Plan: | Hilvarenbeek, Roovertsedijk 2a |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0798.BPRoovertsedijk2A-ON01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" en de (reparatie)herzieningen daarop van gemeente Hilvarenbeek ten behoeve van het beëindigen en omschakelen van de intensieve veehouderij aan de Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek. De intensieve veehouderij zal daarbij worden omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met als neventak een paardenpension en kleinschalige paardgerelateerde bedrijvigheid. Daarnaast zullen zonnepanelen op stellingen op het maaiveld worden aangelegd.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de agrarische sector, en in het bijzonder de (intensieve) veehouderij volgen zich in hoog tempo op. Van veehouders wordt steeds meer verwacht dat zij aan steeds strengere eisen en regels gaan voldoen op het gebied van milieu, ammoniak, volksgezondheid, dierwelzijn, hygiëne en duurzaamheid. Daarvoor moeten veehouders vaak forse investeringen doen om aan deze strenge eisen en regelgeving te kunnen voldoen.
Hoewel de initiatiefnemer de noodzakelijke investeringen kan doen ziet deze echter in dat de toekomst van de (intensieve) veehouderij niet zeker is en wilde zich daarom niet blind staren op één afslag van de rotonde, maar ook andere afslagen verkennen. Het gaat dan om de mogelijkheden om te stoppen met het veehouderijbedrijf.
De stikstofbelasting van de natuur in Nederland is een groot probleem. De stikstofuitstoot moet daarom worden verlaagd. Alleen zo kan de natuur herstellen en komt er weer ruimte voor maatschappelijke en economische activiteiten. Alle sectoren die stikstof uitstoten (industrie, landbouw, verkeer, zee- en luchtvaart) moeten de stikstofemissies terugdringen. De landbouwsector heeft de afgelopen decennia veel reducerende maatregelen genomen. Er liggen echter nog steeds grote opgaven voor de sector. In gebieden waar de opgave voor emissiereductie en natuurherstel het grootst zijn wordt met ondernemers gekeken naar de mogelijkheden om te innoveren, extensiveren, verplaatsen of om te schakelen naar alternatieve vormen van landbouw. Daarnaast willen de ministers ondernemers die overwegen te stoppen, financieel ondersteunen.
Vanuit de overheid is daarom de Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA) in het leven geroepen. Met deze regeling wil de overheid agrarische ondernemers met een grote stikstofemissie op de beschermde natuurgebieden (de Natura 2000 gebieden) stimuleren het bedrijf te beëindigen door er een aantrekkelijke subsidie tegenover te stellen. De initiatiefnemer komt in aanmerking voor een vergoeding voor het beëindigen van het bedrijf middels de MGA en wens daarvan gebruik te maken. De vergoeding vanuit de MGA is voldoende om de beëindiging van het bedrijf en de daarbij behorende sloop van bedrijfsbebouwing mogelijk te maken, maar biedt onvoldoende draagkracht om ook op lange termijn te kunnen voorzien in voldoende inkomsten voor de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is daarom op zoek naar een passende nieuwe invulling van het bedrijf om ook op de langere termijn te kunnen blijven voorzien in voldoende inkomsten.
De locatie is gelegen aan de rand van de Rovertsche Heide, een landschap in eigendom en beheer van het Brabants Landschap. De Rovertsche Heide is een van de grotere natuurgebieden in de regio en is erg in trek bij recreanten. Er zijn vele mogelijkheden om in dit gebied wandelend, fietsend of per paard te recreëren. Door de populariteit van het gebied onder recreanten is er in de omgeving veel vraag naar recreatieve voorzieningen.
De initiatiefnemer wenst aan deze vraag tegemoet te komen en als passende vervolgfunctie van het bedrijf te voorzien in een recreatief bedrijf met recreatiewoningen, waarbij maximaal 600 m² aan recreatiewoningen aanwezig mag zijn.
Het gebied de Rovertsche Heide is erg in trek bij ruiters en in de omgeving is een grote vraag naar pensionstalling voor paarden. Om hierop in te spelen wenst de initiatiefnemer te voorzien in een pensionstalling voor paarden. Het paardenpension heeft een beoogde omvang van 20 paardenboxen. Daarbij zullen 5 tot 10 boxen beschikbaar zijn voor de stalling van de paarden van gasten van de recreatiewoningen en 10 tot 15 boxen voor de reguliere pensionstalling, afhankelijk van het seizoen. Hiertoe zal een nieuwe paardenstal worden gebouwd met de daarbij behorende voorzieningen die men van een paardenpension mag verwachten, zoals een rijbak, een longeercirkel, een wasplaats en een zadelkamer.
Om het toekomstperspectief van het bedrijf te kunnen borgen en te kunnen blijven voorzien in voldoende inkomsten zullen in de paardenstal twee kleinschalige bedrijfsruimtes worden ingericht, welke beschikbaar worden gesteld aan derden voor kleinschalige bedrijvigheid. Daarbij geldt als voorwaarde dat de bedrijvigheid gerelateerd dient te zijn aan de activiteiten op het erf. Daarbij wordt dan voornamelijk gedacht aan bijvoorbeeld zadelmakerij, dekenwasserij, paardenfysiotherapeut, enzovoorts.
Ten slotte wenst de initiatiefnemer bij te dragen aan de winning van duurzame energie. Hiertoe heeft de initiatiefnemer, middels een reeds verleende omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingplan, een aantal zonnepanelen op stelling op het maaiveld aangelegd. Met de aangelegde zonnepanelen wordt voorzien in de eigen energiebehoefte en wordt daarnaast nog een groot aantal huishoudens in de gemeente voorzien van duurzaam opgewekte energie. In het voorliggende plan zullen de zonnepanelen, welke reeds zijn gerealiseerd op basis van de verleende tijdelijke vergunning, worden meegenomen en definitief worden bestemd.
De huidige agrarische bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een bedrijfswoning bij het recreatiebedrijf. Daarbij is het wenselijk tevens te voorzien in een nieuw bijgebouw bij de woning.
De huidige aanwezige bebouwing is sterk verouderd en niet goed geschikt voor het uitvoeren van de in het voorgaande omschreven functies. De voormalige bebouwing is immers ingericht op het houden van varkens en daarmee niet geschikt als recreatieverblijf en/of voor de stalling van paarden en de daaraan gerelateerde bedrijfsruimtes. Daarnaast geldt er vanuit de MGA een verplichting voor de sloop van de stallen. De aanwezige stallen zullen daarom in zijn geheel worden gesloopt. Voor de gewenste bedrijfsvoering zullen nieuwe recreatiewoningen en een bedrijfsgebouw worden opgericht.
De gewenste activiteiten passen niet binnen de huidige agrarische bestemming. In het geldende bestemmingsplan is geen wijzigingsbevoegdheid en/of afwijkingsmogelijkheid opgenomen om de gewenste activiteiten mogelijk te maken. De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek en ligt aan de westkant van Hilvarenbeek in het landelijk gebied van gemeente Hilvarenbeek. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Hilvarenbeek, sectie P, nummers 1659, 1662, 1694, 1718, 3090, 3091 en 3092. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hilvarenbeek, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 maart 2014, onverkort van toepassing. Tevens is het bepaalde uit de (reparatie)herzieningen op het bestemmingsplan buitengebied, zijnde "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan" en "Reparatieplan Buitengebied Hilvarenbeek 2019", voor zover relevant, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'overige zone - groenblauwe mantel' en 'overige zone - historische verkavelingsstructuur' van toepassing. Over een klein deel van het erf, aan de voorzijde, is daarnaast de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bestaande voorzieningen' gelegen.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens de intensieve veehouderij om te schakelen naar een recreatiebedrijf met recreatiewoningen met daaraan ondergeschikt als nevenactiviteit een paardenpension met kleinschalige, paardgerelateerde bedrijvigheid. Tevens wordt duurzame energie opgewekt middels zonnepanelen op stellingen op het maaiveld.
In het geldende bestemmingsplan is in artikel 3.6.10 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een recreatiebedrijf. Echter zijn daarbij geen mogelijkheden om te voorzien in nieuwe recreatiewoningen. Tevens is de maximale oppervlakte vanuit deze wijzigingsbevoegdheid beperkt. Het voorgenomen initiatief past daarmee niet binnen de voorwaarden uit deze wijzigingsbevoegdheid.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Hilvarenbeek.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Op wat grotere afstand van de locatie zijn eveneens enkele burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven gelegen.
Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij gevestigd waarop varkens worden gehouden. Volgens de vigerende vergunning mogen ter plaatse 11.609 vleesvarkens worden gehouden.
Ter plaatse zijn een bedrijfswoning met aangebouwde garage en zes varkensstallen (in totaal ongeveer 10.516 m²) aanwezig. Daarnaast is ter plaatse een vergunning verleend voor een uitbreiding van de bedrijfsvoering met een loods, vergister en vleesvarkenstal (van ongeveer 4.387 m²) voor 2.964 vleesvarkens. Deze vergunde uitbreiding is echter nog niet gerealiseerd. Daarnaast bevinden zich op het erf nog overige voorzieningen als een spuitplaats, voeropslag en erfverharding.
De initiatiefnemer beschikt daarnaast nog over een huiskavel van ongeveer 5 hectare aan landbouwgrond.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 2 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens de intensieve veehouderij op de locatie te beëindigen. Bij de beëindiging van de intensieve veehouderij, waarbij de initiatiefnemer wenst deel te nemen aan de Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA), zal de huidige aanwezige bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Deze is namelijk verouderd en niet geschikt voor de gewenste vervolgactiviteiten. Daarnaast is de sloop van de stallen een verplichting vanuit de MGA. Voor de initiatiefnemer is het van belang dat er op de locatie echter voldoende mogelijkheden worden geboden voor een passende vervolgfunctie.
De initiatiefnemer is daarom voornemens ter plaatse de intensieve veehouderij om te schakelen naar een recreatief bedrijf met maximaal 600 m² aan recreatiewoningen. Daarnaast zal als ondergeschikte nevenactiviteit worden voorzien in een paardenpension, deels voor de gasten van de recreatiewoningen en deels regulier. Tevens wordt, eveneens als kleinschalige en ondergeschikte nevenactiviteit, voorzien in twee kleinschalige bedrijfsruimtes voor kleinschalige paardgerelateerde bedrijfsactiviteiten. Ten slotte wordt duurzame energie opgewekt middels zonnepanelen die op stellingen op het maaiveld worden aangelegd.
De bestemming zal gewijzigd worden van de enkelbestemming 'Agrarisch' naar de enkelbestemming 'Recreatie'. Hoewel er meerdere acitviteiten op het erf gaan plaatsvinden zijn de recreatieve activiteiten de belangrijkste pijler onder de beoogde bedrijfsvoering en is het overige hier functioneel aan ondergeschikt. Ook ruimtelijk gezien kennen de verblijfsrecreatieve activiteiten, bestaande uit de recreatiewoning en de daarbij horende buitenruimte, het grootste ruimtebeslag. Tot slot doet de recreatieve bestemming recht aan deelname aan de MGA regeling, waarbij het voortzetten van een veehouderij in welke vorm dan ook, niet toegestaan is.
De locatie biedt, gezien de ligging nabij het natuurgebied de Rovertsche Heide, een uitgelezen mogelijkheid voor de ontwikkeling van recreatieve voorzieningen. Het gebied is erg in trek bij recreanten, waardoor de vraag naar recreatieve voorzieningen in de omgeving erg groot is. De initiatiefnemer wil inspelen op deze grote vraag en wenst ter plaatse te voorzien in maximaal 600 m² aan recreatiewoningen. De recreatiewoningen worden hoogwaardige twee- tot vierpersoons woningen, die verplaatsbaar zijn. De woningen hebben een vloeroppervlakte van circa 35 m² en worden aan de oostzijde van het perceel opgericht. Daarbij zullen de recreatiewoningen op een goede, bij het landschap passende wijze worden ingepast op het erf. Er wordt daarmee voorzien in een hoogwaardige vorm van verblijfsrecreatie, waarbij de beleving van het landschap wordt gestimuleerd. In de volgende figuur zijn impressies opgenomen met voorbeelden van de gewenste recreatiewoningen. De daadwerkelijke vormgeving van de recreatiewoningen kan bij de realisatie daarvan afwijken van deze sfeerbeelden, maar de impressies geven een goed beeld van de door de initiatiefnemer gewenste stijl.
Sfeerimpressies recreatiewoningen.
Bron: Millhome.nl.
De Rovertsche Heide is gelegen aan het ruiterroutenetwerk en is daarmee erg in trek bij ruiters. Er is daarom een grote vraag naar pensionstalling in de omgeving. De initiatiefnemer wenst als doelgroep voornamelijk in te zetten op ruiters die met het eigen paard op de locatie willen verblijven. Daarmee wordt voorzien in een uniek aanbod van verblijfsrecreatie binnen de gemeente. De gasten van de recreatiewoningen kunnen verblijven op dezelfde locatie als het eigen paard. Dit is voor veel ruiters een zeer wenselijke situatie.
Omdat het verblijf in de recreatiewoningen voornamelijk een seizoensgebonden activiteit betreft dient, om de seizoensinvloed van de recreatiewoningen en de daaraan gekoppelde pensionstalling op te kunnen vangen, daarnaast ook jaarrond reguliere pensionstalling te worden geboden. Voor gebruikers van de reguliere pensionstalling is, gezien de ligging van de locatie nabij de Rovertsche Heide, sprake van een aantrekkelijke locatie met goede uitrijmogelijkheden naar het ruiterroutenetwerk in het gebied.
De pensionstalling zal een beoogde omvang hebben van 20 paardenboxen, waarbij 5 tot 10 boxen in gebruik zullen zijn ten behoeve van de stalling van paarden van de gasten van de recreatiewoningen en 10 tot 15 boxen voor de reguliere pensionstalling, afhankelijk van het seizoen.
Ten behoeve van de pensionstalling zal een nieuwe paardenstal van ongeveer 2.100 m² worden opgericht. Het gebouw wordt eenvoudig van ontwerp, maar luxe van uitstraling. Zoals van een modern paardenpension verwacht wordt zullen hier de nodige voorzieningen als een binnen- en buitenrijbaan en longeercirkel, een wasplaats en een zadelkamer in gerealiseerd worden. Als vertrekpunt is ervan uitgegaan dat de stal gecerticifeerd kan worden voor de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) voor paardenstallen als het gaat om afmetingen van de boxen, breedte van de looppaden en dergelijke.
Verder is, met name omdat sprake is van een inpandige rijbak, het van belang dat de bebouwing voldoende hoog wordt. In de rijbak moet een ruiter op een paard kunnen rijden, waarbij het paard kan steigeren, zonder dat de ruiter daarbij het dak raakt. Het geldende bestemmingsplan laat slechts en beperkte goothoogte toe (slechts 3,5 meter). Dit is onvoldoende om te borgen dat een ruiter op een paard dat steigert het dak niet raakt. Derhalve wordt voorzien in een bedrijfsgebouw met een hogere goothoogte van 4,6 meter. Gezien de eisen ten aanzien van de dakhelling en de optimale hellingshoek van het dak voor de zonnepanelen die op het dak zullen worden gelegd is ook een hogere nokhoogte nodig. Deze zal, in plaats van de huidig toegestane 9 meter, worden vergroot tot 10 meter. De aangepaste hoogtes zijn in de planregels behorende bij dit plan als maximaal toegestane hoogte opgenomen.
In de volgende figuur is de gewenste indicatieve indeling van de nieuwe paardenstal weergegeven.
Gewenste indicatieve indeling nieuwe paardenstal.
Bron: Van Dooren Landschap.
Verbreding van de bedrijfsvoering blijft voor de initiatiefnemer een belangrijk uitgangspunt om te kunnen blijven voorzien in voldoende inkomsten en toekomstperspectief. Om het toekomstperspectief en de verbreding te versterken worden in de paardenstal twee kleinschalige bedrijfsruimtes ingericht voor kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsmatige activiteiten. Deze ruimtes worden beschikbaar gesteld aan derden, waarbij als voorwaarde geldt dat de uitgevoerde bedrijvigheid gerelateerd dient te zijn aan de activiteiten op het erf. Daarbij wordt dan voornamelijk gedacht aan bijvoorbeeld zadelmakerij, dekenwasserij, paardenfysiotherapeut, enzovoorts.
De huidige agrarische bedrijfswoning zal om worden geschakeld naar een bedrijfswoning bij het recreatiebedrijf en de daarbij behorende nevenactiviteiten. Momenteel is de bedrijfswoning voorzien van een aangebouwd bijgebouw van ongeveer 50 m² groot. Het is voor de initiatiefnemer wenselijk om voor privéopslag een nieuw bijgebouw van ongeveer 150 m² bij de woning op te richten. Hiermee is voldoende ruimte beschikbaar.
Ten slotte wenst de initiatiefnemer bij te dragen aan de doelstellingen ten aanzien van het klimaat en energie door te voorzien in voorzieningen voor het opwekken van duurzaam geproduceerde energie. De initiatiefnemer heeft een beschikking voor subsidie vanuit de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) voor het opwekken van 500 kilowatt (kW). Dat komt overeen met ongeveer 2.650 m² aan zonnepanelen in ideale positie. De SDE beschikking schrijft voor dat de zonnepanelen uiterlijk april 2021 in bedrijf moesten zijn. De initiatiefnemer heeft reeds een vergunning verkregen voor het tijdelijk plaatsen van de zonnepanelen in een veldopstelling, waarbij de panelen op stellingen op het maaiveld worden aangelegd. De installatie is op deze wijze al aangelegd en in werking. Vanuit meervoudig ruimtegebruik worden de gronden van de zonneweide begraasd door schapen, welke ter plaatse worden gehouden. Het gaat daarbij om maximaal 50 schapen. De schapen worden gehouden in het kader van natuurlijk en extensief beheer van de gronden en niet met als doel het uitvoeren van een veehouderij. Het zonneveld wordt voorzien van een schuilgelegenheid voor de schapen en in de lammerperiode zal er in bedrijfsgebouw een aflammerruimte van 75 m² ingericht worden, welke slecht kortdurend in gebruik is. Daarnaast is sprake van een ondergeschikte nevenactiviteit bij het recreatiebedrijf en geen sprake van een volwaardige veehouderij. In het kader van de MGA mogen deze schapen dan ook worden gehouden. Dit is met de provincie Noord-Brabant afgestemd en zij hebben ingestemd met het voorliggende plan, inclusief het houden van de schapen voor het natuurlijk beheer van de gronden.
Ten behoeve van de te houden schapen is een kleinschalige schuilgelegenheid aanwezig bij de panelen. De zonneweide is ter overbrugging van de overgang van agrarisch bebouwde gronden naar agrarisch onbebouwde gronden voor een periode van maximaal 25 jaar, de gemiddelde levensduur van de zonnepanelen. Als de panelen technisch afgeschreven zijn worden de zonnepanelen en schuilgelegenheid verwijderd en resteert onbebouwde agrarische cultuurgrond. Het tijdelijk gebruik van de zonnepanelen is middels een aanduiding op de verbeelding en in de planregels behorende bij dit plan geborgd (artikel 3.1 en artikel 3.4.1). Daarbij is uitgegaan van een termijn van 25 jaar na het verkrijgen van de definitieve beschikking van de omgevingsvergunning, zoals is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschappelijk en stedenbouwkundig deskundige een inrichtingsschets gemaakt. Deze is in de volgende figuur weergegeven.
De volledige tekening op schaal is opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.
Inrichtingsschets gewenste situatie.
Bron: Van Dooren Landschap.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Tevens is de voorgenomen landschappelijke inpassing daarin nader uitgewerkt en onderbouwd.
De inrichtingsschets bij het landschappelijk inrichtingsplan is reeds in de paragraaf "Ruimtelijke structuur" (paragraaf 2.2.1) van deze toelichting opgenomen. De toelichting en onderbouwing van de voorgenomen landschappelijke inpassing is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan dat is opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.
Verder dient vanuit het ruimtelijk beleid te worden aangetoond of in voldoende mate wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Strategie vitalisering buitengebied
Hilvarenbeek" (paragraaf 3.3.2). Zoals daarin nader omschreven wordt met de voorgenomen ontwikkeling en landschappelijke inpassing in voldoende mate bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe is een berekening gemaakt op basis van de bestemmingswinst die wordt behaald met het voorgenomen initiatief. Voor de betreffende berekening wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een recreatiebedrijf. In beginsel is geen sprake van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, kantoren, detailhandel en/of een woningbouwlocatie. De vraag is echter wel of een recreatiebedrijf kan worden gezien als een "andere stedelijke ontwikkeling".
In de afgelopen jaren zijn door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State diverse uitspraken met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking gedaan. Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1075) waarin staat:
"Een bestemmingsplan dat ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 in zaak nr. 201408879/1/R3 en van 5 augustus 2015 in zaak nr. 201500276/1/R2).
Zoals hiervoor is overwogen voorziet het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet in uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, en derhalve niet in nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend in uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Naar het oordeel van de Afdeling brengt in dit geval de wijziging van het toegestane gebruik van het perceel niet met zich dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.
Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, niet van
toepassing."
Uit deze en andere uitspraken is te herleiden dat als bij een bestemmingsplan enkel sprake is van een planologische functiewijziging, en geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing en is enkel sprake van een functiewijziging (van agrarisch naar recreatie met opslag in categorie 1 en 2 als ondergeschikte activiteit). Er is daarmee geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waarmee een verdere toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking niet noodzakelijk wordt geacht.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor beëindiging van een intensieve veehouderij en omschakeling naar een recreatiebedrijf met als neventak pensionstalling van paarden, kleinschalige paardgerelateerde bedrijvigheid en het opwekken van duurzame energie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.
Bij de omschakeling van de intensieve veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan aanzienlijk afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Tevens wordt de nieuwe bebouwing volgens de huidige eisen ten aanzien van duurzaamheid opgericht, waarmee deze zullen bijdragen aan een verduurzaming van de locatie. Ten slotte worden bij de voorgenomen ontwikkelingen voorzieningen opgericht voor het opwekken van duurzame energie, waarbij voldoende energie wordt opgewekt om te kunnen voorzien in de eigen energiebehoefte en om daarnaast nog een groot aantal huishoudens in de gemeente te voorzien van duurzaam opgewekte energie. Daarmee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd. De omgevingsverordening is meerdere malen geactualiseerd. De meest recente versie is op 8 december 2020 geconsolideerd en in werking getreden.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'groenblauwe mantel' en 'stalderingsgebied'.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve varkenshouderij omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met als neventak een paardenpension en kleinschalige paardgerelateerde bedrijvigheid. Daarnaast zullen zonnepanelen op stellingen op het maaiveld worden aangelegd. Daarbij worden de huidige bedrijfsgebouwen gesloopt. In ruil daarvoor worden een nieuw bedrijfsgebouw en een nieuw bijgebouw bij de woning opgericht. Daarnaast worden ter plaatse de bij de gewenste bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen opgericht.
Binnen het gebied dat is aangemerkt als stalderingsgebied gelden aanvullende voorwaarden voor (de ontwikkeling van) veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen spake van een (ontwikkeling van een) veehouderijbedrijf, maar wordt dit juist beëindigd. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor wat betreft de gewenste omschakeling naar een recreatiebedrijf met recreatiewoningen is het bepaalde in artikel 3.73 en, als aanvulling daarop, het bepaalde in artikel 3.75 van toepassing. De betreffende regels luiden als volgt:
" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Lid 2
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
Lid 3
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid onder a geldt dat de functie moet passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarin de locatie is gelegen. De vraag daarbij is of de gewenste recreatieve voorzieningen passen binnen het gebied.
De locatie is gelegen in een gebied dat door de nabijheid van enkele grote natuur- en recreatiegebieden, waaronder de Rovertsche Heide, erg in trek is bij recreanten. De omgeving is met name populair bij fietsers, wandelaars en ruiters. De bedrijfsvoering zal juist door de unieke combinatie van verblijfsrecreatie en pensionstalling, goed aansluiten bij de vraag in de omgeving. Aan de vele ruiters in het gebied wordt de mogelijkheid voor een pensionstalling in combinatie met verblijfsrecreatie geboden, zodat de recreanten in het gebied bij het paard op de locatie kunnen verblijven. Dit is een vrij unieke combinatie, waarnaar steeds meer vraag is. Door de vele ruiters in het gebied is de vraag naar dergelijke accommodaties groot, waarmee de gewenste ontwikkeling goed zal aansluiten bij de vraag in de omgeving.
Daarnaast leent het gebied zich goed voor verblijfsrecreatie. Door de nabijheid van grote natuur- en recreatiegebieden trekt de omgeving vele recreanten. Omdat de gebieden vrij groot zijn bieden deze voldoende gelegenheid om meer dan één dag te recreëren. De vraag naar voorzieningen voor verblijfsrecreatie is daarmee erg hoog. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt hier goed op aangesloten.
Met de verblijfsrecreatie wordt aangesloten bij de versterking van de recreatieve sector in de omgeving. Dit is een van de speerpunten van de gemeente.
Met de beëindiging van de varkenshouderij zal de hinder aan de omgeving aanzienlijk afnemen. De te houden paarden en schapen zullen een aanzienlijk lagere hinder aan de omgeving veroorzaken dan de varkens die in de huidige situatie worden gehouden. Daarmee zal het woon- en leefklimaat aanzienlijk verbeteren in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de verbetering van de leefomgeving.
De voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) leiden tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Gezien de toename van het aantal verkeersbewegingen beperkt is zal dit geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de mobiliteit. Daarnaast zal het aandeel vrachtverkeer van en naar de locatie afnemen, waarmee het verkeer van en naar de locatie in mindere mate zal leiden tot hinder aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling biedt een unieke combinatie van verblijfsrecreatie en pensionstalling, waarbij ruiters die op de locatie verblijven de gelegenheid hebben met het paard op dezelfde locatie te verblijven. Dit betreft een voorziening die niet op veel andere plekken voorkomt in de omgeving, waarmee geen sprake is van onevenredige concurrentie met eventuele voorzieningen in de omgeving. Er zal daarmee ook geen sprake zijn van leegstand elders.
De voorgenomen ontwikkeling zal op passende wijze landschappelijk worden ingepast. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Daarbij is berekend in welke mate de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast wordt op de locatie een groot aantal m² aan agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt (ongeveer 10.516 m²) en zal de vergunde, nog te realiseren stal (ongeveer 4.387 m²) niet worden gebouwd. In totaal zal ongeveer 600 m² aan nieuwe recreatiewoningen, 2.100 m² aan nieuwe bedrijfsgebouwen ten behoeve van de pensionstalling, een nieuwe schuilgelegenheid van ongeveer 50 m² en een bijgebouw bij de woning van ongeveer 150 m² worden opgericht. Dit betreft een totaal van ongeveer 3.000 m². Daarmee zal het bebouwd oppervlak ter plaatse met ongeveer 7.516 m² afnemen. Daarnaast zal nog ongeveer 4.387 m² aan vergunde bebouwing niet worden gebouwd, wat feitelijk een afname van de (toegestane) bebouwing van 11.903 m² inhoudt. Deze sloop en afname van het bebouwde oppervlak draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, waarmee aan de voorwaarden uit artikel 3.73, lid 1 onder a wordt voldaan.
Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub b mag geen splitsing van het bouwvlak plaatsvinden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hier geen sprake van, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub c dient overtollige bebouwing te worden gesloopt. Zoals reeds eerder aangegeven wordt netto een grote hoeveelheid (overtollige) bebouwing gesloopt, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Op basis van het gestelde onder artikel 3.73, eerste lid, sub d zijn een kantoor met baliefunctie, lawaaisporten en mestbewerking niet toegestaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een kantoor met baliefunctie, geen sprake van lawaaisporten en geen sprake van mestbewerking, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Vanuit het tweede lid uit artikel 3.73 dient het bestemmingsplan te borgen dat de functie, ook op langere termijn, moet passen binnen de ontwikkelingsrichting. Daarbij moet worden aangetoond dat er sprake moet zijn van een bij de omgeving passende publieksaantrekkende werking, moet worden vastgelegd welke gebruiksactiviteiten zijn toegestaan, dient opslag en stalling in bebouwing plaats te vinden en dient de ontwikkeling te worden verplaatst naar een meer passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal in beperkte mate meer publiek worden aangetrokken dan in de huidige situatie. Er zal immers sprake zijn van verblijfsrecreatie, wat mensen uit de omgeving zal aantrekken. Het aantal personen dat verblijft zal echter beperkt zijn, waarmee de publieksaantrekkende werking eveneens beperkt zal blijven.
In de regels van dit plan is geborgd dat op de locatie uitsluitend de aangevraagde activiteiten zijn toegestaan. Daarmee is (juridisch) geborgd welke gebruiksactiviteiten zijn toegestaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal alle opslag en stalling in bebouwing plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag.
Ten slotte zal, indien de ontwikkelingen op de locatie niet langer binnen de maximaal toegestane omvang passen, worden gekeken naar een alternatief.
Daarmee wordt aan het gestelde in artikel 3.73, lid 2 voldaan.
In het derde lid van artikel 3.73 worden nadere regels gesteld aan de in de omgeving passende omvang. Daarbij geldt vanuit het bepaalde in artikel 3.73, lid 3 onder a dat bedrijvigheid kleinschalig moet zijn en moet passen binnen de gemengde omgeving, waarmee het niet doelmatig is deze te vestigen op een bedrijventerrein.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een combinatie van een pensionstalling voor paarden met verblijfsrecreatie. Juist de unieke combinatie van verblijfsrecreatie en het paardenpension bieden recreanten en met name ruiters in de omgeving de mogelijkheid op de locatie te verblijven met het eigen paard. Omdat de functie sterk is gericht op de recreatieve sector past deze niet op een bedrijventerrein. Het is daarmee niet doelmatig deze op een bedrijventerrein te vestigen.
Zoals in reeds eerder in deze paragraaf omschreven past de ontwikkeling goed binnen het gebied. Daarnaast is de ontwikkeling kleinschalig van aard en past deze binnen de maximaal toelaatbare omvang vanuit de verordening.
Daarmee wordt aan de voorwaarden uit artikel 3.73, lid 3 onder a voldaan.
Vanuit artikel 3.73, lid 3 onder b is een detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlak van meer dan 200 m² niet toegestaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daar geen sprake van, waarmee aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Vanuit artikel 3.73, lid 3 onder c geldt dat de bebouwing bij voorzieningen voor vrije tijd en zorg niet meer dan 1 hectare mag bedragen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is een voorziening voor vrije tijd. De bebouwing ten behoeve van deze functie zal slechts ongeveer 600 m² bedragen. Ook de totale bebouwing bij het bedrijf bedraagt minder dan 1 hectare, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Gezien het voorgaande wordt aan de voorwaarden uit artikel 3.73 voldaan. Als aanvulling daarop gelden echter de regels uit artikel 3.75. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening
Lid 1
In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.
Lid 2
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een watergebonden functie. Er is tevens geen sprake van nieuwvestiging, waarmee het bepaalde in artikel 3.75, lid 1 niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.
Op basis van het tweede lid van artikel 3.75 dient te worden geborgd dat het terrein en de woningen bedrijfsmatig worden beheerd en dat permanente bewoning wordt uitgesloten. In de regels van dit plan is opgenomen dat de uitvoerder van het bedrijf het terrein en de woningen beheert en hiervoor een register bijhoudt. Tevens wordt in de regels bij dit plan geborgd dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Daarmee wordt aan het gestelde in artikel 3.75, lid 2 voldaan.
Een pensionstalling voor paarden is aan te merken als een niet-agrarische bedrijvigheid. Zoals reeds omschreven in de paragraaf "Omschakeling naar recreatiebedrijf met recreatiewoningen" (paragraaf 3.2.2.1) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de regels met betrekking tot niet-agrarische ontwikkelingen in het landelijk gebied. Omdat paarden echter gezien kunnen worden als landbouwhuisdieren en het houden van paarden in die zin beschouwd zou kunnen worden als een agrarische activiteit is eveneens een beschouwing gemaakt voor het houden van paarden.
Voor wat betreft agrarische bedrijven wordt in de verordening onderscheid gemaakt tussen vier verschillende typen, zijnde veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, (vollegronds)teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven.
Onder een veehouderij wordt het volgende verstaan:
"agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten,
pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren."
Een pensionstalling voor paarden wordt niet gezien als een veehouderij. Tevens is het niet aan te merken als een glastuinbouwbedrijf en/of een (vollegronds)teeltbedrijf. Derhalve dient de gewenste pensionstalling voor paarden te worden gezien als een overig agrarisch bedrijf.
Voor de ontwikkeling van overige agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel zijn in artikel 3.59 de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.59 Overig-agrarisch bedrijf in Groenblauwe mantel
Een bestemmingsplan van toepassing op Groenblauwe mantel voor een overig-agrarisch bedrijf:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van vestiging van een overig agrarisch bedrijf, waarmee het gestelde onder a niet van toepassing is.
Er is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een recreatiebedrijf waarbij paarden als neventak worden gestald in de vorm van een paardenpension, wat kan worden gezien als gedeeltelijke omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf. Formeel is geen sprake van een omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf, maar naar een niet-agrarisch bedrijf. Echter heeft de provincie in de provinciale (interim) omgevingsverordening opgenomen (in artikel 3.3) dat een neventak op een bedrijf is toegestaan als vanuit de regels van de verordening eveneens vestiging of omschakeling naar de volwaardige functie mogelijk kan worden gemaakt. Derhalve is eveneens getoetst aan de voorwaarden voor omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel.
Omschakeling is op basis van het gestelde onder b mogelijk tot een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare en als de omschakeling bijdraagt aan een afname van de uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof.
De beëindiging van de varkenshouderij zal leiden tot een aanzienlijke afname van de uitstoot van geur, ammoniak en fijnstof in het gebied. De te houden paarden (en schapen) hebben immers een aanzienlijk lagere uitstoot dan de momenteel gehouden varkens.
Het huidige bouwvlak is 2 hectare groot. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal het bouwvlak worden teruggebracht naar een omvang van maximaal 1,5 hectare. Voor de zonnepanelen op het maaiveld zal een speciale aanduiding worden opgenomen om deze ter plaatse mogelijk te maken. Met deze aanduiding zal, aansluitend aan het bouwvlak, een vlak van ongeveer 0,5 hectare worden gereserveerd voor de zonnepanelen. Er is met de voorgenomen ontwikkeling daarmee sprake van een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare.
Hiermee wordt aan de voorwaarden voor omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf voldaan.
Er is geen sprake van een uitbreiding van een overig agrarisch bedrijf, waarmee het gestelde onder c niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.
Omdat bij de gewenste zonnepanelen een schuilgelegenheden voor schapen wordt opgericht en omdat er ter plaatse, ten behoeve van het begrazen van de zonneweiden, schapen worden gehouden dient dit deel van de bedrijfsvoering te worden gezien als een veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is feitelijk geen sprake van een veehouderij, maar gezien de provincie in de provinciale (interim) omgevingsverordening (in artikel 3.3) heeft opgenomen dat nevenfuncties mogelijk zijn wanneer op basis van de regels zoals zijn opgenomen in de verordening ook de vestiging of omschakeling naar de volwaardige functie mogelijk kan worden gemaakt, dient alsnog aan de bepalingen voor veehouderijen te worden getoetst.
Vanuit artikel 2.72 en artikel 3.49 is de vestiging van, de omschakeling naar en/of de uitbreiding van een veehouderij alleen mogelijk onder specifieke voorwaarden.
Onder vestiging wordt verstaan het (nieuw) vestigen van een veehouderij op een locatie waar het uitvoeren van een veehouderij vanuit het huidige planologisch regime niet mogelijk is. Op de locatie is reeds een veehouderij legaal aanwezig, waarmee het uitvoeren van een veehouderij vanuit het geldende planologisch regime reeds mogelijk is. Er is daarmee geen sprake van een vestiging van een veehouderij.
Onder omschakeling wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene naar een andere bedrijfsvoering. Hoewel er wordt omgeschakeld van een intensieve veehouderij naar een niet-agrarisch bedrijf met daarbij als neventak het houden van schapen ten behoeve van de begrazing van de zonneweide is geen sprake van omschakeling naar een veehouderij. In de huidige situatie is namelijk reeds sprake van een veehouderij. In de gewenste situatie kan de schuilgelegenheid voor het houden van schapen worden gezien als een veehouderij. In feite is daarmee sprake van een veehouderij en dat blijft zo. Er is daarmee geen sprake van een omschakeling naar een veehouderij.
Onder uitbreiding wordt verstaan het vergroten van een bouwvlak bij een veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een vergroting van het bouwvlak, waarmee eveneens geen sprake is van een uitbreiding van een veehouderij. De regels uit artikel 2.72 en 3.49 zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Vanuit artikel 3.50 van de verordening is het oprichten van nieuwe dierenverblijven bij een veehouderij echter niet zomaar mogelijk. Vanuit dat artikel geldt dat geen sprake mag zijn van een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij, behalve als aan de in dat artikel opgenomen specifieke voorwaarden wordt voldaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ongeveer 10.516 m² aan bestaande dierenverblijven bij een veehouderij, zijnde de huidige varkensstallen, gesloopt. Daarnaast is een vergunning aanwezig voor een stal van ongeveer 4.387 m², welke nog niet is gerealiseerd en ook niet gebouwd zal worden. De betreffende schuilgelegenheid voor de te houden schapen bedraagt ongeveer 50 m² en een klein deel van het bedrijfsgebouw ter grootte van 75 m² zal gedurende de lammerperiode ingericht en gebruikt worden als aflammerruimte. Dit is aanzienlijk minder dan de te slopen oppervlakte aan dierenverblijven bij de huidige veehouderij, waarmee er geen sprake is van een toename van de oppervlakte van dierenverblijven bij een veehouderij, maar van een aanzienlijke afname. Hiermee is het gestelde in artikel 3.50 van de verordening eveneens niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor wat betreft de gewenste zonnepanelen op stellingen op het maaiveld is het bepaalde uit artikel 3.41 van de verordening van toepassing. De regels uit dit artikel luiden als volgt:
" Artikel 3.41 Zonne-parken in Landelijk gebied
Lid 1
Binnen Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van zelfstandige opstellingen van zonnepanelen om te kunnen voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie als:
Lid 2
De maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd vanuit de volgende criteria:
Lid 3
Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
Uit de toelichting van artikel 3.41 blijkt dat onderhavig artikel enkel geldt voor zonneparken met een omvang boven de 5.000 m². De zonneweide zoals beoogd wordt niet beschouwd als een locatie waar grootschalig energie wordt opgewekt zoals bedoeld in artikel 3.41. Derhalve hoeft er niet getoetst te worden aan dit artikel.
Naast de specifieke voorwaarden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een ontwikkeling binnen het bestaande ruimtebeslag. Daarnaast staat daar tegenover dat het ruimtebeslag op de locatie, door de sloop van de huidige varkensstallen, aanzienlijk zal afnemen. De gewenste nieuwbouw is qua oppervlakte aanzienlijk kleiner dan de huidige bebouwde oppervlakte.
Daarnaast is, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Tevens zal na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van bebouwing buiten een bouwvlak.
Er is daarmee sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een intensieve veehouderij worden beëindigd. De huidige varkenshouderij heeft een aanzienlijk grotere uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak dan de gewenste bedrijfsvoering. Dit heeft een aanzienlijke meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee aanzienlijk worden verbeterd.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing (zie hiervoor bijlage 2 bij deze toelichting). Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Strategie vitalisering buitengebied Hilvarenbeek" (paragraaf 3.3.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Hiertoe is een berekening gemaakt op basis van de bestemmingswinst die wordt behaald met het voorgenomen initiatief (zie bijlage 3 van deze toelichting).
Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals reeds gemotiveerd in paragraaf 2.2.1, een netto afname van bebouwing van 11.903 m² plaatsvinden. Sloop van bebouwing is in artikel 3.9 van de verordening eveneens opgenomen als mogelijkheid voor kwaliteitsverbetering van het landschap en is derhalve ook aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee voorzien in een meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De gemeente Hilvarenbeek heeft op 25 februari 2010 de "Structuurvisie Hilvarenbeek" vastgesteld. De gemeente heeft met deze visie niet zozeer een toekomstvisie als wel een toetsingskader voor initiatieven voor de komende jaren. Hier en daar maakt de visie een doorkijk op langere termijn. De gemeente wil dat haar ruimtelijk beleid aansluit bij maatschappelijke ontwikkelingen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Verwevingsgebied'. In het verwevingsgebied wordt ruimte geboden aan agrarische ontwikkelingen. Dit geldt zowel voor de grondgebonden agrarische bedrijvigheid als voor intensieve veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd, maar wordt het bedrijf voortgezet in de vorm van een recreatiebedrijf met recreatiewoningen, met daarbij als ondergeschikte nevenactiviteit pensionstalling voor paarden en kleinschalige (paardgerelateerde) bedrijfsactiviteiten. Tevens worden zonnepanelen op stellingen op maaiveld aangelegd, waarbij het onderhoud van de zonneweide door begrazing met schapen plaatsvindt.
Met het voorgenomen initiatief wordt ingezet op verblijfsrecreatie met, door het houden van paarden en schapen, een sterk agrarisch karakter. De ontwikkeling van verblijfsrecreatie past goed binnen de doelstellingen van de gemeente, waarbij de verdere ontwikkeling van de recreatieve sector een gemeentelijk speerpunt is. Met het agrarisch karakter en de ligging van de locatie nabij het natuurgebied de Rovertsche Heide past het gewenste initiatief goed in het gebied en sluit het aan bij de gemeentelijke doelstellingen voor het gebied.
Van belang is het dat activiteiten geen nadelige effecten hebben op de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven en/of op het woon- en leefklimaat. Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal de gewenste ontwikkeling geen nadelige effecten hebben op de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven en/of het woon- en leefklimaat. Hiermee kunnen de gewenste activiteiten op basis van de beleidsuitgangspunten in de structuurvisie mogelijk worden gemaakt.
Het beleid in de visie is gericht op het meewerken aan initiatieven op het gebied van (agro-)toerisme. Dit soort initiatieven ziet de gemeente als waardevolle aanvulling op het functioneren van het buitengebied. Bovendien vergroot een dergelijke vorm van toerisme de beleving van de kwaliteiten van het buitengebied. Om te bepalen of een initiatief gericht op (agro-)toerisme een waardevolle toevoeging een meerwaarde kan bieden voor het gebied hanteert de gemeente een aantal criteria waaraan zij een initiatief toetsen. Het betreft de volgende criteria:
De voorgenomen voorzieningen voor verblijfsrecreatie, betreffende 20 kleinschalige recreatiewoningen, zijn kleinschalig van aard. Daarnaast vindt de ontwikkeling plaats op een reeds bestaand erf, waarmee geen sprake is van een toenemend ruimtebeslag. Door sloop van de huidige stallen zal het bebouwd oppervlak en het ruimtebeslag juist alleen maar afnemen. De locatie is verder gelegen nabij een aantal grote en belangrijke natuur- en recreatiegebieden, waaronder de Rovertsche Heide, waardoor de locatie zich goed leent voor verblijfsrecreatie. Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft in hoofdzaak een agrarisch gebied. Echter is dit gebied steeds meer aan het transformeren naar een gebied waarin naast agrarische functies ook andere functies plaatsvinden. De voorgenomen ontwikkeling sluit daar goed op aan. Juist door de vrij unieke combinatie van verblijfsrecreatie en pensionstalling voor paarden, waardoor ruiters de gelegenheid krijgen om op dezelfde locatie als het eigen paard te verblijven, past goed in het gebied, waarbij agrarische en recreatieve activiteiten de boventoon voeren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een clustering of concentratie van functies en/of bebouwing. De gewenste ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand erf en de locatie is ver genoeg van omliggende bedrijven en functies gelegen. Er is daarmee geen sprake van clustering en/of concentratie van verblijfsrecreatieve functies.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot mogelijke belemmeringen voor de bedrijfsvoering van omliggende functies en/of bedrijven.
Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling een groot deel van de aanwezige bebouwing worden gesloopt (ongeveer 10.516 m²) en zal de vergunde, nog te realiseren stal (ongeveer 4.387 m²) niet worden gebouwd. In totaal zal ongeveer 600 m² aan nieuwe recreatiewoningen, 2.100 m² aan nieuwe bedrijfsgebouwen ten behoeve van de pensionstalling, een nieuwe schuilgelegenheid van ongeveer 50 m² en een bijgebouw bij de woning van ongeveer 150 m² worden opgericht. Dit betreft een totaal van ongeveer 3.000 m². Daarmee zal het bebouwd oppervlak ter plaatse met ongeveer 7.516 m² afnemen. Daarnaast zal nog ongeveer 4.387 m² aan vergunde bebouwing niet worden gebouwd, wat feitelijk een afname van de (toegestane) bebouwing van 11.903 m² inhoudt. Er is daarmee sprake van de sloop van overtollige bebouwing.
Aan de criteria voor verblijfsrecreatieve functies in het verwevingsgebied wordt daarmee voldaan.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Hilvarenbeek van de gemeente Hilvarenbeek.
De gemeente Hilvarenbeek heeft, om mogelijkheden te bieden aan niet-agrarische ontwikkelingen in het buitengebied die niet binnen het geldende bestemmingsplan passen, de Strategie vitalisering buitengebied Hilvarenbeek opgesteld. De visie gaat niet over agrarische ontwikkelingen, maar juist over niet-agrarische ontwikkelingen. Bijvoorbeeld over nieuwe functie op een vrijkomende agrarische locatie, een ruimte voor ruimte woning, maar ook ontwikkeling van een al bestaande niet-agrarische functie.
Uitgangspunt van de visie is dat veel mogelijk is, maar dat alle ontwikkelingen een bijdrage moeten leveren aan de kwaliteit van het buitengebied binnen de gemeente. Dat kan bijvoorbeeld door nieuwe natuur aan te leggen, maar ook door sloop van gebouwen of een andere vorm van kwaliteitsverbetering.
De visie gaat uit van veel ontwikkelingsmogelijkheden, maar niet onbeperkt. Deze beperking komen voort uit de ambities voor en kwaliteiten van de omgeving. Een initiatiefnemer moet zelf motiveren waarom een ontwikkeling goed is voor de omgeving en wat het initiatief bijdraagt aan toegevoegde waarde voor de omgeving.
Hoewel de hoofdactiviteit agrarisch is en blijft is de gewenste verblijfsrecreatie niet-agrarisch van aard, waardoor alsnog aan de visie wordt getoetst. De visie toetst aan de vijf beoordelingspunten zoals opgenomen in het algemeen afwegingskader van de visie. Deze zijn als volgt:
Behoud van balans: toegevoegde waarde voor buitengebied:
Een verblijfsrecreatieve functie is een aan het buitengebied gebonden functie. De recreanten kiezen in dit geval specifiek voor een locatie in de nabijheid van de Rovertsche Heide, waar zij samen met de eigen paarden kunnen verblijven. De gewenste recreatiewoningen zijn zo ook een economische drager van het buitengebied. Binnen het stedelijk gebied zal dit op deze wijze niet mogelijk zijn.
Er is op geen enkele wijze sprake van een verstoring van de leefbaarheid van de kernen. De functie zal niet concurreren met voorzieningen in de kernen, maar biedt eerder een aanvulling.
Past de ontwikkeling in de zonering dynamiek - luwte - rust:
De recreatiewonigen hebben slechts een beperkte verkeersaantrekkende werking. Volgens de CROW publicatie 'toekomstbestendig parkeren' dient er in het buitengebied uitgegaan te worden van maximaal 2,8 verkeersbewegingen per woning, wat overeenkomt met 56 verkeersbewegingen per dag. Dit betreft gemiddeld slechts iets meer dan twee verkeersbewegingen (gemiddeld ongeveer één voertuig) per uur. Daarnaast is uitsluitend sprake van verkeersbewegingen met personenvervoer. Dit zal zonder problemen passen in het huidige verkeersbeeld. Op het erf zal voorzien worden in voldoende parkeermogelijkheden voor de voertuigen, inclusief eventuele paardentrailers.
Tegenprestatie: versterking omgevingskwaliteit:
Uitgangspunt van de strategie is dat ontwikkelingen bijdragen aan de versterking van de omgevingskwaliteit van het buitengebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, worden beëindigd. De gewenste bedrijfsvoering met de daarbij behorende nevenactiviteiten heeft een aanzienlijk lagere milieubelasting op de omgeving, waarmee de hinder aan de omgeving eveneens aanzienlijk zal afnemen. Dit zal leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving, waarmee de omgevingskwaliteit zal toenemen.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse worden voorzien in een goede, bij de omgeving passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting), waarin de voorgenomen inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt een bijdrage geleverd aan de omgevingskwaliteit.
Met de voorgenomen ontwikkeling zal in voldoende mate worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Hiertoe is een berekening gemaakt op basis van de bestemmingswinst die wordt behaald met het voorgenomen initiatief (zie bijlage 3 van deze toelichting). Uit deze berekening blijkt dat met het voorgenomen initiatief voldaan wordt aan de regeling kwaliteitsverbetering.
Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling een netto afname van de (toegestane) bebouwing van 11.903 m² plaatsvinden. Ook de sloop van de bebouwing en de afname van het bebouwd oppervlak zal leiden tot een verbeterde omgevingskwaliteit.
Invloed op omwonenden:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met de omwonenden en belanghebbenden gehouden. Hierbij zijn de omwonenden en belanghebbenden benaderd en in de gelegenheid gesteld op de voorgenomen plannen van de initiatiefnemer te reageren. Geen van de omwonenden en belanghebbenden hebben bezwaren geuit op de gewenste ontwikkeling en allen wensen de initiatiefnemer veel succes met de realisatie van de plannen. Van de gehouden dialoog is een verslag gemaakt. Dit verslag is opgenomen in bijlage 5 bij deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Integrale toetsing omgevingskwaliteit:
Voor ruimtelijke initiatieven dient integraal te worden getoetst aan de omgevingskwaliteit. Hierbij zijn aspecten als externe veiligheid, geur, geluid, bodemkwaliteit, cultuurhistorie en archeologie, waterkwaliteit en -kwantiteit en de waterveiligheid van belang.
Zoals nader aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de omgeving en zal deze niet leiden tot een mogelijke aantasting van de in het gebied voorkomende waarden en functies.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Strategie vitalisering buitengebied Hilvarenbeek van de gemeente Hilvarenbeek.
Op 27 juni 2014 heeft de gemeente Hilvarenbeek het Landschapsontwikkelingsplan Hilvarenbeek vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
Vanuit het landschapsontwikkelingsplan (LOP) is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'jonge ontginningslandschap'.
Het jonge ontginningslandschap is ontstaan door het omvormen van de van nature schrale heidevelden. Deze uitgestrekte landbouwgebieden worden gekenmerkt door de rationele opbouw en een regelmatige relatief grootschalige verkaveling. Het patroon van wegen en waterlopen is regelmatig van vorm en systematisch opgezet.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt ter plaatse, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Bij de voorgenomen landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de kwaliteiten en waarden van het landschap in de omgeving en is aangesloten bij de ontwerprichtlijnen die zijn opgenomen in het LOP voor wat betreft het jonge ontginningslandschap. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling bijdragen aan de kwaliteit van het jonge ontginningslandschap en zal de ontwikkeling het landschap niet aantasten.
De gemeente heeft verder voor nieuwe recreatieve voorzieningen de doelstelling dat deze zoveel mogelijk moeten aansluiten op bestaande voorzieningen en deze, waar mogelijk, versterken. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op het ruiterroutenetwerk in de omgeving. De gewenste voorziening sluit hier goed op aan en biedt ruimte aan ruiters om met het eigen paard in de omgeving te verblijven en zo optimaal gebruik te kunnen maken van het ruiterroutenetwerk. Daarmee wordt het ruiterroutenetwerk versterkt. De voorgenomen ontwikkeling biedt daarmee een meerwaarde voor de ontwikkeling van de recreatieve sector in de gemeente.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in het Landschapsontwikkelingsplan Hilvarenbeek van de gemeente Hilvarenbeek.
De gemeente Hilvarenbeek heeft in 2016 de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek vastgesteld. De nota bevat richtlijnen voor de uitstraling van nieuwe bebouwing binnen de gemeente. In de nota zijn algemene criteria opgenomen welke gelden voor elke nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn specifieke criteria opgenomen welke alleen van toepassing zijn voor ontwikkelingen in specifieke gebieden.
De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als jong ontginningslandschap. Binnen het jong ontginningslandschap zijn de specifieke criteria alleen van toepassing wanneer de betreffende bouwlocatie in een gebied met kritisch welstandsniveau ligt. Ligt de locatie in een gebied met een licht welstandsniveau, dan zijn alleen de algemene criteria en de objectcriteria van toepassing. De gebiedscriteria moeten in dat geval als ontwerprichtlijn worden beschouwd.
In de jonge zandontginningslandschappen liggen twee bebouwingslinten die als waardevol zijn aangeduid. Dit zijn de Ontginningsweg en de Wijnhovenstraat, beide ten oosten van de kern Haghorst. Hier wordt het kritische welstandsniveau gehanteerd.
De locatie is niet in een van de betreffende bebouwingslinten gelegen. De locatie is daarmee niet gelegen in een gebied met een kritisch welstandsniveau. Daarmee zijn alleen de algemene criteria en objectcriteria van toepassing.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de van toepassing zijnde criteria in acht worden genomen. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek van de gemeente Hilvarenbeek.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van de huidige intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij. Daarbij zal de varkenshouderij worden omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met recreatiewoningen, met daarbij als nevenactiviteiten pensionstalling voor paarden, het uitvoeren van ondergeschikte en paardgerelateerde kleinschalige bedrijfsactiviteiten. Daarnaast wordt duurzame energie opgewekt middels zonnepanelen op stellingen op het maaiveld. Deze zonneweide wordt duurzaam beheerd door extensieve begrazing door ter plaatse gehouden schapen.
De richtafstanden van de VNG-publicatie gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
De locatie is gelegen in het buitengebied, in een hoofdzakelijk agrarisch gebied. Dit betreft geen gemengd gebied. Derhalve is uitgegaan van de standaard richtafstanden voor een gebiedstype 'rustige woonwijk'.
Het meest dichtbijzijnde gevoelige object van derden betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. Allereerst zijn de maximaal planologische mogelijkheden van deze locatie bepaald door in kaart te brengen waar binnen het bestemmingsvlak gevoelige objecten mogen worden opgericht. Een gevoelig object kan een bedrijfswoning zijn, maar bijvoorbeeld ook een kantine. Volgens artikel 3.2.4 van het vigerende bestemmingsplan mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd op een afstand van minimaal 3 meter van de bouwperceelsgrens en minimaal 15 meter tot de as van de weg. De as van de weg bevindt zich op een afstand van 6 meter van de noordelijke perceelsgrens, wat betekent dat aan de noordzijde een gevoelig object mag worden opgericht op minimaal 9 meter van de kadastrale grens. Aan de oostzijde is dit een afstand van 3 meter van de kadastrale grens en aan de westzijde een afstand van 3 meter van de bouwperceelsgrens.
In feite is er bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van de volgende activiteiten:
Verblijfsrecreatie:
Voor wat betreft recreatiewoningen zijn in de handreiking geen specifieke richtafstanden opgenomen. Derhalve dient in dat geval gekeken te worden naar de activiteit die daar het dichtst bij in de buurt komt. In de handreiking zijn wel richtafstanden opgenomen voor hotels en pensions met keuken. Ten aanzien van een dergelijke inrichting gelden de volgende richtafstanden:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de grens van het vlak waarbinnen de recreatiewoningen worden opgericht bedraagt ongeveer 52 meter. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee de recreatiewoningen niet zullen leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Pensionstalling voor paarden:
Ten aanzien van een pensionstalling voor paarden worden de richtafstanden voor het houden van paarden aangehouden. Voor het houden van paarden zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de gens van het vlak waarbinnen een pensionstalling wordt opgericht bedraagt 55 meter, waarmee aan de richtafstanden wordt voldaan. De pensionstalling voor paarden zal daarmee niet leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving
Het uitvoeren van kleinschalige (paardgerelateerde) bedrijvigheid:
Voor de kleinschalige (paardgerelateerde) bedrijvigheid geldt dat deze uitsluitend in milieucategorie 2 of naar aard en omvang daarmee gelijk te stellen worden uitgevoerd. Voor ontwikkelingen in milieucategorie 2 geldt een maximale richtafstand van 30 meter (bij een grotere richtafstand is sprake van een hogere milieucategorie).
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de grens van het vlak waarbinnen kleinschalige bedrijfvigheid mag worden uitgevoerd bedraagt 55 meter, waarmee aan de richtafstanden wordt voldaan. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee de gewenste activiteiten niet zullen leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Het opwekken van duurzame energie met zonnepanelen:
Voor wat betreft de zonnepanelen zijn in de handreiking geen richtafstanden opgenomen. In dat geval dient aansluiting te worden gezocht bij de activiteit die het dichtst in de buurt komt van de voorgenomen activiteit. In de VNG handreiking zijn wel richtafstanden opgenomen voor bedrijven voor de distributie van stroom, aardgas, stoom en warm water. Hierbinnen is de activiteit elektriciteitsdistributiebedrijf met transformatorvermogen opgenomen. Deze is het meest vergelijkbaar met de voorgenomen activiteit. Voor een dergelijke inrichting gelden de volgende richtafstanden:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de grens van het vlak waarbinnen de zonnepanelen worden opgericht bedraagt ongeveer 148 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee de zonnepanelen niet zullen leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Het houden van schapen:
Voor het houden van schapen voor de begrazing van het zonneveld zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de grens van het vlak waarbinnen de zonnepanelen worden aangelegd, en dus waarbinnen de schapen worden gehouden voor de begrazing en de schuilgelegenheid voor de schapen wordt opgericht, bedraagt ongeveer 148 meter. De afstand gemeten van de begrenzing van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf aan de Roovertsedijk 3 tot aan de grens van het vlak waarbinnen het bedrijfsgebouw wordt opgericht, waarvan een klein gedeelte in de aflammerperiode als aflammerruimte wordt ingericht en gebruikt, bedraagt ongeveer 55 meter. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee de schapen niet leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
De pensionstalling van paarden, het houden van schapen en de aanleg van een veld met zonnepanelen betreffen geen gevoelige objecten. Bij deze activiteiten is daarmee geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal er sprake zijn van de oprichting van recreatiewoningen, deze zijn aan te merken als gevoelige objecten. Vanwege de oprichten van nieuwe gevoelige objecten, is aan de omgekeerde werking getoetst. Deze garandeert dat er geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Melkveehouderij
Voor het houden en fokken van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde bedrijf betreft de melkveehouderij aan de Roovertsedijk 3. Hierbij gaat het om de afstand van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de buitenzijde (gevel) van een geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt circa 75 meter. Met betrekking tot geur wordt niet voldaan aan de gestelde afstand van 100 meter. Voor een verdere toelichting met betrekking tot dit aspect wordt verwezen naar paragraaf 4.1.2.
Verder bevindt op de Roovertsedijk 2 ook een melkveehouderij. Tussen de rand van het bouwvlak van deze melkveehouderij tot de rand van het bouwvlak van de Roovertsedijk 2a, zit een afstand van circa 175 meter. Er wordt hierbij ruimschoots voldaan aan de gestelde afstand van minimaal 100 meter met betrekking tot geur.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een pensionstalling voor paarden als nevenactiviteit bij het gewenste recreatiebedrijf. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3.
Voor paarden geldt dat geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd. Dit houdt in dat in plaats van het toetsen aan de voorgrondbelasting wordt getoetst aan de vaste afstanden. Hiervoor geldt een minimale afstand tussen het emissiepunt van het dierenverblijf tot aan de gevel van de woning van 50 meter en een minimale afstand tussen de gevel van het dierenverblijf tot aan de gevel van de woning van 25 meter. Tevens betreft de woning aan de Roovertsedijk 3 een woning behorende bij een veehouderij, waarvoor eveneens geldt dat de geurbelasting op de woning niet hoeft te worden berekend, maar dat dient te worden getoetst aan de vaste afstanden.
De afstand tussen de gevel van het bedrijfsgebouw waarin de paarden gehouden worden tot aan de gevel van de bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3 bedraagt ongeveer 83 meter, waarmee aan de vaste afstanden wordt voldaan.
Omdat uitgegaan moet worden van de maximaal planologische mogelijkheden dient te worden uitgegaan van de afstand tussen het bouwvlak waarop het gevoelig object is gelegen en het deel van het bouwvlak van de initiatiefnemer waarop dierenverblijven mogelijk zijn. Deze afstand bedraagt 55 meter, waarmee aan de vaste afstanden wordt voldaan. De afstand tot het bouwvlak aan de Roovertsedijk 3 is namelijk 46 meter, maar aangezien er een afstand van minimaal 15 meter tot de as van de weg van het bouwvlak aan de Roovertsedijk 3 niet bebouwd mag worden, wordt een afstand van 55 meter aangehouden.
Voor wat betreft de gehouden schapen geldt dat schapen een aanzienlijk lagere emissie van geur hebben dan varkens. Daarnaast zullen aanzienlijk minder schapen worden gehouden dan de varkens die in de huidige situatie worden gehouden. Daarmee zal de geuremissie van het bedrijf aanzienlijk afnemen. Schapen hebben een geuremissie van 7,8 odeurunits (ouE/m³). Met 50 schapen bedraagt de geuremissie ter plaatse dus 390 ouE/m³. In de huidige situatie, met het houden van varkens, bedraagt de geuremissie ter plaatse 227.812,7 ouE/m³. Dit betekent een afname van de geuremissie met 227.422,7 ouE/m³. Dit is een aanzienlijke afname van de geuremissie en daarmee de geurhinder aan de omgeving.
De dichtstbijzijnde woning betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Roovertsedijk 3. Deze woning is een woning behorende bij een veehouderij. Voor dergelijke woningen geldt dat de geurbelasting op de woning niet hoeft te worden berekend, maar dat dient te worden getoetst aan de vaste afstanden (50 meter tussen emissiepunt dierenverblijf en gevel woning en 25 meter tussen gevel dierenverblijf en gevel woning).
De schapen worden gehouden op het vlak waarop de zonnepanelen worden aangelegd, binnen de agrarische bestemming. De afstand tussen dit vlak en de begrenzing van de maximale planologische mogelijkheden van het bouwvlak van de Roovertsedijk 3 bedraagt ongeveer 148 meter, waarmee ruimschoots aan de vaste afstanden wordt voldaan. Tevens wordt in de lammerperiode in een klein deel van het bedrijfsgebouw, ca 75 m², een aflammerruimte ingericht. De afstand van dit bedrijfsgebouw, waar ook de paarden in gehuisvest worden, tot aan de begrenzing van de maximale planologische mogelijkheden bedraagt 55 meter.
De gewenste recreatiewoningen en zonnepanelen hebben geen emissie van geur en veroorzaken daarmee geen onevenredige geurhinder aan de omgeving.
Hiermee zal het voorgenomen initiatief niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving. Door de beëindiging van de varkenshouderij en de omschakeling ervan naar een recreatiebedrijf met pensionstalling als neventak zal de emissie van geur aanzienlijk afnemen. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling juist leiden tot een verminderde geurhinder aan de omgeving, waardoor het woon- en leefklimaat in de omgeving aanzienlijk zal verbeteren.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuw op re richten gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van geur.
De inrichting betreft een die behoort tot een veehouderij (het houden van schapen en pensionstalling van paarden) en op of na 19 maart 2000 heeft behoord tot een veehouderij. Voor inrichtingen die behoren of (op of na 19 maart 2000) hebben behoord tot een veehouderij geldt vanuit de Wgv dat de geurbelasting niet hoeft te worden berekend, maar dat dient te worden getoetst aan de vaste afstanden. Omdat uitgegaan van de maximaal planologische mogelijkheden dient daarbij te worden uitgegaan van de afstand tussen het vlak waarbinnen de recreatiewoningen mogen worden gerealiseerd en het bouwvlak van de omliggende bedrijven.
Het dichtstbijzijnd veehouderijbedrijf betreft de (intensieve) veehouderij aan de Roovertsedijk 3. Vanuit het geldende bestemmingsplan mogen geen gebouwen worden gebouwd op een afstand van minder dan 15 meter uit de as van de weg. Dit betekent dat de eerste 9 meter vanaf de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak aan de Roovertsedijk 3 niet bebouwd mag worden met dierenverblijven. Derhalve is gemeten vanaf de rand van het vlak waarop de recreatiewoningen worden gerealiseerd tot aan de lijn op 9 meter vanaf de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak aan de Roovertsedijk 3. Deze afstand bedraagt ongeveer 52 meter, waarmee aan de vaste afstanden wordt voldaan.
Er wordt voldaan aan de vaste afstanden. Om ook een goed woon- en leefklimaat te garanderen te garanderen is een V-stacks berekening gemaakt. In bijlage 6 is de notitie over het woon-leefklimaat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Daarin is eveneens de geurbelasting meegenomen en berekend.
Gezien de notitie kan worden gesteld dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. Wel worden ter plaatse paarden gestald in de vorm van een paardenpension. Voor paarden zijn geen emissiefactoren vastgesteld. Dat betekent dat paarden geen onevenredige bijdrage hebben aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden en daarmee als NIBM zijn aan te merken.
Tevens zullen ter plaatse een aantal schapen gehouden gaan worden. Ook voor schapen zijn echter geen fijnstof emissie normen opgenomen. Dit houdt in dat het houden van schapen eveneens per definitie wordt gezien als een NIBM-ontwikkeling.
De zonnepanelen en de recreatiewoningen hebben geen onevenredige emissie van fijnstof. Daarmee zijn deze ontwikkelingen eveneens aan te merken als een NIBM-ontwikkeling.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
In onderhavig geval is sprake van en toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³. Om zeker te zijn dat de ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden is hierbij uitgegaan van de totale gewenste bedrijfssituatie.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Ten slotte geldt dat wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten dat moet worden aangetoond dat, ter plaatse van de nieuw op te richten gevoelige objecten, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van luchtkwaliteit.
Op basis van landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³). Op basis van gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin ook de resultaten uit de monitoringstool uit het NSL zijn opgenomen, blijkt dat de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstof, zoals is weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse 15,9 µg/m³ (PM10), 8,7 µg/m³ (PM2,5) en 10,7 µg/m³ (stikstofoxiden) bedragen. Dit is aanzienlijk minder dan 40 µg/m³, waarmee aan de normen kan worden voldaan en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof PM10.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof PM2,5.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. De voorgenomen bedrijvigheid zal eerder minder geluidsoverlast veroorzaken dan de huidige intensieve varkenshouderij.
Het aantal verkeersbewegingen ter plaatse zal, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), slechts in beperkte mate toenemen. Daarbij zal echter het aandeel vrachtverkeer afnemen, waarmee het verkeer van en naar de locatie minder geluidsoverlast zal veroorzaken aan de omgeving.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidsgevoelige functie dan dient aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de normen uit de Wgh ten gevolge van industrielawaai en wegverkeerslawaai. Onderhavig plan heeft geen betrekking op het toevoegen van een woning zoals bedoeld in de Wgv, maar enkel op het toevoegen van recreatiewoningen, een kantine en bedrijfsruimtes. Dit zijn allen geen geluidgevoelige functies volgens de Wgh.
Wel dient er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Op basis van de geluidskaarten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is de geluidhinder die wordt ondervonden vanuit inrichtingen en het wegverkeer in beeld gebracht. Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse geen sprake van geluid dat de normen overschrijdt, waarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid kan worden geborgd.
Uitsnede kaart geluidhinder in Nederland, inclusief wegverkeer en nachtelijk wegverkeer.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of varkens en pluimvee gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
De beëindiging van de intensieve varkenshouderij zal eerder een positief effect hebben op de volksgezondheid, omdat niet langer sprake is van een veehouderij met daarbij een mogelijke uitstoot van ziektekiemen en/of zoönosen.
Er is getoetst aan de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0. In de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 is een stappenplan opgenomen welke doorlopen kan worden bij een ontwikkeling van een veehouderij. Wanneer het gehele stappenplan is doorlopen kan het advies van het Ondersteuningsteam zijn om een GGD advies op te vragen. Dit advies kan onder andere gebruikt worden om het gesprek met de ondernemer aan te gaan om omgevingsbewust handelen te stimuleren.
Toetsing stappenplan
Onderstaand wordt het stappenplan stap voor stap doorlopen:
Stap 1: Endotoxine:
Beoogd initiatief voldoet wel aan de endotoxine ‘richt-afstand’, omdat in de beoogde situatie geen fijnstof ter plaatse van het plangebied wordt geproduceerd. Voor paarden en schapen is namelijk geen fijnstof emissie vastgesteld. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het houden van varkens en/of pluimvee. Tevens zijn binnen 500 meter van de locatie geen pluimveehouderijen gelegen en binnen 200 meter geen varkenshouderijen.
Stap 2: Emissies:
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een toename in de emissie voor geur, fijnstof en/of ammoniak, omdat in de beoogde situatie sprake is van een aanzienlijke daling van geur, fijnstof en/of ammoniak ter plaatse van het plangebied.
Stap 3: Geur
Er is een V-stacks berekening uitgevoerd. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 6.
Stap 4: Gecombineerde diersoorten
Beoogde ontwikkeling betreft een beëindiging van een varkenshouderij. Met het voorgenomen initiatief is er wel sprake van het houden van meerdere diersoorten, te weten paarden en schapen. Aan de gestelde afstand tot een varkensbedrijf en pluimveebedrijf wordt ruimschoots voldaan.
Stap 5: Varkens-. pluimvee- en geitenhouderijen:
Beoogde ontwikkeling betreft een beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van recreatiewoningen, pensionstalling voor paarden en opwekking van zonne-energie. Er bevinden zich binnen 200 meter, 2 melkveehouderijen. Binnen 2 kilometer bevinden zich geen geitenhouderijen en binnen 200 meter geen varkenshouderijen.
Stap 6: Mestbewerking en/of -verwerking
In de beoogde situatie is er geen sprake van mestbe- of verwerking.
Stap 7: Ongerustheid bij omwonende
Bij omwonende is er geen sprake van ongerustheid over de volksgezondheid, omdat in de beoogde situatie de bestaande varkenshouderij wordt beëindigd.
Aan de hand van de doorlopen stappen kan er geconcludeerd worden dat advisering door GGD wordt geadviseerd.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 2.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 1.000 meter.
De locatie ligt buiten de richtafstanden voor pluimveehouderijen en buiten de richtafstand voor varkenshouderijen in de omgeving. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Binnen 2 kilometer van de locatie zijn geen geitenhouderijen en/of inrichting waarop geiten in combinatie met een andere diersoort worden gehouden gelegen. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen,
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen, over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie zijn twee buisleidingen voor de transport van gas gelegen. Het invloedsgebied van deze leidingen is vrij ruim en de locatie is dichtbij de betreffende leidingen gelegen. De locatie is daarmee binnen het invloedsgebied van de betreffende buisleidingen gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Vanwege de ligging van de planlocatie in het invloedsgebied van de nabijgelegen buisleidingen dient een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling kan, op basis van een advies van de veiligheidsregio en de brandweer, gebruik worden gemaakt van de standaard verantwoording van het groepsrisico van de gemeente Hilvarenbeek dat is opgesteld door de Omgevingsdienst Midden- en West Brabant (OMWB) en de brandweer. Deze is opgenomen als bijlage 7 van deze toelichting.
Als aanvulling daarop geldt dat, gezien de relatief korte afstand tot de betreffende gasleiding, er extra aandacht nodig is voor alarmering en het ontvluchten van de locatie. Voor de alarmering zal gebruik worden gemaakt van aanvullende alarmeringsmethoden, zoals bijvoorbeeld Alert4All. Voor wat betreft het ontvluchten van de locatie zal gebruik worden gemaakt van duidelijk aangegeven vluchtroutes en zal een evacuatieplan worden opgesteld.
Het groepsrisico is daarmee (beperkt) verantwoord en wordt aanvaardbaar geacht. Er zijn derhalve geen (wettelijke) belemmeringen ten aanzien van het aspect externe veiligheid voor het voorgenomen initiatief.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of ter plaatse van de recreatiewoningen sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er sprake is van asbest verontreiniging in de bodem. Hiervoor dient de nog aanwezige asbest gesaneerd te worden en de toplaag ontgraven te worden. Wanneer dit is uitgevoerd kan er, wat betreft het onderdeel bodem, een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd worden.
Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Gezien het voorgaande zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Over de richtafstand wordt echter opgemerkt dat die afstand met name is bedoeld voor gewassen die verticaal bespoten moeten worden, zoals boomgaarden. Grondgewassen worden altijd neerwaarts bespoten, wat de drift (indien deze al bestaat) aanzienlijk beperkt. In de directe omgeving van de projectlocatie komen geen boomgaarden voor.
De richtafstand van 50 meter is 20 jaar oud. 20 jaar geleden waren er minder drift reducerende maatregelen dan nu. Zo moet conform het activiteitenbesluit sinds 1 januari 2018 gebruik worden gemaakt van driftarme spuitdoppen met een driftreductie van minimaal 75%, om mogelijke drift die ontstaat bij de bespuiting tot een minimum te beperken. De spuitdruk gecombineerd met het type dop bepaalt de druppelgrootte. Zo geven driftarme doppen meer grove druppels, die minder snel verwaaien. Hiermee worden reductiepercentages van 75-95% gehaald, afhankelijk van het type dop en de spuitdruk. Deze spuitdoppen worden ook getest op windsnelheden waaronder geen sprake meer is van een gevaar voor de volksgezondheid (door de Technische Commissie Techniekbeoordeling, versie 19 feb 2016). Deze maximale windsnelheid is vastgesteld op 5 m/s. Hiervan uitgaande zal in de beoogde situatie niet gespoten worden bij een windsnelheid van 5 m/s op spuithoogte. Daarbij wordt opgemerkt dat het gebruik bij een hogere windsnelheid ook een negatief effect heeft op de werking van de te gebruiken bestrijdingsmiddelen waardoor de ondernemer gebaat is bij gebruik bij een lage windsnelheid. Bij het ontstaan van de richtafstand van 50 meter was bovenstaande niet van toepassing.
Op basis van de planologische mogelijkheden blijkt dat op het naastgelegen perceel (aan beiden zijden) het niet is toegestaan om teeltondersteunde voorzieningen te realiseren. Dit maakt het voor nu en voor de toekomst niet mogelijk om, zonder rekening te houden met het initiatief op de Roovertsedijk 2a, teeltondersteunde voorzieningen te plaatsen.
Binnen een straal van 50 meter van het plangebied zijn diverse grasland- en akkerlandpercelen gelegen. Er wordt dus niet voldaan aan de richtafstand van 50 meter. Binnen een afstand van 50 meter van het plangebied zijn een viertal percelen van derden gelegen, die in gebruik zijn van twee agrariërs, een schapenhouder en een melkrundveehouder. De percelen ten westen, oosten en zuiden van het plangebied zijn in gebruik als grasland voor de winning van ruwvoer (gras en hooi) en voor de beweiding van schapen. Het perceel aan de noordoostzijde is in gebruik als akkerland van de melkveehouder. Er zijn geen concrete plannen om de percelen in te zetten voor boomteelt of fruitteelt.
Het akkerbouwperceel ligt op een afstand van 43 meter van de te realiseren recreatiewoningen. Tussen dit perceel en de recreatiewoningen is in de landschappelijk inpassingsplan een houtsingel opgenomen, welke de drift in de periode van april tot oktober aanzienlijk reduceert. In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is de overheersende windrichting tevens van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting. Dit komt ten goede aan de recreatiewoningen aan de oostzijde. Eventuele drift zal met name de andere richting op waaien. Tevens kan opgemerkt worden dat recreatiewoningen bestemd zijn voor recreatief gebruik, waardoor de verblijftijd in deze woningen beperkt is en blijft.
Gezien bovenstaande uiteenzetting, kan een acceptabel woon- en leefklimaat, ook binnen 50 meter van agrarische percelen, van omliggende percelen worden gegarandeerd. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, waarbij deze zal worden omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met recreatiewoningen. Daarbij zal als nevenactiviteit een pensionstalling voor paarden worden gerealiseerd met 20 plaatsen voor paarden en zullen zonnepanelen op stellingen op het maaiveld worden aangelegd. Voor het extensieve beheer van het veld met zonnepanelen zullen 50 schapen worden gehouden.
Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 100 volwassen paarden. Paarden in opfok worden hierbij niet meegerekend. Voor schapen geldt een drempelwaarden voor een toename met 2.000 schapen. Tevens geldt, uitsluitend wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling, een drempelwaarde voor het oprichten van meer dan 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
Het aantal te houden paarden en schapen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Ook de drempelwaarde voor het aantal te bouwen woningen zal met de recreatiewoningen niet worden overschreden. Tevens is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
De milieueffecten van de voorgenomen ontwikkeling dienen nog nader in beeld te worden gebracht om aan te tonen of hiervoor een volledige milieueffectrapportage moet worden opgesteld. Omdat de drempelwaarden niet worden overschreden kan hiervoor worden volstaan met een vormvrije aanmeldingsnotitie milieueffectrapportage. De gemeente dient aan de hand daarvan een besluit te nemen of de milieueffecten op die manier voldoende in beeld zijn gebracht en of een volledige milieueffectrapportage nodig is.
De vormvrije aanmeldingsnotitie is door de gemeente beoordeeld. Op basis van deze vormvrije aanmeldingsnotitie heeft de gemeente op
PM
besloten dat
[wel/geen]
volledige milieueffectrapportage nodig is. Voor het besluit van de gemeente wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kempenland-West) is gelegen op een afstand van ongeveer 0,46 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Sinds 1 juli 2021 was de Wet Stikstofreductie en natuurverbetering in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet was het vanaf 1 juli 2021 niet meer nodig om voor de aanlegfase een stikstofberekening uit te voeren. In deze wet was namelijk een bouwvrijstelling opgenomen voor tijdelijke stikstofemissies tijdens sloop-, bouw- en aanlegactiviteiten. Het slopen van de voormalige varkensstallen en het bouwen van een nieuwe woning waren activiteiten waarbij sprake was van een tijdelijke stikstofemissie, waarvoor de vrijstelling gold. Met de tussenuitspraak van 2 november 2022 door de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State is echter gebleken dat de bouwvrijstelling niet voldoet aan het Europese beschermingsrecht en dat per project onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijke gevolgen van de uitstoot van stikstof per project. Om de mogelijke effecten tijdens de aanlegfase op de depositie van stikstof op de betreffende gebieden in beeld te brengen zijn met het rekenprogramma Aerius Calculator berekeningen gemaakt. Uit deze berekeningen is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect bedraagt niet meer dan 0,00 mol per hectare per jaar). Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Voor de resultaten en een daarbij behorende onderbouwing van de berekeningen wordt verwezen naar bijlage 10 van deze toelichting.
De initiatiefnemer neemt daarnaast deel aan de Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen (MGA). Een van de voorwaarden vanuit de MGA is dat de maximale stikstofemissie na herbestemming niet meer dan 15% mag bedragen van de huidige emissie. Dit betekent dat de stikstofemissie van het bedrijf na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling met minimaal 85% zal afnemen. Daarmee zal de depositie van stikstof op de betreffende gebieden aanzienlijk afnemen, waarmee sprake is van een sterk verbeterde situatie voor de betreffende gebieden.
Middels een AERIUS berekening, eveneens opgenomen in bijlage 10 van deze toelichting, is deze afname van depositie aangetoond. Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
In overleg met de omgevingsdienst is daarnaast het volgende opgenomen in de overeenkomst voor het deelnemen aan de MGA het volgende opgenomen:
"al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en de Wet natuurbescherming, dan wel op grond van de
Omgevingswet: de omgevingsrechtelijke melding en vergunning en de vergunning als bedoeld in artikel
2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, dan wel, na inwerkingtreding van de Omgevingwet, de
omgevingsvergunning voor de Natura-2000 activiteit voor de vestiging worden ingetrokken of zodanig
worden aangepast dat er niet langer veehouderijactiviteiten zijn toegestaan."
Daarmee wordt geborgd dat ter plaatse geen nieuwe veehouderij meer kan worden uitgevoerd en dat alle vergunningen voor het uitvoeren van een veehouderij worden ingetrokken. Dit, in combinatie met de eis dat minimaal 85% van de ammoniakemissie moet worden gereduceerd en de resultaten uit de Aerius berekeningen, borgt in voldoende mate dat de depositie van stikstof op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Er is zelfs sprake van een afname. De NH3 emissie neemt af met 8972,3 kg per jaar, dit resulteert in een afname van 29,00 mol/ha/jaar. De overige resultaten zijn terug te vinden in bijlage 11.
Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden.
De beoordeling van de overige effecten die gezien de ligging van de planlocatie op korte afstand van een Natura2000-gebied niet uitgeloten kunnen worden is opgenomen als bijlage 11.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een rijbak. Wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van verlichting dan kan mogelijk sprake zijn van lichtuitstraling naar de betreffende gebieden. De gewenste rijbak is echter geheel ingesloten in het erf gelegen, waarbij deze wordt afgeschermd door het bedrijfsgebouw en de landschappelijke elementen voor de landschappelijke inpassing van het erf. Het bedrijfsgebouw is gelegen tussen de gewenste rijbak en het dichtstbijzijnde natuurgebied. Daarmee zal de lichtuitstraling van de locatie naar het betreffende gebied niet of nauwelijks merkbaar zijn en niet leiden tot onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden
Verstoring door trillingen
Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een inrichting of installatie die trillingen veroorzaakt. Daarmee zal geen sprake zijn van structurele trillingen die in de betreffende gebieden merkbaar zullen zijn. Mogelijk is er tijdens de werkzaamheden (de aanlegfase) sprake van incidentele werkzaamheden die trillingen veroorzaken. Onderzoeksgebieden voor verschillende voorkomende trillingen liggen volgens InfoMil nooit verder dan 250 meter. Gezien de afstand tot de betreffende gebieden en de incidentele aard van deze trillingen zullen eventuele trillingen tijdens de werkzaamheden niet leiden tot onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden.
Optische verstoring
De aanwezigheid/bewegingen van mensen kan tot verstoring van het normale gedrag van soorten leiden. Tevens kan dit leiden tot vluchtgedrag. Gelet op de afstand tot het gebied, en de aanwezige functies tussen de inrichting en het gebied (beplanting en bebouwing), is er geen sprake van bewegingen vanuit de inrichting die nog zichtbaar zijn ter plaatse van het gebied en hier verstoring kunnen veroorzaken.
Verstoring door mechanische effecten
Onder mechanische effecten vallen verstoring door betreding, golfslag, luchtwervelingen etc. die optreden ten gevolge van menselijke activiteiten. Vanuit het bedrijf worden geen mechanische handelingen uitgevoerd die invloed hebben op de habitats binnen het Natura 2000-gebied. Significant nadelige effecten door mechanische effecten zijn derhalve uitgesloten.
Versnippering
Versnippering betreft het uiteenvallen van het leefgebied van een soort in meerdere kleinere ruimtelijk gescheiden leefgebieden. Er vindt geen versnippering plaats doordat de inrichting buiten de gebieden is gelegen.
Verandering in populatiedynamiek
De storende factor verandering in populatiedynamiek treedt op indien er een direct effect is van een activiteit op de populatie-opbouw en/of populatiegrootte. Er wordt hier vooral gedoeld op de situatie wanneer er sprake is van sterfte van individuen door wegverkeer, windmolens, jacht of visserij. Bewuste verandering soortensamenstelling betreft het bewust ingrijpen in de natuur door herintroductie van soorten, introductie van exoten, uitzetten van vis, inzaaien van genetisch gemodificeerde organismen e.d. De wijziging van de inrichting heeft geen effect op de verandering in populatie / soortensamenstelling, omdat de inrichting buiten de gebieden is gelegen en geen handelingen verricht in de gebieden.
Gelet op het bovenstaande volgt dat de inrichting geen mogelijke effecten heeft op de Natura 2000- gebieden. De beoogde opzet is derhalve vergunbaar in het kader van de Wet natuurbescherming.
4.2.1.2 Houtopstanden
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Uit de quickscan blijkt dat onderhavig plan en de daarbij horende werkzaamheden naar verwachting geen negatief effect hebben op de staat van instandhouding van beschermde soorten. Ook bevinden zich geen (verblijfplaatsen van) strikt beschermde soorten binnen het plangebied. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 12 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincies dienen in het ruimtelijk beleid regels op te nemen ten behoeve van het behoud en de bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant hebben zij vervolgens specifieke regels opgenomen voor het behoud en de bescherming van het NNN/NNB.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 335 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Hilvarenbeek heeft de verwachtingen op het aantreffen van archeologische resten in de bodem opgenomen in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met enkele cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Roovertsedijk en enkele andere wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap. Het is van belang dat deze lijnen niet worden geschaad door ruimtelijke ontwikkelingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een initiatief op een reeds bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aanpassingen en/of wijzigingen aan de structuur van de Roovertsedijk en/of andere wegen in de omgeving plaatsvinden. Door de sloop van de huidige bebouwing en de vermindering van het bebouwde oppervlak zal er meer openheid op de locatie ontstaan met meer doorzichten van de betreffende wegen naar het achterliggende landschap. Hiermee leidt de voorgenomen ontwikkeling niet tot een mogelijke aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen, maar zal deze de betreffende lijnen eerder versterken.
Nabij de locatie zijn verder enkele historische groenstructuren gelegen. Ook deze mogen door de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig worden geschaad.
De voorgenomen ontwikkeling zal geen wijzigingen in of aan de betreffende groenstructuren tot gevolg hebben. Daarnaast zal ter plaatse, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie hiervoor bijlage 2 van deze toelichting), waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is onderbouwd en uitgewerkt. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de betreffende historische groenstructuren, waarmee de betreffende groenstructuren niet zullen worden aangetast, maar waar mogelijk juist zullen worden versterkt.
Ten slotte is de locatie gelegen in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Het betreft het gebied De Kempen.
De Kempen is een zwak golvend dekzandlandschap dat bestaat uit dekzandvlakten en -ruggen. Het gebied wordt doorsneden door de bovenlopen van de Grote en Kleine Dommel, Beerze en Reusel. De dekzandruggen hebben een zandige bodem waar regenwater infiltreert, dat in de beekdalen als kwel naar boven komt. Plaatsen met leem in de ondergrond hadden een gebrekkige afwatering, zodat daar vennen en kleine veenmoerassen ontstonden.
De ruimtelijke identiteit van het ontginningslandschap van de Kempen wordt gevormd door de contrasten tussen de verschillende agrarische gebruikseenheden: de akkers, graslanden en woeste gronden. De akkercomplexen, dorpen en gehuchten liggen vanouds op de rand van de beekdalen. Langs de beken lagen de graslanden, vaak verdeeld in lange smalle percelen die omzoomd waren door elzensingels. Op de hogere delen van het landschap bevonden zich vroeger uitgestrekte heidevelden, bossen en stuifzanden. Door overbeweiding en het steken van heideplaggen ontstonden plaatselijk zandverstuivingen.
De identiteit van het gebied wordt bepaald door bossen met heide en vennen en nieuwe natuur in het beekdal. In de Kempen liggen tal van - vaak uitgestrekte - landgoederen. Oude landgoederen zijn bijvoorbeeld Baest, Heeze en Annanina's Rust. De landhuizen met bijgebouwen, de parken en lanen en de afwisseling van bossen en landbouwgronden verlenen de landgoederen grote cultuurhistorische betekenis.
In de negentiende en begin twintigste eeuw zijn veel heidevelden omgezet in landbouwgrond of bos. De jonge landbouwontginningen zijn tamelijk grootschalig en rationeel ingericht. De jonge bosgebieden maken vaak deel uit van ontginnings-landgoederen, zoals De Utrecht en Gorp en Rovert, of zijn aangeplant door het Staatsbosbeheer. In de afgelopen decennia zijn de verschillen tussen de oude en jonge ontginningen genivelleerd door ruilverkaveling, normalisatie van de beken en de uitbreiding van steden en dorpen.
De dorpen van de Kempen hebben zich afhankelijk van hun ligging verschillend ontwikkeld. De kernen die liggen aan belangrijke routes zijn uitgegroeid tot suburbane woonkernen met soms redelijk grote bedrijventerreinen. De dorpen op afstand van deze routes hebben een landelijker karakter en zijn beperkter in omvang gebleven.
De bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het gebied zijn in hoge mate bepaald door de natuurlijke terreingesteldheid. De indeling in agrarische gebruikseenheden (akkers, graslanden en woeste gronden) is op veel plaatsen nog goed herkenbaar. Vooral de beekdalen zijn hier en daar buitengewoon goed bewaard gebleven. In combinatie met de dorpen en buurtschappen en de plaatselijk aanwezige kleinschaligheid verleent dit het gebied een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde.
Het landschap in het gebied dient behouden te blijven door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio. Daarbij is het van belang de cultuurhistorische waarden van de Kempen in hun samenhang verder te ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief te ontsluiten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling op een reeds bestaand agrarisch erf. Omdat de ontwikkeling op een reeds bestaand erf plaatsvindt is de impact op het landschap zeer gering. De voorgenomen ontwikkeling zal daarnaast geen wijzigingen aan de structuur van het landschap tot gevolg hebben. Door de afname van de bebouwde oppervlakte op de locatie zal meer zicht op het waardevolle landschap ontstaan. Hiermee wordt de belevingswaarde van het landschap bevorderd. Daarnaast zal ter plaatse, zoals reeds eerder aangegeven in deze paragraaf, worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee wordt bijgedragen aan de kwaliteit van het betreffende gebied. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van het cultuurhistorisch waardevol gebied, maar zal dit eerder versterken.
Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat de voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een aantasting van de in het gebied voorkomende cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Roovertsedijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, beëindigd, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met recreatiewoningen en daarbij als nevenactiviteit een paardenpension (pensionstalling) en paardgerelateerde kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Tevens worden zonnepanelen op maaiveld aangelegd, worden enkele schapen gehouden ten behoeve van het extensief begrazen van het zonnepanelenveld.
De huidige intensieve veehouderij heeft gemiddeld genomen in de worst-case situatie de volgende verkeersbewegingen:
Totaal: gemiddeld 26 verkeersbewegingen per week, waarvan 20 met vrachtverkeer. Gemiddeld genomen betreft dit ongeveer 4 verkeersbewegingen per dag.
Daarnaast is sprake van verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfswoning. Dit betreft gemiddeld genomen 8 verkeersbewegingen met personenvervoer per dag.
De verkeersbewegingen als gevolg van de bedrijfswoning zullen met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Deze zullen gelijk blijven.
In de gewenste situatie zullen verkeersbewegingen plaatsvinden ten behoeve van de recreatiewoningen. Volgens de CROW publicatie 'toekomstbestendig parkeren' dient er in het buitengebied uitgegaan te worden van maximaal 2,8 verkeersbewegingen per recreatiewoning (dit betreffen de verkeersbewegingen van de recreanten die in de recreatiewoningen verblijven). Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van 20 recreatiewoningen, wat zal leiden tot maximaal 56 verkeersbewegingen per dag met personenvervoer.
Daarnaast is sprake van pensionstalling voor paarden. Ten behoeve van de pensionstalling zullen de volgende verkeersbewegingen plaatsvinden:
In totaal zullen ten behoeve van de pensionstalling voor paarden gemiddeld 74,5 verkeersbewegingen per week plaatsvinden. Dit betreft gemiddeld 10,5 verkeersbewegingen per dag.
Voor het beheer en onderhoud van de zonnepanelen zullen slechts incidenteel verkeersbewegingen plaatsvinden. De zonnepanelen hoeven niet te worden schoongemaakt, deze zijn voorzien van een speciale coating waardoor vuil er gemakkelijk afspoelt. De panelen worden daarmee door regenval gereinigd. Slechts één keer per jaar zal er inspectie aan de panelen en de installaties plaatsvinden.
Hiertoe zal slechts één keer per jaar een bestelwagen naar het terrein rijden. Verdere inspecties en monitoring vinden op afstand plaats. In uitzonderlijke gevallen zal een kleine reparatie of onderhoud nodig zijn, maar dit zal naar verwachting niet vaker dan maximaal drie keer per jaar voorkomen. In totaal kan worden uitgegaan van maximaal vier bezoeken met een bestelauto per jaar, dus maximaal 8 verkeersbewegingen met een bestelauto per jaar.
Concreet genomen is er sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen per dag in vergelijking met de huidige situatie. Het aandeel vrachtverkeer zal echter aanzienlijk afnemen, waarmee de hinder aan de omgeving zal afnemen. In vergelijking met de huidige situatie zal sprake zijn van gemiddeld (in de worst-case situatie) 62,5 verkeersbewegingen per dag meer. Dit betreft echter gemiddeld genomen slechts 2 tot 3 verkeersbewegingen per uur. Dit betreft een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. In de praktijk zal de worst-case situatie daarnaast slechts incidenteel voorkomen, waarmee het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie in de praktijk waarschijnlijk een stuk lager zullen liggen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap De Dommel (hierna: het waterschap).
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, waarbij deze zal worden omgeschakeld naar een recreatiebedrijf met recreatiewonigen en daarbij een pensionstalling van paarden als nevenactiviteit. Daarnaast zullen zonnepanelen op maaiveld worden aangelegd.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Momenteel is op de locatie ongeveer 10.516 m² aan bedrijfsgebouwen aanwezig. Daarnaast is reeds een vergunning aanwezig voor het bouwen van een nieuwe stal van ongeveer 4.387 m². Deze vergunde stal is nog niet gerealiseerd, maar met het verkrijgen van de vergunning heeft wel al compensatie voor waterberging plaatsgevonden.
Bij de gewenste ontwikkeling zal ongeveer 600 m² aan nieuwe recreatiewoningen, 2.100 m² aan nieuwe bedrijfsgebouwen ten behoeve van de pensionstalling, een nieuwe schuilgelegenheid van ongeveer 50 m² en een bijgebouw bij de woning van ongeveer 150 m² worden opgericht. Dit betreft een totaal van ongeveer 3.000 m² aan bebouwing.
In de gewenste situatie zal sprake zijn van aanzienlijk minder bedrijfsbebouwing dan in de huidige situatie. Als uitsluitend de reeds gerealiseerde bebouwing wordt gerekend als de bestaande situatie dan zal het verhard oppervlak ter plaatse met ongeveer 7.516 m² afnemen. Omdat de vergunde, maar nog niet gerealiseerde loods echter ook beschouwd kan worden als bestaande bebouwing zal het bebouwde oppervlak in feite met ongeveer 11.903 m² afnemen.
Op de locatie zal echter nog een veld voor zonnepanelen op maaiveld worden aangelegd. Door de grote tussenruimte tussen de panelen en het feit dat deze onder een hoek ten aanzien van maaiveld worden geplaatst zal de meeste neerslag tussen de panelen in vallen. Het hemelwater stroomt ook direct af van de zonnepanelen. Er is immers geen sprake van goten of andere manieren van het afvangen van hemelwater. Het hemelwater zal daarmee grotendeels direct infiltreren in de grond, zoals in de huidige situatie ook het geval is. Ten aanzien van de huidige situatie zal er daarmee op het gebied van afkoppeling van hemelwater nagenoeg niets wijzigen.
Daarnaast zal de oppervlakte aan panelen om het resultaat waarvoor de beschikking vanuit de subsidieregeling Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE) te behalen ongeveer 2.650 m² bedragen. Zelfs als deze meegenomen wordt in de berekening voor het verharde oppervlak dan zal alsnog sprake zijn van een afname van het verharde oppervlak ter plaatse.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak daarmee niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
In afwijking van het beleid van het waterschap heeft de gemeente een eigen beleid over hoe om te gaan met het afkoppelen van hemelwater. In het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente is opgenomen dat al het nieuwe oppervlak aan bebouwing en/of verharding moet worden beschouwd als nieuw verhard oppervlak. De te slopen/verwijderen oppervlakte aan bebouwing en/of verharding mag hiermee niet worden verrekend. Dit houdt in dat elke nieuwe bebouwing die wordt opgericht en elke nieuwe verharding die wordt aangelegd gecompenseerd dient te worden, ongeacht de eventuele afname van het verhard oppervlak door sloop en/of het verwijderen van verharding.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden nieuwe recreatiewoningen met een oppervlakte van maximaal 600 m² opgericht. Verder wordt een nieuw bedrijfsgebouw opgericht van ongeveer 2.100 m². Daarnaast wordt een nieuw bijgebouw bij de woning opgericht van ongeveer 150 m². Verder wordt nog ongeveer 2.000 m² aan nieuwe erfverharding aangelegd. In totaal zal het verhard oppervlak daarbij met ongeveer 4.750 m² toenemen.
Vanuit het gemeentelijke hemel- en grondwaterbeleid geldt op de locatie een compensatie-eis van 30 millimeter per m² toename. Dat houdt in dat voor de gewenste ontwikkeling nog een aanvullende compensatie nodig is van 142,5, afgerond 143 m³. Deze aanvullende capaciteit dient boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand te worden gerealiseerd. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
De locatie is voorzien van een drukriolering, waarop het (bedrijfs)afvalwater wordt afgekoppeld. Deze drukriolering heeft een beperkte capaciteit, waardoor de afvoer van het (bedrijfs)afvalwater niet in te grote mate mag toenemen. Op basis van het gemeentelijke beleid ten aanzien van (afval)water dient de toename van de afvoer van het afvalwater bekend te zijn.
Het afvalwater vanuit de gewenste bedrijfsvoering zal gelijk blijven of minder worden dan het huidige afvalwater vanuit de intensieve veehouderij. Het afvalwater dat wordt afgekoppeld zal daarmee ten aanzien van de bedrijfsvoering niet toenemen.
Wel worden ter plaatse enkele nieuwe recreatiewoningen opgericht. De recreatiewoningen zullen leiden tot een toename van de afkoppeling van het afvalwater op de riolering. Om te bepalen wat de toename van het af te koppelen afvalwater inhoudt is het van belang in beeld te brengen in welke mate de recreatiewoningen leiden tot huishoudelijk afvalwater. Voor recreatiewoningen zijn geen afzonderlijke cijfers bekend voor de productie van afvalwater. Derhalve is aansluiting gezocht bij de productie van afvalwater bij reguliere woningen.
Voor reguliere woningen wordt ten aanzien van afvalwater uitgegaan van gemiddeld 10 liter per persoon per uur, waarbij wordt uitgegaan van een tijdsbestek van 10 tot 12 uur. Dit leidt tot een totale productie van afvalwater van 100 liter per persoon per dag. Ter plaatse wordt voorzien in twee- tot vierpersoons recreatiewoningen, waarmee uitgegaan kan worden van een worst-case situatie van vier personen per recreatiewoning. Dit betekent per recreatiewoning in de worst-case situatie een productie van 400 liter per dag per woning (100 liter x 4 personen).
Er is sprake van maximaal 600 m² aan recreatiewoningen toegestaan. In het plan wordt uitgegaan van gemiddeld 35 m² aan vloeroppervlak per recreatiewoning. Dit houdt in dat in de worst-case situatie sprake zal zijn van 17 recreatiewoningen. Om zeker te zijn dat rekening is gehouden met de worst-case situatie wordt echter uitgegaan van maximaal 20 recreatiewoningen. Daarmee bedraagt de toename van het afvalwater gemiddeld, in de worst-case situatie, 8.000 liter per dag. Dit betreft een toename van 8 m³ per dag (over een periode van 12 uur betekent dit gemiddeld 0,67 m³ per uur). In de praktijk zal dit echter aanzienlijk lager liggen. Het verbruik van een recreatiewoning is doorgaans aanzienlijk minder dan dat van een reguliere woning, omdat de verblijfsduur in de recreatiewoningen doorgaans beperkt is. Daarnaast zullen de recreatiewoningen niet iedere dag volledig zijn bezet en zijn deze niet iedere dag in gebruik. Daarmee zal het afvalwater in de praktijk aanzienlijk minder zijn.
De riolering ter plaatse kan de toename van het afvalwater verwerken, waarmee geen sprake is van een overbelasting van het rioleringsstelsel.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling nog ongeveer 143 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Ter compensatie van de toename van het verhard oppervlak zal door de initiatiefnemer een nieuwe poel vooraan op het erf, naast de bedrijfswoning worden aangelegd. Daarnaast zal rondom het vlak met de recreatiewoningen een nieuwe greppel worden aangelegd. Zowel de poel als de greppel zullen worden voorzien van een noodoverloop naar de bestaande watergang aan de voorzijde van het erf.
Met de nieuwe poel en greppel zal ruimschoots worden voorzien in voldoende compenserende waterberging. De poel alleen al heeft een inhoud van 475 m³, waarmee met alleen de poel al ruimschoots wordt voorzien in voldoende capaciteit. De waterberging zal boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ter plaatse tussen de 52 en 72, gemiddeld 62 centimeter beneden het maaiveld) worden gerealiseerd.
De ligging van de waterbergingsvoorzieningen is nader uitgewerkt in de bij dit plan behorend landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Hilvarenbeek. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" en de (reparatie)herzieningen daarop van gemeente Hilvarenbeek en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met de omwonenden en belanghebbenden gehouden. Hierbij zijn de omwonenden en belanghebbenden benaderd en in de gelegenheid gesteld op de voorgenomen plannen van de initiatiefnemer te reageren. Geen van de omwonenden en belanghebbenden hebben bezwaren geuit op de gewenste ontwikkeling en allen wensen de initiatiefnemer veel succes met de realisatie van de plannen. Van de gehouden dialoog is een verslag gemaakt. Dit verslag is opgenomen in bijlage 5 bij deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Het voorliggend plan is in het kader van wettelijk vooroverleg aangeboden aan de verschillende vooroverlegpartners. Vanuit het vooroverleg hebben het waterschap De Dommel, De Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant en de provincie Noord-Brabant gereageerd. Op basis van deze reacties is het voorliggende plan op enkele onderdelen aangevuld en/of gewijzigd. In de navolgende paragrafen zijn de reacties vanuit het vooroverleg nader uitgewerkt en beantwoord.
In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft het Waterschap De Dommel een reactie op het voorliggende plan gegeven. Het waterschap geeft in de reactie aan dat het verhard oppervlak aanzienlijk afnemen en dat zij kunnen instemmen met het voorliggende plan. Wel maken zij de opmerking dat de gemeente aanvullend beleid ten aanzien van hemelwater voert en dat dit ook meegenomen dient te worden in de toelichting. Op basis van deze reactie is de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) verder aangevuld en zal op basis van de gemeentelijke normen alsnog worden voorzien in compenserende waterberging, ondanks dat dit vanuit het waterschap niet vereist is.
Met het verwerken van het gemeentelijke beleid is in voldoende mate tegemoet gekomen aan de reactie van het waterschap.
In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant op het voorliggende plan gereageerd. In de reactie stellen zij dat voor wat betreft de externe veiligheid kan worden volstaan met de standaard verantwoording van het groepsrisico van de gemeente Hilvarenbeek. Deze standaard verantwoording is opgenomen in de bijlagen behorende bij deze toelichting (bijlage 7). In de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.6) is hiervoor een verwijzing naar de juiste bijlage opgenomen.
Tevens stelt de veiligheidsregio in de reactie dat, gezien de nabijheid van de aardgasleiding (op ongeveer 175 meter) er extra aandacht vereist is voor alarmeren, door bijvoorbeeld Alert4All, en het ontvluchten. Hiermee zal rekening worden gehouden. In de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.6) is hiervoor een aanvullende passage opgenomen.
In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft de provincie Noord-Brabant een reactie op het voorliggende plan gegeven. In deze reactie geeft de provincie aan dat zij positief staan tegenover het initiatief en in hoofdlijnen kunnen instemmen met het voorliggende plan, maar dat hiervoor nog wel enkele dingen verduidelijkt en/of aangevuld dienen te worden. In het kort heeft de provincie de volgende aandachtspunten aangedragen:
Ad. 1:
Het klopt dat er op één plek in de toelichting nog werd gesproken over een productiegerichte paardenhouderij met pensionstalling als nevenactiviteit. Dit was, zoals de provincie terecht constateerde, een verschrijving die nog vanuit een eerdere versie van het plan was blijven staan. In de toelichting is de betreffende passage inmiddels aangepast.
Ad. 2:
De betreffende omgevingsvergunning is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. De betreffende termijn is hierop in de planregels aangepast.
Ad. 3:
Op basis van de vooroverlegreactie van de provincie is nogmaals gekeken naar een goede indeling van het erf, waarbij de functioneel bij het erf en de gebruiksfunctie behorende groene elementen zijn meegenomen in de recreatieve bestemming. Het bouwvlak is aangepast en de oppervlakten zijn opnieuw berekend. Op basis van de aangepaste uitgangspunten is de berekening voor investering in de ruimtelijke kwaliteit aangepast. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding en in bijlage 3 van deze toelichting.
Ad. 4:
De betreffende bepaling is uit de planregels verwijderd.
Ad. 5:
De betreffende bepaling is uit de planregels verwijderd. In artikel 5.1 is onder c een bepaling opgenomen die een rijbak binnen de bestemming 'Recreatie' mogelijk maakt.
Ad. 6:
In artikel 5.4.1 van de planregels is (onder l en m) opgenomen dat buitenopslag en het gebruik als manege niet zijn toegestaan.
Gezien het voorgaande is in voldoende mate aan de reactie van de provincie Noord-Brabant tegemoet gekomen.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Hilvarenbeek vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Een en ander is opgenomen in de bij dit plan behorende planregels en weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).