoelig object).
Omdat uitgegaan dient te worden van de maximaal planologische mogelijkheden, waarbij een dierenverblijf en/of een gevoelig object in theorie op de randen van de bouwvlakken kunnen worden gebouwd, dient daarbij te worden gemeten vanuit de grens van het bouwvlak van de betreffende melkrundveehouderij tot aan de grens van het (gewenste) bouwvlak van de initiatiefnemer. Gezien deze afstand 50 meter bedraagt wordt aan de vaste afstanden voldaan.
Verder dient voor het woon- en leefklimaat een nadere afweging te worden gemaakt van de cumulatieve achtergrondbelasting in de omgeving op het aspect geur. In beginsel is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien de achtergrondbelasting voor geur niet meer dan 20 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedraagt. Buiten de aangewezen concentratiegebieden is echter sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien de achtergrondbelasting niet meer dan 10 ouE/m³ bedraagt. De locatie is gelegen in een concentratiegebied. Dit betekent dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien de achtergrondconcentratie niet meer dan 20 ouE/m³ bedraagt.
De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) heeft voor het gehele grondgebied van de provincie Noord-Brabant, op basis van het actuele vergunningenbestand, berekend wat de achtergrondbelasting geur is. De resultaten van deze berekeningen hebben zij in kaart gebracht in de kaart "Achtergrondbelasting geur". Momenteel is in de huidige situatie geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit komt echter omdat de emissie van de huidige intensieve veehouderij van de initiatiefnemer op de locatie een dusdanig hoge geurbelasting oplevert dat niet aan de normen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voldaan. Deze emissie komt met de voorgenomen ontwikkeling echter in zijn geheel te vervallen. Zoals te zien in de volgende figuur, waarin de betreffende kaart van de ODZOB is opgenomen, is in de omgeving van de locatie, de emissie van de eigen locatie daarbij buiten beschouwing gelaten, sprake van een goed tot redelijk goed woon- en leefklimaat (3 - 13 ouE/m³), waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de emissie van het eigen bedrijf komt te vervallen. Op basis van het voorgaande kan daarmee, wanneer de intensieve veehouderij op de locatie van de initiatiefnemer wordt beëindigd, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.
Uitsnede kaart Achtergrondbelasting geur.
Bron: ODZOB.
Gezien het voorgaande zijn geen belemmeringen te verwachten ten aanzien van het aspect geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. Er is sprake van een solitair bedrijf voor grondgebonden agrarische teeltactiviteiten en statische opslag.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een grondgebonden teeltbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig bedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Verder is sprake van statische opslag. Statische opslag is een activiteit welke slechts een (zeer) beperkte emissie van fijnstof en/of stikstofoxiden heeft. De uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Met de beëindiging van de intensieve veehouderij ter plaatse zal de emissie van fijnstof en stikstofoxiden vrijwel in zijn geheel komen te vervallen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een aanzienlijke afname van de emissie. Daarmee zal de luchtkwaliteit in de omgeving, en daarmee het woon- en leefklimaat in de omgeving, alleen maar verbeteren met de voorgenomen ontwikkeling.
Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Het aantal verkeersbewegingen zal gemiddeld genomen juist afnemen. Om aan te tonen of voor wat betreft de verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-ontwikkeling is de worst-case situatie van het totaal aantal verkeersbewegingen in de gewenste situatie berekend met de NIBM-rekentool van InfoMil. Daarbij is uitgegaan van de totale verkeersbewegingen in de gewenste situatie en niet alleen van de toename van het aantal verkeersbewegingen. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Er is sprake van reeds bestaande agrarische bedrijfswoningen bij een intensieve veehouderij die in gebruik blijven als agrarische bedrijfswoningen bij een grondgebonden teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens (maximaal 3).
Omdat sprake is van een functiewijziging (ook al blijft de bestemming 'Agrarisch') dient vanuit een goede ruimtelijke ordening echter te worden uitgegaan van "nieuwe" gevoelige objecten, waarmee een nadere afweging dient te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit ter plaatse.
Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.
Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor luchtkwaliteit wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof (deeltjes PM10) en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³). Voor fijnstof deeltjes PM2,5 geldt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien de achtergrondconcentratie niet meer dan 25 µg/m³ bedraagt.
Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedragen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 17 µg/m³ (fijnstofdeeltjes PM10) en 13 µg/m³ (stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 40 µg/m³. De achtergrondconcentratie van fijnstof deeltjes PM2,5 bedraagt, zoals te zien in de volgende figuren, ongeveer 10 µg/m³. Daarmee is ook de achtergrondconcentratie van fijnstof deeltjes PM2,5 (aanzienlijk) lager dan de landelijke norm, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM10).
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM2,5).
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De voornoemde concentraties zijn inclusief de bijdrage van het bedrijf van de initiatiefnemer. Omdat de emissie van fijnstof met de beëindiging van de intensieve veehouderij (aanzienlijk) zal afnemen zal ook de bijdrage van het bedrijf aan de achtergrondconcentratie (aanzienlijk) afnemen. Daarmee zal de achtergrondconcentratie niet toenemen, maar naar verwachting eveneens afnemen.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van belemmeringen ten aanzien van de luchtkwaliteit.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt juist een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij beëindigd. Daarmee zal de emissie van mogelijke zoönosen en/of ziektekiemen in zijn geheel komen te vervallen. De risico's ten aanzien van de volksgezondheid zullen daarmee eveneens aanzienlijk afnemen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling juist een positief effect zal hebben op de volksgezondheid.
Gezien het voorgaande wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 1 kilometer.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt juist een varkenshouderij in zijn geheel beëindigd, waarmee de voorgenomen ontwikkeling juist en positief effect hebben op de volksgezondheid.
De dichtstbijzijnde varkenshouderij (de varkenshouderij aan de Heukelomseweg 30 te Oisterwijk) is gelegen op een afstand van ongeveer 470 meter van de locatie. De dichtstbijzijnde pluimveehouderij (de pluimveehouderij aan de Kerkhovensestraat 49) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,48 kilometer van de locatie. Daarmee is geen sprake van de ligging van de locatie binnen de richtafstanden voor varkens- en/of pluimveehouderijen.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 kilometer rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Wel is binnen 2 kilometer van de locatie een geitenhouderij (Baaneind 8) gelegen. De huidige bedrijfswoningen zijn echter bestaande bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf en dit blijft zo. De woningen blijven door de huidige bewoners bewoond. Er is daarmee geen sprake van nieuwe woningen binnen 2 kilometer van een geitenhouderij en geen sprake van nieuwe (mogelijk) blootgestelden aan eventuele ziektekiemen vanuit de betreffende geitenhouderij. Mocht in de toekomst sprake zijn van het bewonen van (een van) de woningen dan zullen de toekomstige bewoners op de hoogte worden gebracht van de nabijheid van de betreffende geitenhouderij.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
De grondgebonden teelt betreft een reeds bestaande activiteit die vanuit het geldende bestemmingsplan al is toegestaan. Voor de ondergeschikte activiteiten is echter nog wel een nadere beschouwing nodig. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) worden de ondergeschikte activiteiten uitsluitend toegestaan ter plaatse van een daarvoor op de verbeelding opgenomen specifieke aanduiding. Deze aanduiding is niet over het gehele bouwvlak heen gelegen, waarmee de afstand van de betreffende activiteiten tot aan de dichtstbijzijnde gevoelige objecten groter is dan de afstand van het bouwvlak van de initiatiefnemer tot aan de dichtstbijzijnde gevoelige objecten. Wanneer gemeten wordt vanuit de aanduiding waarbinnen de bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan dan wordt aan de gestelde richtafstanden voor geluid voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geluidhinder aan de omgeving.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Er is immers sprake van reeds bestaande bedrijfswoningen behorende bij een bestaand agrarisch bedrijf en deze bedrijfswoningen blijven in gebruik als bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf.
Er is echter wel sprake van een wijziging van het type agrarisch bedrijf ter plaatse en daarmee van een functiewijziging. Vanuit een goede ruimtelijke ordening dient uit te worden gegaan van de maximaal planologische mogelijkheden. Derhalve dient een nadere afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen.
De woningen zijn in gebruik als woningen bij een agrarisch bedrijf. Ter plaatse van de woningen wordt de hoogste geluidbelasting veroorzaakt door de eigen inrichting. Het omgevingsgeluid valt daarbij weg tegen het geluid vanuit de eigen inrichting. Ook in de gewenste situatie zal dit het geval zijn. Omdat de bewoners van de bedrijfswoningen direct betrokken zijn bij de uitvoering van het bedrijf en werkzaam zijn in het bedrijf zelf zal ter plaatse van de bedrijfswoningen geen onevenredige hinder worden ondervonden, omdat het de eigen bedrijvigheid betreft. Ook vanuit de omgeving, gezien ook die inrichtingen moeten voldoen aan de normen vanuit het Activiteitenbesluit Milieubeheer, zal de geluidbelasting niet leiden tot een overschrijding van de normen.
Tevens is in de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een kaart met de actuele geluidbelasting vanuit het wegverkeer opgenomen. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de geluidbelasting op de beide woningen vanuit het wegverkeer 48 dB, waarmee de normen niet worden overschreden. Ter plaatse van de bedrijfswoningen is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Uitsnede kaart geluidbelasting wegverkeer.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Overige wet- en regelgeving:
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.
Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.
Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.
Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.
Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie, op ongeveer 270 meter, is de spoorlijn tussen Tilburg en Boxtel gelegen. Over dit traject worden stoffen van de stofcategorieën A, B2, C3, D3 en D4 vervoerd. D4 kent het grootste invloedsgebied met 4.000 meter. Het plangebied valt hier binnen. Echter, de hoeveelheid van deze stof die vervoerd wordt is gering. Vandaar dat er uitgegaan wordt van de stofcategorie met het tweede grootste invloedsgebied: B2 met 995 meter. Ook hier valt het plangebied binnen. Het groepsrisico dient, conform art. 7 Bevt, verantwoord te worden. Omdat het plangebied niet binnen de 200 meter contour van de spoorlijn valt is een beperkte verantwoording van het groepsrisico voldoende. Dat wil zeggen dat er enkel ingegaan dient te worden op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. De beperkte verantwoording van het groepsrisico is opgenomen in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Ten westen van de locatie (op ongeveer 1,4 kilometer) loopt de Rijksweg A65. Over deze weg worden stoffen van de categorieën LF1, LF2, LTl en LT2 vervoerd. De stof LT2 heeft het grootste invloedsgebied met 880 meter. Dit valt niet over het plangebied. De Rijksweg A65 vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is, zoals beschreven in de voorgaande paragrafen, gelegen binnen het invloedsgebied van de spoorlijn tussen Tilburg en Boxtel. Voor de betreffende transportroute is een toxische wolk het maatgevende scenario. Omdat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een toename van het groepsrisico met meer dan 10% van de oriëntatiewaarde ten opzichte van de bestaande situatie en/of omdat de locatie niet binnen 200 meter van een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is gelegen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Hierbij dient in te worden gegaan op de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid van de personen in het plangebied.
Scenario('s):
Het relevante scenario voor het plangebied in relatie tot het transport van gevaarlijke stoffen is het overdrijven van een toxische wolk. Door bijvoorbeeld een incident tijdens de verlading of door een mechanische impact op de tank ontstaat een gat waardoor in korte tijd een groot deel van de toxische stof vrijkomt en met de wind mee wordt verspreid. De kans op een dergelijk ongeval is bijzonder klein.
De gevolgen voor personen zijn afhankelijk van de concentratie en blootstellingstijd aan de stof.
Mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een calamiteit:
Bij het scenario toxische wolk zal de brandweer proberen de toxische wolk neer te slaan of de concentratie van de wolk te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. De locatie is zeer goed ontsloten, waardoor hulpdiensten tijdig aanwezig kunnen zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico:
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.
De mogelijkheden tot zelfredzaamheid:
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote aantallen slachtoffers bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen binnen bebouwing en ontvluchten van het plangebied.
De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Er worden geen niet- of verminderd zelfredzame mensen in het plangebied gehuisvest. De aanwezigen zijn normaal gesproken in staat om zelfstandig conform instructies bijvoorbeeld via NL-Alert te reageren. Het aantal mensen in het plangebied is beperkt.
Is het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren?
Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden.
Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang, dat het plangebied:
Alarmering:
In geval van een calamiteit zal NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een aanvullend alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.
Schuilmogelijkheden:
Wanneer bij een calamiteit het schuilen de beste optie is om deze te overleven dan dient men te kunnen schuilen in afgesloten bebouwing om de kans op letsel te verkleinen. Schuilen in afgesloten bebouwing is goed mogelijk binnen de bebouwing op de planlocatie. Om veilig schuilen binnen de bebouwing mogelijk te maken dient de bebouwing aan bepaalde veiligheidseisen te voldoen. De bebouwing ter plaatse is goed geïsoleerd en biedt daarom een goede bescherming. Eventuele aanwezige ventilatieopeningen moeten afgesloten kunnen worden.
Vluchtmogelijkheden:
Mocht vluchten noodzakelijk zijn, dan is het plangebied naar meerdere zijden te ontvluchten. Ontvluchten kan in alle gevallen van de risicobron af.
Conclusie:
Er bestaat vanuit extern veiligheidsoogpunt geen bezwaar tegen de gewenste ontwikkeling. Vanuit de Veiligheidsregio kan worden volstaan met het standaard advies. Dit is als bijlage 3 opgenomen bij deze toelichting.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Er worden geen nieuwe gevoelige objecten opgericht. Er is in de huidige situatie sprake van bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf en dat blijft zo. Er is daarmee geen sprake van een functiewijziging. Ook de bestemming ter plaatse blijft agrarisch, waarmee geen sprake is van een wijziging van de bestemming. In de huidige situatie is de bodem reeds geschikt voor een agrarische bedrijfsvoering. Dat zal zo blijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Op 29 juni 2020 is een aanvulling gekomen op het rapport van de gezondheidsraad. In deze aanvulling zijn geen specifieke nieuwe maatregelen opgenomen. Wel staat in dit advies dat blootstelling aan bestrijdingsmiddelen zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Daarnaast is in mei 2015 het rapport "driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuiting" van Wageningen UR (hierna: PRI 2015.) opgesteld. Dit rapport geeft een "wetenschappelijke" onderbouwing om af te kunnen afwijken van de 50 meter afstand. In diverse uitspraken is de Afdeling bestuursrechtspraak echter tot het oordeel gekomen dat het rapport PRI 2015 geen deugdelijke grondslag vormt voor het locatiespecifieke onderzoek (uitspraak 201806136/1/R1 en 201806358/1/R1 d.d. 16 december 2020).
Dit betekent dat de specifieke omstandigheden en verwachte activiteiten ter plaatse in beeld moeten worden gebracht, om te beoordelen of er sprake is van een aanvaardbaar risico en daarmee van een goed woon- en leefklimaat. Of deze wijze van motiveren voldoende is om de afwijking te onderbouwen is niet gegarandeerd. Op dit moment zijn er echter geen andere technische onderzoeken beschikbaar die de motivatie kunnen geven om af te kunnen wijken van de 50 meter richtafstand voor drift.
Derhalve dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Nabij de locatie vindt bomenteelt en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen plaats. De dichtstbijzijnde gronden van derden waarop gebruik van gewasbeschermingsmiddelen mogelijk is zijn gelegen op een afstand van ongeveer 15 meter van de locatie. Doorgaans geldt voor drift van gewasbeschermingsmiddelen een minimale afstand van 50 meter. Indien sprake is van driftbeperkende maatregelen dan kan deze afstand worden verkort.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing worden de beide bedrijfswoningen voorzien van afschermende beplanting. Deze beplanting zal de eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen afvangen, waardoor er geen sprake is van drift van gewasbeschermingsmiddelen op de woningen. De realisatie en duurzame instandhouding van de landschappelijke inpassing (en daarmee van de afschermende beplanting) is juridisch geborgd in de planregels behorende bij dit plan middels een voorwaardelijke verplichting, waarmee deze ook daadwerkelijk gerealiseerd en in stand gehouden moet worden. Daarmee wordt de eventuele drift beperkt.
Daarnaast is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Er is sprake van reeds bestaande bedrijfswoningen die in gebruik blijven als bedrijfswoningen. Ten aanzien van de huidige woningen mogen op korte afstand daarvan al niet zomaar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Dit blijft zo. Omdat de woningen niet worden verplaatst verandert de situatie voor zowel de initiatiefnemer als voor de uitvoerder van de bomenteelt en/of akkerbouw met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet. De bedrijfswoningen zijn middels een functieaanduiding op de verbeelding vastgelegd op dezelfde plek. Daarmee is verplaatsing van de bedrijfswoningen binnen het bouwvlak van de initiatiefnemer niet zomaar mogelijk. Ten aanzien van de huidige situatie treden derhalve geen veranderingen op.
Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. De dichtstbijzijnde hoogspanningsverbinding betreft een verbinding van 150 kilovolt (kV) op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van de locatie. Voor dergelijke verbindingen is de magneetveldzone, afhankelijk van het type leiding en verbinding dat wordt gebruikt, tussen de 35 en 140 meter. Op een afstand van 1,3 kilometer is daarmee geen sprake van een ligging van de locatie binnen de magneetveldzone van de betreffende hoogspanningsverbinding.
Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een grondgebonden teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. In de C-lijst en D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is voor bedrijvigheid opgenomen dat een nadere m.e.r.-beoordeling nodig is indien sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject met een oppervlakte van 100 hectare of meer en/of een bedrijfsvloeroppervlakte omvat van 200.000 m² of meer.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een solitair bedrijf. Dit betreft, zoals ook nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), geen stedelijke ontwikkeling en daarmee geen stedelijk ontwikkelingsproject. Tevens is geen sprake van een oppervlakte die de m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang uit de C-lijst en D-lijst overschrijdt. Er is daarmee geen sprake van een m.e.r.-beoodelingsplichtige activiteit.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kampina & Oisterwijkse Vennen) is gelegen op een afstand van ongeveer 1 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij dit wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag. De emissie van ammoniak en stikstof vanuit het bedrijf, door het houden van dieren, komt daarmee vrijwel geheel te vervallen. Een kleinschalig bedrijf voor statische opslag heeft een aanzienlijk lagere emissie van stikstof dan een volwaardige intensieve veehouderij. De emissie van stikstof, en daarmee de depositie van stikstof op de betreffende gebieden, zal daarmee aanzienlijk afnemen. Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet onevenredig toenemen. Daarmee zal de emissie van stikstofoxiden als gevolg van het verkeer niet onevenredig toenemen. De afname van de emissie en depositie als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij zal groter zijn dan een eventuele toename van de emissie vanuit het verkeer, waarmee de depositie van stikstof op de betreffende gebieden als gevolg van de emissies van het bedrijf zal afnemen.
Er zal daarmee geen sprake zijn van significante effecten op de betreffende gebieden.
Om dit aan te tonen is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).
Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de relatief grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om aan te tonen of sprake is van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna is door een ecologisch deskundige een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Uit deze quickscan blijkt dat ter plaatse een grote hoeveelheid huismussen aanwezig zijn. In beginsel is geen sprake van een aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna, maar vanwege de grote hoeveelheid huismussen die zijn aangetroffen kan niet worden uitgesloten dat er nestplaatsen aanwezig zijn. Derhalve is voor de huismussen een aanvullend onderzoek nodig in het voorjaar. Wel wordt in het rapport van de quickscan het volgende gesteld:
"Met de herontwikkeling worden meer groenstructuren aangeplant waardoor foerageermogelijkheden voor onder andere vogels worden verbeterd. Alle bomen in het plangebied blijven behouden. Met de sloop van de stallen en beëindiging van het intensief houden van varkens zal er een verbetering plaatsvinden van de milieukwaliteit door het definitief vervallen van geurhinder, ammoniakemissie en uitstoot van stikstof.
Door een uitbreidende landschappelijke inpassing en natuurinclusief te bouwen zal het leefgebied van
genoemde soorten worden verbeterd."
Naar verwachting zijn de aan te planten groenstructuren vanuit de landschappelijke inpassing in voldoende mate aan te merken als mitigerende maatregelen. Echter zal om dit zeker te stellen nog wel een vervolgonderzoek moeten worden uitgevoerd. Omdat dit vervolgonderzoek echter pas in het voorjaar kan worden uitgevoerd is in het voorliggende plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat voorafgaand aan de sloop van de stallen eerst een vervolgonderzoek naar huismussen moet zijn uitgevoerd en dat in voldoende mate mitigerende maatregelen moeten worden getroffen. Daarmee is in voldoende mate geborgd dat met de voorgenomen ontwikkeling geen (leefgebieden van) beschermde soorten worden aangetast.
Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Op basis hiervan zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 184 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het NNN/NNB heeft in beginsel geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN/NNB hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof. Derhalve is in het provinciale beleid opgenomen dat bij ontwikkelingen in het stedelijk of landelijk gebied die mogelijk leiden tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken in het NNN/NNB nader moet worden onderbouwd of sprake is van een mogelijke aantasting en, zo ja, dat negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd.
De locatie is niet in het NNN/NNB gelegen. Wel is de locatie binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied gelegen, waarmee een nadere motivatie nodig is dat geen sprake is van een nadelige invloed op het gebied op het gebied van licht, geluid en fijnstof.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. De voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een aanzienlijke afname van de emissies van het bedrijf, waaronder die van fijnstof en stikstofoxiden. Daarnaast zal de geluidbelasting met de voorgenomen ontwikkeling afnemen en zal geen sprake zijn van een toenemende lichthinder, maar door een afname van de bebouwing en het feit dat voorzieningen voor opslag van geteelde goederen en statische opslag geen continue verlichting nodig hebben juist van een afnemende lichthinder. De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot nadelige effecten op de betreffende gebieden, maar met de beëindiging van de intensieve veehouderij eerder leiden tot een positief effect. Er is daarmee geen sprake van mogelijk negatieve effecten op de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast. Tevens wordt met de voorgenomen ontwikkeling en intensieve veehouderij beëindigd, waarmee de emissie van ammoniak in zijn geheel komt te vervallen. Dit zal juist een positief effect hebben op de betreffende gebieden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Oisterwijk heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in het gemeentelijk archeologiebeleid. Zoals te zien in de volgende figuur is een deel van de locatie binnen het gebied gelegen dat is aangemerkt als "Waarde - Archeologie 5". De rest van de locatie is gelegen in een gebied zonder archeologische verwachting.
Uitsnede Archeologische beleidskaart gemeente Oisterwijk.
Bron: Gemeente Oisterwijk.
Ten aanzien van de gebieden die zijn aangemerkt voor 'Waarde - Archeologie 5' stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
De gemeente heeft de archeologische verwachtingen en de voorwaarden daarbij opgenomen in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan "Buitengebied". Omdat dit bestemmingsplan eerder door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State voor een deel is vernietigd zijn de agrarische bouwvlakken echter niet in werking getreden. Dit heeft de gemeente gecorrigeerd in de correctieve herziening van het bestemmingsplan, die later is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied, geconsolideerd". De locatie is echter buiten dit bestemmingsplan gelaten. Derhalve is dit bestemmingsplan niet van toepassing op de locatie. Echter heeft de gemeente wel beoogd de regels voor wat betreft de betreffende dubbelbestemmingen voor archeologie te laten gelden voor het gehele grondgebied van de gemeente, waaronder op de locatie. Derhalve bieden de regels uit de dubbelbestemmingen voor archeologie wel de juiste toetsingskaders voor ontwikkelingen in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van sloop van bebouwing en vervangende nieuwbouw. In de regels behorende bij de dubbelbestemming is in artikel 33.2.4 onder a van het geconsolideerde bestemmingsplan voor het buitengebied een uitzondering opgenomen op de onderzoeksplicht als sprake is van vervanging, vernieuwing, vergroting of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder peil, wordt uitgebreid binnen een afstand van maximaal 3 meter van de bestaande fundering. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervanging van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte wordt uitgebreid binnen een afstand van niet meer dan 3 meter van de bestaande fundering.
Een uitzondering daarop is het nieuwe gebouw aan de voorzijde van het erf tussen de bedrijfswoningen. Echter bedraagt de oppervlakte van de te behouden/herbouwen bebouwing maximaal 1.250 m², waarmee de oppervlakte van 2.500 m² niet wordt overschreden.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen aanvullend onderzoek nodig.
Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Oisterwijksebaan en andere nabijgelegen wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen in het landschap (met hoge waarde). Het is van belang dat deze lijnen niet onevenredig worden aangetast.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf en zal geen wijzigingen aan de structuur van het landschap en/of de omliggende wegen hebben. Er is daarmee geen sprake van een aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen. Daarnaast zal het ruimtebeslag op de locatie met de voorgenomen ontwikkeling afnemen, wat de landschappelijke waarde ten goede komt. Daarmee zal het voorgenomen initiatief eerder een positief effect hebben op de historisch geografische lijnen in het landschap.
Verder is de locatie gelegen aansluitend aan een gebied dat als cultuurhistorisch waardevol gebied, een regio van provinciaal cultuurhistorisch belang en cultuurhistorisch landschap is aangemerkt.
Het cultuurhistorisch landschap en het cultuurhistorisch waardevol gebied betreffen het landschap dat is aangemerkt als het "Groene Woud". De regio van provinciaal cultuurhistorisch belang betreft het gebied dat is aangemerkt als "De Meierij".
Het is van belang dat nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden en kernkwaliteiten van het betreffende landschap. Binnen de Meierij is het met name van belang dat de historische waarden en het bodemarchief van de regio in samenhang worden behouden en verder worden ontwikkeld. Dit geldt met name voor de historische landschappen in de regio, in onderhavig geval het groene woud. Binnen het groene woud zijn de (langgevel)boerderijen, de beemden met kleinschalige strookvormige percelering, de vennen en het (micro)reliëf van grote waarde.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden de activiteiten plaats op een bestaand erf. Er vinden geen wijzigingen aan de verkaveling plaats. Tevens blijven de op de locatie aanwezige bedrijfswoningen (boerderijen) behouden en worden geen andere boerderijen bij de planvorming betrokken. Nabij de locatie zijn geen vennen gelegen. Op de locatie is geen reliëf zichtbaar. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen invloed hebben op de in het gebied van belang zijnde waarden. Door de beëindiging van de intensieve veehouderij en de sloop van bebouwing, waarmee het ruimtebeslag ter plaatse afneemt, zal de voorgenomen ontwikkeling bijdragen aan een versterking van de beleving van het landschap en daarmee eerder een positief effect hebben op het cultuurhistorisch waardevol gebied en cultuurhistorisch landschap.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Oisterwijksebaan. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt.
Voor wat betreft het parkeren heeft de gemeente Oisterwijk parkeernormen opgenomen in de vastgestelde Nota Parkeernormen. De normen uit deze nota zijn vervolgens geborgd in het paraplubestemmingsplan "Parapluplan Parkeren Oisterwijk". Met een ruimtelijke ontwikkeling dient voldoende parkeergelegenheid aanwezig te zijn op eigen terrein conform de in de nota opgenomen parkeernormen. De normen zijn gebaseerd op een theoretische behoefte en staan niet in verhouding tot de daadwerkelijke behoefte in de praktijk, die doorgaans (aanzienlijk) lager ligt.
In de huidige situatie is sprake van een intensieve veehouderij met twee bedrijfswoningen. Deze intensieve veehouderij wordt beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. De twee agrarische bedrijfswoningen blijven daarbij in gebruik als bedrijfswoning bij het gewenste bedrijf.
Voor bedrijfswoningen kunnen de normen voor vrijstaande woningen in het buitengebied worden aangehouden. Hiervoor geldt vanuit de nota een norm van 2,4 per woning. Dat betekent dat voor de twee woningen in totaal 5 parkeerplaatsen nodig zijn. In de huidige situatie is reeds voldoende parkeergelegenheid aanwezig op eigen terrein bij de woningen voor 5 parkeerplaatsen. De woningen blijven als bedrijfswoningen in gebruik, waarmee de parkeernorm voor de woningen niet verandert. Daarmee is ook na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling bij de woningen voldoende ruimte voor in totaal 5 parkeerplaatsen.
De huidige intensieve veehouderij is aan te merken als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf. Hiervoor geldt een norm van 1,1 parkeerplaats per 100 m² bruto vloeroppervlak bij het bedrijf. Wanneer uitgegaan wordt van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen dan zijn met 9.850 m² (7.800 legaal feitelijk aanwezig en 2.050 vergund, maar nog niet gerealiseerd) in de huidige situatie minimaal 109 parkeerplaatsen nodig. Zoals eerder aangegeven betreft dit een theoretische behoefte en ligt de daadwerkelijke behoefte in de praktijk (aanzienlijk) lager. In de huidige situatie is ter plaatse ruimschoots voldoende verharding aanwezig om aan de gestelde parkeernorm te kunnen voldoen. Er is immers nooit sprake van het gebruik van de openbare ruimte ten behoeve van het parkeren voor het bedrijf van de initiatiefnemer.
In de gewenste situatie zal sprake zijn van een grondgebonden bedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. Ook dit is een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf, waarvoor dezelfde norm geldt als bij het agrarisch bedrijf. Omdat het bouwvlak wordt verkleind en de bebouwde oppervlakte aanzienlijk wordt verkleind zijn ter plaatse minder parkeerplaatsen nodig. Omdat ter plaatse maximaal 1.250 m² aan bedrijfsgebouwen behouden mag blijven neemt de parkeernorm af met 95 parkeerplaatsen (109 in de huidige situatie ten aanzien van 14 in de gewenste situatie). Daarnaast worden maximaal 3 vrachtwagens gestald (geparkeerd). Hierbij wordt in de worst-case situatie uitgegaan van nog eens een behoefte aan 3 extra parkeerplaatsen voor vrachtwagens. Daarmee zal de parkeerbehoefte alsnog met 92 parkeerplaatsen afnemen.
Gezien in de huidige situatie reeds ruimschoots voldoende gelegenheid is om op eigen terrein aan de parkeernormen te kunnen voldoen zal dit in de gewenste situatie, met een aanzienlijke afname van de parkeerbehoefte, ook zeker het geval zijn. De gewenste parkeervoorzieningen zijn opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee zal parkeren ook na realisatie van het voorgenomen initiatief geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. De huidige agrarische bedrijfswoningen zullen in gebruik worden genomen als bedrijfswoningen bij het niet-agrarisch bedrijf.
In de huidige situatie vinden in de worst-case vergunde situatie de volgende verkeersbewegingen plaats:
Totaal gemiddeld 111,5 verkeersbewegingen per week, waarvan 41,5 met vrachtverkeer.
Daarnaast vinden op het eigen erf verkeersbewegingen met tractoren plaats. In totaal is daarbij sprake van gemiddeld 4 verkeersbewegingen per dag met landbouwverkeer. Tevens vinden incidenteel nog enkele verkeersbewegingen met vrachtverkeer plaats (bijvoorbeeld ten behoeve van de bulk-afvoer van mest). In totaal is daarbij gemiddeld sprake van 18 verkeersbewegingen per jaar met vrachtverkeer.
Ten slotte vinden in de huidige situatie verkeersbewegingen met personenauto's plaats ten behoeve van de bedrijfswoningen. Gemiddeld is daarbij sprake van 8 verkeersbewegingen per dag per woning, wat leidt tot gemiddeld 16 verkeersbewegingen per dag ten behoeve van de bedrijfswoningen.
In totaal is daarmee in de huidige situatie sprake van gemiddeld 223,8, afgerond 224 verkeersbewegingen per week, waarvan 41,5 met vrachtverkeer.
In de gewenste situatie wordt het intensieve veehouderijbedrijf in zijn geheel beëindigd. Daarbij wordt het omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf met mogelijkheden voor statische opslag. Daarnaast mogen ter plaatse enkele vrachtwagens (maximaal 3) worden gestald. De voormalige agrarische bedrijfswoningen blijven in gebruik als bedrijfswoningen bij het niet-agrarisch bedrijf.
Het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfswoningen blijven bij de voorgenomen ontwikkeling gelijk, omdat deze in gebruik blijven als bedrijfswoningen. Er is daarmee geen sprake van een toe- of afname van het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfswoningen. Dit blijven er gemiddeld 16 per dag met personenvervoer.
Voor de grondgebonden agrarische activiteiten zal, ten aanzien van de huidige verkeersbewegingen met tractoren op het erf , sprake zijn van een beperkte toename. Buiten de oogstperiode zal sprake zijn van een gelijkblijvend of minder aantal verkeersbewegingen met tractoren, maar gedurende de oogstperiode zal incidenteel sprake zijn van gemiddeld 20 verkeersbewegingen per dag met tractoren. Gezien dit echter slechts een beperkte periode betreft zal het aantal verkeersbewegingen gemiddeld genomen over het hele jaar slechts 8 per dag bedragen met tractoren. Dit betekent gemiddeld genomen een toename van slechts 4 verkeersbewegingen per dag met tractoren.
Voor statische opslag zijn in de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van het kennisplatform CROW normen voor verkeersgeneratie opgenomen. Daarin is voor opslag een maximale verkeersgeneratie opgenomen van 5,7 per dag per 100 m² aan bedrijfsvloeroppervlakte. Vanuit de planregels behorende bij dit plan wordt maximaal 500 m² aan statische opslag toegestaan. Dit betreft zowel statische opslag als opslag van agrarische producten. Dit betekent vanuit de normen van het CROW een verkeersgeneratie van 28,5 verkeersbewegingen per dag.
Voor de stalling (het parkeren) van de vrachtwagens zal sprake zijn van slechts een beperkte hoeveelheid haal- en brengmomenten. Tevens zal het aantal vrachtwagens dat wordt gestald zeer beperkt zijn. Er is sprake van slechts maximaal 3 vrachtwagens. In de worst-case situatie zal ten behoeve van de vrachtwagens sprake zijn van maximaal 20 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
In de huidige situatie is, in totaal, sprake van gemiddeld 224 verkeersbewegingen per week, waarvan 41,5 met vrachtverkeer. Dit leidt tot gemiddeld 32 verkeersbewegingen per dag waarvan gemiddeld 6 met vrachtverkeer.
In de gewenste situatie is, op basis van de normen voor verkeersgeneratie van het CROW en de overige verkeersbewegingen op het bedrijf, sprake van maximaal gemiddeld 55,5, afgerond 56 verkeersbewegingen per dag, waarvan gemiddeld 3 met vrachtverkeer.
Gebaseerd op de normen vanuit de handreiking van het CROW is daarmee sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 24 per dag. Dit betreft echter slechts 12 voertuigen per dag. Uitgaande van de dagperiode (tussen 7:00 en 19:00, een periode van 12 uur) betekent dit gemiddeld genomen één auto per uur.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Tevens is sprake van een (aanzienlijke) afname van de hoeveelheid vrachtverkeer van en naar de locatie.
Een toename van slechts één auto per uur zal niet leiden tot belemmeringen ten aanzien van de verkeersafwikkeling van de Oisterwijksebaan.
In de praktijk zal de verkeersgeneratie echter aanzienlijk lager liggen. Dit omdat er met iedere klant afzonderlijk een afspraak wordt gemaakt voor het halen en brengen van de gestalde goederen en geen sprake is van een zogenaamde "vrije toegang" zoals bij andere opslagbedrijven met bijvoorbeeld verhuur van opslagboxen. Vanwege de beperkte omvang van de statische opslag zal in de praktijk sprake zijn van maximaal 10 verkeersbewegingen per week. De gestalde goederen behoeve immers geen regelmatige verplaatsing, waarmee het aantal haal- en brengmomenten zeer beperkt is.
In het voor- en najaar kunnen mogelijke piekmomenten plaatsvinden, waarbij het aantal haal- en brengmomenten toeneemt (met name in de vakantieperioden). In de worst-case situatie zal echter sprake zijn van maximaal het dubbele aantal verkeersbewegingen per week, waarmee in de piekmomenten (incidenteel) gemiddeld 20 verkeersbewegingen per week kunnen plaatsvinden ten behoeve van de stalling.
Voor de stalling (het parkeren) van de vrachtwagens zal sprake zijn van slechts een beperkte hoeveelheid haal- en brengmomenten. Tevens zal het aantal vrachtwagens dat wordt gestald zeer beperkt zijn. Er is sprake van slechts maximaal 3 vrachtwagens. In de worst-case situatie zal ten behoeve van de vrachtwagens sprake zijn van maximaal 20 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
Wanneer wordt uitgegaan van de worst-case situatie in de piekperioden dan zal sprake zijn van gemiddeld 40 verkeersbewegingen per week, waarvan 20 met vrachtverkeer. In totaal, met de toename van de grondgebonden teeltbedrijven, zal dan sprake zijn van gemiddeld 48 verkeersbewegingen per week, waarvan 20 met vrachtverkeer.
Omdat de verkeersbewegingen van de huidige bedrijfsvoering in zijn geheel komen te vervallen zal in de praktijk sprake zijn van een slechts zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 1,5 verkeersbewegingen per week in de piekperiode. Buiten de piekperioden zal in de praktijk sprake zijn van een afname van het aantal verkeersbewegingen met gemiddeld 8,5 verkeersbewegingen per week.
Ook in de praktijk zal de voorgenomen ontwikkeling daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen binnen de piekperioden en van een afname daarvan buiten de piekperioden. Het aandeel vrachtverkeer van en naar de locatie zal eveneens (aanzienlijk) afnemen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap De Dommel (hierna: het waterschap).
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
Waterbeheerprogramma 2022-2027 - Water als basis voor een toekomstbestendige leefomgeving:
Het water- en bodemsysteem is onontbeerlijk voor een gezonde en leefbare ruimtelijke inrichting van Noord-Brabant. Meer dan ooit is het belangrijk om rekening te houden met het concept van de lagenbenadering om een toekomstbestendige leefomgeving te waarborgen. Door klimaatverandering en ruimtelijke druk, staat immers de veerkracht van het water en bodemsysteem onder druk. De lagenbenadering beschrijft de ruimte in drie lagen. De eerste laag bestaat uit de fysieke ondergrond, het water- en bodemsysteem. De tweede laag bevat netwerken van infrastructuur met onder meer wegen, spoorlijnen en waterwegen. Tot slot de derde laag met de menselijke activiteiten zoals wonen, werken en recreëren en de fysieke neerslag daarvan. Ruimtelijke planning en gebiedsontwikkeling is een proces waarin continu keuzes worden gemaakt. De lagenbenadering helpt in dit keuze- en afwegingsproces en dient als kwaliteitskader voor alle (ruimtelijke) plannen. Elke laag draagt bij aan de ontwikkeling. De lagenbenadering betekent wel dat een onderliggende laag voorwaarden stelt aan andere lagen. Zeker vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zijn veerkracht en omkeerbaarheid van ingrepen belangrijke gegevenheden.
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Waterschap De Dommel met de 'watertransitie'; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in het hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.
Het waterschap hanteert drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
Nog meer dan voorheen is aanpassing nodig aan de veranderende leefomgeving en moet men op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan worden oplossingen gevonden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe dit te gaan bereiken. Meer dan voorheen wordt daarbij ingezet op:
Keur Waterschap De Dommel 2015:
In de 'Keur Waterschap De Dommel 2015' staan regels (met name geboden en verboden) die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken en andere waterlopen om de waterafvoer in dit oppervlaktewater te waarborgen. Daarnaast kent de Keur beleidsregels voor het beschermen van bepaalde deelgebieden met elk een eigen beschermingsbeleid. Het gaat hierbij om beschermde gebieden waterhuishouding, beekdalen en attentiegebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met waterbelangen.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet op grond van de keur hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. De aanvrager/initiatiefnemer moet daarom voldoende compenserende maatregelen nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Uitgangspunt hierbij vormt de voorkeurstrits "vasthouden-bergen-afvoeren". Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. In geval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt.
Aan de noordoost zijde van de locatie ligt een B-watergang die vanuit de locatie in noordelijke richting loopt. Voor het overige zijn er, zoals te zien in de volgende figuur, in op of nabij de locatie geen van belang zijnde oppervlaktewateren gelegen.
Uitsnede kaart legger Waterschap De Dommel.
Bron: Waterschap De Dommel.
Het is van belang dat de B-watergang niet onevenredig wordt aangetast met een ruimtelijke ontwikkeling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van ingrepen aan de betreffende watergang. Er vindt daarnaast geen afkoppeling van extra hemelwater plaats op de betreffende watergang. De ingrepen op het erf vinden niet plaats ter plaatse van de betreffende watergang. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van de betreffende watergang.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot mogelijke belemmeringen en/of een aantasting van oppervlaktewateren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf met mogelijkheden voor statische opslag en het stallen van enkele vrachtwagens.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 500 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 500 m² is geen extra compensatie nodig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen, maar afnemen. Er wordt ongeveer 7.800 m² aan bestaande, legaal aanwezige bedrijfsgebouwen gesloopt. Tevens wordt een reeds vergund, maar nog niet gerealiseerd gebouw van ongeveer 2.050 m² niet gebouwd. De vergunning hiervan zal worden ingetrokken.
In de gewenste situatie mag nog maximaal 1.250 m² aan bedrijfsbebouwing aanwezig zijn. Er is daarbij sprake van 714 m² aan bestaande bebouwing die behouden blijft. Er zal 536 m² aan nieuwe bebouwing ter vervanging van de te slopen bebouwing worden opgericht.
De bestaande bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen blijven behouden. Er is ten aanzien van de bedrijfswoningen geen sprake van nieuwe bebouwing.
Ten behoeve van een goede ontsluiting van het erf, parkeervoorzieningen en een weegbrug zal nog ongeveer 1.740 m² aan nieuwe verharding worden aangelegd.
Omdat in de nieuwe situatie sprake is van maximaal 1.250 m² aan bedrijfsbebouwing zal sprake zijn van een afname van het bebouwd oppervlak met 6.550 m² in de feitelijke situatie en met 8.600 m² als ook de intrekking van het vergunde gebouw wordt meegerekend.
Voor het overzicht is de bestaande en nieuwe bebouwing en verharding weergegeven in de volgende tabel:
Bestaande situatie | ||
Type bebouwing/verharding | Oppervlakte | |
Bedrijfswoningen (nummer 2 en nummer 2a) (te behouden) | ca. 357 m² | |
Loods (te behouden) | ca. 714 m² | |
Stallen (te slopen) | ca. 7.800 m² | |
Mestbassin (te slopen) | ca. 190 m² | |
Vergunde, maar nog niet gerealiseerde stal (niet langer te realiseren) | ca. 2.050 m² | |
Erfverharding (te behouden) | ca. 4.611 m² | |
Totale verharde oppervlakte bestaande situatie | ca. 15.722 m² | |
Gewenste situatie | ||
Type bebouwing/verharding | Oppervlakte | |
Bedrijfswoningen (nummer 2 en nummer 2a) | ca. 357 m² | |
Behouden loods | ca. 714 m² | |
Nieuw te bouwen loods | ca. 391 m² | |
Nieuw te bouwen kantoorgebouw | ca. 145 m² | |
Bestaande erfverharding (te behouden) | ca. 4.611 m² | |
Nieuw aan te leggen erfverharding (parkeerplaatsen, weegbrug, erfverharding) | ca. 1.740 m² | |
Totale verharde oppervlakte gewenste situatie | ca. 7.958 m² |
Zoals te zien in de voorgaande tabel zal het totale verhard oppervlak op de locatie aanzienlijk afnemen (met ongeveer 5.714 m² en met ongeveer 7.764 m² als de vergunde, maar nog niet gerealiseerde stal wordt meegerekend). De waterhuishoudkundige situatie zal daarmee sterk verbeteren.
Tevens wordt het bouwvlak verkleind van 2 hectare naar 1,5 hectare. Daarmee zal ook het maximaal mogelijke ruimtebeslag, en daarmee ook het maximaal mogelijk verharde oppervlak, eveneens afnemen.
Omdat sprake is van een afname van het bebouwd en verhard oppervlak is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Gemeente Oisterwijk heeft echter, in aanvulling op het beleid van het waterschap, een eigen beleid ten aanzien van de afvoer hemelwater en grondwater vastgesteld. Dit beleid is opgenomen in het Programma Water en Riolering 2023-2027.
Hierin is, onder 4.4.2, sub 5, onder D, opgenomen dat een eigenaar van een perceel bij omgevingsvergunningplichtige bouwactiviteiten en/of na het aanbrengen van verharding een verplichting heeft om al het hemelwater dat op dat betreffende perceel valt op het eigen terrein te verwerken. Het gaat daarbij om de oppervlakte van de omgevingsvergunningplichtige bouwactiviteiten en/of de aanleg van verharding. Een eventuele afname van het verhard oppervlak door sloop van bebouwing en/of het verwijderen van verharding mag daarbij niet worden verrekend. Dit houdt in dat wanneer sprake is van nieuwe omgevingsvergunningplichtige bebouwing en/of nieuwe verharding deze volledig gecompenseerd moet worden, ongeacht of het verhard oppervlak in zijn totaliteit afneemt of niet. Tevens geldt dat al het water afkomstig van de verharde oppervlakte op het gehele erf moet worden gecompenseerd. Dit betekent dus dat voor de gehele oppervlakte aan verharding en bebouwing in de gewenste situatie compensatie nodig is.
Voor de mate van compenseren hanteert de gemeente dezelfde uitgangspunten als het waterschap hanteert in de rekenregel. Deze luidt als volgt:
"Compensatie (in m³) = oppervlakte verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06."
Zoals reeds eerder omschreven in deze paragraaf zal in de gewenste situatie sprake zijn van in totaal 7.958 m² aan verhard oppervlak, waarvan 1.607 m² aan bebouwing (1.250 m² aan bedrijfsgebouwen en 357 m² aan bedrijfswoningen) en van 6.351 m² aan overige verharding (erfverharding, parkeervoorzieningen en weegbrug).
De verharding zal in geheel worden voorzien van grindkoffers aan de randen, waarmee al het water afkomstig van de overige verhardingen op het erf meteen kan infiltreren. Dit betekent dat voor de aanwezige bebouwing nog moet worden voorzien in aanvullende compensatie. Daarmee is voor 1.607 m² nog aanvullende compensatie nodig.
De gevoeligheidsfactor is standaard 1. In bepaalde gebieden, waarbij het water beter infiltreert in de grond, kan een afwijkende gevoeligheidsfactor worden gehanteerd. Het waterschap maakt daarbij onderscheid in gevoeligheidsfactor ½ (0,5) en gevoeligheidsfactor ¼ (0,25). De gevoeligheidsfactor ter plaatse bedraagt 1, waarmee de rekenregel als volgt is in te vullen:
1.607 m² (oppervlakte verhard oppervlak) x 1 (gevoeligheidsfactor) x 0,06 = 96,42, naar boven afgerond 97 m³ (compensatie).
Op basis van het gemeentelijke beleid inzake de afvoer van hemelwater moet derhalve 97 m³ aan compenserende waterberging worden gerealiseerd. De invulling van deze compensatie eis is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.4).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.3) is voor de voorgenomen ontwikkeling minimaal 97 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Aan de noordoost zijde van de locatie, aangrenzend aan de B-watergang aan de noordoost zijde van de locatie die naar het noorden loopt, is een zaksloot op eigen terrein aanwezig. Deze sloot biedt voldoende capaciteit om het hemelwater afkomstig van de huidige situatie te bergen. Voor de aanvullende compensatie van 97 m³ zal deze sloot worden verbreed. Het is daarbij van belang dat de effectieve berging boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) plaatsvindt. Zoals te zien in de volgende figuur is de GHG ter plaatse van de sloot gemiddeld 130 centimeter onder maaiveld.
Uitsnede kaart grondwaterstanden.
Bron: Bodemdata van Alterra Wageningen UR.
Door de lage grondwaterstanden leent het gebied zich goed voor infiltratie in de bodem. De gronden ter plaatse bestaan, volgens gegevens van Bodemdata en de provincie Noord-Brabant uit hoge zwarte enkeerdgronden met lemig fijn zand. Het zand in de gronden betreft matig fijn zand met een korrelgrootte van gemiddeld 150 tot 210 micrometer (µm). De betreffende zandgronden hebben daarmee een doorlatendheid van gemiddeld 15 meter per dag. 1 meter per dag staat gelijk aan 1.000 liter per dag per m². De gronden hebben daarmee een infiltratiecapaciteit van 15.000 liter per dag per m². Dit staat gelijk aan 625 liter per uur per m². De bodem ter plaatse is daarmee (zeer) geschikt voor infiltratie.
Wanneer wordt uitgegaan van een effectieve bergingsdiepte van 50 centimeter onder maaiveld (gemiddelde diepte, inclusief taluds en dergelijke) dan is voor 97 m³ een minimale oppervlakte van 194 m² nodig. De sloot zal derhalve met minimaal 194 m² worden verbreed.
Op basis van het infiltrerend vermogen van de grond, zoals hierboven omschreven, is de aanvullende capaciteit ruimschoots binnen 48 uur weer leeg voor gebruik bij een volgende regenbui.
De te verbreden sloot wordt voorzien van een noodoverloop naar de bestaande B-watergang. Daarmee is geborgd dat ook in gevallen van extreme neerslag geen sprake zal zijn van wateroverlast.
De B-watergang aan de noordoost zijde van het perceel die naar het noorden toe loopt zal daarbij niet worden uitgebreid of vergraven. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van (het bergend vermogen van) een B-watergang. Voor het overige zijn geen beschermde watergangen in het plangebied aanwezig.
Daarnaast zal de erfverharding op het terrein volledig worden voorzien van grindkoffers aan de randen, waarmee het water afkomstig van de erfverharding volledig zal afstromen op de grindkoffers en meteen kan infiltreren in de bodem. Met het infiltrerend vermogen van de bodem zal daarmee geen sprake zijn van wateroverlast door water dat afstroomt vanaf de erfverharding.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Ook eventuele planschade zal in deze overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Oisterwijk en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door de initiatiefnemer een dialoog met de omgeving gevoerd. Daarbij zijn omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen van de initiatiefnemer en in de gelegenheid gesteld om eventuele aandachtspunten kenbaar te maken.
Vanuit de dialoog zijn vooralsnog geen aandachtspunten naar voren gekomen.
Van de gevoerde dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. Dit verslag is als bijlage 6 bij deze toelichting opgenomen. Vanwege privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
In het kader van het wettelijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan naar de volgende vooroverleginstanties gestuurd:
Vooroverlegreactie provincie Noord-Brabant:
De provincie Noord-Brabant heeft tijdens het vooroverleg op het voorliggende plan gereageerd. Vanuit deze reactie zijn echter geen directe aanpassingen noodzakelijk gebleken op het voorliggende plan. De provincie heeft in de vooroverlegreactie enkele vragen gesteld. Deze zijn beantwoord. Het voorliggende plan is derhalve niet aangepast naar aanleiding van de vooroverlegreactie van de provincie Noord-Brabant.
Vooroverlegreactie waterschap De Dommel:
Het waterschap De Dommel heeft tijdens het vooroverleg een reactie gegeven op het voorliggende plan. Kort samengevat heeft de door het waterschap gegeven reactie betrekking op de volgende punten:
De reactie van het waterschap is als volgt verwerkt in het voorliggende plan:
De waterparagraaf (paragraaf 4.5) is op de volgende punten aangepast of aangevuld:
Gezien het voorgaande is de reactie van het waterschap De Dommel in voldoende mate beantwoord.
Vooroverlegreactie Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant:
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant heeft tijdens het vooroverleg op het voorliggende plan gereageerd. Kort samengevat heeft de reactie van de veiligheidsregio betrekking op de volgende punten:
De reactie van de veiligheidsregio is als volgt verwerkt in het voorliggende plan:
Gezien het voorgaande is de reactie van de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant in voldoende mate beantwoord.
In het kader van de Uniforme Voorbereidingsprocedure vanuit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het ontwerp van het voorliggende plan van 22 december 2023 tot en met 2 februari 2024 ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzage termijn is één zienswijze van de provincie Noord-Brabant en één reactie van het waterschap binnen gekomen.
Reactie waterschap De Dommel:
Het waterschap De Dommel heeft een reactie geplaatst op het ontwerpbestemmingsplan. Zij geven daarbij aan dat het geen formele zienswijze betreft, maar dat zij verzoeken om een ambtshalve wijziging van het plan. De reactie is, kort samengevat, als volgt:
De reactie van het waterschap is als volgt verwerkt in het voorliggende plan:
Gezien het voorgaande is in voldoende mate tegemoet gekomen aan de reactie van het waterschap De Dommel.
Zienswijze provincie Noord-Brabant:
De provincie Noord-Brabant heeft een zienswijze ingediend op het ontwerpbestemmingsplan. Kort samengevat heeft de zienswijze betrekking op de volgende punten:
De zienswijze van de provincie is als volgt beantwoord:
Gezien het voorgaande is de zienswijze van de provincie Noord-Brabant in voldoende mate beantwoord.
De volledige beantwoording van de zienswijze van de provincie Noord-Brabant en de reactie van het waterschap De Dommel is opgenomen in de Nota van Zienswijzen, welke als bijlage 7 bij deze toelichting is gevoegd.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Oisterwijk vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).