Plan: | Buitengebied Asten 2016, wijziging Bluijssens Broekdijk 13 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0743.BPW2021001-OW01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" van gemeente Asten ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van de melkrundveehouderij aan de Bluijssens Broekdijk 13 te Asten, waarbij het bouwvlak van vorm dient te worden veranderd. Daarnaast wordt 0,5 hectare ten behoeve van de opslag van ruwvoer extra aangevraagd.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de veehouderij volgen elkaar in hoog tempo op. Veehouders moeten, om aan de steeds strenger wordende wet- en regelgeving en eisen op gebied van milieu, volksgezondheid, dierwelzijn en duurzaamheid te kunnen voldoen, steeds meer investeringen in het bedrijf en de bedrijfsvoering doen. Om deze investeringen te kunnen doen is het noodzakelijk om voldoende financiële draagkracht te hebben. Om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met voldoende financiële draagkracht en een gezonde concurrentiepositie in de markt is uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk. De voorgenomen uitbreiding van de initiatiefnemer past echter niet meer binnen het huidige bouwvlak. Om deze reden wenst de initiatiefnemer het bouwvlak ter plaatse van vorm te veranderen. Daarnaast is het wenselijk om 0,5 hectare extra aan te vragen uitsluitend voor de opslag van ruwvoer.
De gewenste ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid en een afwijkingsmogelijkheid uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid en afwijkingsmogelijkheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Bluijssens Broekdijk 13 te Asten en ligt aan de zuidoost kant van Asten in het landelijk gebied van gemeente Asten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Asten, sectie P, nummer 437. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" van de gemeente Asten, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 18 april 2017, onverkort van toepassing.
Op 13 februari 2020 heeft de gemeente Asten het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-2" vastgesteld. In dit verzamelplan zijn verschillende initiatieven opgenomen en zijn de regels uit het Gemeentelijk Rioleringsplan verwerkt. Hiertoe is in het verzamelplan de aanduiding 'overige zone - regels GRP' opgenomen, waarbij in de planregels de regels uit het Gemeentelijk Rioleringsplan van toepassing zijn. Vanuit het verzamelplan heeft de locatie verder geen aanvullende aanduidingen en/of bestemmingen gekregen. Ook is de locatie niet opgenomen in de lijst met in het verzamelplan meegenomen initiatieven.
Daarnaast heeft de gemeente Asten op 4 februari 2020 het bestemmingsplan "Asten parapluplan Wonen 2019" vastgesteld. Dit parapluplan bevat echter geen bepalingen die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 3' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'cultuurhistorische waarden' en 'specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in artikel 3.7.1 van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De toetsing aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid zijn opgenomen in de paragraaf "Toetsing aan voorwaarden uit geldend bestemmingsplan" (paragraaf 3.3.2) van deze toelichting.
Naast de voorgenomen wijziging van het bouwvlak (vormverandering) is het wenselijk om 0,5 hectare extra aan te vragen uitsluitend voor de opslag van ruwvoer. Dit kan op basis van een afwijkingsmogelijkheid uit artikel 3.5.2 van het geldende bestemmingsplan. De toetsing aan deze voorwaarden is eveneens opgenomen in de paragraaf "Toetsing aan voorwaarden uit geldend
bestemmingsplan" (paragraaf 3.3.2) van deze toelichting.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Asten.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch (gras)land. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel een melkrundveehouderij aanwezig. Ter plaatse worden volgens de actuele vergunning in totaal 308 melkkoeien (opstallen in combinatie met beweiding) en 241 stuks jongvee gehouden. De gehouden dieren worden momenteel gehuisvest in de ter plaatse aanwezige stallen. Naast de bedrijfsbebouwing is ter plaatse ook nog een bedrijfswoning met cultuurhistorisch waardevolle status aanwezig met de daarbij behorende bijgebouwen.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het bedrijf uit te breiden naar een omvang van 500 melkkoeien en 200 stuks jongvee. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 192 melkkoeien en een afname van de veestapel met 41 stuks jongvee.
Om de gewenste uitbreiding van het aantal dieren mogelijk te maken is het noodzakelijk twee van de bestaande stallen te verlengen. In totaal zal er in de gewenste situatie ongeveer 3.550 m² aan nieuwe stalruimte bij komen. Daarnaast zal nog een nieuwe loods van ongeveer 520 m² worden gebouwd.
De gewenste verlening van de stallen past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Het is derhalve, om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, noodzakelijk het bouwvlak van vorm te veranderen. Daarnaast is het, om te kunnen blijven voorzien in voldoende capaciteit voor de opslag van ruwvoer, noodzakelijk om 0,5 hectare extra aan te vragen voor de opslag van ruwvoer. Op dit deel zal uitsluitend opslag van ruwvoer plaatsvinden. De oppervlakte van het huidige bouwvlak zal niet toenemen. Dit blijft 1,5 hectare. In totaal zal, met de 0,5 hectare aan voeropslag, sprake zijn van maximaal 2 hectare, waarvan 1,5 hectare gebruikt kan worden voor de noodzakelijke bedrijfsbebouwing.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. De volledige tekeningen op schaal zijn als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: h8 ontwerpbureau, als aanvulling op het rapport van Laneco Landschaps & Ecologisch Advies.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
In beginsel is er door een ecologisch en landschappelijk adviesbureau een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Vanuit het gemeentelijke beleid ten aanzien van hoe om te gaan met hemelwater diende echter een grotere capaciteit aan voorzieningen voor waterberging te worden gerealiseerd. Tevens diende vanuit het gemeentelijk beleid een extra bijdrage te worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit volgens de normen die daarvoor gelden vanuit het provinciale beleid. Om beter aan te sluiten bij met name de provinciale normen is door een landschapsdeskundige in de regio een aanvulling gedaan op het eerdere rapport. Daarin is de meer uitgebreide waterberging verwerkt en is een berekening gemaakt van de investering in de ruimtelijke kwaliteit die wordt behaald volgens de provinciale normen.
Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt eveneens een extra bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en wordt voldaan aan hetgeen is gesteld in de Structuurvisie Kwaliteitsverbetering van het landschap van de gemeente Asten. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.1).
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor uitbreiding van een veehouderij zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.
Bij de uitbreiding van de veehouderij ter plaatse zal worden gekeken naar een passende manier van bouwen en gebruik van materialen om te komen tot een duurzaam en klimaatbestendigd gebouw.
Tevens worden zoveel mogelijk emissiebeperkende maatregelen toegepast die de emissies vanuit de veehouderij beperken. Daarnaast kunnen bij de voorgenomen ontwikkeling mogelijkheden worden onderzocht voor een verdere verduurzaming van de bebouwing en/of naar mogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening kan en zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 januari 2024. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn in overeenstemming gebracht met de vastgestelde Omgevingsverordening en zijn opgenomen in de meest recente versie van de Interim Omgevingsverordening, welke op 1 oktober 2022 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Vanuit de omgevingsverordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'landelijk gebied', 'gemengd landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'.
Binnen het stalderingsgebied gelden specifieke regels voor uitbreiding van veehouderijen waarop zogenaamde hokdieren worden gehouden. Een zogenaamde hokdierhouderij is elke veehouderij, uitgezonderd nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij, waarmee geen sprake is van een hokdierhouderij. De nadere regels ten aanzien van het stalderingsgebied zijn bij de voorgenomen ontwikkeling derhalve niet van toepassing.
In het (gemengd) landelijk gebied gelden specifieke regels voor de ontwikkeling van veehouderijbedrijven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreiding van een veehouderijbedrijf (onder uitbreiding wordt in de verordening vergroting van het bouwvlak verstaan) en een toename van de totale oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van vergroting van het bouwvlak, maar van vormverandering van het bouwvlak. Dit wordt vanuit de verordening niet gezien als uitbreiding van een veehouderij. Wel is sprake van een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij. Daarmee zijn de bepalingen uit artikel 3.50 van de omgevingsverordening van toepassing. Deze regels luiden als volgt:
" Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf
Lid 1
Een bestemmingplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf hetgeen gebruikt mag worden voor het houden
van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid
onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld
in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 3
Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de
Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel
5.11."
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 1:
Om te bepalen of een veehouderij een zorgvuldige veehouderij is heeft de provincie Noord-Brabant de Nadere regels verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) vastgesteld. Aan de hand van een scoringssysteem dat bij de BZV behoort kan een veehouderij op verschillende vlakken punten halen. Wanneer op elk verschillend vlak de minimale score wordt gehaald dan is sprake van een zorgvuldige veehouderij. Indien geen sprake is van een zorgvuldige veehouderij dan dient de initiatiefnemer aanvullende maatregelen te treffen waarmee de minimaal vereiste score alsnog kan worden behaald.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is het rekenprogramma behorende bij de BZV ingevuld. Hieruit blijkt dat het bedrijf van de initiatiefnemer, ook na de gewenste ontwikkeling, een zorgvuldige veehouderij is. De resultaten van het rekenprogramma behorende bij de BZV zijn als bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 2:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) heeft de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten op het gebied van milieu en/of volksgezondheid. Daarnaast is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige aantasting van de in de omgeving voorkomende waarden en kenmerken. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar in de leefomgeving.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 3:
Ter plaatse is sprake van een melkveehouderij. Voor melkkoeien (en jongvee) zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd, maar geldt een vaste afstand. Zolang aan deze afstand wordt voldaan zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder. Omdat voor melkkoeien geen geuremissiefactoren zijn opgenomen kan geen sprake zijn van een bijdrage aan de achtergrondgeurbelasting.
Zoals is aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een overschrijding van de gestelde norm.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 4:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met omwonenden gehouden. Daarbij zijn de omwonenden in de omgeving van de locatie op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld op het plan te reageren. Geen van allen heeft aangegeven bezwaren te hebben op de voorgenomen ontwikkeling en allen hebben de initiatiefnemer veel succes gewenst met het uitvoeren ervan. Voor het verslag van de gehouden omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting. Vanwege privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van het houden van dieren op meer dan één bouwlaag.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub c:
Er is geen sprake van een gebruikswijziging van gebouwen welke niet in gebruik zijn als dierenverblijf naar een dierenverblijf. Tevens kan, zoals in het voorgaande is omschreven, worden voldaan aan de voorwaarden zoals zijn genoemd in artikel 3.50, lid 1, sub a van de verordening.
Ad. artikel 3.50, lid 2:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een dierenverblijf als bedoeld onder artikel 3.50, lid 2 van de verordening. Derhalve heeft de toetsing aan de voorwaarden zoals zijn opgenomen in artikel 3.50, lid 1 plaatsgevonden.
Ad. artikel 3.50, lid 3:
Bij het invullen van het rekenprogramma behorende bij de BZV is gebruik gemaakt van de meest actuele versie zoals is bedoeld in artikel 5.11 van de omgevingsverordening.
Gezien het voorgaande kan worden voldaan aan de voorwaarden voor een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij zoals zijn opgenomen in artikel 3.50 van de omgevingsverordening.
Naast uitbreiding van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een veehouderij wenst de initiatiefnemer ook nog te voorzien in 0,5 hectare extra bouwvlak ten behoeve van de opslag van ruwvoer. Dit kan vanuit de verordening, in afwijking van het bepaalde onder artikel 3.50, mogelijk worden gemaakt op basis van artikel 3.53, lid 3 van de omgevingsverordening. De voorwaarden hiervoor luiden als volgt:
" Artikel 3.53 afwijkende omvang veehouderij
(...)
Lid 3.
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot, waardoor het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt, indien:
Ad. artikel 3.53, lid 3, sub a:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van een melkrundveehouderij. Melkrundveehouderijen zijn vanwege de bedrijfsvoering aangewezen op de opslag van ruwvoer. Om bij de voorgenomen uitbreiding nog steeds te kunnen beschikken over voldoende voer voor de gehouden dieren is voldoende capaciteit aan voeropslag noodzakelijk. Derhalve is de gevraagde uitbreiding van maximaal 0,5 hectare noodzakelijk. Zonder de opslag van ruwvoer is geen sprake van het tijdig en structureel kunnen voeren van de gehouden dieren zonder ingewikkelde logistieke processen. Omdat dergelijke ingewikkelde logistieke processen de efficiëntie en de rendabiliteit van het bedrijf niet ten goede komen is het bedrijf van de initiatiefnemer in grote mate aangewezen op de opslag van ruwvoer.
Ad. artikel 3.53, lid 3, sub b:
Het bouwvlak is, na wijziging en na het oprichten van de gewenste staluitbreiding, geheel benut. Het bouwvlak biedt na realisatie van de gewenste ontwikkeling onvoldoende ruimte om te kunnen voorzien in voldoende capaciteit aan voeropslag. De ruimte voor voeropslag ontbreekt derhalve binnen het bouwvlak.
Ad. artikel 3.53, lid 3, sub c:
De gevraagde ruimte voor uitsluitend voeropslag bedraagt maximaal 0,5 hectare. In het bestemmingsplan wordt, middels het toekennen van een aanduiding op de bij dit plan behorende verbeelding, geborgd dat ter plaatse van deze extra 0,5 hectare aan bouwvlak alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van voeropslag is toegestaan.
Gezien het voorgaande kan de voorgenomen ontwikkeling voldoen aan de voorwaarden uit artikel 3.53, lid 3 van de omgevingsverordening.
Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn in artikel 3.5 van de omgevingsverordening de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen in artikel 3.6, 3.7 en 3.8 van de omgevingsverordening.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is geen sprake van nieuwvestiging en/of uitbreiding van het bouwperceel anders dan op grond van de omgevingsverordening is toegestaan. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen emissiebeperkende maatregelen worden toegepast. Daarmee zal de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak worden teruggedrongen. Dit heeft een meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Verder zal sprake zijn van de sloop van een loods. Sloop van overtollige bebouwing wordt vanuit artikel 3.9 eveneens gezien als meerwaardecreatie.
Daarnaast heeft de gemeente Asten aanvullend beleid voor de bijdrage die ontwikkelingen dienen te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Structuurvisie
kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.1) wordt aan dit gemeentelijke beleid voldaan, waarmee in voldoende mate sprake is van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 28 april 2015 heeft de gemeente Asten de structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
In de structuurvisie wordt de bijdrage van een ruimtelijke ontwikkeling gekoppeld aan de uitvoering van diverse projecten voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied. Elke ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied dient daarbij bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit van het landschap. Daarbij wordt voor alle type ontwikkelingen de impact van het initiatief bepaald.
In principe wordt voor het bepalen van de impact onderscheid gemaakt in drie verschillende maten van impact, namelijk:
Op vier punten wordt getoetst of een ontwikkeling een positieve, een neutrale of een negatieve impact op het landschap heeft. Er wordt getoetst op de volgende vier punten:
Bij de beoordeling wordt altijd uitgegaan van de huidige situatie, nieuw wordt met oud vergeleken. Zo kan er bijvoorbeeld in de oude situatie al sprake zijn van nadelige effecten op de omgeving maar nemen deze niet toe, dan is er voor dit initiatief geen sprake van een negatieve score op dit aspect.
Indien op geen van de punten negatief wordt gescoord dan is sprake van een positieve impact. Indien op enkele punten negatief wordt gescoord en mogelijk op enkele punten neutraal of zelfs positief dan is sprake van een neutrale impact. Wanneer op (bijna) alle punten negatief wordt gescoord dan is sprake van een negatieve impact.
Per punt wordt de impact als volgt bepaald:
De grootte van een ontwikkeling:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een vergroting van het bestemmingsvlak. Wel neemt het bouwvolume toe. Derhalve is op het punt grootte van de ontwikkeling sprake van een ontwikkeling met een negatieve impact.
Nieuw of bestaand terrein/bebouwing:
Bij de voorgenomen ontwikkeling neemt het bestaande bouwvlak niet toe, dit blijft 1,5 hectare.
Wel zal met de voorgenomen ontwikkeling gebruik worden gemaakt van een binnenplanse afwijking om nog eens 0,5 hectare voor de opslag van ruwvoer mogelijk te maken. Netto gezien zal het ruimtebeslag daarom met 0,5 hectare toenemen.
Daarmee neemt het totaal toegestane ruimtebeslag toe en is op dit punt sprake van een negatieve impact op het landschap.
Effecten voor de omgeving:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve effecten hebben op de van belang zijnde aspecten in de omgeving. Wel zal de voorgenomen ontwikkeling, gezien er sprake is van een toename van het ruimtebeslag, een beperkte impact hebben op het landschap.
Er is daarmee sprake van een ontwikkeling met een negatieve impact (of mogelijk neutrale impact gezien de beperkte gevolgen voor het landschap en de omgeving) op dit punt.
Gewenste ontwikkeling op basis van beleid:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van beleidsuitgangspunten en/of een bijdrage aan de maatschappelijke doelstellingen. Er wordt op dit punt derhalve neutraal gescoord.
Gezien het voorgaande wordt op meerder punten negatief gescoord. Er is daarmee in totaal gezien sprake van een ontwikkeling met een negatieve impact op de omgeving.
Vanuit de structuurvisie wordt voor een ontwikkeling met een negatieve impact op de omgeving als kwaliteitsverbeterende maatregel een goede landschappelijke inpassing met een oppervlakte van ten minste 10% van het bestemmingsvlak geëist. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij gebruik wordt gemaakt van streekeigen en bij het gebied passende beplanting. Hiermee is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. De voorgenomen landschappelijke inpassing is nader uitgewerkt in een door een landschapsdeskundige opgesteld landschappelijk inrichtingsplan. Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting, is rekening gehouden met de gestelde eis van ten minste 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak.
Verder dient, omdat sprake is van een ontwikkeling met een negatieve impact, een aanvullende investering in de ruimtelijke kwaliteit te worden gedaan. Deze aanvullende investering dient € 2,- per m² aan uitbreiding van het bouwvlak te bedragen. Het feitelijke bouwvlak neemt met de voorgenomen ontwikkeling niet toe, dit blijft 1,5 hectare. Echter wordt bij de voorgenomen ontwikkeling 0,5 hectare extra gevraagd voor de opslag van ruwvoer. Dit betekent dat over een oppervlakte van 0,5 hectare (5.000 m²) een aanvullende investering van 2,- per m² moet worden gedaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling moet daarom nog een aanvullende investering van € 10.000,- worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit. De m² aan landschappelijke inpassing die hierbij nodig zijn om te voorzien in minimaal 10% van de oppervlakte van het bouwvlak mogen hierin niet worden meegerekend. Eventuele extra landschappelijke elementen wel.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande loods gesloopt. Sloop van bebouwing is vanuit de structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap aangemerkt als investering in de ruimtelijke kwaliteit. Voor sloop van bebouwing geldt vanuit de visie een investeringswaarde van € 25,- per te slopen m². De te slopen loods heeft een oppervlakte van 567 m². Met de sloop van de loods wordt daarmee een investering gedaan van (567 m² x € 25,- =) € 14.175,-. De sloop van de betreffende loods is daarmee reeds voldoende investering in de ruimtelijke kwaliteit.
Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Aanvullend op de vereiste oppervlakte aan landschappelijke elementen van 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak wordt met de realisatie en instandhouding van de landschappelijke inpassing eveneens een investering gedaan in de ruimtelijke kwaliteit. Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan is een berekening gemaakt volgens de provinciale normen (stimuleringsregeling landschap), waaruit blijkt dat met de landschappelijke inpassing nog een aanvullende investering in de ruimtelijke kwaliteit wordt gedaan van € 32.658,60. Dit is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals als bijlage 2 van deze toelichting is opgenomen.
Met het voorgenomen initiatief wordt daarmee (ruimschoots) in voldoende mate een investering gedaan in de ruimtelijke kwaliteit volgens de normen zoals zijn gesteld in de structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap.
De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing wordt juridisch geborgd middels een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan. Daarnaast wordt tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten waarin de uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing eveneens wordt geborgd.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap van de gemeente Asten.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in artikel 3.7.1 van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 3.7.1 Verandering bestemmingsvlak agrarisch bedrijf
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen in de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' (artikel 4) ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van het bestemmingsvlak van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' al dan niet in combinatie met de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4.6.5. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
Ad. 3.7.1, sub a:
De gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - ecologische verbindingszone'.
Ad. 3.7.1, sub b:
De voorgenomen uitbreiding is noodzakelijk om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt en om te kunnen blijven voldoen aan de steeds strenger wordende wet- en regelgeving en eisen op het gebied van volksgezondheid en milieu. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Zij hebben positief geadviseerd. Het advies van de AAB is als bijlage 5 bij deze toelichting opgenomen.
Ad. 3.7.1, sub c:
De locatie is niet gelegen binnen de aanduiding 'wetgevingszone - beperkingen veehouderij'. Het bouwvlak heeft reeds een omvang van 1,5 hectare. De omvang van het bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Wel wordt 0,5 hectare extra aangevraagd voor de opslag van ruwvoer, maar dit kan op grond van artikel 3.5.2 met een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Toetsing aan deze voorwaarden vindt verderop in deze paragraaf plaats.
Ad. 3.7.1, sub d:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een geiten- en/of schapenhouderij. Er is eveneens geen sprake van een glastuinbouwbedrijf.
Ad. 3.7.1, sub e:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een pluimveehouderij.
Ad. 3.7.1, sub f:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse voorzien in een goede en bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Daarmee wordt op passende wijze bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Ad. 3.7.1, sub g:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal ter plaatse met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van hydrologisch neutraal bouwen. Compensatie van de voorgenomen toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal worden gecompenseerd met de aanleg van voorzieningen ten behoeve van de waterberging.
Ad. 3.7.1, sub h:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog gehouden met de omgeving. Daarbij zijn omwonenden op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer en in de gelegenheid gesteld eventuele bezwaren en/of aandachtspunten onder de aandacht te brengen. Geen van de omwonenden heeft aangegeven bezwaren te hebben op de plannen van de initiatiefnemer en allen wensen de initiatiefnemer veel succes met de uitvoering van de plannen. Van de gehouden dialoog is een verslag gemaakt. Voor het verslag van de gehouden dialoog met de omgeving wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting. Wegens privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Ad. 3.7.1, sub i:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling geen toename hebben van de ammoniakdepositie op Natura 2000 gebieden en geen nadelige effecten hebben op deze gebieden en/of de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
Ad. 3.7.1, sub j:
De locatie is niet gelegen in een van de in artikel 32 van het geldende bestemmingsplan genoemde gebieden. Wel is vlakbij het huidige bouwvlak van de initiatiefnemer een strook met de aanduiding 'overige zone - landschapselement' gelegen. Een deel van de gewenste nieuwbouw zal over deze aanduiding komen te liggen. De aanduiding dient, naast de andere voorkomende bestemmingen en functies, mede voor het behoud en herstel van de ter plaatse voorkomende landschappelijke elementen. Als de luchtfoto echter wordt bekeken, zoals te zien in de volgende afbeelding, dan is ter plaatse geen sprake van een specifiek landschapselement. Er is slechts sprake van landbouwgrond/grasland dat wordt gebruikt voor het agrarisch grondgebruik. Er is daarmee geen sprake van een benoemenswaardig of te behouden landschapselement. Er zal derhalve met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van een landschapselement.
Luchtfoto met landschapselement weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in artikel 3.7.1 van het geldende bestemmingsplan opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Naast de voorgenomen wijziging van het bouwvlak (vormverandering) is het wenselijk om 0,5 hectare extra aan te vragen uitsluitend voor de opslag van ruwvoer. Dit kan op basis van een afwijkingsmogelijkheid uit artikel 3.5.2 van het geldende bestemmingsplan. De voorwaarden voor deze afwijking luiden als volgt:
" 3.5.2 Opslag van ruwvoer
Bevoegd gezag kan met omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1, 3.2.1 en 3.4 ten behoeve van de realisatie van voerplaten, sleufsilo's, kuilplaten en/of andere verhardingen ten behoeve van de opslag van ruwvoer die ten dienste staan van een veehouderij. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
Ad. 3.5.2, sub a:
De voorzieningen worden aansluitend aan het bouwvlak van het agrarisch bedrijf (ook na vormverandering) gerealiseerd.
Ad. 3.5.2, sub b:
Ten behoeve van de voorzieningen voor de opslag van ruwvoer wordt maximaal 0,5 hectare aangevraagd. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van 1,5 hectare. De oppervlakte van het bouwvlak zal met de voorgenomen vormverandering niet wijzigen. In totaal is daarmee sprake van een omvang van het bouwvlak van maximaal 2 hectare.
Ad. 3.5.2, sub c:
Er wordt ten behoeve van de gewenste opslag van ruwvoer niet voorzien in gebouwen en/of overkappingen.
Ad. 3.5.2, sub d:
De voorzieningen worden/zijn eveneens voorzien van verharding. Dit wordt toegestaan.
Ad. 3.5.2, sub e:
De bedrijfsvoering van de initiatiefnemer voorziet in het houden van melkvee. De gewenste capaciteit aan voeropslag is noodzakelijk om te kunnen voorzien in voldoende opslag van voer ten behoeve van het gehouden vee. Zonder de voorzieningen voor de opslag van ruwvoer is het niet mogelijk de dieren tijdig te voeren. De opslag is derhalve noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Zij hebben positief op het voorgenomen initiatief geadviseerd en geven aan dat de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Voor het AAB advies wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Ad. 3.5.2, sub f:
De afstand van het vlak voor de gewenste voeropslag tot aan de as van de weg bedraagt ongeveer 45 meter. Hiermee is het vlak voor de gewenste voeropslag op voldoende afstand van de weg gelegen.
Ad. 3.5.2, sub g:
Momenteel zijn ter plaatse reeds voorzieningen voor de opslag van ruwvoer gelegen. Daarnaast sluiten de voorzieningen aan bij het agrarisch bedrijf ter plaatse. Het stedenbouwkundig beeld zal met de voorgenomen ontwikkeling niet ingrijpend veranderen. Daarnaast zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Daarmee is sprake van een goede landschappelijke inpassing. Hiermee is de voeropslag zowel stedenbouwkundig als landschappelijk aanvaardbaar.
Ad. 3.5.2, sub h:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse voorzien in een goede en bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Daarmee wordt op passende wijze bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Ad. 3.5.2, sub i:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog gehouden met de omgeving. Daarbij zijn omwonenden op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer en in de gelegenheid gesteld eventuele bezwaren en/of aandachtspunten onder de aandacht te brengen. Geen van de omwonenden heeft aangegeven bezwaren te hebben op de plannen van de initiatiefnemer en allen wensen de initiatiefnemer veel succes met de uitvoering van de plannen. Van de gehouden dialoog is een verslag gemaakt. Voor het verslag van de gehouden dialoog met de omgeving wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting. Wegens privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
Ad. 3.5.2, sub j:
De locatie waarop de gewenste voeropslag is gewenst is niet gelegen in een gebied met een van de in artikel 32 van het geldende bestemmingsplan genoemde aanduidingen. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de waarden op basis van artikel 32 uit het geldende bestemmingsplan.
Zoals blijkt uit het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.5.2 van het geldende bestemmingsplan en kan de omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan voor de opslag van ruwvoer worden afgegeven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. Ten aanzien van melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Bluijssens Broekdijk 10, bevindt zich aan de overzijde van de weg. Met de voorgenomen ontwikkeling zal het bouwvlak echter niet dichterbij het bestemmingsvlak van de nabijgelegen burgerwoning komen te liggen. Om te bepalen of sprake is van mogelijk nadelige effecten wordt gemeten van de gewenste nieuwe stalruimte tot de bestemmingsgrens van de betreffende burgerwoning. Deze afstand bedraagt ongeveer 107 meter, waarmee aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan.
Echter dient uit te worden gegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Derhalve dient in feite het bouwvlak van de woning ten aanzien van het bouwvlak van de initiatiefnemer te worden beschouwd. Omdat deze afstand slechts 10 meter bedraagt wordt dus feitelijk niet aan de richtafstanden voor geur, stof en geluid voldaan. Derhalve is op deze aspecten een nadere motivatie nodig.
Verder is aan de Bluijssens Broekdijk 12 nog een burgerwoning gelegen. Deze woning is, gemeten van bestemmingsvlak van de woning tot aan het bouwvlak van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 142 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. Voor het overige zijn er nabij de locatie geen gevoelige objecten gelegen. In de omgeving liggen nog een tweetal agrarische bedrijven, maar deze zijn op dusdanig grote afstand van de locatie gelegen (meer dan 200 meter) dat zij geen hinder zullen ondervinden van de voorgenomen ontwikkeling.
Voor wat betreft geur is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2), nader omschreven dat de emissiepunten van de stallen op voldoende afstand van de woningen in de omgeving komen te liggen conform de gemeentelijke geurverordening. Daarmee is in voldoende mate aangetoond dat het voorgenomen initiatief geen onevenredige geurhinder zal veroorzaken aan de omgeving, waarmee gemotiveerd van de richtafstanden voor geur is af te wijken.
Voor wat betreft stof is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3), een berekening gemaakt van de fijnstofemissie van het bedrijf op de omliggende gevoelige objecten. Uit de uitgevoerde berekening blijkt dat aan de wettelijke normen wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige hinder op het gebied van fijnstof aan de omgeving. Hiermee is gemotiveerd van de richtafstanden voor stof af te wijken.
Voor wat betreft geluid is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), middels akoestisch onderzoek aangetoond dat aan de wettelijke normen voor geluid wordt voldaan. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige geluidhinder aan de omgeving, waarmee gemotiveerd van de richtafstanden voor geluid is af te wijken.
Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal het plan niet leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen en/of de vaste afstanden. De gemeente Asten heeft een eigen geurbeleid vastgelegd in een geurverordening. Daarin hanteren zij aangepaste vaste afstanden. De aan te houden vaste afstanden verschillen bij de te houden aantallen dieren. Bij bedrijven waarop in totaal meer dan 401, maar niet meer dan 500 melkkoeien worden gehouden hanteert de gemeente een vaste afstand van 176 meter tussen emissiepunt van het dierenverblijf tot aan de gevel van een gevoelig object. Omdat op de locatie, na de gewenste uitbreiding, in totaal 500 volwassen melkkoeien gehouden zullen gaan worden geldt voor de voorgenomen ontwikkeling een vaste afstand van 176 meter van emissiepunt van de gewenste uitbreidingen tot de gevel van omliggende gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (de burgerwoning aan de Bluijssens Broekdijk 10) is aan de overzijde van de weg gelegen. Het emissiepunt van de nieuwe stallen zal, omdat wordt gekozen voor mechanische ventilatie, aan de achterzijde van de gewenste uitbreidingen komen te liggen. Daarnaast wordt aan de achterzijde voorzien in een overkapping. De afstand van beide nieuwe emissiepunten tot de gevel van de woning bedraagt minimaal 176 meter. Een en ander is nader weergegeven op de milieutekening behorende bij dit plan zoals in de tekeningen op schaal (bijlage 1 van deze toelichting) is opgenomen.
Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige geurhinder aan de omgeving mag veroorzaken dient, wanneer sprake is van het oprichten van een nieuw geurgevoelig object, te worden aangetoond dat de geurbelasting ter plaatse niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten, waarmee nadere toetsing aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet noodzakelijk is.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In het onderhavige project is er een toename vanaf 45.502 gram PM10 per jaar naar 74.000 + 7.600 81.600 gram PM10 per jaar. Dit is een toename van 36.098 gram per jaar. Voor onderhavige aanvraag is een ISL3a berekening uitgevoerd vanwege de verhoogde uitstoot fijnstof.
De hoogst berekende PM10 concentratie die is gemeten (op Bluijssens Broekdijk 12) bedraagt 21,48 µg/m³ (norm 40 µg/m³). Het aantal overschrijdingsdagen is maximaal 9,3 (norm 35). Hieruit blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de normen van de Wet luchtkwaliteit en dat luchtkwaliteit geen aanleiding geeft tot een GGD-advies.
Voor de vergunningverlening moet sinds 1 januari 2015 ook de jaargemiddelde grenswaarde voor PM2,5 worden meegenomen in de toetsing. De norm bedraagt 25 µg/m³.
Het is mogelijk om het naleven van de grenswaarde voor PM2,5 verspreiding met ISL3a aannemelijk te maken. Het programma ISL3a kan namelijk wel de bronbijdrage voor PM10 berekenen. Deze deeltjes hebben een (aerodynamische) diameter van 10 µm of kleiner. Hierin bevindt zich dus ook het aandeel PM2,5. Het antwoord geeft niet de feitelijke PM2,5 concentratie weer. Maar maakt vaak wel aannemelijk dat de PM2,5 concentraties de grenswaarde niet overschrijdt.
In onderhavige aanvraag is er sprake van een PM10 belasting van maximaal 21,48 µg/m³. Hiermee is ook zeker gesteld dat wordt voldaan aan de genoemde grenswaarde 25 µg/m³.
De fijnstofemissie veroorzaakt door voertuigbewegingen is in kaart gebracht met behulp van de door het RIVM beschikbaar gestelde emissiefactoren voor niet-snelwegen (versie 2019). Voor personenauto’s geldt een factor van 0,017 g/km en voor vrachtwagens geldt een factor van 0,083 g/km. Voor personenauto’s geldt dat zij per beweging binnen de inrichting ongeveer 40 meter afleggen. Een vrachtwagen legt per beweging ongeveer 280 meter af binnen de inrichting. De genoemde aantallen kunnen per beweging ook minder zijn, maar door met deze getallen te rekenen wordt uitgegaan van een worst case scenario. Het aantal voertuigbewegingen is afgeleid uit het akoestisch onderzoek. Op basis van deze gegevens is een emissiegetal af te leiden. Dit getal is in ISL3a ingevuld als puntbron (het is niet mogelijk een lijnbron in te voeren). De punt is gekozen op de worst case locatie (einde inrit). Door op deze manier fictief alle emissie van de voertuigbewegingen naar deze plek te verplaatsen wordt uitgegaan van een worst case scenario.
Het resultaat van de ISL3a berekening is opgenomen als bijlage 6 van deze toelichting.
Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige bijdrage mag leveren aan de verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van een nieuw gevoelig object, te worden aangetoond dat de achtergrondconcentratie ter plaatse niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten, waarmee nadere toetsing aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet noodzakelijk is.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoet in de representatieve bedrijfssituatie aan de richtwaarde voor een landelijke omgeving.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is tijdens het aanvoeren en inkuilen van mais, gras en perspulp (maximaal 12 dagen per jaar) in de dagen avondperiode hoger dan in de representatieve bedrijfssituatie. Deze situaties kan beschouwd worden als incident, zoals bedoeld in het 12- dagencriterium.
Het maximale geluidsniveau voldoet tijdens het afvoeren van melk in de avond- of nachtperiode niet aan de grenswaarde. Maatregelen om de overschrijding weg te nemen zijn praktisch niet haalbaar. Op basis van de meest recente inzichten ten aanzien van aanvaardbaarheid van maximale geluidsniveaus als gevolg van transportactiviteiten, kan een verruiming van de normstelling worden overwogen.
De geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder voldoet in de representatieve bedrijfssituatie aan de voorkeursgrenswaarde volgens de Circulaire 'Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.' van 29 februari 1996.
Tijdens de aanvoer van mais of gras in de avondperiode op maximaal 10 dagen per jaar wordt aan de
maximale grenswaarde voldaan."
De gemeente en de omgevingsdienst hebben het akoestisch onderzoek beoordeeld en hebben daarop nog aanvullende vragen gesteld. De onderzoeker heeft daarop aanvullingen in het onderzoek gedaan en daarvoor een aanvullende notitie opgesteld. De aanvullende notitie is bij het akoestisch onderzoek opgenomen.
Voor het volledige onderzoek met daarbij de aanvullende notitie wordt verwezen naar bijlage 8 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Hiermee wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
De locatie is niet gelegen in het invloedsgebied en/of de risicocontour van een risicovolle inrichting.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen, over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Vanuit een vooroverlegreactie van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost is naar voren gekomen dat de locatie valt in bluswaterscenario 30. Dit betekent dat er 60 m³ per uur aan bluswater beschikbaar dient te zijn binnen 3 minuten na aankomst van het eerste brandweervoertuig (A-water) en daarbovenop nog eens 90 m³ per uur aan bluswater aanwezig moet zijn na 15 minuten (B-water).
Het A-water is aanwezig door de aanwezigheid van een brandkraan voor de locatie. Het B-water ontbreekt echter nog. Er dient derhalve een particuliere bluswatervoorziening te worden gerealiseerd op eigen terrein met minimaal 90 m³ bluswater per uur beschikbaar. Op de locatie is een beregeningsput aanwezig, welke een capaciteit heeft van meer dan 90 m³ per uur. Deze wordt eveneens beschikbaar gesteld als brandput in geval van brand. Daarmee is ter plaatse een voldoende grote bluswatervoorziening op eigen terrein aanwezig. De betreffende put is opgenomen op de situatietekening, welke als bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen.
Daarnaast wordt geadviseerd het kavelpad aan de oostzijde geschikt te maken voor brandweervoertuigen. Daarmee wordt de bereikbaarheid aanzienlijk vergroot waardoor de brandweer een efficiëntere inzet kan doen. Het kavelpad is geschikt voor zwaar landbouwverkeer en/of vrachtverkeer, waarmee dit eveneens geschikt zal zijn voor brandweervoertuigen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
De gronden ter plaatse zijn in gebruik als agrarische gronden en behoren bij een agrarisch erf. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierop is wanneer er boomgaarden zijn gerooid en/of gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt. Ter plaatse zijn zover bekend geen boomgaarden gerooid en/of gewasbeschermingsmiddelen gebruikt.
Tevens zijn de mestkelders en de mestplaat ter plaatse voorzien van een vloeistofdichte vloer, waarmee geen meststoffen en/of andere vloeistoffen vanuit de mestopslag in de bodem hebben kunnen lekken.
De sleufsilo's voor de opslag van ruwvoer zijn voorzien van vloeistofkerende vloeren met een afschot aan de voorzijde. Het perssap en percolaat wordt daarbij opgevangen in de opvangputten die bij de sleufsilo's aanwezig zijn. De opgevangen vloestoffen uit de opvangputten wordt verzameld in een opvangput die regelmatig wordt geleegd. Er is daarmee geen sprake van het mogelijk lekken van vloeistoffen vanuit de voeropslagen in de bodem.
De aanwezige kuilplaat wordt uitsluitend gebruikt voor ruwvoeropvang van kuilgras en/of snijmaïs met minimaal 30% droge stof. Er zal daarmee geen sprake zijn van een verlies aan perssappen op deze vloer. Daarmee is geen sprake van het lekken van perssappen in de bodem ter plaatse van de kuilplaat.
Bodembedreigende vloeistoffen en reinigingsmiddelen worden ter plaatse uitsluitend opgeslagen in tanks die in speciale lekbakken staan en op een vloeistofkerende vloer zijn gesitueerd. Hiermee is geen sprake van het mogelijk lekken van bodembedreigende vloeistoffen en/of reinigingsmiddelen in de bodem in het geval van een mogelijk lekkende opslagtank.
Hiermee is ter plaatse geen sprake van een te verwachten verontreiniging ter plaatse.
Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Tevens is geen sprake van een wijziging van de functie van de gronden. Deze zijn en blijven in gebruik voor agrarische bedrijfsdoeleinden.
Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een Aanmeldingsnotitie m.e.r. opgesteld om de mogelijke milieueffecten van het voorgenomen initiatief in beeld te brengen (zie bijlage 7 van deze toelichting). De gemeente neemt aan de hand van de Aanmeldingsnotitie m.e.r. een besluit of wel of geen Milieueffectrapportage nodig is. Bij het opstellen van de Aanmeldingsnotitie m.e.r. zijn de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten in aanmerking genomen.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Groote Peel) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de gewenste ontwikkeling zal, door toepassing van emissiebeperkende maatregelen geen sprake zijn van een toename van de emissie van ammoniak. Wel zal mogelijk sprake zijn van een beperkte toename van de emissie van stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie.
Om de effecten van de voorgenomen ontwikkeling op de betreffende gebieden in beeld te brengen is met het rekenprogramma Aerius Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat de emissie van ammoniak, als gevolg van de emissiebeperkende maatregelen, zal afnemen met 843,5 kilogram per jaar. Tevens blijkt uit de berekening dat de emissie van stikstofoxiden zal toenemen met 302,2 kilogram per jaar. Volgens de berekening met het rekenprogramma Aerius Calculator zal met de voorgenomen ontwikkeling echter geen sprake zijn van mogelijk significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect van de voorgenomen ontwikkeling is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar). Hiermee is geen sprake van een mogelijke aantasting van de betreffende gebieden als gevolg van een depositie van stikstof. In de berekeningen zijn tevens de buitenlandse gebieden meegenomen. De voorgenomen ontwikkeling zal, zoals blijkt uit de berekeningen, eveneens niet leiden tot significante effecten op deze gebieden.
Voor de volledige resultaten van de berekening met het rekenprogramma Aerius Calculator wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Naast de depositie van stikstof op de betreffende gebieden kunnen aspecten als licht, geluid en trillingen een nadelige invloed hebben op de betreffende gebieden. Bij de uitoefening van het bedrijf zullen dergelijke aspecten niet structureel plaatsvinden. Mogelijk is er sprake van een toename van de lichtuitstraling, geluidsbelasting en/of trillingen tijdens de bouwwerkzaamheden. Deze activiteiten zijn echter tijdelijk van aard. Daarnaast zullen deze effecten op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer niet merkbaar zijn in de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:
Verder gelden de volgende (algemene) voorwaarden:
Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 10 van deze toelichting.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) mogelijk vookomende soorten flora en/of fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies, die in het ruimtelijk beleid regels dienen vast te stellen voor het beheer en de bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en hebben hiervoor specifieke regels vastgelegd in de provinciale omgevingsverordening.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 350 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in of nabij het NNN/NNB is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Ook de gemeente Asten heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Asten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De voorgenomen uitbreiding vindt deels plaats in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' en deels in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.
Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' stelt de gemeente dat nader onderzoek nodig is bij ontwikkelingen met een oppervlakte van meer dan 250 m² en waarbij het maaiveld op een diepte groter dan 40 centimeter wordt geroerd. Voor de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geldt de onderzoeksverplichting bij ontwikkelingen met een oppervlakte van meer dan 2.500 m² en waarbij het maaiveld op een diepte groter dan 40 centimeter wordt geroerd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' sprake zijn van een oppervlakte van meer dan 250 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een aantasting van het archeologisch relevante niveau. De onderzoeker adviseert derhalve het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 11 van deze onderbouwing.
Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Bluijssens Broekdijk is aangemerkt als historisch geografische lijn met redelijk hoge waarde. De voorgenomen ontwikkeling vindt op de van de weg gekeerde zijde van het perceel plaats. De structuur van de weg zal daarmee niet worden gewijzigd. De historisch geografische lijn zal daarmee niet worden aangetast.
Voor het overige zijn in de directe omgeving van de locatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Bluijssens Broekdijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen slechts in zeer beperkte mate toenemen. In de totale, worst-case bedrijfssituatie zal, zoals ook is opgenomen in het uitgevoerde akoestisch onderzoek, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 8 van deze toelichting, sprake zijn van de volgende verkeersbewegingen van en naar de locatie:
In de totale, worst-case bedrijfssituatie zal gemiddeld genomen sprake zijn van 38,5 verkeersbewegingen met vrachtwagens, 62 verkeersbewegingen per week met tractoren en 28 verkeersbewegingen per week met personenvervoer. Dit betreft in totaal gemiddeld genomen ongeveer 128,5 verkeersbewegingen per week. Gemiddeld genomen betreft dit slechts 18 verkeersbewegingen per dag.
De meeste verkeersbewegingen vinden slechts enkele dagen per jaar plaats (incidenteel). Het komt daarmee voor dat het gedurende een paar dagen per jaar drukker is dan op de gemiddelde dag. In de praktijk zal het aantal verkeersbewegingen per dag beperkt zijn (gemiddeld ongeveer 8 per dag, waarvan gemiddeld 2 met vrachtverkeer) en zal alleen tijdens de incidentele gevallen van het inkuilen van het gras en ruwvoer en het afvoeren van drijfmest sprake zijn van een groter aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie.
In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen slechts (zeer) beperkt toenemen met gemiddeld genomen maximaal 4 verkeersbewegingen per dag. De toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie is daarmee zeer beperkt.
De omliggende wegen hebben voldoende capaciteit om de verkeersbewegingen van en naar de locatie te kunnen verwerken. Gezien de relatief korte duur van de aanwezigheid van de vrachtwagens op de locatie en het feit dat deze op het eigen terrein van de initiatiefnemer voldoende ruimte hebben om te parkeren en te keren zal geen sprake zijn van een onevenredige hinder aan andere weggebruikers. Tevens zal geen sprake zijn van een toenemende parkeerdruk in de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 4.070 m². Hierbij dient de rekenregel te worden toegepast. De rekenregel luidt als volgt:
"toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06 = te compenseren waterberging (in
m³)."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van de bestaande stallen. Hierbij zal in totaal ongeveer 3.550 m² aan nieuwe stalruimte worden bijgebouwd.
Om ruimte te maken voor de gewenste uitbreiding van de stallen dient een bestaande sleufsilo (van ongeveer 450 m²) worden gesloopt. Tevens wordt een bestaande loods van ongeveer 575 m² gesloopt aan de voorzijde van het bedrijf.
Om te kunnen blijven voorzien in voldoende opslag van ruwvoer wordt een nieuwe sleufsilo (aansluitend aan de overige sleufsilo's op het bedrijf) aangelegd van ongeveer 580 m². Daarnaast zal een nieuwe kuilplaat (eveneens aansluitend aan de overige sleufsilo's op het bedrijf) worden aangelegd van ongeveer 575 m².
Verder wordt op het bedrijf, aan de achterzijde, een nieuwe loods opgericht van ongeveer 520 m².
Aan de voorzijde van het bedrijf zal ongeveer 1.360 m² aan erfverharding worden verwijderd. Aan de achterzijde van het bedrijf zal, voor de ontsluiting en bereikbaarheid, echter nieuwe verharding van ongeveer 2.050 m² worden aangelegd. Tevens wordt aan de zuidzijde een nieuw kavelpad aangelegd van ongeveer 960 m². Het kavelpad betreft echter geen verharding en is derhalve geen verhard oppervlak.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal in totaal ongeveer 2.385 m² aan verhard oppervlak (bebouwing en verharding) worden verwijderd. In totaal zal ongeveer 7.275 m² aan verhard oppervlak (bebouwing en verharding) worden aangelegd. Er is daarmee netto gezien sprake van een toename van het verhard oppervlak met ongeveer 4.890 m².
De kaart Algemene regel afvoer regenwater door verhard oppervlak 2015 geeft vervolgens aan of voor een specifieke locatie met minder compensatie volstaan kan worden. Deze kaart is gebaseerd op een combinatie van locatiespecifieke bodemkundige en hydrologische omstandigheden. De kaart kent drie verschillende gevoeligheidsgebieden. Gevoeligheidsfactor 1 (vermenigvuldigt de berekende compensatie met één) geeft aan dat alleen met de volledige compensatie volstaan kan worden. Gevoeligheidsfactor ½ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een half) geeft aan dat met de helft van de berekende capaciteit volstaan kan worden. Tenslotte geeft gevoeligheidsfactor ¼ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een kwart) aan dat met ¼ van de berekende capaciteit kan worden volstaan.
Zoals te zien in de volgende figuur is de gevoeligheidsfactor op de locatie 1. Daarmee is de rekenregel als volgt in te vullen:
5.850 x 1 x 0,06 = 293,4, afgerond 294 m³. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarmee minimaal 294 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Uitsnede kaart gevoeligheidsfactoren.
Bron: Waterschap Aa en Maas.
De gemeente Asten heeft in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) echter andere voorwaarden opgenomen. Vanuit het GRP geldt eveneens dat per m² toename van het verhard oppervlak een buffer van minimaal 60 millimeter aan compenserende waterberging nodig is. In afwijking van de regels van het waterschap geldt hierbij echter dat bebouwing en/of verharding die voorheen aanwezig was of welke wordt vervangen niet in mindering wordt gebracht op de toename van het verhard oppervlak. In feite geldt daarbij dus dat alle nieuwbouw (inclusief verplaatsing en/of vervanging) moet worden beschouwd als toename verhard oppervlak.
Op basis van het voorgaande betekent dit dus dat voor een toename van het verhard oppervlak met ongeveer 7.275 m² compenserende waterberging nodig is. Met een minimale buffer van 60 millimeter per m² toename betekent dit vanuit het GRP een minimale compensatie van 7.275 x 0,06 = 436,5, afgerond 437 m³ aan compenserende waterberging.
Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling de bestaande waterberging verplaats om ruimte te maken voor de nieuwe stallen. De bestaande waterberging wordt daarbij één op één gecompenseerd. De bestaande waterberging betreft een te dempen sloot op het perceel met een waterbergend vermogen van ongeveer 80 m³. Deze zal één op één gecompenseerd worden in de nieuwe voorziening voor waterberging. De totaal vereiste capaciteit voor waterberging komt daarmee op 517 m³.
Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 517 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de GHG ter plaatse tussen de 40 en 80 centimeter onder het maaiveld (gemiddeld 60 centimeter onder het maaiveld).
Uitsnede kaart grondwaterstanden.
Bron: Bodem Informatie Systeem (BIS) van Wageningen University & Research (WUR).
Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 60 centimeter onder maaiveld is infiltratie wellicht mogelijk.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse worden voorzien in een bergingsvoorziening met voldoende capaciteit om de te compenseren 517 m³ te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals als bijlage 2 bij deze onderbouwing is opgenomen. Tevens dient te te verplaatsen bestaande waterberging één op één te worden gecompenseerd. Ook dit is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" van gemeente Asten en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met omwonenden gehouden. Daarbij zijn de omwonenden in de omgeving van de locatie op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld op het plan te reageren. Geen van allen heeft aangegeven bezwaren te hebben op de voorgenomen ontwikkeling en allen hebben de initiatiefnemer veel succes gewenst met het uitvoeren ervan. Voor het verslag van de gehouden omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting. Vanwege privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.
In het kader van inspraak en vooroverleg is het voorliggende plan aangeboden aan de verschillende vooroverlegpartners. Vanuit het vooroverleg hebben de volgende partijen gereageerd op het voorliggende plan:
Voor elk van deze reacties is kort samengevat en puntsgewijs aangegeven op welke punten de betreffende partijen hebben gereageerd en is vervolgens aangegeven op welke wijze met de vooroverlegreacties is omgegaan.
Vooroverlegreactie provincie Noord-Brabant:
De provincie geeft in de vooroverlegreactie de volgende punten aan:
Met de vooroverlegreactie van de provincie is als volgt omgegaan:
Vooroverlegreactie Waterschap Aa en Maas:
Het waterschap geeft in de vooroverlegreactie de volgende punten aan:
Met de vooroverlegreactie van het waterschap is als volgt omgegaan:
Vooroverlegreactie Veiligheidsregio Brabant Zuidoost:
De veiligheidsregio geeft in de vooroverlegreactie de volgende punten aan:
Met de vooroverlegreactie van de veiligheidsregio is als volgt omgegaan:
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Asten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.