direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Buitengebied, Verbindingsweg 2 te Overslag
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" van gemeente Terneuzen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak behorende bij een grondgebonden landbouwbedrijf.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel een gecombineerd melkrundvee- en akkerbouwbedrijf. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar echter in hoog tempo op, waardoor het voor kleinere bedrijven moeilijk is een gezonde concurrentiepositie te behouden in de markt. Om de melkveehouderijtak van het bedrijf verder te ontwikkelen, zodat aan de toenemende vraag kan worden voldaan, is de initiatiefnemer voornemens deze melkveehouderijtak van het bedrijf uit te breiden.

Om de melkveehouderijtak uit te breiden is het voor de initiatiefnemer wenselijk een nieuwe jongveestal en een nieuwe melkveestal te bouwen. Het is voor de initiatiefnemer van belang de nieuwe jongveestal op korte termijn op te richten. Op wat langere termijn zal de nieuwe melkveestal worden opgericht. Het bouwvlak biedt echter niet voldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding en dient daarmee te worden vergroot.

Gezien het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan, mits aan de voorwaarden uit deze wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen aan de noordkant van Overslag, nabij de grens tussen Nederland en België en wordt begrensd door de Verbindingsweg, het omliggend agrarisch landschap en een bosschage. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Axel, sectie M, nummers 844, 845 en 576. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0003.jpg"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

1.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied Terneuzen

Gemeente Terneuzen heeft onlangs het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" vastgesteld.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied met de bestemming "Agrarisch met waarden - Dekzandgebied" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie - 1" en "Waarde - Archeologie - 3". Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak' en 'Wro-zone - wijzigingsgebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0004.jpg"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied Terneuzen.
Bron: Gemeente Terneuzen.

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van het bouwvlak tot een omvang van 1,5 hectare. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen". Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:

" 5.7.1 Vergroting of vormverandering bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de vergroting en/of vormverandering van een bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met inachtneming van het volgende:

  • a. het bouwvlak mag worden vergroot:
    • 1. tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha;
    • 2. of tot een oppervlakte van ten hoogste 2 ha waarbij het bouwvlak met ten hoogste 75 % mag worden bebouwd;
  • b. indien wijziging wordt toegepast voor de grondgebonden activiteiten op een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' leidt de wijziging niet tot een toename van de maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte intensieve veehouderij zoals genoemd in bijlage 1;
  • c. wijziging wordt slechts toegepast voor een reëel of volwaardig agrarisch bedrijf en indien dit voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is; alvorens wijziging toe te passen vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;
  • d. wijziging leidt niet tot een onevenredige aantasting van landschaps- en cultuurhistorische waarden;
  • e. de ontwikkeling is milieuhygiënisch inpasbaar;
  • f. wijziging leidt niet tot significante negatieve effecten binnen Natura-2000-gebieden;
  • g. ter plaatse wordt voorzien in een voldoende afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een dichte struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m, met dien verstande dat deze landschappelijke inpassing niet is vereist indien de oppervlakte van het bouwvlak met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kleiner of gelijk aan 1 ha wordt;
  • h. medewerking wordt slechts verleend als een privaatrechtelijke overeenkomst wordt gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing;
  • i. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen; binnen een zone van 100 m van woonkernen en verblijfsrecreatieve terreinen leidt verlening van de omgevingsvergunning niet tot hinder of nagenoeg geen hinder voor de naastgelegen woonkernen of verblijfsrecreatieve terreinen;
  • j. indien de afstand tot gronden met de bestemming Natuur minder dan 100 m bedraagt wordt medewerking uitsluitend verleend indien geen onevenredige aantasting van de landschaps- of natuurwaarden van het natuurgebied plaatsvindt;
  • k. er mogen geen onevenredige gevolgen voor het waterbeheer optreden; burgemeester en wethouders vragen hierover, ingeval het bouwvlak een oppervlakte krijgt van meer dan 1 ha, schriftelijk advies van de waterbeheerder alvorens de wijziging toe te passen."

Ad. a:
Er is sprake van vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toegestane oppervlakte.

Ad. b:
Er is geen sprake van een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij'.

Ad. c:
Om aan te tonen dat sprake is van een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf is advies ingewonnen bij de Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ). Zij hebben positief gereageerd en aangegeven dat, ook na realisatie van de plannen, sprake is van een reëel en volwaardig bedrijf. Voor het AAZ advies wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.

Ad. d:
Er is geen sprake van aantasting van landschaps- en cultuurhistorische waarden. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.4).

Ad. e:
De ontwikkeling is milieuhygiënisch inpasbaar. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1).

Ad. f:
De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot significante negatieve effecten binnen Natura-2000 gebieden. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands" (paragraaf 4.2.1.1).

Ad. g:
Er zal worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing, waarbij rekening is gehouden met het gestelde in dit lid. De landschappelijke inpassing is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).

Ad. h:
Naast dit plan wordt tussen de initiatiefnemer en de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten. Hierin is ook het onderdeel landschappelijke inpassing geregeld.

Ad. i:
Er is geen sprake van aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.2). Er is geen sprake van ligging binnen 100 meter van een woonkern en/of verblijfsrecreatief terrein.

Ad. j:
Er is geen sprake van een afstand van minder dan 100 meter tot een gebied met de bestemming "Natuur".

Ad. k:
Er zal geen sprake zijn van gevolgen voor het waterbeheer. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5). Hierover wordt nader overleg gepleegd met het waterschap.

Aan de voorschriften uit de wijzigingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan. Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 5.7.1 van het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" van gemeente Terneuzen conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Daarnaast is het wenselijk om, voor mogelijke projecten in de toekomst, de archeologische dubbelbestemmingen van de planlocatie te verwijderen. Hiertoe is in het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" het volgende gesteld:

"60.2.1 Wijziging voor verwijdering van de dubbelbestemming

Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen door de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 1", "Waarde - Archeologie - 2" of "Waarde - Archeologie - 3" geheel of gedeeltelijk te verwijderen, met inachtneming van het volgende:

  • a. wijziging vindt slechts plaats als:
    • 1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
    • 2. of het op grond van nader archeologisch onderzoek of vast te stellen archeologie beleid niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet;
  • b. alvorens omtrent wijziging te beslissen winnen burgemeester en wethouders omtrent het bepaalde onder a schriftelijk advies in van een archeologisch deskundige."

Ad. a1:
Er is ter plaatse een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat geen archeologische waarden aanwezig zijn. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.4.1).

Ad. a2:
In het uitgevoerde onderzoek wordt aanbevolen de locatie vrij te geven van archeologische waarden. Hiermee wordt verdere archeologische bescherming niet noodzakelijk geacht.

Ad. b:
De archeologisch deskundige heeft het archeologisch onderzoek beoordeeld en inmiddels akkoord bevonden. Advies hieromtrent is dus reeds ingewonnen.

Aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid kan dus eveneens worden voldaan, waarmee de archeologische dubbelbestemmingen van de planlocatie kunnen worden verwijderd.

1.4 Leeswijzer

Dit plan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen aan de Verbindingsweg 2 te Overslag en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Terneuzen.

Overslag is een dorp gelegen in de gemeente Terneuzen in de provincie Zeeland. Tot 1970 vormde Overslag een zelfstandige gemeente, daarna behoorde het tot 2003 tot de gemeente Axel, die in dat jaar bij gemeente Terneuzen werd heringedeeld.

In de middeleeuwen lag Overslag langs een kreek die via vanuit de Honte diep landinwaarts liep en via kanalen met Gent verbonden was. Om overstromingen te vermijden werd de kreek afgedamd ter hoogte van Overslag. Nu moesten de goederen ter hoogte van deze dam overgeslagen worden van de ene boot in de andere, vandaar de naam. In die tijd behoorde Overslag bij de parochie Zuiddorpe. Met de voltooiing van de Sassevaart in 1547, die grotere schepen toeliet om rechtstreeks naar Gent te varen, ging het snel bergaf met Overslag. Na de vrede van Münster in 1648 en het sluiten van de grens tussen de Noordelijke Nederlanden en de Spaanse Nederlanden verloor Overslag zijn handelsfunctie volledig.

De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit graslanden en agrarische gronden. Aan de overzijde van de Verbindingsweg is een bosgebied gelegen. Nabij de planlocatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Op een wat grotere afstand van de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 48 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). De afstand van de gevel van deze woning tot aan de inrichtingsgrens van het bedrijf van de initiatiefnemer bedraagt ongeveer 74 meter.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een gecombineerd grondgebonden akkerbouw- en melkveehouderijbedrijf. Ter plaatse worden 24 melkkoeien, 25 zoogkoeien, 42 vleesstieren, 14 vleeskalveren en 14 stuks jongvee gehouden. Deze dieren worden gehuisvest in ter plaatse aanwezige rundvee- en jongveestallen. Daarnaast is ter plaatse vaste mestopslag, voeropslag, een werktuigenberging met aardappelopslag en een bedrijfswoning aanwezig.

Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:

Bebouwing
---------------------------------------------------------------------------
Bedrijfswoning: 105 m2
Stallen voor vee: 2.180 m2
Werktuigenberging/Aardappelopslag: 615 m2
Vaste mestopslag: 110 m2
Voeropslag: 1.090 m2
---------------------------------------------------------------------------
Totaal bebouwing: 4.100 m2
Erfverharding: 3.485 m2
---------------------------------------------------------------------------
Totaal: 7.585 m2

Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,03 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0005.jpg"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens het bedrijf uit te breiden naar een omvang van 129 melkkoeien, 71 zoogkoeien, 24 vleesstieren, 16 vleeskalveren en 140 stuks jongvee. Dit betekent een uitbreiding van de veestapel met 105 mekkoeien, 46 zoogkoeien, 2 vleeskalveren en 126 stuks jongvee. Het aantal vleesstieren zal afnemen met 18 stuks.

Ten behoeve van de gewenste uitbreiding worden op de planlocatie een nieuwe jongveestal en (op langere termijn) een nieuwe melkveestal op te richten.

In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:

Bebouwing
--------------------------------------------------
Jongveestal: 705 m2
Melkveestal: 1.283 m2
--------------------------------------------------
Totaal: 1.988 m2

De toename van het verhard oppervlak bedraagt dus 1.988 m2.

In de volgende figuren is de gewenste situatie in situatietekeningen weergegeven. Voor de situatietekening op schaal wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0006.jpg"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0007.jpg"

Gewenste situatie met luchtfoto.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.; Google.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,5 hectare.

Daarnaast is het wenselijk de archeologische dubbelbestemmingen van de planlocatie te verwijderen.

De gemeente Terneuzen heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 24 juni 2013, kenmerk 1958/8004) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Voor de brief van de gemeente met daarin het antwoord op het principeverzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

De gemeente Terneuzen heeft in het bestemmingsplan voor het buitengebied de volgende bepaling opgenomen voor wat betreft landschappelijke inpassing:

"Ter plaatse wordt voorzien in een voldoende afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een dichte struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m, met dien verstande dat deze landschappelijke inpassing niet is vereist indien de oppervlakte van het bouwvlak met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kleiner of gelijk aan 1 ha wordt."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwvlak dat, met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid groter wordt dan 1 hectare (1,5 hectare). Hiermee dient aan de in het bestemmingsplan opgenomen bepaling te worden voldaan. Om hieraan te voldoen is door een landschapsdeskundige een tekening van de voorgenomen landschappelijke inpassing opgesteld. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0008.jpg"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Tuincenter Roegiers.

De voorgaande tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. Hierin zijn, naast de tekening, de uitgangspunten voor landschappelijke inpassing opgenomen. Met het landschappelijk inrichtingsplan wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen bepaling ten aanzien van landschappelijke inpassing. Hiermee kan worden gesteld dat bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die bijdraagt aan de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
 

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsplan Zeeland 2012-2018

Op 28 september 2012 heeft provincie Zeeland het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 vastgesteld. Hierin zijn de beleidsuitgangspunten ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie opgenomen.

De Provincie zet in op grondgebonden landbouw en aquacultuur. Ontwikkelingsmogelijkheden van grondgebonden landbouw en aquacultuur worden verruimd.

Voor de grondgebonden landbouw wil de Provincie de zogenaamde 'eigenschaligheid' van agrarische ondernemers bevorderen. Hieronder wordt verstaan dat agrarische ondernemers inzetten op een verdere ontwikkeling van het agrarisch bedrijf die het beste aansluit bij de ondernemer, de omgeving, de afzetmarkt en de toegevoegde waarde die bij het desbetreffende bedrijf kan worden gerealiseerd. Afhankelijk van de bestaande bedrijfsstructuur zijn daarbij aspecten als schaalvergroting, verbreding, deeltijd-landbouw of combinaties daarvan aan de orde.

Het grondgebied van provincie Zeeland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de kaart behorende bij het Omgevingsplan 2012-2018 van provincie Zeeland, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat niet nader is aangemerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0009.jpg"
Beleidskaart provincie Zeeland.
Bron: Provincie Zeeland.

Ten aanzien van grondgebonden landbouw stelt de provincie dat de mogelijkheden daarvoor worden verruimd. De voorgenomen ontwikkeling, wat uitbreiding van een bestaande grondgebonden veehouderij betreft, past daarmee goed binnen de visie van de provincie.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 van provincie Zeeland.

3.2.2 Verordening Ruimte

Op 28 september 2012 heeft provincie Zeeland, naast het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018, de Verordening Ruimte Provincie Zeeland vastgesteld. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van de beleidsuitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het Omgevingsplan.

Ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven zijn geen specifieke regels opgenomen in de Verordening Ruimte. Wel zijn regels voor (nieuwe) agrarische bebouwing in het algemeen opgenomen. Hierover is in de Verordening Ruimte opgenomen dat deze niet buiten een toegewezen bouwvlak mag komen te liggen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak vergroot, waarmee de nieuwe bebouwing binnen het bouwvlak kan worden opgericht. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels die worden gesteld ten aanzien van (nieuwe) agrarische bebouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals deze zijn gesteld in de Verordening Ruimte Provincie Zeeland van de provincie Zeeland.

3.2.3 Conclusie

De planlocatie is gelegen in een gebied dat in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 niet nader is aangemerkt. In het Omgevingsplan wordt ruimte geboden aan ontwikkeling van grondgebonden agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling, wat een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf betreft, past daarmee binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 van de provincie Zeeland.

In de Verordening Ruimte Provincie Zeeland zijn geen specifieke regels opgenomen ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven. Wel is een algemene regel opgenomen voor nieuwe agrarische bebouwing. Aan deze regel wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals deze zijn opgenomen in de Verordening Ruimte Provincie Zeeland van de provincie Zeeland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Terneuzen 2025

Op 16 december 2010 heeft de gemeente Terneuzen de Structuurvisie Terneuzen 2025 vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het beleid van de gemeente zijn opgenomen. Met de structuurvisie voldoet de gemeente aan de verplichting uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dat elke gemeente voor het gehele grondgebied een structuurvisie op dient te stellen.

De agrarische sector is in de gemeente van oudsher een belangrijke factor. Om in 2025 nog steeds te kunnen spreken van een sterke landbouwsector worden in de structuurvisie de volgende perspectieven aangehaald:

  • schaalvergroting;
  • intensivering;
  • specialisatie;
  • product- en teeltvernieuwing.

Daarnaast worden perspectieven aangehaald ter bevordering van het zoeken naar nieuwe vormen van inkomen voor agrariërs. Deze zijn:

  • natuur- en landschapsbeheer;
  • verbreding (nevenactiviteiten).

In de structuurvisie wordt dus ruimte geboden aan schaalvergroting van agrarische bedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf in het agrarisch gebied, wat past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de structuurvisie.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Terneuzen 2025 van de gemeente Terneuzen.

3.3.2 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Terneuzen 2025 wordt ruimte geboden aan schaalvergroting van agrarische bedrijven in het agrarisch gebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf in het agrarisch gebied. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Terneuzen 2025 van de gemeente Terneuzen.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De gemeente heeft op 2 januari 2009 de bodemkwaliteitskaart en bijbehorende nota vastgesteld. In de bodemkwaliteitskaart weergegeven in welke zones vrij bodemverzet mogelijk is en of er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Dit is nader uitgewerkt in de bijbehorende nota. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat op de bodemkwaliteitskaart is aangemerkt als "achtergrondwaarden". Hiervan is in de nota het volgende gesteld:

"Landelijk geldende waarden voor een multifunctionele bodemkwaliteit die de grens vormen aan wat in het dagelijks gebruik <<schone grond en bagger>> wordt genoemd.

De achtergrondwaarden zijn gebaseerd op het AW2000-bestand: een bestand met 100 meetlocaties in natuur- en landbouwgebieden, waarin naar verwachting een niet meer dan normale diffuse achtergrondbelasting uit antropogene en natuurlijke bronnen aanwezig wordt geacht.

(...)

In het Besluit bodemkwaliteit zijn de streefwaarden vervangen door de landelijke Achtergrondwaarden. Deze gelden voortaan als toetsingskader om te bepalen of grond “schoon” is.

Toetsingsregel voor de achtergrondwaarde (bij 7 t/m 15 parameters):
Maximaal 2 parameters mogen hoger zijn dan de Achtergrondwaarde, mits niet hoger dan 2 x Achtergrondwaarde en niet hoger dan MaxWONEN."

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0010.jpg"

Uitsnede bodemkwaliteitskaart gemeente Terneuzen.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Het is van belang aan te tonen of het aannemelijk is dat de grond ter plaatse van de planlocatie past binnen de toetsingsregels voor de achtergrondwaarden.

Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de nieuwbouwlocaties alleen een agrarische bestemming hebben gehad en dat bij de voorgenomen aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de bouwaanvraag geen onderzoek conform NEN 5740 noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden aangenomen dat de grond ter plaatse past binnen het gestelde in de toetsingsregels uit de bodemkwaliteitskaart en bijbehorende nota. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging, waarmee de bodemgesteldheid de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling worden een nieuwe jongveestal en een nieuwe melkveestal opgericht ten behoeve van uitbreiding van de melkveehouderijtak van een agrarisch grondgebonden bedrijf. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De genoemde afstanden zijn in feite voornamelijk van belang bij nieuwe bedrijven, niet bij uitbreiding van bestaande bedrijfsactiviteiten. Wel dient bij overschrijding van de afstand te worden gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling in een dergelijk geval alsnog mogelijk gemaakt kan worden.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). De overige afstanden bedragen 30 meter voor fijn stof en geluid en 0 meter voor gevaar. Hierbij dient te worden gemeten van de inrichtingsgrens van het bedrijf tot aan de gevel van de dichtstbijzijnde woning van derden. De afstand van de gevel van de woning tot aan de inrichtingsgrens van het bedrijf van de initiatiefnemer bedraagt ongeveer 74 meter. Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand voor geur voldaan. Aan de overige richtafstanden wordt wel voldaan.

Het agrarisch buitengebied kan echter worden aangemerkt als gemengd gebied. Dit is een gebied waar, door menging van functies, een hogere milieubelasting plaatsvindt dan in een woongebied. Dit betekent dat in een gemengd gebied gemotiveerd afgeweken kan worden van de genoemde richtafstanden. Hierbij dient nader aangetoond dat voor wat betreft geur geen onevenredige hinder aan de omgeving wordt veroorzaakt bij de uitbreiding.

Om deze reden zal voor geur nader moeten worden gemotiveerd dat de uitbreiding van het bedrijf ter plaatse op de gestelde afstand aanvaardbaar is. Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.3) blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling aan de gestelde geurnormen ter plaatse zal voldoen, waarmee geen sprake is van onevenredige geurhinder aan de omgeving. Gezien daarnaast geen sprake is van een vestiging van een nieuw bedrijf, maar sprake is van uitbreiding van een bestaand bedrijf, kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal zorgen voor milieuhinder aan de omgeving.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en worden geen omliggende bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is grotendeels sprake van een uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hiervoor geldt dat de vaste afstanden tot gevoelige objecten aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (gemeten vanaf object tot de dichtstbijzijnde nieuw te bouwen stal) is gelegen op een afstand van ongeveer 145 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde afstand voldaan.

Voor de overige dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgelegd dient te worden aangetoond dat geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting op de omgeving. In onderhavig geval is sprake van vleesstieren en vleeskalveren, waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgelegd. Hoewel het aantal vleeskalveren met 2 stuks zal toenemen, zal het aantal gehouden vleesstieren afnemen. Hierbij zal de geurbelasting afnemen van 1.993,6 Odeur Units (ouE) naar 1.424 ouE. Hiermee is sprake van een afname van de geurbelasting op de omgeving.

Daarnaast dient te worden aangetoond of bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van overschrijding van de maximaal toelaatbare geurbelasting op woningen van derden. Indien hier sprake van is dan zorgt de voorgenomen ontwikkeling voor geurhinder aan de omgeving. Hierbij heeft de gemeente Terneuzen een geurnorm van 8 ouE vastgesteld. Deze norm mag met de voorgenomen ontwikkeling niet worden overschreden.

Om dit aan te tonen is door de gemeente een aanvullende berekening gemaakt. Uit deze berekening, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 6 van dit plan, blijkt dat de geurbelasting voor de nieuwe situatie op de dichtstbijzijnde woning 0,8 ouE bedraagt. Dit voldoet aan de gestelde norm van maximaal 8 ouE.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van geur geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.4.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project zal de veestapel als volgt toenemen:

  • 105 melkkoeien (RAV-nummer A1.100.1);
  • 71 zoogkoeien (RAV-nummer A2);
  • 2 vleeskalveren (RAV-nummer A4.100);
  • 126 stuks jongvee (RAV-nummer A3).

Daarnaast is sprake van een afname van de veestapel met:

  • 18 vleesstieren (RAV-nummer A6).

Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie 2013, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:

105 x 118 gram per dier per jaar (g/dier/jaar) = 12.390 gram per jaar (g/jaar)
71 x 86 g/dier/jaar = 6.106 g/jaar
2 x 33 g/dier/jaar = 66 g/jaar
126 x 38 g/dier/jaar = 4.788 g/jaar

Totale toename: 23.350 g/jaar.

De afname bedraagt volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie 2013:

18 x 170 g/dier/jaar = 3.060 g/jaar.

De netto toename van de fijn stof emissie na realisatie van de plannen bedraagt dus:

23.350 - 3.060 = 20.290 g/jaar.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden bij de verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0011.jpg"

De totale emissie van 20.290 g/jaar is ruimschoots lager dan de laagste vuistregelgrens zoals deze is opgenomen in de voorgaande tabel. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling per definitie aan te merken als NIBM.

4.1.4.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.4.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
 

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Verbindingsweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
 

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.1.6.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

Nabij de planlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Een agrarisch bedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0012.jpg"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.

of

  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.2 Dit plan

Dit plan voorziet in een toename van de veestapel met 105 melkkoeien, 46 zoogkoeien, 2 vleeskalveren en 126 stuks jongvee. Tevens is sprake van een afname van de veestapel met 18 vleesstieren. Echter wordt in de bestaande stallen een en ander aan gehouden dieraantallen verschoven. Als in bestaande stallen andere dieren worden gehuisvest dan geldt dit in het kader van de m.e.r.-beoordelingsplicht als een toename. Als de huidige situatie in vergelijking met de nieuwe situatie op deze manier wordt bekeken dan zou, conform de m.e.r.-beoordelingsplicht, sprake zijn van een toename van 105 melkkoeien, 46 zoogkoeien, 140 stuks jongvee en 2 vleeskalveren. Dit is een totale toename van 291 stuks melk-, kalf en zoogkoeien en jongvee en 2 stuks vleesvee.

De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (RAV-codes A1, A2 en A3). Tevens geldt de beoordelingsplicht voor 1.200 stuks vleesvee (RAV A4 t/m A7). De toename van de voorgenomen ontwikkeling blijft daarmee ruimschoots onder de beoordelingsgrens.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De omvang van de veestapel is echter niet dermate groot dat wezenlijke effecten zijn te verwachten. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands" (paragraaf 4.2.1.1).

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.1.8 Conclusie

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 uitgevoerd. Hieruit blijkt dat, gezien het agrarisch gebruik van de betreffende locaties, de locatie waarschijnlijk schoon is en vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is grotendeels sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan. Voor de dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgelegd is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een afname van de geurbelasting op de omgeving. Het aantal odeur units zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn.
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren.
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 4,9 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de provincie Zeeland een Natuurbeschermingswetvergunnig aangevraagd ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Ondanks dat sprake is van een toename van de ammoniakuitstoot en daarmee de depositie op de betreffende gebieden, heeft de provincie aangegeven dat een dergelijke uitstoot als vergunbaar wordt geacht en dat zij voornemens zijn de Natuurbeschermingswetvergunning te verlenen. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0013.jpg"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

Naast gebieden in Nederland dienen, gezien de ligging van de planlocatie nabij de grens met België, de gebieden in het buitenland eveneens te worden meegenomen in de toetsing. Nabij de planlocatie zijn 2 Vlaamse Natura 2000 gebieden gelegen. Het betreft de gebieden Bossen en heiden van zandig Vlaanderen: Oostelijk deel (gelegen op ongeveer 2,4 kilometer van de planlocatie) en Kreken van Assenede (gelegen op ongeveer 13,8 kilometer van de planlocatie.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling nadelige gevolgen zal hebben op deze gebieden in Vlaanderen is een toets op deze buitenlandse gebieden uitgevoerd. Uit deze toets blijkt dat de toenames op deze gebieden dusdanig laag zijn dat bij de voorgenomen ontwikkeling, ondanks een overbelaste situatie, geen sprake is van een ecologisch nadelig effect. Voor de toetsing op de buitenlandse gebieden, inclusief de daarbij behorende berekeningen, wordt verwezen naar bijlage 7 van dit plan.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten te verwachten zijn op de betreffende gebieden.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).


Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0014.jpg"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Zeeland.

Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0015.jpg"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Zeeland.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de provincie Zeeland een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Ondanks toename van de ammoniakuitstoot en daarmee de depositie op de betreffende gebieden, heeft de provincie aangegeven dat de depositie vergunbaar is en dat zij voornemens zijn de Natuurbeschermingswetvergunning te verlenen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Daarnaast dient op gebieden buiten Nederland te worden getoetst. Nabij de planlocatie zijn enkele Vlaamse gebieden gelegen. Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling nadelige gevolgen zal hebben op deze gebieden in Vlaanderen is een toets op deze gebieden uitgevoerd. Uit deze toets blijkt dat de toenames op deze gebieden dusdanig laag zijn dat bij de voorgenomen ontwikkeling, ondanks een overbelaste situatie, geen sprake is van een ecologisch nadelig effect.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Verbindingsweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Verbindingsweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Verbindingsweg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Verbindingsweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Verbindingsweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.

Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van maximaal 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoningen voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit zorgt dus niet voor een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Terneuzen heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld. Dit beleid is verankerd in het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" zoals dat bij de gemeente in procedure is. Volgens het bestemmingsplan, waarin de mate van maatregelen ten behoeve van archeologie is vastgelegd in dubbelbestemmingen, heeft een deel van de planlocatie de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 1" en een deel van de planlocatie de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 3".

Ten aanzien van deze dubbelbestemmingen is in het bestemmingsplan het volgende gesteld ten aanzien van bodemingrepen:

Waarde - Archeologie - 1:
Ten aanzien van gronden bestemd voor Waarde - Archeologie - 1 geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen van meer dan 100 m2 en dieper dan 50 cm onder het maaiveld (zonder heiwerkzaamheden).

Waarde - Archeologie - 3:
Ten aanzien van gronden bestemd voor Waarde - Archeologie - 3 geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen van meer dan 1.000 m2 en dieper dan 50 cm onder het maaiveld (zonder heiwerkzaamheden).

Voor het deel gelegen in het gebied met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 1" kan met de voorgenomen ontwikkeling niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van onderzoek worden voldaan. Om deze reden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft echter betrekking op het gehele plangebied. Ook voor het deel gelegen in het gebied met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 3". Hiermee wordt zeker gesteld of sprake is van archeologische resten in de bodem. Uit dit onderzoek blijkt dat geen archeologische resten zijn aangetroffen en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van dit plan.

Gezien geen sprake is van aanwezigheid van archeologische waarden is het wenselijk de dubbelbestemmingen van de planlocatie te verwijderen. In het onderzoek wordt geadviseerd de planlocatie voor wat betreft archeologie vrij te geven. Het onderzoek is inmiddels beoordeeld door de archeologisch deskundige en akkoord bevonden, waarmee het verwijderen van de dubbelbestemmingen mogelijk wordt gemaakt met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals is opgenomen in artikel 60.2 van het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen". Op de bij dit plan behorende verbeelding zullen de archeologische dubbelbestemmingen dan ook niet opnieuw worden opgenomen.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0016.jpg"
CHW.
Bron: Provincie Zeeland.

De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie in een nationaal aardkundig waardevol gebied, zijnde een dekzandgebied, gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0017.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Zeeland.

Ten aanzien van het betreffende gebied is het volgende gesteld:

"Door mariene kreken doorbroken dekzandruggen zijn zeer zeldzaam in Nederland. St. Jansteen is een van de gebieden waar dit voorkomt. In de laatste ijstijd, het Weichselien, was dit gebied een poolwoestijn waarin onder invloed van de wind duinvormen (dekzandruggen) zijn ontstaan. Na deze laatste ijstijd werd het klimaat warmer en steeg de zeespiegel. Duizenden jaren lang zijn deze dekzandruggen onaangetast gebleven. Ten tijde van de veenuitbreiding 500 jaar voor Christus is over de dekzandruggen veen afgezet. 300 jaar na Chr. nam de invloed van de zee toe. In deze periode hebben zich kreken ontwikkeld die door de dekzandruggen heen zijn gebroken. Hierdoor is een landschap ontstaan met vormen uit twee geheel andere tijden, gevormd door geheel andere processen. De ligging van de kreken is meestal nog zeer goed te volgen in het open landschap. Het gebied wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan kreekvormen, van volledig open tot volledig verland. Het karakter van de dekzandruggen is enigszins aangetast door antropogene invloeden."

Ontwikkelingen in deze gebieden mogen dus geen nadelige invloed hebben op de structuur en op de dekzandruggen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Hierbij zal de structuur van het landschap niet worden aangetast. Daarnaast is de planlocatie ver genoeg van de beken en kreken gelegen, waarmee deze niet zullen worden aangetast. Er zal geen nadelige invloed zijn op de waterhuishouding en er zullen geen bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van de aardkundige waarden ter plaatse.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is (deels) gelegen in een gebied met een hoge verwachtingswaarde. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek kan niet worden voldaan, waardoor archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Om deze reden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat geen archeologische resten zijn aangetroffen en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Scheldestromen.

Het waterschap stelt zich ten aanzien van water de volgende taken:

  • Beheer van de buitenwegen in Zeeland;
  • De zorg voor schoon water in sloten en kreken;
  • De zorg voor veiligheid van dijken;
  • Zorg voor voldoende water in sloten en kreken.

Bij het toetsen aan het aspect water hanteert het waterschap de volgende thema's:

  • Veiligheid waterkering: waarborgen van het veiligheidsniveau tegen water en de daarvoor benodigde ruimte;
  • Wateroverlast: bij de bouw dient voldoende hoog te worden gebouwd om instroming van oppervlaktewater in maatgevende situaties te voorkomen en het plan biedt voldoende ruimte voor vasthouden/bergen/afvoeren van water;
  • Riolering/RWZI: waarborging van optimale werking van RWZI's en gemeentelijke rioleringen en het afkoppelen van (schone) verharde oppervlakten in verband met de hydraulische belasting van de RWZI, het transportsysteem en het beperken van overstorten;
  • Waterschapsobjecten: ruimtelijke ontwikkelingen mogen de werking van waterschapsobjecten niet beperken;
  • Volksgezondheid: minimaliseren van het risico op watergerelateerde ziekten en/of plagen en het voorkomen van verdrinkingsgevaar;
  • Bodemdaling: voorkomen van maatregelen die (extra) maaiveldsdalingen in zettingsgevoelige gebieden kunnen veroorzaken;
  • Grondwateroverlast: het voorkomen en/of tegengaan van grondwateroverlast;
  • Oppervlaktewaterkwaliteit: het behoud en/of de realisatie van oppervlaktewaterkwaliteit en het vergroten van de veerkracht van het watersysteem;
  • Grondwaterkwaliteit: het behoud en/of de realisatie van de grondwaterkwaliteit;
  • Verdroging: bescherming van karakteristieke grondwater afhankelijke ecologische waarden;
  • Natte natuur: ontwikkeling en/of bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur;
  • Onderhoud waterlopen: het adequaat onderhouden van oppervlaktewateren;
  • Waterschapswegen: in stand houden van een goede bereikbaarheid en van wegen in onderhoud en beheer bij het waterschap.
4.5.2.1 Veiligheid waterkering

Een van de uitgangspunten uit het beleid van het waterschap ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen is dat waterkeringen niet mogen worden belemmerd om het veiligheidsniveau tegen water te waarborgen.

Hierbij is het van belang of nabij het plangebied waterkeringen gelegen zijn die mogelijk nadelig beïnvloed kunnen worden met de voorgenomen ontwikkeling. Zoals te zien in onderstaande figuur is nabij de locatie geen waterkering gelegen welke nadelig zou kunnen worden beïnvloed met de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0018.jpg"

Waterkeringen.
Bron: Provincie Zeeland.

4.5.2.2 Wateroverlast vanuit oppervlaktewater

Om wateroverlast te voorkomen dient bij de bouw voldoende hoog te worden gebouwd om instroming van oppervlaktewater in maatgevende situaties te voorkomen. Tevens dient voldoende ruimte te worden gereserveerd voor het vasthouden, het bergen en/of het afvoeren van water. Hierbij is de voorkeursvolgorde van het waterschap vasthouden - bergen - afvoeren. Om te bepalen of voldoende ruimte gereserveerd kan worden voor het vasthouden en/of bergen van water dient het plan nader bekeken te worden.

Referentiesituatie:

Het plangebied bevindt zich aan de Verbindingsweg 2 te Overslag en heeft de bestemming 'Agrarisch met (landschappelijke) waarden'. Ter plaatse is een grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd. Dit bedrijf is een gecombineerd akkerbouw- en melkveebedrijf.

De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 4.100 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 3.485 m2 aan erfverharding.

Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 7.585 m2.

Hierbij watert vrijwel al het hemelwater afkomstig van de verharding af in omliggende sloten rondom het perceel. Hierbij wordt het water middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar de sloten. Het hemelwater van de voeropslagen wordt opgevangen in aparte, bij de voeropslagen gerealiseerde voorzieningen. Dit hemelwater wordt, tegelijkertijd met de perssappen, afgevoerd. Hiermee wordt voorkomen dat verontreinigd hemelwater (gemengd met perssappen) wordt afgevoerd op het oppervlaktewater.

Voorgenomen activiteit:

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuwe jongveestal en (op langere termijn) een nieuwe melkveestal op te richten ten behoeve van de gewenste uitbreiding van het bedrijf. Hierbij zal het verhard oppervlak toenemen met 1.988 m2 (totale oppervlakte nieuwe stallen). Er zal geen nieuwe erfverharding worden aangelegd.

De toename van het verharde oppervlak bedraagt bij de voorgenomen ontwikkeling dus 1.988 m2.

Hydrologisch neutraal ontwikkelen:

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem.

Uit gegevens van het waterschap Scheldestromen blijkt dat gerekend wordt met een buffer om de waterbergingscapaciteit te berekenen. Bij een maatgevende bui (T=10 of T=100) dient deze buffer 75 millimeter te bedragen. Bij een toename van het verhard oppervlak met 1.988 m2 dient de capaciteit dus 1.988 x 0,075 = 149 m3 te bedragen.

Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal door de initiatiefnemer een zaksloot worden aangelegd. Deze zal voldoende groot worden gegraven om de gestelde 149 m3 te kunnen bergen.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Overige maatregelen:

Bij de bouw van de gewenste bouwwerken zal voldoende hoog worden gebouwd om instroming van oppervlaktewater in maatgevende situaties te voorkomen. Tevens zal boven de GHG gebouwd worden.

4.5.2.3 Riolering en RWZI

Het bedrijfsafvalwater en het huishoudelijk afvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen, zoals is toegestaan bij melkveehouderijen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.

Ter plaatse is geen riolering aanwezig, maar uitsluitend persleidingen. Hiermee is het niet mogelijk om heel veel (afval)water af te voeren. Het hemelwater stroomt in de huidige situatie af op het omliggende land dat gedurende een korte tijd onder water staat (inundatie). Hierbij mag het water geen overlast veroorzaken op omliggende percelen. Dit is in de huidige situatie niet het geval. Het hemelwater afkomstig van de verharding stroomt ook rechtstreeks af aan de randen van de verharding om te infiltreren op het omliggende landschap. Ook hierbij is geen sprake van overlast aan omliggende percelen.

Het hemelwater afkomstig van de nieuw te bouwen stal zal afstromen op de aan te leggen bergingsvoorziening, zijnde een zaksloot. Dit is nader toegelicht in de paragraaf "Wateroverlast vanuit oppervlaktewater" (paragraaf 4.5.2.2).

Bij de voeropslagen wordt het hemelwater gezamenlijk met de perssappen opgevangen in een daarbij gerealiseerde voorziening. Hierbij wordt het hemelwater tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en zal niet worden geloosd op de riolering.

Met de voorgenomen ontwikkeling zal het bedrijfsafvalwater in de mestkelders opgevangen blijven worden, waardoor geen extra belasting op het rioleringssysteem plaatsvindt. Hiermee vindt ook geen extra belasting van de RWZI plaats.

4.5.2.4 Waterschapsobjecten

De voorgenomen ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op waterschapsobjecten. Om de verschillende waterschapsobjecten zijn milieucontouren gelegen, waarbinnen ontwikkelingen beperkt dienen te worden. De planlocatie is niet binnen een milieucontour rondom een waterschapsobject gelegen. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de werking van waterschapsobjecten.

4.5.2.5 Volksgezondheid

De voorgenomen ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de watergerelateerde volksgezondheid. Hierbij dient het risico op ziektes en/of plagen die via het watersysteem overdraagbaar zijn te worden geminimaliseerd. Ter plaatse van de planlocatie zal geen vervuild water op het oppervlaktewater worden geloosd. Er zal uitsluitend schoon hemelwater op het watersysteem afstromen.

Bij de bouw van de bouwwerken wordt uitsluitend gebruik gemaakt van niet-uitlogende materialen, waardoor vervuiling van het hemelwater wordt geminimaliseerd. Hiermee zal het risico op verspreiding van ziektes en/of plagen niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie.

4.5.2.6 Bodemdaling

Om bodemdaling te voorkomen dienen maatregelen die extra bodemdaling tot gevolg hebben te worden uitgesloten of beperkt. De voorgenomen ontwikkeling zal geen extra bodemdaling tot gevolg hebben. Tevens staat de voorgenomen ontwikkeling maatregelen die de bodemdaling moeten beperken ook niet in de weg.

4.5.2.7 Grondwateroverlast

De voorgenomen ontwikkeling mag niet leiden tot grondwateroverlast. Om grondwateroverlast te voorkomen zal boven de GHG worden ontwikkeld. Tevens zal waterberging in het gebied worden toegepast, waarbij hemelwater rustig de gelegenheid krijgt in het plangebied te infiltreren. Hiermee wordt de belasting op het grondwater niet onevenredig groot. Aangenomen kan dus worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal zorgen voor grondwateroverlast.

4.5.2.8 Oppervlaktewaterkwaliteit

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige verslechtering van de kwaliteit van het oppervlaktewater tot gevolg hebben. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt uitsluitend schoon hemelwater op het oppervlaktewater geloosd. Het afvalwater zal worden opgevangen in de mestkelders en afzonderlijk worden afgevoerd. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag zal worden opgevangen in de daarvoor bestemde voorzieningen en, tegelijkertijd met de perssappen, eveneens afzonderlijk worden afgevoerd. Hiermee zal geen vervuild water op het oppervlaktewater worden geloosd en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit is nader toegelicht in de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.3).

4.5.2.9 Grondwaterkwaliteit

De voorgenomen ontwikkeling mag ook geen onevenredige verslechtering van de kwaliteit van het grondwater tot gevolg hebben. Dit houdt in dat voorkomen moet worden dat vervuilende stoffen in het grondwater terecht komen. Om vervuiling van het grondwater te voorkomen wordt de mest zoveel mogelijk in de mestkelders onder de stallen opgevangen. Tevens zullen bij de bouw uitsluitend niet-uitlogende materialen worden gebruikt. Bij het bedrijf zullen geen vervuilende activiteiten worden uitgevoerd. Ook zal uitsluitend schoon hemelwater worden geborgen, waardoor geen vervuild water wordt geïnfiltreerd. Hiermee zal de grondwaterkwaliteit niet onevenredig worden aangetast. Dit is nader toegelicht in de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.3).

4.5.2.10 Watervoorziening/-aanvoer

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen apart water aangevoerd. De initiatiefnemer reinigt zelden zijn stallen met water, waarmee hiervoor geen aparte voorziening voor is. Het afvalwater uit de stallen wordt opgevangen in de mestkelder en wordt tegelijkertijd afgevoerd met de mest. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.3).

Hemelwater wordt in de huidige situatie niet apart opgevangen, maar stroomt af naar het omliggende land. Er is geen sprake van hergebruik van hemelwater.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een waterbergingsvoorziening worden aangelegd waarin hemelwater afkomstig van het toenemende verharde oppervlak wordt gecompenseerd. Vanuit deze bergingsvoorziening zal het hemelwater in de grond infiltreren. Dit is nader uitgwerkt in de paragraaf "Wateroverlast vanuit oppervlaktewater" (paragraaf 4.5.2.2).

4.5.2.11 Verdroging

De voorgenomen ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de van grondwater afhankelijke ecologische waarden in de omgeving. De grondwaterkwaliteit en grondwaterstanden zullen met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. Hiermee blijft het grondwaterpeil behouden. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van grondwater afhankelijke natuurlijke waarden worden aangetast.

4.5.2.12 Natte natuur

De voorgenomen ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de natte ecologische verbindingszones. Zoals te zien in onderstaande figuur zijn nabij de planlocatie geen natte ecologische verbindingszones gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG04-VG99_0019.jpg"

Natte ecologische verbindingszones.
Bron: Provincie Zeeland.

4.5.2.13 Onderhoud waterlopen

Het waterschap heeft als doelstelling het doelmatig onderhouden van oppervlaktewateren. In het plangebied zijn geen bij het waterschap in beheer zijnde watergangen gelegen. De aanwezige oppervlaktewateren (sloten) in het plangebied worden door de initiatiefnemer zelf onderhouden volgens afspraken met het waterschap.

4.5.2.14 Waterschapswegen

Het waterschap streeft naar doelmatig onderhoud van wegen in het beheer van het waterschap. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige gevolgen hebben ten aanzien van het onderhoud van de wegen. Tevens genereert de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen waardoor de belasting op de wegen niet zal toenemen. De voorgenomen ontwikkeling staat het beheer en onderhoud van waterschapswegen daarom niet in de weg.

4.5.3 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt. Er zal hiermee geen schrobwater en/of spoelwater op het oppervlaktewater worden geloosd.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt. De voeropslagen zullen worden aangelegd conform de eisen van art. 3.45 t/m 3.49 van het Activiteitenbesluit en art. 3.65 d van de Activiteitenregel, waarbij geen lozing zal plaatsvinden van vloeistoffen.

4.5.4 Conclusie

De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 149 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.

Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een zaksloot worden aangelegd. Deze zal voldoende groot worden gegraven om de gestelde capaciteit te kunnen bergen.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Terneuzen.

Verder zal ook eventuele planschade en landschappelijke inpassing in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen" van gemeente Terneuzen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Terneuzen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

5.4 Conclusie

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade en landschappelijke inpassing, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend plan wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Terneuzen.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Conclusies

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

De planlocatie is gelegen in een gebied dat in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 niet nader is aangemerkt. In het Omgevingsplan wordt ruimte geboden aan ontwikkeling van grondgebonden agrarische bedrijven. De voorgenomen ontwikkeling, wat een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf betreft, past daarmee binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 van de provincie Zeeland.

In de Verordening Ruimte Provincie Zeeland zijn geen specifieke regels opgenomen ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven. Wel is een algemene regel opgenomen voor nieuwe agrarische bebouwing. Aan deze regel wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals deze zijn opgenomen in de Verordening Ruimte Provincie Zeeland van de provincie Zeeland.

Vanuit de Structuurvisie Terneuzen 2025 wordt ruimte geboden aan schaalvergroting van agrarische bedrijven in het agrarisch gebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf in het agrarisch gebied. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Terneuzen 2025 van de gemeente Terneuzen.

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 uitgevoerd. Hieruit blijkt dat, gezien het agrarisch gebruik van de betreffende locaties, de locatie waarschijnlijk schoon is en vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is grotendeels sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan. Voor de dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is vastgelegd is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een afname van de geurbelasting op de omgeving. Het aantal odeur units zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de provincie Zeeland een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Ondanks toename van de ammoniakuitstoot en daarmee de depositie op de betreffende gebieden, heeft de provincie aangegeven dat de depositie vergunbaar is en dat zij voornemens zijn de Natuurbeschermingswetvergunning te verlenen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Daarnaast dient op gebieden buiten Nederland te worden getoetst. Nabij de planlocatie zijn enkele Vlaamse gebieden gelegen. Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling nadelige gevolgen zal hebben op deze gebieden in Vlaanderen is een toets op deze gebieden uitgevoerd. Uit deze toets blijkt dat de toenames op deze gebieden dusdanig laag zijn dat bij de voorgenomen ontwikkeling, ondanks een overbelaste situatie, geen sprake is van een ecologisch nadelig effect.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is (deels) gelegen in een gebied met een hoge verwachtingswaarde. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek kan niet worden voldaan, waardoor archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Om deze reden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat geen archeologische resten zijn aangetroffen en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 149 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.

Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een zaksloot worden aangelegd. Deze zal voldoende groot worden gegraven om de gestelde capaciteit te kunnen bergen.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade en landschappelijke inpassing, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend plan wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Terneuzen.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.