direct naar inhoud van 2.2 Historische stadsstructuur en vestingwerken
Plan: Binnenstad
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0796.0002067-1401

2.2 Historische stadsstructuur en vestingwerken

De hoofdstructuur van de stad wordt bepaald door de driehoekige vorm met de drie hoofdstraten, de Hinthamerstraat, Orthenstraat (Hooge Steenweg) en de Vughterstraat. Een vierde belangrijke straat is de Verwersstraat. Al deze straten hebben een gezamenlijk kenmerk. Eén zijde van de straten heeft huizen met erven die eindigen op de Dieze, de kenmerkende “van straat tot stroom” percelen.

Afgezien van een klein aantal wijzigingen in de stadsstructuur in respectievelijk de 17e eeuw (bouw Citadel, aanleg Esplanade, aanleg “Nieuwstraten” over vm. kloosterterreinen), 18e eeuw (aanleg Parade t.p.v. vm. Begijnhof), 19e eeuw (aanleg Zuidwillemsvaart) en 20ste eeuw (sanering Tolbrugkwartier) heeft de binnenstad een zeer goed bewaard gebleven middeleeuws straten- en bebouwingspatroon. Op de oudste kadastrale opmeting van de stad (“kadastrale Minuut”, 1823) is de nog bestaande middeleeuwse verkavelings- en bebouwingsstructuur voor het eerst maatvast in kaart gebracht. Ook in de huidige situatie is deze kenmerkende stedenbouwkundige structuur, zoals weergegeven op de kaart van 1823, nog grotendeels behouden gebleven.

Kenmerkend voor het middeleeuwse verkavelingspatroon zijn de smalle, diepe kavels van “straat naar stroom”, waarbij de hoofdbebouwing is georiënteerd op de straat (kapvorm met nokrichting haaks op de straat), hierachter secundaire achterbebouwing, aan achterzijde grenzend tot aan de Binnendieze. In de gevallen waar achter langs de stroom zich een achterstraat bevindt (bijv. Molenstraat-Uilenburg), strekken sommige percelen zich uit tot over het riviertje en hadden hier een achteruitgang (bijv. een koetshuis). In een later stadium is deze achterbebouwing aan de achterstraat veelal verzelfstandigd.

De stadsversterkingen die de historische binnenstad omringen zijn gefaseerd tot stand gekomen vanaf het einde van de 13e eeuw. Zij zijn in de loop van de tijd aangepast aan de eisen van de tijd en omgevormd van middeleeuwse stenen muren en torens naar aarden wallen met bastions en voorwerken, omringende forten en inundatiekommen. De huispercelen in de stad binnen langs de vesting, grensden met de achterzijde aan de wallen. Daarnaast bevonden zich tot in de 20ste eeuw laaggelegen open flankgebieden (met name aan noordoostzijde van de stad) binnen de stadsmuren, daar waar zich aan het eind van de middeleeuwen kloosters en liefdadigheidsinstellingen hadden gevestigd. Deze terreinen hadden boomgaarden, bleekvelden en moestuinen. Dit alles gaf het gebied langs de binnenzijde van de wallen een open, groen aanzicht. Pas na de ontmanteling van de vesting (na 1874) werden wegen over de wallen aangelegd en ontstond hierop “naar buiten toe” georiënteerde bebouwing langs de wal.

Tijdens de 80-jarige oorlog bleek de vesting ernstig verouderd en vervallen te zijn. Men had al in de 16e eeuw tijdens twee campagnes achter de muur een aarden wal opgeworpen. Dit was niet afdoende en de nieuwste inzichten leidden er toe dat gedurende het twaalfjarig bestand de tweede ommuring werd voorzien van bastions en een nieuwe zwaardere aarden wal. Dat dit niet voldoende is geweest blijkt uit het feit dat Menno van Coehoorn aan het einde van de 17e eeuw een nieuw plan maakt voor het versterken van de vesting door voor de muren en stadspoorten extra buitenwerken aan te leggen. Dit plan werd pas in de 18e eeuw, ruim na zijn dood, uitgevoerd.

In 1629 werd de stad ingenomen door de staatse troepen onder leiding van Frederik Hendrik. Om de opstandige, Rooms-katholieke Bosschenaren in bedwang te houden werd aan de noordzijde de Citadel aangelegd als een soort dwangburcht. Het aansluitende gedeelte van de stad werd gesloopt om een vrij schootsveld te hebben en wordt de Plein genoemd.

Na de inname trad er een periode van stilstand en mogelijk zelfs achteruitgang in. Pas in de 19e eeuw treedt er een wijziging in deze situatie op. Een nieuwe impuls is de aanleg van de Zuid-Willemsvaart in de 20-er jaren van de 19e eeuw. Hierdoor vestigden zich nieuwe bedrijven langs de Zuid-Willemsvaart. Aan de noordzijde van de stad (binnen de stadsmuur) ontwikkelen zich de bijbehorende arbeidersbuurten. In deze periode is er weer een grote behoefte aan ruimte en wordt de ommuring als een knellende band ervaren. Pas met de opheffing van de vestingstatus van 's-Hertogenbosch in 1874 kunnen de muren gesloopt worden en kunnen de eerste uitbreidingen plaats vinden. De eerste uitbreiding vond plaats aan de westzijde van de stad, namelijk het Zand. Ook werd de Plein bebouwd, en toont ons thans de kenmerkende laat 19e en vroeg 20e eeuwse bebouwing.

Een gedeelte van de vestingwerken werd vrijwel direct gesloopt, met name de stadspoorten en een aantal bastions. Een groot deel bleef echter behouden omdat de muren een waterkerende functie hadden en hebben. Vrijwel iedere winter stroomde het hele omliggende gebied van de stad onder water (door de Beerse Overlaat) en lag de stad hierbinnen als een geïsoleerde polder. De muren boden de stad op die momenten bescherming tegen het hoge water.

De vestingmuren vormen de begrenzing van de oude stad en zijn een belangrijk element in de beleving van de historische stadskern en hebben nog steedseen waterkerende functie. De vestingwerken zijn voor een belangrijk deel nog steeds fysiek aanwezig. Het zuidelijke deel langs de Bossche Broek is zelfs landelijk uniek te noemen. Daarentegen zijn met name ter plaatse van de stadsentrees de vestingwerken onvoldoende herkenbaar of hebben deze zelfs volledig moeten wijken voor het stadsverkeer. Het gevolg is dat de Bossche vesting niet overal afleesbaar is.