Plan: | Bestemmingsplan De Notel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0823.WPOINOTEL201001-VAST |
Vanaf 1 november 2003 is het wettelijk verplicht om in het kader van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) een watertoets te verrichten. Door middel van de watertoets dient inzicht te worden verkregen in de waterhuishoudkundige consequenties van ruimtelijke plannen en besluiten (zowel kwantitatief als kwalitatief). Als onderdeel hiervan dienen eventuele mitigerende en compenserende maatregelen schetsmatig te worden uitgewerkt. Bovendien wordt een ruimteclaim bepaald van eventuele waterhuishoudkundige maatregelen.
Bij het opstellen van deze waterparagraaf is gebruik gemaakt van de door het waterschap De Dommel uitgegeven HNO-tool (toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen) en het Waterbeheerplan 2010-2015, waarin het beleid van het Waterschap is beschreven. Tijdens het opstellen van de waterparagraaf is contact geweest met het Waterschap om bijzonderheden van de locatie te bespreken. Hiermee wordt aangesloten op het beleid van het Waterschap.
Provinciaal beleid
De locatie valt niet binnen een attentiegebied of grondwaterbeschermingsgebied volgens de Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant 2005. Het plangebied wordt niet vermeld in de Povinciale Milieu Verordening (Provincie Noord-Brabant, 2004).
Waterschap beleid
In december 2009 is door het Algemeen Bestuur van Waterschap De Dommel het Waterbeheerplan 2010-2015 goedgekeurd. In het Waterbeheerplan stelt het Waterschap twee prioriteiten:
Een uitgangspunt om deze doelen te behalen is “hydrologisch neutraal ontwikkelen”. Dit houdt in dat hemelwater dat op daken en verhardingen valt, niet versneld afgevoerd mag worden naar oppervlaktewater. Voor behandeling van hemelwater geldt de waterkwantiteitstrits: hergebruik – vasthouden/ infiltreren -bergen - afvoeren. Hierbij is de eerst genoemde het meest wenselijk en de laatst genoemde minst wenselijk.
Bij het gebruik van materialen bij de woningbouw en inrichting van het openbaar gebied moet rekening gehouden worden dat niet-uitlogende bouwmaterialen toegepast worden om de verontreiniging van het hemelwater en dus het grond- en oppervlaktewater te voorkómen.
Een locatie dient voldoende berging bevatten om een statistische bui met een herhalingskans van 1 keer in de 10 jaar + 10% (T=10 + 10%) te kunnen bergen. Daarnaast dient te worden berekend welke gevolgen optreden wanneer een statistische bui met een herhalingskans van 1 keer in de 100 jaar + 10% (T=100 + 10%) valt. De leeglooptijd van de bergingsvoorziening (door afvoer, infiltratie en verdamping) is maximaal 72 uur, zodat de volledige bergingscapaciteit beschikbaar is voor het opvangen van een volgende bui. Afvoer vanuit de berging mag niet meer bedragen dan de afvoer vóór de stedelijke ontwikkeling. Deze bedraagt in dit geval 0,67 l/s/ha.
Met de door het Waterschap ontwikkelde HNO-tool (toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen) kan de benodigde berging worden berekend.
Beschermde gebieden keur
Het plangebied valt niet binnen een beperkt of volledig beschermd keurgebied of een attentiegebied.
Bodem en geologie
Bodemkaart van Nederland
Volgens de Bodemkaart van Nederland (BvN, blad 51 west) bestaat de bodem ter plaatse van de locatie uit een hoge enkeerdgrond ontwikkeld lemig fijn zand (kaarteenheid: zEZ23).
Deze bodem wordt gekenmerkt door 0,2 à 0,3 m dikke bouwvoor van matig humeus lemig fijn zand met daaronder een laag van dezelfde textuur met een lager organisch stof gehalte.
Dinoloket en verkennend bodemonderzoek
Uit boringen (B51B0782, B51B078, B51B0687 en B51B0694) in de directe omgeving van de locatie blijkt dat de bodem tot 4 m -mv bestaat uit matig fijn zand met leemlaagjes (Data en Informatie Nederlandse Ondergrond (DINO-loket), 2009). Dit is in overeenstemming met de boorprofielen die gemaakt zijn in het kader van een verkennend bodemonderzoek ter plaatse van de locatie. Voor het verkennend bodemonderzoek zijn twaalf boringen verricht (Agro Milieu, Verkennend bodemonderzoek Notel ongenummerd te Oirschot). Van de boringen zijn twee boringen (boring B5 en B9) tot 2 m –mv , één (boring B1) tot 2,8 m –mv gedaan. De overige negen boringen zijn tot een diepte van 0,5 m –mv gedaan. In bijlage 1 is een boorplattegrond en zijn de boorbeschrijvingen opgenomen. De boorprofielen bestaan overwegend uit matig fijn zand. In boring B1 is tussen de 1,0 en 1,3 m –mv grind aangetroffen.
Aanvullend geohydrologisch bodemonderzoek
Eind februari 2010 is door Grontmij aanvullend geohydrologisch onderzoek verricht om de waterdoorlatendheid van de bodem beter in kaart te brengen. Daarbij zijn vier boringen uitgevoerd tot 3,0 m –mv. Daarnaast zijn ter hoogte van twee boringen een doorlatendheidsproef uitgevoerd.
Uit het aanvullend onderzoek blijkt de bovengrond tot circa 1,0 tot 1,5 m –mv uit matig fijn, matig siltig zand bestaat. De bovenste circa 0,7 m betreft een teelaardelaag (matig humeus). In enkele boringen zijn de delen van de zandlaag kleiig. Onder de zandlaag bevindt zich een kleilaag met een dikte van circa 0,25 tot 1,0 m (circa 1,0 tot 2,0 m –mv). Onder de kleilaag bevindt zich zeer fijn, matig siltig zand. Deze laag loopt vanaf 2,0 m –mv door tot het einde van de boringen.
Infiltratiecapaciteit
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de bodem uit matig fijn zand bestaat. De k-waarde van matig fijn zand ligt tussen 1 en 10 m/dag. Echter tijdens het aanvullend geohydrologisch onderzoek zijn kleilagen en kleiige zandlagen aangetroffen. Bovendien is de toplaag matig humeus.
Uit de doorlatendheidsproeven is gebleken dat de infiltratiecapaciteit van de bodem rond de 0,2-0,3 m/d ligt. In het Cultuurtechnisch Vademecum wordt dit geclassificeerd als matig doorlatend.
Grondwater
Grondwaterstand
In de Wateratlas Noord-Brabant (Provincie Noord-Brabant, 2003) is de fluctuatie in grondwaterstanden aangeduid als grondwatertrap VI. De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ligt tussen de 0,4 m en 0,8 m –mv en de gemiddeld laagste grondwaterstrand (GLG) is dieper dan 1,2 m –mv. Tijdens het aanvullend geohydrologisch bodemonderzoek is de GHG geschat op 0,7 m –mv en de GLG op 1,55 m –mv.
In de omgeving van de planlocatie zijn twee peilbuizen (B51B0403 en B51B0099) die recentelijk gemeten zijn. Het grondwaterpeil in deze twee peilbuizen vertoont een grote fluctuatie, van 0,1 tot 2,7 m –mv en reageert sterk op natte en droge perioden.
Tijdens veldwerk voor het verkennend bodemonderzoek, op 26 november 2009, is een grondwaterstand van 1,5 m –mv gemeten (Agro Milieu, Verkennend bodemonderzoek Notel ongenummerd te Oirschot). Dit grondwaterpeil is lager dan verwacht, maar kan het gevolg zijn van een droge periode.
Grondwaterstroming
Grondwaterstroming in het eerste watervoerend pakket is noord/ noordwestelijk. Grondwaterstroming in de diepere watervoerende pakketten is noordoostelijk (Regionaal Geohydrologisch Informatiesysteem (REGIS-II), 2009).
De stromingsrichting van het freatisch grondwater wordt beïnvloed door aanwezigheid van watergangen. Circa 150 m ten oosten van de locatie stroomt de Koevertseloop. Het is niet duidelijk of deze een infiltrerende of drainerende werking heeft.
Oppervlaktewater
De locatie valt binnen het beheersgebied van waterschap De Dommel. Binnen de locatie bevinden zich geen hoofdwatergangen, schouwsloten en zijwatergangen. Ook grenst de locatie niet aan een watergang. Wel ligt aan de oostzijde van de weg Notel een bermgreppel.
Riolering
De locatie ligt binnen een gemengd rioolstelsel. Dit betekent dat hemelwater dat afstroomt van wegen, daken en andere terreinverhardingen samen met het afvalwater naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd.
Principe
Op basis van de gebiedsinventarisatie wordt voor de uitwerking van het duurzame watersysteem in de planlocatie uitgegaan van bergen en vertraagd afvoeren (0,67 l/s/ha) van het hemelwater (afkomstig van het toekomstig verhard oppervlak). Vanwege de matige doorlatendheid van de bodem zal het hemelwater langzaam infiltreren richting het grondwater.
Gezien de geringe ruimte voor het realiseren van een bergingslocatie wordt voorgesteld om per kavel een greppel/sloot aan te leggen. Deze kan aan de voorkant van de kavels worden aangelegd. Het van de verhardingen (daken en opritten) afstromende hemelwater kan bovengronds of via een leiding naar de greppel worden afgevoerd. In navolgende figuur is een schematisch bovenaanzicht van de greppel(s) plus afvoer opgenomen.
Figuur 2.3 Schematisch bovenaanzicht bergingsvoorziening (niet op schaal)
Via een leiding, die wordt aangesloten op het gemengde riool, kan de greppel na een bui vertraagd leeglopen met een maximale afvoer van 0,67 l/s/ha tijdens een T=10 + 10%. Voor het geval de greppel tijdens (extreme) neerslag volledig gevuld is dient de greppel te worden voorzien van een noodoverloop. De noodoverloop en leegloop van de greppel kunnen uitgevoerd worden met behulp van een overstortdrempel, voorzien van een ronde opening. Deze drempel kan zowel bovengronds of in een put worden aangebracht. De onderkant van de opening stelt het minimale peil (boven of gelijk aan gemiddeld hoogste grondwaterstand) in en de bovenkant van de drempel het maximale peil.
In het geval het gemengde riool de aanvoer van hemelwater niet kan verwerken dient voorkomen te worden dat het hemelwater de woningen in gaat lopen. Het advies is om het bouwpeil van de woningen tussen de 0,2 n 0,3 m boven het wegpeil aan te brengen. Hiermee kan het overtollig water via de weg afstromen zonder dat de woningen daar overlast van ondervinden.
Dimensionering
De benodigde breedte en lengte van de greppel(s) is afhankelijk van de benodigde berging, maximale peilstijging, beschikbare lengte, minimale bodembreedte en toe te passen talud. In figuur 2.4 is een schematische tekening van de greppel weergegeven.
Voor de benodigde berging is de grote van het toekomstig verhard oppervlak, dat op de riolering wordt aangesloten, van belang. Aan de Notel worden 2 kavels uitgegeven. Het totale verhard oppervlak is de som van het oppervlak aan daken en opritten, dat is geschat op circa 650 m2(325 m2 per kavel). Het werkelijke verhard oppervlak kan pas bij de inrichting van de kavels worden bepaald.
Met de HNO-tool van het Waterschap is de benodigde berging berekend. Omdat de waterdoorlatendheid van de bodem matig is, levert de infiltratie van hemelwater geen reductie van de berging op. Wel kan gerekend worden met de afvoer van 0,67 l/s/ha. De totaal benodigde berging is berekend op 31 m3 voor een T=10 + 10% en 41 m3 voor een T=100 + 10%.
Binnen de greppel(s) is ruimte voor een maximale peilstijging van 0,7 m (zie figuur 2.4). De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ligt rond de 0,7 m –mv. Tevens wordt voor woningen met kruipruimte een minimale ontwateringsdiepte van 0,7 m beneden onderzijde vloer gehanteerd.
De totale breedte van de kavels bedraagt circa 50 m. Wanneer hier de oprit van beide kavels van wordt afgetrokken komt de totaal beschikbare lengte voor de greppel(s) uit op circa 38 m.
Afgaand op de benodigde berging, de maximale peilstijging, de beschikbare lengte, een minimale bodembreedte van 0,5 m en een talud van 1:1 kan worden volstaan met een greppel van 1,9 m breed en in totaal circa 36 m lang. Deze lengte past binnen de beschikbare lengte. Per kavel gaat het om circa de helft aan greppellengte (18 m) afhankelijk van de precieze verdeling van het verhard oppervlak.
Figuur 2.4 Schematisch dwarsprofiel bergingsvoorziening (niet op schaal)
De regenbui T=10 + 10% wordt volledig binnen de greppel(s) geborgen. Tijdens een bui T=100 + 10% zijn de greppels volledig gevuld en treedt de overloop in werking naar het gemengde riool. Wanneer het riool het water niet aan kan, zal water via het wegoppervlak gaan afstromen. Wanneer het vloerpeil van de woningen 0,2 tot 0,3 m hoger wordt gelegd dan het wegpeil levert dit geen problemen op.