direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Windpark Willem-Annapolder
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Windpark Willem-Annapolder II BV i.o. heeft het initiatief genomen om haar bestaande windpark in de Willem-Annapolder op te schalen. In 2003 is het windpark Willem-Annapolder (hierna: windpark WAP), bestaande uit 10 windturbines, in de gemeente Kapelle gerealiseerd. Het huidige windpark WAP staat dus reeds 17 jaar. De locatie en de huidige in de markt verkrijgbare typen windturbines staan het toe om met een nieuw windpark een hogere energieopbrengst te genereren en daarmee een grotere bijdrage te leveren aan de doelstellingen voor opwek van hernieuwbare elektriciteit. Windpark Willem-Annapolder II BV i.o. is om die reden voornemens om windpark WAP op te schalen in een nieuw windpark van vier moderne en grotere windturbines inclusief alle bijbehorende elektrische en civiele infrastructuur.

1.2 Ligging plangebied

In het westen van de Willem Annapolder, tussen de Zeedijk, de 's-Gravenpolderse Oudedijk, de gemeentegrens met Borsele en het kassencomplex van Seasun bevindt zich het windpark Willem-Annapolder. Dit bestaande windpark is operationeel sinds 2003. De bestaande windturbines zullen worden verwijderd en vervangen voor vier grotere moderne windturbines. Het plangebied wordt gekenmerkt door open agrarische percelen doorkruist met kavelsloten, met aan de zuidwestzijde een waterzuiveringslocatie van het Waterschap Scheldestromen. De dichtst bijgelegen woonkern is 's-Gravenpolder in de gemeente Borsele.

Figuur 1.1 Ligging plangebied windpark Willem-Annapolder

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0001.png"

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" van de gemeente Kapelle (vastgesteld 24 februari 2015).

Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch - Windturbinepark' (zie Figuur 1.2). Gronden met de bestemming 'Agrarisch - Windturbinepark' zijn bestemd voor grondgebonden agrarische activiteiten. De windturbines van het bestaande windpark Willem-Annapolder staan ter plaatse van de aanduiding 'windturbine' binnen het daarvoor bestemde bouwvlak. De ashoogte van een windturbine mag niet meer bedragen dan 70 meter.

Door het plangebied liggen leidingen met de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' en 'Leiding - Riool'. Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' loopt een bovengrondse hoogspanningsverbinding.

Ter plaatse van het plangebied gelden daarnaast de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' en ''Waarde - Archeologie 6'. Voor 'Waarde - Archeologie 4' geldt een onderzoeksplicht voor archeologie bij bebouwing van een oppervlakte van meer van 250 m2 en dieper dan 40 centimeter. Voor 'Waarde - Archeologie 6' geldt een onderzoeksplicht voor archeologie bij meer van 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter.

Figuur 1.2 Uitsnede geldend bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening"

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0002.jpg"

Het opschalen van windpark Willem-Annapolder past niet binnen het geldende bestemmingsplan.

1.4 Procedurele context

Hieronder wordt ingegaan op de procedurele context voor dit plan en samenhang met de procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.).

1.4.1 Bestemmingsplan

Omdat het planvoornemen niet past in het geldende bestemmingsplan is een planologische procedure benodigd om het plan mogelijk te maken. Onderliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van de windturbines met bijbehorende voorzieningen juridisch-planologisch mogelijk.

1.4.2 Relatie met de milieueffectrapportage

De bouw van een nieuw windturbinepark is aangewezen in het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) dat een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) is bij de Wet milieubeheer (Wm) als categorie D22.2. Voor windparken met drie of meer, en minder dan tien, windturbines en met een gezamenlijk vermogen van minder dan 15 MW dient door middel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling (aanmeldingsnotitie) onderbouwd te worden of er al dan niet een formele m.e.r.-(beoordeling) doorlopen dient te worden voor de omgevingsvergunning en het ruimtelijk plan. Het bevoegd gezag dient hier vervolgens een besluit over te nemen.

In de nabijheid van windpark Willem-Annapolder zijn er nog twee andere windinitiatieven, namelijk Windpark Landmanslust en Windpark Kapelle Schore. Omdat er voor het ruimtelijk mogelijk maken van de drie windparken bij de gemeente een voorkeur bestaat voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan, geldt tevens een planMER-plicht, aangezien er een m.e.r-beoordelingsplichtige activiteit middels het nieuwe ruimtelijk plan mogelijk wordt gemaakt. Dat betekent dat een gecombineerd plan/project-MER wordt opgesteld voor WAP en dat het plan-MER deel tevens de windparken Landmanslust en Kapelle-Schore betreft.

1.4.3 Bevoegd gezag

Primair is de gemeenteraad op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevoegd gezag voor het vaststellen van een bestemmingsplan en burgemeester en wethouders voor het afwijken van het bestemmingsplan, met een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad. Voor een windpark met een omvang tussen de 5 en 100 MW zijn Provinciale Staten op basis van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 (Ew 1998) bevoegd gezag voor het vaststellen van een inpassingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning.

Artikel 9e lid van de Elektriciteitswet bepaalt: "Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen." Artikel 9f, Lid 6, sub a bepaalt vervolgens dat Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat het eerste niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien: "in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden". Gedeputeerde Staten van Zeeland hebben besloten deze bevoegdheid over te dragen aan de gemeente waar het windpark wordt voorzien. Dit is standaard beleid in de provincie Zeeland en is ook hier het geval. De gemeente Kapelle zal dus optreden als bevoegd gezag voor de m.e.r.-procedure, het ruimtelijk plan en de omgevingsvergunning.

1.5 Leeswijzer

Dit hoofdstuk geeft de inleiding tot het project. In Hoofdstuk 2 wordt het beleid geschetst. In Hoofdstuk 3 komt een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied en omgeving aan de orde, Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het plan voor windpark Willem-Annapolder. In Hoofdstuk 5 worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Hoofdstuk 6 geeft een toelichting op het juridische plangedeelte, Hoofdstuk 7 gaat in op de financieel-economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan. Tot slot wordt in Hoofdstuk 8 ingegaan op de reacties uit het overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)1 en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Beleid

Dit hoofdstuk beschrijft beleid en wet- en regelgeving specifiek op het gebied van duurzame (wind)energie en ruimtelijke ordening. Hierbij komen eveneens nut en noodzaak van windenergie aan de orde, waarbij de doelstellingen van Rijk, provincie en gemeente voor duurzame energie en windenergie zijn toegelicht.

2.1 Mondiaal en Europees beleid

2.1.1 Klimaatconferentie Parijs 2015

In december 2015 zijn (onder auspiciën van de Verenigde Naties) op de eenentwintigste klimaatconferentie in Parijs (COP21)2 195 landen akkoord gegaan met een nieuw klimaatverdrag dat de uitstoot van broeikasgassen moet terugdringen. De Europese Unie heeft dit verdrag ook medeondertekend. Hieronder de belangrijkste punten uit het akkoord:

  • de gemiddelde temperatuur op de aarde mag niet meer dan 2 graden Celsius stijgen. Landen streven er naar de temperatuurstijging zelfs te limiteren tot maximaal 1,5 graden Celsius;
  • de partijen zullen zo snel mogelijk hun best doen om de uitstoot van broeikasgassen en schadelijke stoffen te verminderen in combinatie met de beschikbare techniek van dat moment. Daarbij wordt rekening gehouden met verschillen tussen landen;
  • er is extra inzet nodig om negatieve gevolgen van klimaatverandering aan te pakken en de hoeveelheid broeikasgassen terug te brengen zonder dat dit de voedselproductie in gevaar brengt;
  • alle partijen moeten financieel bijdragen aan het verlagen van de hoeveelheid broeikasgassen en onderzoek doen naar klimaatbestendige ontwikkelingen;
  • voor de klimaatconferentie van 2025 moeten de partijen van de klimaatovereenkomst van Parijs zich samen ten doel stellen elk jaar minstens 100 miljard dollar (91 miljard euro) ter beschikking te stellen aan armere landen die economisch moeite hebben de klimaatdoelstellingen te halen. Het geld zou vanaf 2020 beschikbaar moeten zijn;
  • het verdrag is bindend en de landen verplichten zich het na te leven.
2.1.2 Europese doelstelling

Het Europese doel voor 2020 is 20% van het totale energieverbruik duurzaam te realiseren, voor Nederland is dit vertaald in een doel van 14% in 2020. Dit is vastgelegd in de EU-richtlijn 2009/28/EG (2009)3. De Europese Commissie is bezig met de ontwikkeling van beleidsopties voor de periode na 2020. In juni 2011 presenteerde de EU de "Energieroutekaart 2050"4 als doorkijk naar 2050 en de in tussentijd te nemen stappen om te komen tot een verdere verduurzaming van de energiemarkt en een verdere CO2-reductie (80-95%). De EU-landen hebben in 2014 overeenstemming5 bereikt met betrekking tot een nieuwe duurzame energie doelstelling. In 2030 moet tenminste 32% van het energieverbruik van de Europese Unie duurzaam zijn opgewekt. Deze doelstelling is onderdeel van de energie en klimaatdoelen van de EU voor 2030. Op 14 juni 2018 is er politieke overeenstemming6 bereikt waarin een bindende doelstelling ten aanzien van duurzame energieopwekking is vastgelegd.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Energieakkoord voor duurzame groei

De energiesector in Nederland is verantwoordelijk voor meer dan twintig procent van de uitstoot van broeikasgassen. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de energiebehoefte kan worden beperkt door energiebesparing en door grootschalige inzet van duurzame energiebronnen. Een dergelijke omschakeling in de Nederlandse energievoorziening betekent een forse inspanning. Deze ambities sluiten aan bij in Europees verband geformuleerde doelstellingen waaraan de lidstaten zich gecommitteerd hebben.

In 2013 hebben ruim veertig organisaties, waaronder de overheid, werkgevers, vakbeweging, natuur- en milieuorganisaties, andere maatschappelijke organisaties en financiële instellingen zich verbonden aan het Energieakkoord voor duurzame groei (hierna: Energieakkoord, 2013)7. Met het Energieakkoord komt een duurzame energievoorziening een stap dichterbij. In het Energieakkoord is vastgelegd dat in 2020 14% van alle energie duurzaam moet zijn opgewekt met een verdere stijging van dit aandeel naar 16% in 2023. Het doel van het akkoord is bovendien dat het nieuwe banen oplevert en een positief effect heeft op de energierekening van consumenten. In het akkoord zijn tien pijlers opgenomen die moeten leiden tot een duurzame energieopwekking. Het opschalen van hernieuwbare energieopwekking vormt één van deze pijlers. Dit vraagt een intensieve inzet op verschillende bronnen van hernieuwbare opwekking, zoals wind op land. Bij wind op land wordt binnen de kaders die met provincies zijn afgesproken, geïnvesteerd om te komen tot 6.000 MW operationeel windenergievermogen in 2020. Voor de periode na 2020 wordt op termijn gezocht naar aanvullend potentieel voor wind op land.

2.2.2 Energierapport 2016

Het Energierapport 2016 (2016) geeft aan dat Nederland voor de uitdaging staat om de uitstoot van broeikasgassen drastisch terug te brengen, waarbij in de 2e helft van de 21e eeuw, zoals afgesproken in het klimaatakkoord van Parijs (2015) er mondiaal een balans moet zijn tussen de uitstoot en vastlegging van broeikasgassen (ofwel klimaatneutraliteit). Het kabinet houdt dus onverkort vast aan de Europese afspraken voor 2020, 2030 en 2050 en aan de afspraken uit het Energieakkoord die samen met milieuorganisaties, bedrijfsleven en overheden zijn gesloten. Het Energierapport geeft daarom een integrale visie op de toekomstige energievoorziening van Nederland. Het kabinet stelt voor de transitie naar duurzame energie drie uitgangspunten centraal:

  • 1. sturen op CO2-reductie;
  • 2. verzilveren van de economische kansen die de energietransitie biedt;
  • 3. integreren van energie in het ruimtelijk beleid.

De Nederlandse energiehuishouding moet duurzamer en minder afhankelijk worden van eindige fossiele brandstoffen. Het kabinet wil onder meer de uitstoot van broeikasgassen in 2050 met 80-95% terugdringen op Europees niveau. Op dit moment zijn we voor onze energievoorziening nog voor bijna 95% afhankelijk van fossiele brandstoffen. De energietransitie biedt bovendien kansen voor behoud en ontwikkeling van het Nederlandse verdienvermogen.

Ten slotte heeft de energietransitie alleen kans van slagen als vroegtijdig en zorgvuldig het gesprek wordt aangegaan met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties over de ruimtelijke inpassing van productie, opslag en transport van energie. Zoveel als mogelijk moet gezamenlijk de afweging plaatsvinden tussen de bijdrage van een initiatief aan de energievoorziening en de overlast of risico's die dit voor omwonenden met zich meebrengt. Dit wordt de 'energiedialoog' genoemd.

2.2.3 Klimaat en Energieverkenning 2019

De eerste Klimaat en Energieverkenning8 heeft twee boodschappen. De eerste is dat er nog veel moet gebeuren om het kabinetsdoel van 49 procent reductie van broeikasgasemissies in 2030 te halen. In 2018 had Nederland een reductie van iets minder dan 15 procent ten opzichte van 1990. In ruim 10 jaar moet er dus nog meer dan twee keer zoveel worden bereikt als in de afgelopen kleine 30 jaar. De tweede hoofdboodschap is dat het daadwerkelijk uitvoeren van beleid in de praktijk moeilijk is; de 2020- doelen voor broeikasgasreductie, besparing en hernieuwbare energie worden daardoor naar verwachting niet of waarschijnlijk niet gehaald.

Hernieuwbare energie

Het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen in Nederland is gestegen van 140 petajoule in 2017 naar 157 petajoule in 2018. De relatieve stijging van 12,5 procent in één jaar zal volgens de raming na 2018 versnellen. In 2020 ligt het verbruik naar verwachting op 239 petajoule en in 2023 op 331 petajoule. Dat correspondeert met een gemiddelde relatieve stijging van 16 procent per jaar voor de jaren 2019 tot en met 2023. In 2020 zal het aandeel naar verwachting zijn gestegen naar 11,4 procent (tussen 10,4 procent - 12,1 procent), waarmee het Europese doel van 14 procent niet gehaald wordt. Het doel uit het Energieakkoord van 16 procent in 2023 wordt net gehaald. De projectie ligt in deze verkenning op 16,1 procent (14,4 procent -17,0 procent)9.

2.2.4 Nationaal Klimaatakkoord (2019)

Om de doelen te halen die in het Klimaatakkoord van Parijs zijn afgesproken heeft Nederland gewerkt aan een nationaal Klimaatakkoord. In het Klimaatakkoord, onder regie van het kabinet, maken bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden concrete afspraken over de maatregelen waarmee de CO2-uitstoot in Nederland gehalveerd kan worden. Verschillende sectoren denken mee over concrete plannen. De vijf sectortafels zijn: gebouwde omgeving, industrie, landbouw en landgebruik, mobiliteit en elektriciteit. Op 10 juli 2018 is het 'voorstellen voor hoofdlijnen' document gepresenteerd. In december 2018 is het ontwerp van het Klimaatakkoord gepresenteerd. De eerste maanden van 2019 rekende het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) de afspraken door. De doorrekeningen van het ontwerp-Klimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) toonden aan dat de reductieopgave van 49% gehaald kan worden. Op 28 juni 2019 is het definitieve Klimaatakkoord door het Kabinet gepresenteerd aan de Tweede Kamer.

Het centrale doel van het Klimaatakkoord is het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland met ten minste 49% in 2030 ten opzichte van 1990, de verschillende sectoren (zoals gebouwde omgeving, mobiliteit, industrie, elektriciteit, landbouw en landgebruik) hebben hier hun eigen taak en rol in om dit gezamenlijk te bereiken.

Aan de sectortafel 'elektriciteit' zijn afspraken geformuleerd die ertoe moeten leiden dat in 2030 meer dan 70% van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen komt. Een belangrijk doel is derhalve het vergroten van de productie van hernieuwbare energie. De omschakeling heeft impact op onze leefomgeving. Gemeenten en provincies hebben hierin met de aanpak van de Regionale Energie Strategieën (RES) een belangrijke rol. Daarbij steunt het kabinet de mogelijkheid voor bewoners om te kunnen participeren in lokale energieprojecten.

De productie van hernieuwbare energie moet vervijfvoudigen. Concreet wordt hierbij gestreefd naar het opschalen van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen tot 84 TWh (terawattuur). De productie wind op zee moet worden uitgebreid, maar ook de productie zon en wind op land. In de hoofdlijnen staat als doel beschreven dat in 2030 via windenergie en zonne-energie op land 35 TWh wordt gerealiseerd. Tevens wordt benadrukt dat de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk benut moet worden door meervoudig ruimtegebruik. Vraag en aanbod dienen zoveel mogelijk bij elkaar gebracht te worden. Ten slotte is gesteld dat het belangrijk is om te zoeken naar functiecombinaties en aan te sluiten bij specifieke kwaliteiten van het gebied.

Windpark Willem-Annapolder draagt bij aan de toename van de productie van duurzame energie in een functiecombinatie van blijvend agrarisch grondgebruik en duurzame energieopwekking.

2.2.5 Klimaatwet en Klimaatplan (2019)

In de Klimaatwet zijn de Nederlandse klimaatdoelstellingen wettelijk vastgelegd. Op 27 juni 2018 presenteerden zeven fracties de Klimaatwet aan de Tweede Kamer. De Klimaatwet is op 1 september 2019 in werking getreden.

In de Klimaatwet staan drie doelen:

  • een vermindering van 49% (ten opzichte van 1990) van de broeikasgasuitstoot in 2030;
  • een vermindering van 95% (ten opzichte van 1990) van de broeikasgasuitstoot in 2050;
  • 100% broeikasgas-neutrale elektriciteit in 2050.

Elke vijf jaar komt er een Klimaatplan waarin het klimaatbeleid wordt vastgesteld. Dit Klimaatplan past in de systematiek van de Integrale Nationale Energie-en Klimaatplannen die voor de EU moeten worden opgesteld en het Klimaatakkoord van Parijs.

Het eerste Klimaatplan is gepubliceerd in 2019. De inhoud van dit Klimaatplan is voor een belangrijk deel bepaald door de hoofdlijnen van het Klimaatakkoord. In aanvulling op de maatregelen uit het Klimaatakkoord, bevat het Klimaatplan ook:

  • beleid dat volgt uit Europese verplichtingen;
  • lopend beleid;
  • beleid dat in het regeerakkoord is aangekondigd, maar geen onderdeel uitmaakt van het Klimaatakkoord.

Over de voortgang van het klimaatbeleid zoals opgenomen in het Klimaatplan zal jaarlijks in oktober worden gerapporteerd in de Klimaatnota.

2.2.6 Monitor Wind op Land

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert in opdracht van het Kernteam Wind op Land (kernteam) jaarlijks de Monitor Wind op Land uit. De Monitor Wind op land 2018 is in april 2019 verschenen10. Doel van de monitor is om een zo compleet, nauwkeurig en objectief mogelijk inzicht te geven in de voortgang van de afspraken tussen IPO en Rijk om in 2020 6.000 MW opgesteld vermogen aan windenergie op land gerealiseerd te hebben. De Monitor 2018 geeft inzicht in de feitelijke stand van zaken op peildatum 31 december 2018.

De monitor laat zien in hoeverre elke provincie ruimte voor ontwikkeling van windenergie planologisch heeft vastgelegd en geeft inzicht in actuele ontwikkelingen rond de toepassing van het ruimtelijke beleid. Daarnaast geeft het een beeld van de voortgang van projecten, de mogelijke knelpunten die optreden, de consequenties en benodigde c.q. getroffen maatregelen.

Het kernteam heeft RVO ook verzocht een inschatting te maken ten aanzien van de (tijdige) haalbaarheid van de provinciale doelstellingen. Op basis van deze inzichten kan het kernteam acties benoemen en in gang zetten om tot oplossing van (eventuele) grote knelpunten te komen.

De nationale opgave is om 6.000 MW windvermogen op land operationeel te hebben in 2020. Eind 2018 stond in Nederland 3.382 megawatt (MW) aan operationeel windvermogen opgesteld. Dit is goed voor ruim 56% van de nationale doelstelling.

2.2.7 Windenergie ten opzichte van andere duurzame energiebronnen

Volgens het rijksbeleid11 zijn de belangrijkste vormen van hernieuwbare energie in Nederland windenergie, zonne-energie, bio-energie en aardwarmte. Een kleinere rol spelen waterkracht, omgevingswarmte (warmtepompen in woningen) en energie uit potentieel verschil zoet-zout (osmose-energie of 'blue energy'). Hoewel grijze energie uit fossiele energiebronnen in de komende decennia nodig blijft, zal hernieuwbare energie een steeds groter onderdeel gaan uitmaken van de energiemix. Drie duurzame energiebronnen leveren daarbij de belangrijkste bijdrage voor Nederland: bio-energie, wind op land en wind op zee. Geconcludeerd kan worden dat windenergie op land een belangrijk aandeel heeft in het behalen van de Europese taakstelling op het gebied van duurzame energie en CO2-reductie, maar dat deze taakstelling niet gehaald kan worden met windenergie alleen. Er is een energiemix nodig waarbij duurzame energie en windenergie in het bijzonder, een steeds belangrijker aandeel krijgt.

De realisatie van windenergie is interessant vanuit het oogpunt:

  • van ruimtebeslag per vierkante meter: relatief weinig ruimtegebruik per geproduceerde eenheid energie;
  • van het multifunctionele gebruik van de ruimte: het gebied kan bijvoorbeeld tevens gebruikt (blijven) worden als, in deze, agrarisch gebied;
  • vanuit het oogpunt van kostprijs12 .

Windenergie op land heeft een belangrijk aandeel in het behalen van de Europese taakstelling op het gebied van duurzame energie, naast bijvoorbeeld ook zonne-energie. Windpark Willem-Annapolder draagt ook bij aan de Europese taakstelling.

2.2.8 Regionale energiestrategieën (2020/2021)

De nationale doelen en afspraken vragen om regionaal maatwerk. Hoe passen hernieuwbare opwek, opslag en de infrastructuur voor warmte en elektriciteit in de leefomgeving van mensen en dieren? Zowel boven als onder de grond? Ruimte is schaars. De doelen zijn alleen te halen door samen te werken. Afspraken over bijvoorbeeld grote zonprojecten in de ene gemeente, hebben invloed op een buurgemeente. Ook op regionaal niveau hebben overheden, inwoners, bedrijfsleven, netbeheerders en maatschappelijke organisaties elkaars vakkennis, kunde of wettelijke bevoegdheden nodig.

Daarom spraken de overheden in het Interbestuurlijke Programma (februari 2018) af een meerjarige programmatische nationale aanpak uit te werken met landsdekkende regionale energiestrategieën (RES). Daarvoor is Nederland verdeeld in 30 'energieregio's'. De gemeente Kapelle valt in de energieregio Zeeland. Afgesproken is dat deze strategieën uiteindelijk ruimtelijk geborgd worden via het omgevingsbeleid van gemeenten, provincies en Rijk en via het beleid van de waterschappen.

Elke energieregio geeft invulling aan de afspraken uit het Klimaatakkoord die zijn gemaakt aan de sectortafels voor Elektriciteit en Gebouwde omgeving. Samen met maatschappelijke partners, bedrijfsleven, overheden en inwoners wordt gekomen tot een regionaal gedragen RES. Deze geeft inzicht in:

  • mogelijkheden voor regionale opwek en besparing;
  • die mogelijkheden vertaald naar keuzes in concrete plekken, projecten en planning;
  • de afstemming omtrent warmtebronnen;
  • de gevolgen voor de energie-infrastructuur;
  • al gerealiseerde projecten en plannen.

De RES is daarmee een instrument om de ruimtelijke inpassing van de energietransitie met maatschappelijke betrokkenheid te organiseren. De RES is ook een manier om langjarige samenwerking tussen alle regionale partijen te organiseren, onder andere bij de voorbereiding en de realisatie van projecten. Deze samenwerking tussen provincie, waterschappen, gemeenten, de netbeheerders, het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven, kan gezamenlijk gedragen keuzes bevorderen. Maar ook helpen bij het formuleren en vaststellen van omgevingsbeleid van gemeenten, provincies en Rijk, waarvoor de RES een bouwsteen is. In dat omgevingsbeleid vindt integrale besluitvorming over de fysieke leefomgeving plaats, op grond waarvan vergunningen kunnen worden verleend. Daarmee krijgen bedrijven en burgers meer zekerheid voor het doen van investeringen.

Tenslotte is de RES een product. Het is een document waarin elke regio beschrijft welke energiedoelstellingen zij zal halen en op welke termijn. En welke aanpak/strategie de regio hanteert om deze energiedoelstellingen te bepalen en te halen.

De concept-RES-sen dienen landelijk voor 1 juni 2020 te zijn vastgesteld en definitieve vaststelling door individuele gemeenteraden voor 1 maart 2021. In paragraaf 2.3.4 wordt de RES1.0 voor Zeeland verder uitgewerkt.

2.2.9 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)13 geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en energietransitie wordt in de SVIR aangemerkt als een nationaal belang. Het Rijk stelt op het gebied van energie dat voor de opwekking en het transport van energie voldoende ruimte gereserveerd moet worden. Het aandeel van duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie in de totale energievoorziening moet omhoog.

Voor grootschalige windenergie is in de SVIR het volgende opgenomen: “Rijk en provincies zorgen voor het ruimtelijk mogelijk maken van de doorgroei van windenergie op land tot minimaal 6.000 MW in 2020. Niet alle delen van Nederland zijn geschikt voor grootschalige winning van windenergie. Het Rijk heeft in de SVIR gebieden op land aangegeven die kansrijk zijn op basis van de combinatie van landschappelijke en natuurlijke kenmerken, evenals de gemiddelde windsnelheid. Binnen deze gebieden gaat het Rijk in samenwerking met de provincies locaties voor grootschalige windenergie aanwijzen. Hierbij worden ook de provinciale reserveringen voor windenergie betrokken. Deze gebieden zullen nader worden uitgewerkt in de Rijksstructuurvisie “Windenergie op Land”."

In Figuur 2.1 zijn de gebieden weergegeven die het Rijk in de SVIR aanduidt voor de ontwikkeling van grootschalige windenergie. Op deze kaart is te zien dat het Rijk de locatie in Kapelle als kansrijk voor windenergie beschouwd.

Figuur 2.1 Kansrijke gebieden voor grootschalige windenergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0003.jpg"

Windpark Willem-Annapolder draagt bij in de toename van het aandeel van duurzame energiebronnen in de totale energievoorziening.

2.2.10 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij moet de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

Op basis van jurisprudentie is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing op een windpark omdat dat niet wordt beschouwd als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Voor Windpark Willem-Annapolder hoeft de Ladder niet doorlopen te worden.

2.2.11 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Het gaat daarbij om het uitzetten van een koers om opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw in goede banen te leiden. Het streven is daarbij de kwaliteit van de leefomgeving te behouden en zoveel mogelijk te versterken.

De NOVI komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. De NOVI bevat ook een opmaat naar Uitvoeringsagenda. De Uitvoeringsagenda wordt richting de definitieve NOVI verder uitgewerkt.

2.2.12 Structuurvisie Windenergie op Land

De Structuurvisie Windenergie op Land (SWOL, 2014)14 is een uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In de SWOL presenteert het kabinet een ruimtelijk plan voor de doorgroei van windenergie op het grondgebied van Nederland (land en grote wateren, doch niet de Noordzee). De SWOL bevestigt de doelstelling om in 2020 een opwekkingsvermogen van ten minste 6.000 MW operationeel te hebben. In de SWOL geeft het kabinet aan op welke manier dit mogelijk is en wie verantwoordelijk is voor het aanwijzen van de ruimte voor deze windturbines. Hiervoor worden drie soorten beleid gepresenteerd:

  • Visie: bundeling in gebieden die geschikt zijn voor grootschalige windenergie (windparken met een vermogen groter dan 100 MW) en daarmee andere gebieden vrijhouden van grootschalige windenergie. Bij het ruimtelijk ontwerp van windturbineprojecten aansluiten bij de hoofdkenmerken van het landschap.
  • Aanwijzen van concrete gebieden die geschikt zijn voor grootschalige windturbineparken. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden.
  • Taakverdeling tussen Rijk en provincies bij het ruimtelijk mogelijk maken van windenergie, en de prestatieafspraken die daarover met het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) zijn gemaakt (zie ook Kader 2.2). Verder wordt ingegaan op beleidsonderwerpen die van groot belang zijn voor het slagen van de doelen voor windenergie, zoals de stimuleringsregeling SDE+ en het landelijke elektriciteitsnet.

Het kabinet heeft in de SWOL elf gebieden aangewezen waar grootschalige windturbineparken op land mogen komen. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden. Om de doelstelling van 6.000 MW te halen is het noodzakelijk dat ook buiten deze gebieden ruimte wordt geboden voor kleinere windturbineparken. Provincies kunnen daarvoor locaties aanwijzen of hebben dit reeds gedaan. De kleinere windturbineparken waaronder Windpark Willem-Annapolder, moeten samen zorgdragen voor nog eens de helft van de doelstelling aan opgesteld vermogen windenergie op land.

2.2.13 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)15 voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Bij de vaststelling van een ruimtelijk plan voor de ontwikkeling van een windpark dient rekening gehouden te worden met de regels die het Barro stelt in Titel 2.6 Defensie ten aanzien van militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken, als ook beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen. In paragraaf 5.8.1 wordt daar op ingegaan. Specifiek voor het project zijn er geen andere nationale belangen waar mee rekening te houden is.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Omgevingsplan Provincie Zeeland 2018

Provinciale Staten hebben op 21 september 2018 het provinciale Omgevingsplan16 en Omgevingsverordening17 vastgesteld. Het Omgevingsplan Zeeland (geconsolideerd) schetst de visie van de provincie op de ruimte in Zeeland. Onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur komen aan bod. In de provinciale Omgevingsverordening zijn de regels vastgelegd als een middel om het provinciale beleid te verwezenlijken. Er hebben verschillende actualisaties plaatsgevonden. Op 24 september 2019 is de Provinciale Omgevingsverordening Provincie Zeeland 2018, 3e wijziging vastgesteld (zie paragraaf 2.3.2).

Doelstelling windenergie

Ten aanzien van de opwekking van duurzame energie met wind, zon en water is de ambitie om in de eigen elektriciteitsbehoefte van Zeeland te voorzien. In 2020 dient Zeeland 570,5 MW opgesteld vermogen windenergie bij te dragen aan de landelijke doelstelling van 6000 MW op land.

Beleid windenergie

In het Omgevingsplan Zeeland wordt het beleid gevoerd dat zich kenmerkt door concentratie van de windturbines binnen een aantal locaties. Deze bevinden zich op of bij grootschalige industrieterreinen en op en bij grootschalige infrastructurele werken. De concentratielocaties voor windturbines zijn in Figuur 2.2 aangegeven, maar het is ook mogelijk om enkele extra projecten toe te voegen. Hiermee wordt ruimte geboden om de realisatie van de duurzame energie ambitie mogelijk te maken. De lijst met aangewezen locaties is vanuit initiatieven in het verleden tot stand gekomen maar er zijn meer mogelijkheden zonder de concentratiegedachte geweld aan te doen. Daarom wordt ruimte geboden voor enkele extra projecten wanneer deze aansluiting zoeken bij grote infrastructuurlijnen als bijvoorbeeld waterkeringen langs de grote wateren. De windenergie initiatieven in en rond de Willem-Annapolder liggen in de concentratielocaties die door de provincie zijn aangegeven. De realisatie van windenergie in de gemeente Kapelle geeft daarmee uitwerking van het provinciaal beleid en het halen van de provinciale doelstelling voor windenergie.

Figuur 2.2 Omgevingsplan Provincie Zeeland 2018 (geconsolideerd) - Kaart 7: Duurzame en hernieuwbare vormen van energie

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0004.png"

2.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Zeeland 2018

Om de ruimtelijke provinciale belangen adequaat te kunnen waarborgen, hebben Provinciale Staten van de provincie Zeeland een verordening ruimte (hierna: PRV) op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vastgesteld. De PRV Zeeland geeft onder andere algemene regels over de plaatsing van nieuwe windturbines. De provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Gemeenten moeten bij het vaststellen van een ruimtelijk besluit, zoals een bestemmingsplan, de algemene regels uit de PRV in acht nemen.

In de PRV is in artikel 2.4 bepaald dat in een ruimtelijk besluit nieuwe windturbines met een rotortiphoogte hoger dan 20 meter niet zijn toegestaan. Op grond van het derde lid van artikel 2.4 en kaart 3 van de PRV, geldt dit verbod niet voor de op Figuur 2.2 aangegeven windturbinelocaties. Deze concentratielocaties zijn globale gebiedsaanduidingen. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. In de PRV is de Willem Annapolder in de gemeente Kapelle opgenomen als één van de aangewezen concentratielocaties.

2.3.3 Coalitieakkoord 'Samen Verschil Maken'

Op 2 juni 2019 is het nieuwe coalitieakkoord van de provincie Zeeland gepubliceerd. Hierin worden de ambities van de nieuwe coalitie bestaande uit CDA, SGP, VVD en PvdA kenbaar gemaakt. De energietransitie speelt daarin een belangrijke rol. Wat betreft het windmolenbeleid vervolgt de nieuwe coalitie de ingeslagen weg van het Omgevingsplan 2018. Dit houdt in dat windmolens groter dan 21 meter alleen zijn toegestaan in de aangewezen wind concentratielocaties. Het Omgevingsplan Zeeland (2018) en de Provinciale Ruimtelijk Verordening (2018) voorzien wel in extra locaties voor windparken.

2.3.4 Zeeuws Energieakkoord

Maatschappelijke instellingen, overheden, bedrijven en burgers werken samen onder de naam Zeeuws Energieakkoord. Zij geven uitvoering aan het landelijk Klimaatakkoord voor een energie- en klimaatneutraal Zeeland in 2050. Dat doen ze onder andere door het opstellen van een Regionale Energiestrategie (RES). Op 10 maart 2020 publiceerde Zeeland als eerste regio een definitieve regionale energiestrategie. Hierin is de ambitie uitgesproken om in 2030 tenminste 11 PJ aan opwekking hernieuwbare energie te realiseren in Zeeland. Dit is 3 terawattuur (TWh). Dit wordt een combinatie van zon, wind en energie uit water. Dit doel staat ongeveer gelijk aan 1/12 deel van de landelijke doelstelling en komt ook overeen met het huidige totale elektriciteitsverbruik in Zeeland. Over de aanpak wordt het volgende gezegd: "De kern van de Zeeuwse aanpak voor hernieuwbare energie is dat we inzetten op behoud, versterken en benutten van de kwaliteiten en waarden van de regio. Hiermee sluiten we aan op bestaand omgevingsbeleid, geldende wetgeving en reeds aangewezen locaties. We zetten in op opschaling, vernieuwing en uitbreiding van bestaande, en voorziene, locaties. Daarnaast willen we als waterprovincie de kansen en mogelijkheden voor energie uit water optimaal onderzoeken en benutten".
De concentratielocaties voor windenergie zijn meegenomen in de RES. De Willem Annapolder is een reeds aangewezen locatie voor windenergie.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie 2012-2030

Op 25 maart 2013 heeft de gemeente Kapelle de Structuurvisie18 voor de periode 2012 tot 2030 vastgesteld. De Structuurvisie bevat de gemeentelijke visie op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. Het hoofddoel is behoud en verdere ontwikkeling van een aantrekkelijke gemeente. In het voormalig Leefomgevingsplan 2010-2014, en tevens opgenomen in de Structuurvisie, staat de duurzaamheidsambitie van de gemeente Kapelle als volgt verwoord:

"De gemeente wil haar huidige en toekomstige inwoners een gezond, veilig en prettig woon-, werk- en leefmilieu bieden. Om dit te realiseren wordt in de eerste plaats de kwaliteit van de leefomgeving beschermd en waar mogelijk verbeterd. In de tweede plaats wil de gemeente een bijdrage leveren aan een duurzame ontwikkeling".

Ten aanzien van windenergie zijn de Rijksbelangen binnen de gemeente Kapelle opgenomen. Hier is aangegeven dat vrijwel heel Zeeland is aangeduid als kansrijk voor windenergie. De provinciale belangen die doorwerken voor de gemeente is de aanwijzing van windenergielocaties. De Willem Annapolder is aangewezen als zijnde een windenergielocatie. Vervanging van de huidige windturbines door grotere windturbines wordt aangegeven als mogelijkheid.

2.4.2 Strategisch Kompas

Op 2 juli 2019 is het Strategisch Kompas19 door de gemeente Kapelle vastgesteld. Bij het opstellen van deze toekomstvisie is de gemeente in gesprek gegaan met inwoners, ondernemers en organisaties. Het Strategisch Kompas is geen blauwdruk van een bestemming maar een kompas dat richting geeft naar de toekomst. Ten aanzien van duurzame energie staat in het Kompas dat de gemeente zoekende is naar andere energiebronnen. Op dit moment richt het beleid zich voornamelijk op zonne- en windenergie. Voor 2030 is de ambitie om energieneutraal te zijn door de mogelijkheden voor zonne- en windenergie optimaal te benutten binnen de gemeente. Dit mag echter niet ten koste gaan van het groene en open karakter van de gemeente.

2.5 Conclusie

Windpark Willem-Annapolder past in het rijksbeleid en provinciaal beleid. De locatie bevindt zich in een aangewezen windenergielocatie en opschaling van de huidige windturbines is aangegeven als mogelijkheid. Het windpark levert daarnaast een proportionele bijdrage aan de duurzaamheidsambitie van de gemeente Kapelle.

Hoofdstuk 3 Huidige situatie

3.1 Functionele structuur

3.1.1 Bedrijvigheid

Het plangebied bestaat uit een open landschap met akkerlanden en een tiental windturbines. Omliggende percelen zijn eveneens agrarisch in gebruik als weiland of akkerland. Ten oosten van het plangebied ligt het kassencomplex van Seasun B.V. In het zuiden van het plangebied ligt een rioolwaterzuiveringsterrein (RWZI). Aan de westkant van het plangebied ligt een bovengrondse Gasunie locatie.

3.1.2 Wegen, infrastructuur en water

Het plangebied wordt aan de noordzijde begrenst door de 's-Gravenpolderse Oudedijk die aan de westzijde overloopt in de Hooidijk en Populierendijk. De zuidzijde van het plangebied wordt begrensd door de Weg langs de Zeedijk. Midden door het plangebied loopt van noord naar zuid de Franseweg.

Van west naar oost loopt er een ondergrondse gasleiding door het plangebied. Deze gasleiding is planologisch beschermd. De gasleiding loopt eveneens langs de noordzijde een gedeelte van de westzijde van het plangebied. Vanaf de RWZI loopt een ondergrondse rioolleiding naar het noordwesten. Ook de rioolleiding is planologisch beschermd.

Buitendijks liggen aan weerszijden van de Willem-Annapolder, in de oksels van de zeedijk, twee slikgebieden: de Kapellebank aan de oostkant en de Biezelingse Ham aan de zuidwestkant van het plangebied. Tevens ligt achter de dijk de Westerschelde.

Onder aan de dijk loopt buitendijks een fietspad dat deel uitmaakt van het fietsknooppuntennetwerk in Zeeland. Ook loopt de langeafstandswandelroute Grenslandpad over dit pad. En ook de andere dijken rond het plangebied maken deel uit van het fietsnetwerk.

3.1.3 Natuur

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Zeeland (NNZ). Het plangebied grenst aan de zuidzijde wel aan het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Dit gebied is tevens aangewezen als milieubeschermingsgebied volgens de Omgevingsverordening Zeeland 201820. Voor dit specifieke deel geldt in principe als richtwaarde voor het maximale achtergrondgeluid een geluidniveau van 48 dB(A).

Op grotere afstand liggen ten noordoosten van het plangebied de Natura 2000-gebieden Yerseke en Kapelse Moer op een afstand van circa 4 kilometer en Oosterschelde op een afstand van meer dan 8 kilometer. Het plangebied van windpark Willem-Annapolder grenst aan de noordzijde aan het NNZ. Verder ligt er een NNZ gebied ten zuidwesten van het plangebied.

In de ruime omgeving van het plangebied liggen enkele kleine gebieden die aangewezen zijn als weidevogelgebied of als botanisch waardevolle graslanden.

3.1.4 Woningen

In het noorden en noordoosten van het plangebied zijn enkele (bedrijfs)woningen gelegen. Bij deze woningen zijn veelal schuren of loodsen gelegen. Ten westen van het plangebied is een woning gelegen op een afstand van circa 330 meter van het plangebied.

Ten noordwesten van het plangebied ligt 's-Gravenpolder op een afstand van circa 900 meter. Ten noordoosten van het plangebied ligt op een afstand van circa 1,4 kilometer het buurtschap Eversdijk. Nog verder naar het noordoosten bevindt zich de kern van Kapelle op een afstand van circa 3 kilometer.

3.1.5 Bestaande en in ontwikkeling zijnde windparken

Ten (zuid)oosten van het plangebied zijn twee andere windparken in ontwikkeling, namelijk windpark Landmanslust en windpark Kapelle-Schore. Er zijn plannen om gelijktijdig met de realisatie van windpark Willem-Annapolder twee windturbines te ontwikkelen in windpark Landmanslust.

Ten zuidoosten van windpark Willem-Annapolder staan twee windturbines in windpark Kapelle-Schore. Er zijn plannen om de bestaande windturbines in dit windpark vervangen door twee grotere moderne windturbines, echter hiervoor is nog geen formele procedure gestart. In onderstaande figuur is de ligging van de drie windparken weergegeven.

Figuur 3.1 Plangebied drie windpark initiatieven

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0005.png"

3.2 Landschappelijke structuur

De onderstaande beschrijving van de landschappelijke structuur komt grotendeels overeen met de referentiesituatie voor het aspect landschap in het MER (Bijlage 1)

Het Zeeuwse landschap in en rond het plangebied bestaat uit een aaneenschakeling van polders die in verschillende perioden zijn ontstaan. Polder de Brede watering bewesten Yerseke ligt ten noorden van het plangebied en is één van de oudste en grootste polders van Zeeland. Hij wordt al in vroeg 14e eeuwse bronnen genoemd en bestaat op zijn beurt weer uit kleinere en nog oudere bedijkingen. De Hoedekenskerkepolder maakt deel uit van het voormalig eiland Baarland en ligt ten zuidwesten van het plangebied. Tussen beide polders in lag ooit een open zeearm, het Zwake, die in delen is ingepolderd (in de 14e tot en met de 16e eeuw). Hier liggen onder meer de Ooster-Zwakepolder en de heer Janszpolder. De Willem-Annapolder zelf is in het midden van de 18e eeuw ontstaan als een inpoldering van de oostmond van het Zwake.

Samen met de weidse Westerschelde vormen de oude en nieuwere dijken de belangrijkste landschappelijke dragers van het plangebied en zijn omgeving. Doordat de inpolderingen in verschillende tijden zijn ontstaan zijn ze verschillend van verkavelingsstructuur. De Willem-Annapolder is vrij grootschalig, rechttoe rechtaan, met een rationele verkaveling. De oudere polders zijn wat kleinschaliger en hebben een meer onregelmatige blokverkaveling. Eenzelfde verschil is er tussen de oudere en de jongere (zee-)dijken. De jongere dijken zijn recht, hoog en breed en zijn vrij van opgaande beplantingen. De oudere zijn vaak licht gebogen, wat lager en smaller en hebben dikwijls nog wel opgaande beplantingen.

De polders waren en zijn nog altijd hoofdzakelijk in gebruik als landbouwgebied. Maar de afgelopen decennia heeft er wel een enorme schaalvergroting plaatsgevonden. Grillige, kleinere kavels zijn samengevoegd tot rechtere en veel grotere kavels. Open akkergebieden zijn aangeplant met laagstam fruitboomgaarden, omgeven door strak geschoren windsingels.

Hoofdstuk 4 Projectbeschrijving

4.1 Keuze opstelling windpark

4.1.1 Algemeen

Windturbines kunnen niet overal geplaatst worden. Bij de inrichting van het gebied moet rekening worden gehouden met onder andere fysieke belemmeringen zoals woningen en wegen, landschap en voorwaarden die voortkomen uit wet- en regelgeving. Waaronder normen voor geluid, slagschaduw en veiligheid (wegen en ondergrondse buisleidingen). Maar ook (wind)technische aspecten spelen een rol bij de inrichting van het gebied.

Door de provincie Zeeland zijn concentratielocaties voor windenergie aangewezen. Deze concentratielocaties zijn globale gebiedsaanduidingen. De specifieke gebiedsaanduiding wordt aan de gemeenten overgelaten. De gemeente Kapelle heeft aangegeven dat het plangebied in de Willem Anna-polder past binnen de concentratielocatie.

4.1.2 Alternatieven

In het MER zijn vier inrichtingsalternatieven onderzocht (zie Figuur 4.1). In alternatieven 1A en 1B wordt uitgegaan van vier windturbines. In alternatieven 2A en 2B wordt uitgegaan van een opstelling van vijf windturbines. De maximale tiphoogten die zijn onderzocht bedragen voor alternatieven 1A en 2A 190 meter en voor alternatieven 1B en 2B 150 meter. Daarnaast is variatie in de afmetingen aangebracht (A en B varianten), om daarmee een bandbreedte te onderzoeken in ashoogte en in otordiameter.

Figuur 4.1 Alternatieven 1A/B (links) en 2A/B (rechts) uit het MER

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0006.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0007.png"

4.1.3 Voorkeursalternatief

Het voorkeursalternatief is gebaseerd op het aantal turbines en de turbineposities van het alternatief 1A en bestaat uit vier turbines. Hierbij is er wel voor gekozen om de maximale tiphoogte te verlagen naar 180 meter in plaats van 190 meter, die in het MER alternatief 1A is gehanteerd.

4.2 Beschrijving van het plan

4.2.1 Keuze locatie plangebied

De keuze voor het plangebied komt voort uit beleid van de provincie Zeeland. Het plangebied ligt in het concentratiegebied van de Willem Anna-polder en langs de dijk. Het plangebied van windpark Willem-Annapolder komt overeen met de bestaande locatie van de huidige tien windturbines. Het plangebied is bovendien op een relatief grote afstand van woonkernen gelegen en tenminste op 330 meter van individuele woningen om hinder voor de (woon)omgeving zo veel mogelijk te beperken.

4.2.2 De windturbines

Windpark Willem-Annapolder bestaat uit de realisatie en exploitatie van vier windturbines met bijbehorende voorzieningen. In figuur 4.2 en tabel 4.1 zijn de posities weergegeven zoals ze in dit bestemmingsplan worden vastgelegd.

Figuur 4.2 Windturbineposities Willem-Annapolder

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0008.png"

Tabel 4.1 Coördinaten windturbinelocaties Willem-Annapolder

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0009.png"

Het te plaatsen turbinetype is nog niet gekozen, ook de exacte afmetingen zijn nog niet bekend. Wel wordt gekozen voor de realisatie van vier gelijke windturbines met een rotordiameter van minimaal 126 meter en maximaal 150 meter en een ashoogte van minimaal 90 meter en maximaal 115 meter. De maximale tiphoogte wordt bepaald door de maximale ashoogte en rotordiameter en bedraagt maximaal 180 meter. Het gezamenlijk vermogen van de windturbines komt tussen circa 16 en 24 MW te liggen. Figuur 4.3 is ter illustratie van de maximale afmetingen.

Figuur 4.3 Illustratie afmetingen en begrippen windturbine

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0010.png"

4.2.3 Kraanopstelplaats en ontsluiting

Het plan omvat naast de te plaatsen windturbines ook de bij de windturbines behorende voorzieningen zoals kraanopstelplaatsen voor bouw en onderhoud. De kraan wordt gebruikt tijdens de bouw, maar moet ook voor onderhoud aan de windturbines tijdens de exploitatiefase bij de windturbine kunnen komen. De locatie van de windturbines dient voldoende bereikbaar te zijn voor de bouw en voor onderhoud en daarmee dient ook de aanvoerroute van materialen voldoende breed te zijn (doorgaans circa 4-5 meter, uitgezonderd bochten en kruisingen met andere wegen). De exacte positionering en technische uitwerking (waaronder minimale draagkracht) van kraanopstelplaatsen wordt in een later stadium bepaald tijdens de detailengineering. De kraanopstelplaats wordt bij de mast geplaatst en zodanig gepositioneerd dat deze het beste is in te passen in de omgeving. De ontsluiting van de windturbines gaat naar de Franseweg en de Weg langs de Zeedijk. Er wordt circa 180 meter aan ontsluiting aangelegd.

4.2.4 Aansluiting elektriciteitsnetwerk

De windturbines worden met een ondergrondse kabel onderling verbonden en verbonden met het aansluitpunt op het elektriciteitsnetwerk. Voor de netaansluiting zal gebruik worden gemaakt van de bestaande netaansluiting van het huidige windpark. Omdat de beoogde transportcapaciteit niet voldoende is, zal de aansluitingskabel verzwaard worden. Hierbij wordt hetzelfde kabeltracé gevolgd als in de huidige situatie. Het netaansluitingspunt va Enduris bevindt zich aan de Witte Weelweg, ter hoogte van de 's-Gravenpolderse Oudedijk (zie figuur 4.4). De aanleg van parkbekabeling en aansluitpunten heeft echter geen relevante ruimtelijke impact (het is geen hoogspanning, en kent dus geen beschermende zone) waardoor de aanleg van kabels en leidingen verder niet specifiek in dit bestemmingsplan hoeven worden opgenomen.

Figuur 4.4 Netaansluiting windpark Willem-Annapolder

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0011.png"

In de turbines worden faciliteiten geplaatst voor de eerste transformatie (naar 10/33 kV). Er wordt één inkoopstation gebouwd voor de windturbines, onder de overdraai van één van de windturbines. Een inkoopstation is een soort van transformatorhuisje dat is bedoeld voor het onderbrengen van schakel- en meetapparatuur om de windturbines te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet. De exacte locatie, omvang en verdere invulling wordt in een nadere uitwerking gekozen in overleg met de netbeheerder, maar bevinden zich onder één van de windturbines. Een inkoopstation krijgt een oppervlakte van maximaal circa 40 m2 en wordt maximaal 4 meter hoog, en is daarmee niet vergunningsvrij op basis van artikel 2, lid 18 sub a van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). In het geval het bouwwerk kleiner is kan het mogelijk zonder vergunning worden gerealiseerd.

4.2.5 Verhardingen

Per windturbine wordt rekening gehouden met het grondgebruik van een cirkel met een diameter van maximaal 24 meter voor de windturbine inclusief fundering (oppervlakte circa 452 m2). Daarnaast wordt rekening gehouden met een permanente kraanopstelplaats van circa 40 bij 60 meter (circa 2.400 m2 per windturbine) voor de bouw van en het onderhoud aan de windturbine. Het uiteindelijke exacte oppervlak is afhankelijk van het windturbinetype dat wordt gekozen.

Rekening wordt gehouden met een totaal (permanent) grondgebruik van maximaal circa 12.350 m2 voor het windpark (inclusief één inkoopstation van 40 m2 en ontsluitingswegen van in totaal circa 900 m2). Tijdelijke voorzieningen, zoals een grotere opstelplaats, opslagruimte bij de opstelplaats, grotere boogstralen en bouwwegen, hoeven niet meegenomen te worden in de ruimtelijke procedure.

4.2.6 Obstakelverlichting

Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) of hoger dan 100 meter (tiphoogte) binnen een afstand van 120 meter van een (water)weg geldt dat de turbine op basis van opgave van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het Informatieblad over obstakelverlichting (2016)21 voorzien dient te worden van obstakelverlichting (zie ook Kader 4.1). Dit geldt dus ook voor windpark Willem-Annapolder.

Voor de windturbine(s) wordt voor de aanvang van de bouw een verlichtingsvoorstel uitgewerkt gericht op (voor zo ver ook noodzakelijk) het zo veel mogelijk beperken van hinder, overeenkomstig het Informatieblad. Een voorstel voor het aanbrengen van markering en obstakellichten op windturbines en windparken dient voorafgaand aan de realisatie van het windpark ter instemming te worden voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Kader 4.1 Toepassing obstakel- of markeringsverlichting

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0012.png"

4.3 Landschappelijk beeld

Door de gemeente Kapelle is een notitie beeldkwaliteit opgesteld voor windinitiatieven in de gemeente. De nota vormt het kader voor de advisering door de welstandscommissie. De notitie is als Bijlage 13 toegevoegd.

Het windpark is in het MER (zie hoofdstuk 4, 10 en 17 van Bijlage 1) beoordeeld op het effect dat het heeft op het landschap. De maat en schaal van moderne windturbines zijn zodanig groot dat feitelijk niet gesproken kan worden van een landschappelijke inpassing, maar eerder van een landschappelijk beeld. Het landschappelijk beeld van het plan wordt hieronder weergegeven op basis van resultaten voor het voorkeursalternatief uit het MER. Om het landschappelijk beeld te beschrijven zijn visualisaties gemaakt vanaf verschillende standpunten. In de standpunten wordt rekening gehouden met verschillende schaalniveaus. Onderscheid wordt gemaakt in de beoordeling van het landschap in zijn ruimere omgeving (2 tot 5 kilometers van de windturbines), in zijn directe omgeving (0 tot 2 kilometer vanaf de windturbines) en in het plaatsingsgebied zelf (directe nabijheid van de windturbines). De afstanden zijn mede gebaseerd op de waarnemer en de afstanden waarop deze bepaalde zaken nog wel of nauwelijks meer kan waarnemen.

Effect door het windpark op het landschap is op de volgende criteria weergegeven:

  • 1. aansluiting bij en invloed op de landschappelijke structuur (kernkwaliteiten);
  • 2. herkenbaarheid van de opstelling;
  • 3. interferentie met andere windinitiatieven of andere hoge elementen;
  • 4. invloed op de (visuele) rust;
  • 5. invloed op de openheid;
  • 6. zichtbaarheid.

Aansluiten bij en invloed op de landschappelijke structuur (kernkwaliteiten)

Op het hoogste schaalniveau geldt dat de samenhang met de landschappelijke structuur lastig te beoordelen is voor de initiatieven afzonderlijk. Ook voor de drie initiatieven samen is samenhang met grote landschappelijke structuren op dit schaalniveau niet altijd even goed waarneembaar. Dat geldt zeker voor de samenhang met de zeedijken in en rond het plangebied. Samenhang met de Westerschelde wordt soms alleen vermoed, maar is vanaf enkele standpunten wel duidelijker waarneembaar dan in de huidige situatie, zoals vanaf de dijk bij Hansweert (zie figuur 4.5).

Figuur 4.5 De drie windinitiatieven gezien vanaf Hansweert [bron: Figuur 4.24 (onder) MER (Bijlage 1)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0013.png"

Figuur 4.6 De drie windinitiatieven gezien vanaf de Eeweg bij Schore [bron: Figuur 4.25 (onder) MER (Bijlage 1)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0014.png"

Figuur 4.7 De drie windinitiatieven gezien vanaf de Zaaidijk [bron: Figuur 4.26 (onder) MER (Bijlage 1)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0015.png"

Op het middelste schaalniveau zijn de initiatieven duidelijker afzonderlijk herkenbaar en neemt waarneembaarheid van de samenhang van elke opstelling met landschappelijke structuren vanaf enkele standplaatsen toe. Dit is het geval vanaf de Eeweg bij Schore (zie figuur 4.6). Hier is namelijk sprake van samenhang met de zeedijk. Dit geldt niet vanaf de Zaaidijk even buiten 's-Gravenpolder (zie figuur 4.7). Op het laagste schaalniveau geldt dat er voor windpark Willem-Annapolder nauwelijks of geen toename is van de samenhang met bijvoorbeeld kavelrichtingen. De nieuwe situatie is wat dit betreft gelijk aan de huidige situatie.

Herkenbaarheid van de opstelling

Het totale initiatief bestaat uit drie groepen grote windturbines (4 plus 2 plus 2). Op het hoogste schaalniveau is dit echter nog niet goed waarneembaar. Het totaal oogt eerder als één losjes geordende opstelling van 8 turbines. Ten opzichte van de huidige situatie (10 middelgrote in de Willem Annapolder en 2 kleine turbines in Kapelle-Schore) is de herkenbaarheid van de initiatieven samen op het hoogste schaalniveau toegenomen. Dit is een positief effect. Op het middelste schaalniveau wordt duidelijk dat het om drie losse groepen windturbines gaat. Dit wordt sterker op het laagste schaalniveau. De herkenbaarheid van de totale opstelling als geheel neemt daarmee af naarmate de afstand van de waarnemer tot de opstelling kleiner wordt. De herkenbaarheid van de opstelling in de Willem-Annapolder zelf neemt ten opzichte van de huidige situatie af noch toe.

Interferentie met andere windinitiatieven of hoge elementen

De afstand van de drie initiatieven tot andere bestaande windopstellingen (rond het Sloegebied en ten oosten van Terneuzen) is dusdanig groot (meer dan 10 kilometer) dat er geen enkele sprake is van interferentie met die bestaande windopstellingen. Wat betreft de interferentie met andere hoge elementen ligt dit anders. Daarbij speelt het verleggen en afbreken van bestaande hoogspanningsleidingen een belangrijke rol. In de huidige situatie interfereren de bestaande turbines op het hoogste schaalniveau enigszins met de bestaande hoogspanningsleidingen. Door een combinatie van sanering van oude turbines, opschaling met nieuwe turbines en het verleggen van de tracés van de hoogspanningsmasten zal de interferentie afnemen, vergeleken met het enkel verleggen van de hoogspanningstracés. Dit effect is het grootst op het hoogste schaalniveau en wordt dan geleidelijk minder. Dit effect geldt voor de drie initiatieven samen. Ook op het middelste en laagste schaalniveau geldt voor Willem-Annapolder dat door de combinatie van opschaling en het verleggen van de nabijgelegen hoogspanningstracés er in vergelijking met de huidige situatie een positief effect optreedt met betrekking tot interferentie.

Invloed op de (visuele) rust

De dimensies van de turbines in de nieuwe situatie verschillen sterk met die van de bestaande turbines. Doordat het aantal turbines iets afneemt, maar vooral doordat hun rotordiameter toeneemt, zal over het geheel genomen het effect op de (visuele) rust positief zijn. Dit geldt voor de drie windinitiatieven samen. Voor Willem-Annapolder geldt dat op het middelste schaalniveau het effect op de visuele rust afneemt (minder turbines die langzamer draaien) en dit is als positief beoordeeld. Op het laagste schaalniveau zal het positieve effect op de rust beperkter zijn, met name door de toegenomen omvang van de rotoren.

Figuur 4.8 De drie windinitiatieven gezien vanaf de Breierweg, Eversdijk [bron: Figuur 4.27 (onder) MER (Bijlage 1)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0016.png"

Invloed op de openheid

Door de schaalvergroting van de windturbines is het effect op de openheid al op het hoogste schaalniveau aanwezig. Dit effect neemt toe op het middelste schaalniveau. Het aantal turbines neemt weliswaar af voor Willem-Annapolder maar de hoogte neemt juist toe en resulteert in een negatief effect op de openheid.

Zichtbaarheid

Door de toename van de turbinedimensies en de verspreiding van de windturbines over een groter gebied neemt de zichtbaarheid van de initiatieven ten opzichte van de huidige situatie op alle schaalniveaus toe. Ook in de nacht zal in de nieuwe situatie, anders dan in de huidige, objectverlichting gevoerd moeten worden, hetgeen een negatief effect heeft op de zichtbaarheid.

Hoofdstuk 5 Onderzoek

5.1 Uitgangspunten

Voor het bepalen van milieueffecten is gebruik gemaakt van een voorbeeldturbine, omdat de keuze voor een specifieke windturbine met bijbehorende specificaties pas in een later stadium plaats vindt. Voor alle omgevingsaspecten worden berekeningen of beschrijvingen uitgevoerd voor een worst-case windturbinetype. Voor het aspect geluid wordt uitgegaan van een worst-case windturbine, waarbij het maximale bronvermogen en de maximale ashoogte bepalend zijn. Voor de overige omgevingsaspecten geldt dat een windturbine met maximale afmetingen de worst-case situatie is, de onderzoeksconclusies zijn dan ook geldig voor kleinere en lagere windturbinetypes dan de voorbeeldwindturbine, ongeacht hun afmetingen.

Als voorbeeldturbine is in de onderzoeken uitgegaan van een windturbine met een ashoogte van 115 meter en een rotordiameter van 150 meter, dus een windturbine met de maximale afmetingen in dit bestemmingsplan. Voor geluid is een akoestisch realistische worst-case windturbine binnen de bandbreedte van het bestemmingsplan gehanteerd.

5.2 Geluid

5.2.1 Toetsingskader

Windturbines produceren geluid als de rotoren draaien. Dit geluid is voornamelijk aerodynamisch geluid afkomstig van de bladen die door de wind 'zoeven'. Windturbines produceren daarnaast ook mechanisch geluid, dit is afkomstig uit het overbrengen van de energie vanuit de wieken naar de generator en uit de generator zelf. Het mechanische geluid is meestal vele malen lager dan het aerodynamische geluid.

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (kortweg: het Activiteitenbesluit milieubeheer)22 is het kader voor de toetsing van geluid van windturbines.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor de normstelling van geluid getoetst aan de waarden Lden = 47 dB en Lnight = 41 dB. Deze norm geldt voor geluidgevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan. De Lden (Engels: Level day-evening-night) is een maat om de (gemiddelde) geluidbelasting door omgevingslawaai uit te drukken. Hierbij wordt de geluidbelasting die optreedt gedurende de nacht en de avond zwaarder meegewogen dan geluid overdag. In het algemeen kan gesteld worden dat wanneer aan de norm van Lden = 47 dB kan worden voldaan, ook wordt voldaan aan de norm van Lnight = 41 dB.

Cumulatie met nabijgelegen windturbines

Cumulatie van verschillende windturbines kan leiden tot een hogere geluidsbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen of op de grens van gevoelige terreinen dan wenselijk wordt geacht. Als er sprake is van cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een combinatie van windturbines dan kan volgens artikel 3.14a, lid 2 van het Activiteitenbesluit het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

De geluidsbelasting van bestaande windturbines waarvoor voor 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan, wordt hierbij niet meegerekend (artikel 3.14a lid 5 Activiteitenbesluit).

In dit bestemmingsplan wordt onderzocht wat de cumulatieve effecten zijn met naastgelegen windpark Landmanslust.

Cumulatie met alle geluidbronnen

Cumulatie met andere bronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines (Activiteitenregeling milieubeheer23 Bijlage 4). In het geval van dit project zijn dat industriegeluid en wegverkeersgeluid. De methode berekent de gecumuleerde geluidbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidbronnen. Er zijn geen normen voor de cumulatie van geluid. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient echter de cumulatie van geluid met andere bronnen wel te worden afgewogen. Een gangbare en geaccepteerde methodiek om cumulatieve geluideffecten te beoordelen is de 'Methode Miedema', deze wordt hiervoor dan ook toegepast.

Laagfrequent geluid

Daarnaast wordt ingegaan op laagfrequent geluid. Onder hoorbaar laagfrequent geluid worden geluiden met een frequentie tussen circa 20 en 100 Hertz (Hz) verstaan. In het besluit 'wijziging milieuregels windturbines' (2010)24 is voor windturbines de norm voor de geluidbelasting buiten aan de gevel gesteld op Lden = 47 dB. Bij deze normen is uitgegaan van windturbinegeluid en de mate van hinderlijkheid die wordt ervaren op basis van empirisch onderzoek. Daarbij is ook rekening gehouden met het optreden van laagfrequent geluid, dat altijd een onderdeel van het geluidspectrum van windturbinegeluid is.

5.2.2 Onderzoek

Ten behoeve van de windturbines is een akoestisch onderzoek uitgevoerd om enerzijds te toetsen aan de normen uit het Activiteitenbesluit en anderzijds de effecten op de omgeving in beeld te brengen (zie Bijlage 3). Ter bepaling van de akoestische effecten is in het akoestisch onderzoek uitgegaan van een Siemens SWT DD 142 4,1MW windturbine met een rotordiameter van 142 meter op 115 meter ashoogte. De Siemens is een akoestisch een realistische worst-case turbine, wat betekent dat deze qua bronvermogen aan de bovenkant van de turbineklasse voor windpark Willem-Annapolder zit.

In het akoestische model zijn 11 referentietoetspunten gedefinieerd ter plaatse van maatgevende woningen in het gebied rondom de locatie van windpark Willem-Annapolder. Per toetspunt zijn de jaargemiddelde geluidniveaus Lden en Lnight berekend. De Lden is het tijdgewogen gemiddelde van:

  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de dag Lday;
  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de avond Leven vermeerderd met 5 dB;
  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de nacht Lnight vermeerderd met 10 dB.

Tabel 5.1 geeft de geluidbelasting van windpark Willem-Annapolder weer op de 11 toetspunten.

Tabel 5.1 Geluidbelasting windpark Willem-Annapolder [dB(A)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0017.png"

Zonder mitigerende maatregelen wordt de wettelijke norm Lden 47 dB en Lnight 41 dB op representatieve toetspunten 4, 8 en 10 ( vetgedrukt ) overschreden. Door middel van het treffen van geluidvoorzieningen bij de windturbine Siemens SWT DD 142 4,1MW (aanpassen bedrijfsinstellingen windturbines, zodat de windturbine onder omstandigheden minder dan wel niet draait om de geluidsproductie te verminderen) kan voldaan worden aan de wettelijke normen (zie Bijlage 3 voor de concrete voorzieningen). Ook het kiezen van een stillere25 windturbine dan de voorbeeldwindturbine kan gezien worden als mitigerende maatregel, waarbij deze stillere windturbine met minder of geen geluidvoorzieningen kan draaien. Aangezien de windturbines altijd moeten voldoen aan de normering uit het Activiteitenbesluit omdat deze normering rechtstreeks werkend is, is het treffen van voornoemde voorzieningen ook afdoende geborgd. Er wordt altijd voldaan aan het Activiteitenbesluit

De benodigde mitigerende maatregelen die nodig zijn om voor de luide (realistische worst-case in onderzoek) windturbine aan het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen bedragen een minimaal productieverlies. Voor een stillere windturbine ligt dit lager of is er geen sprake van productieverlies. Een dergelijk productieverlies brengt de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

Cumulatie met andere windturbines

Cumulatie met andere geluidbronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Voor de cumulatieve geluidbelasting zijn geen wettelijke normen van kracht.

De cumulatieve geluidbelasting in de toekomstige situatie is vergeleken met de referentiesituatie. In de referentiesituatie wordt voor windturbinegeluid de bestaande windturbines in de Willem Annapolder meegenomen. De huidige turbines in Kapelle-Schore mogen vanwege maatwerkvoorschriften niet betrokken worden in de referentiesituatie. In de toekomstige situatie wordt voor windturbinegeluid de windturbines in de ten oosten gelegen windinitiatieven meegenomen, te weten windpark Landmanslust en de nieuw te realiseren windturbines in Kapelle-Schore. Er is voor geen van de drie windparken een definitieve turbinekeuze gemaakt. Er wordt derhalve uitgegaan van dezelfde windturbines als windpark Willem-Annapolder, Siemens SWT-DD-142. De maximale tiphoogte en ashoogte is voor deze initiatieven 180 meter en 105 meter respectievelijk, waarmee de ashoogte 105 meter bedraagt.

Er bestaan geen normen waaraan getoetst kan worden voor cumulatief geluid. Een gangbare en (door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State) geaccepteerde methodiek om cumulatieve geluideffecten te beoordelen is de 'Methode Miedema'. In deze methode wordt de akoestische kwaliteit van de omgeving bepaald voor en na toevoeging van een nieuwe geluidbron. Hiermee kan de leefomgeving objectief worden beoordeeld (zie ook Tabel 5.2). De cumulatieve geluidbelasting van alle geluidbronnen is berekend voor de referentietoetspunten.

In de berekening is uitgegaan van de situatie mét geluidvoorzieningen om aan normstelling te voldoen.

Tabel 5.2 Geluidbelasting windpark Willem-Annapolder met nabijgelegen windparken [dB(A)]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0018.png"

Bovenstaande tabel toont het verschil in geluidbelasting van de referentiesituatie ten opzichte van de toekomstige situatie waarin de bestaande windturbines in de Willem Annapolder zijn vervangen door vier nieuwe windturbines, er twee windturbines staan in windpark Landmanslust en er twee nieuwe windturbines staan in Kapelle-Schore.

Op 5 toetspunten neemt de geluidbelasting licht toe met maximaal 3 dB(A). Op 4 toetspunten blijft de geluidbelasting gelijk en op 2 toetspunten neemt de geluidbelasting af in de nieuwe situatie. Op alle toetspunten wordt voldaan aan wettelijke norm van Lden 47 dB en Lnight 41 dB. De geluidbelasting is het hoogst (47 dB(A)) op de woning aan de Heer Jansdijk 3, echter kent deze woning dezelfde geluidbelasting in de huidige situatie waardoor er geen sprake is van een verslechtering. Op de woning aan de Franseweg 2 is de geluidbelasting in de nieuwe situatie eveneens 47 dB(A). Dit is echter een verbetering ten opzichte van de huidige situatie waarin de geluidbelasting 49 dB(A) was.

Geconcludeerd kan worden dat de akoestische omgeving enigszins veranderd door realisatie van de windturbines maar dat er blijvend sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Stiltegebied

Ten zuiden van het plangebied is voor een specifiek deel een richtwaarde voor het maximale achtergrondgeluid toegekend. Er geldt in principe als richtwaarde voor het maximale achtergrondgeluid een geluidniveau van 48 dB(A). Dit geldt echter niet voor "concentraties van windenergielocaties als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland". De drie initiatieven windpark Willem-Annapolder, windpark Landmanslust en windpark Kapelle-Schore liggen alle drie rond een "Windenergie concentratielocatie". Derhalve hoeft er bij de besluitvorming van deze drie windparken geen rekening te worden gehouden met eventuele overschrijdingen van de 48 dB(A) richtwaarde voor achtergrondgeluid.

Middels berekeningen op drie toetspunten is wel inzichtelijk gemaakt wat de jaargemiddelde geluidbelasting en de maximale geluidniveaus bedragen. De maximale geluidniveaus bedragen op de onderzochte toetspunten maximaal 46-49 dB(A). De geluidniveaus liggen rond de richtwaarde voor achtergrondgeluid in het betreffende gebied.

Woningen medewerkers

Tussen de kassen van Seasun aan de Kreekweg staan woonunits waar permanent seizoenarbeiders worden gehuisvest. Seasun onderzoekt de mogelijkheden om deze huisvestingsvoorzieningen te vernieuwen, waarbij gedacht wordt aan meerlaagse gebouwen. De woonunits worden volgens de Wet Geluidhinder niet gezien als gevoelige objecten. De geluidbelasting is ter indicatie inzichtelijk wel gemaakt (op meerdere beoordelingshoogten). Uit onderzoek blijkt dat, zowel in de bestaande situatie, als in de mogelijk nieuwe situatie de geluidbelasting maximaal 45 dB Lden zal bedragen. Hiermee wordt ruim voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit die gelden voor geluidgevoelige objecten (zie Bijlage 3).

Kassen Seasun

De kassen van Seasun zijn niet geluidgevoelig, maar er wordt wel door veel personen gewerkt. Om inzicht te krijgen in mogelijke geluidhinder tijdens werktijd is de geluidbelasting als gevolg van de windturbines bepaald. Ter plaatse van de kassen bedraagt de geluidbelasting maximaal 52 dB Lden als gevolg van windpark Willem-Annapolder. Dit betekent dat de jaargemiddelde geluidbelasting gedurende de dagperiode (Lday) circa 46 dB(A) bedraagt. Afhankelijk van het uiteindelijk te kiezen windturbinetype houdt dit in dat de maximale geluidbelasting (bij maximale geluidemissie van de windturbine) op de rand van het kassencomplex zo'n 52 dB(A) bedraagt. Dergelijke geluidniveaus zijn bij kantoren of industrieterreinen zeer gebruikelijk en zal naar verwachting de werkzaamheden niet of nauwelijks verstoren. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de (beperkte) demping van het kassencomplex zelf, waarmee de geluidbelasting binnen in de kassen nog lager zal liggen.

Laagfrequent geluid

Er is geen algemeen geaccepteerd normstelsel voorhanden waarmee laagfrequente geluidhinder kan worden geobjectiveerd. Laagfrequent geluid (LFG) is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied, onder 200 Hz. Windturbines produceren, net als de meeste andere geluidbronnen, ook laagfrequent geluid.

Het RIVM heeft op verzoek van de GGD-en de invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden door windturbines onderzocht (2013)26. Hierin wordt gesteld dat windturbines weliswaar laagfrequent geluid produceren maar dat er geen bewijs bestaat dat dit een factor van belang is voor de hinderbeleving. Er is geen aparte beoordeling nodig boven op de bescherming die de zogenoemde A-gewogen normstelling op basis van dosis-effectrelaties reeds biedt. De mate van bescherming en de normering worden eveneens beschouwd in een literatuuronderzoek naar laagfrequent geluid van windturbines van Agentschap NL (2013)27. Ook hier zijn geen aanwijzingen dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. Tenslotte is door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, mede namens de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu over het onderwerp laagfrequent geluid van windturbines een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (2014)28. Op grond van de brief van de staatssecretaris en het rapport van het RIVM kan gesteld worden dat toetsing aan de standaard Nederlandse geluidnormen tevens voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid. Het is dan ook niet noodzakelijk verder onderzoek uit te voeren naar laagfrequent geluid voor het windpark Willem-Annapolder. Met naleving van de geluidsnormering is er ook ten aanzien van laagfrequent geluid sprake van een aanvaardbare situatie.

5.2.3 Conclusie

Aan de normen van de Activiteitenregeling milieubeheer kan worden voldaan. De geluidhinder, waaronder laagfrequent geluid, is aanvaardbaar. Er is op enkele toetspunten sprake van een lichte verslechtering van de akoestische kwaliteit binnen de wettelijke normen van de Activiteitenregeling milieubeheer. Het minimale effect van de windturbines op de huidige akoestische situatie is aanvaardbaar.

Voor het aspect geluid is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.3 Slagschaduw

5.3.1 Toetsingskader

De draaiende rotoren van windturbines kunnen een bewegende schaduw op hun omgeving werpen. Deze 'slagschaduw' kan als hinderlijk worden ervaren. De mate van hinder wordt bepaald door de duur van de slagschaduw. Flikkering bij windturbines is gerelateerd aan de draaisnelheid van de windturbinebladen. Slagschaduw met flikkerfrequenties vanaf 2,5 Hz wordt als extra hinderlijk ervaren en kan schadelijk zijn (dit komt bij gangbare turbines echter vrijwel nooit voor). De frequenties van de lichtflikkeringen van de voorbeeldwindturbines voor het windpark liggen, gezien hun afmetingen, tussen de 0,24 en 0,95 Hz en worden daarmee niet als extra hinderlijk ervaren en zijn niet schadelijk. De afstand van de blootgestelde locatie tot de windturbine, de stand van de zon, de weersomstandigheden en het al dan niet draaien van de windturbine zijn bepalende aspecten voor de duur van de periode waarin slagschaduw optreedt (slagschaduwduur).

De Activiteitenregeling milieubeheer stelt dat windturbines voorzien moeten worden van een automatische stilstandvoorziening29 indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan, voor zover:

  • de afstand tussen de woningen of andere gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt;
  • en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden.

In slagschaduwonderzoek is de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer vertaald naar een (beproefde) benadering van de norm door het beoordelen van een waarde van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. Dit is een strengere beoordeling dan volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer omdat volgens de norm op 17 dagen per jaar de hinderduur van zonsopgang tot zonsondergang meer dan 20 minuten mag bedragen en op alle overige dagen in het jaar de hinderduur door slagschaduw minder dan 20 minuten mag bedragen. Opgeteld kan de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer dus een langere slagschaduwduur opleveren dan 6 uur per jaar.

5.3.2 Onderzoek

Ten behoeve van de windturbines is een slagschaduwonderzoek uitgevoerd om enerzijds te toetsen aan de normen uit het Activiteitenbesluit en anderzijds de effecten op de omgeving in beeld te brengen (zie Bijlage 3). Ter bepaling van de maximale slagschaduweffecten is in het slagschaduwonderzoek voor het plan uitgegaan van turbines met een maximale rotordiameter (150 meter) en maximale ashoogte (105 meter). Voor de slagschaduwberekeningen zijn enkel deze twee geometrische eigenschappen van belang.

De resultaten van de berekeningen op basis van de voorbeeldwindturbine zijn weergegeven in Tabel 5.3. Hierin is de verwachte hinderduur per jaar gegeven. Voor overige woningen die niet in onderstaande tabellen staan is de duur van slagschaduw gelijk of lager dan de resultaten gegeven in de tabel op representatieve toetspunten. In het kader van onderhavig plan kan volstaan worden met mitigerende maatregelen om te voldoen aan de Activiteitenregeling milieubeheer.

Tabel 5.3 Verwachte slagschaduw door windpark Willem-Annapolder

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0019.png"

Op 7 toetspunten is de verwachte hinderduur vetgedrukt . Hier kan jaarlijks meer dan 6 uur slagschaduwhinder optreden. Overschrijding van de norm wordt weggenomen door een stilstandregeling tot het niveau waarop wordt voldaan aan de norm uit het Activiteitenbesluit. De benodigde mitigatie om te voldoen aan de norm zorgt voor een beperkt opbrengstverlies en de uitvoerbaarheid van dit plan is daarmee niet in het geding.

De grens waarbinnen slagschaduwduur van 6 uur wordt overschreden kan ook met een contour op een kaart aangegeven worden. In Figuur 5.1 is met een groene, rode en grijze isolijn aangegeven waar de totale jaarlijkse verwachte hinderduur respectievelijk 0, 6 of 16 uur bedraagt. Overschrijding van de norm voor de jaarlijkse hinderduur kan optreden bij de woningen binnen de rode 6-uurscontour. Bij woningen buiten de rode 6-uurscontour wordt met zekerheid aan de norm voor de maximale hinderduur voldaan.

Figuur 5.1 Slagschaduwcontour windpark Willem-Annapolder (zonder mitigatie)

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0020.png"

Cumulatie met ander windturbines

Er kan sprake zijn van een verhoogde slagschaduwhinder door cumulatie met nabijgelegen windparken. Voor cumulatie geldt echter geen norm waaraan getoetst wordt. Wel is berekend wat de slagschaduwduur kan zijn in de toekomstige situatie in vergelijking met de referentiesituatie. De referentiesituatie bestaat enkel uit de bestaande windturbines in de Willem Annapolder. De bestaande windturbines bij Schore liggen op te grote afstand voor een cumulatief effect. Voor de toekomstige situatie worden de windturbines van windpark Willem-Annapolder cumulatief berekend met de windturbines in de toekomstige windparken van Landmanslust en Kapelle-Schore.

Onderstaande tabel toont de slagschaduwduur in de referentiesituatie en in de cumulatieve situatie. In Figuur 5.1 is de slagschaduwduur weergegeven middels groene, rode en grijze isolijnen.

Tabel 5.4 Verwachte cumulatieve slagschaduw [uu:mm per jaar]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0021.png" Figuur 5.2 Slagschaduwcontour windpark Willem-Annapolder cumulatief (zonder mitigatie)

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0022.png"

In de referentiesituatie is er op enkele toetspunten sprake van slagschaduw op de referentiewoningen. Door de bestaande windparken is reeds een stilstandvoorziening ingesteld waardoor de norm niet wordt overschreden. In de toekomstige situatie kan, zonder stilstandvoorziening, de slagschaduwduur op alle referentiewoningen toenemen. Door de huidige danwel nieuwe stilstandvoorziening zal de slagschaduwduur terug worden gebracht tot aan de norm. De cumulatieve slagschaduwduur zal hierdoor ook afnemen. In dat geval is er sprake van een goed woon- en leefklimaat. Er is dan ook sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Woningen medewerkers

Tussen de kassen van Seasun aan de Kreekweg staan woonunits waar permanent seizoenarbeiders worden gehuisvest. Seasun onderzoekt de mogelijkheden om deze huisvestingsvoorziening te vernieuwen, waarbij gedacht wordt aan meerlaagse gebouwen.

De uitbreiding van de woonunits is op dit moment nog niet gerealiseerd. Het is niet bekend of de plannen worden uitgevoerd en zo ja, gedeeltelijk of volledig. Verder is niet bekend wanneer de plannen worden uitgevoerd. De woonunits zijn niet gevoelig volgens de Wet Geluidhinder en genieten daardoor geen bescherming vanuit de Activiteitenregeling. Er zijn additionele berekeningen uitgevoerd om de slagschaduw te berekenen in de situatie dat de plannen voor de uitbreiding van de woonunits zijn gerealiseerd. In onderstaande tabel is de slagschaduwduur weergegeven voor enkel windpark Willem-Annapolder en in cumulatie met de nabijgelegen windparken.

Tabel 5.5 Slagschaduwduur op woonunits

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0023.png"

De slagschaduwduur op de woonunits is groter dan is toegestaan op geluidgevoelige objecten zoals woningen. De functie van de woonunits is echter anders dan de functie van een 'normale' burgerwoning. De woonunits zijn puur bedoeld voor werknemers die in de kassen werken. Door windpark Willem-Annapolder kan er maximaal 8 uur en 47 minuten slagschaduw plaatsvinden op één woonunit. Op de andere woonunits is de slagschaduw door windpark Willem-Annapolder lager. Dit betekent een maximale 'overschrijding' van nog geen 2 uur slagschaduw. Voor een niet gevoelig object is een dergelijke 'overschrijding' ten opzichte van gevoelige objecten acceptabel.

In het geval er sprake is van slagschaduw tijdens werktijden is de mogelijke hinder van de slagschaduw beperkt. De werknemers zijn dan namelijk grotendeels niet in de woning maar aan het werk in de kassen. Voor de woonunits is er ongeacht de verhoogde slagschaduwduur nog wel sprake van een goed woon- en leefklimaat. In het geval er toch sprake is van grote hinder is het mogelijk om de windturbines stil te zetten.

Kassen Seasun

De kassen van Seasun, gevestigd aan de Kreekweg 2, 3 en 7, zijn niet gevoelig volgens de Wet Geluidhinder en genieten daardoor geen bescherming vanuit de Activiteitenregeling. Wel bieden het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling het bevoegd gezag de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te stellen. In de Activiteitenregeling (artikel 3.12, lid 2) is ten aanzien van het in werking hebben van een windturbine opgenomen dat het bevoegd gezag aanvullend maatwerkvoorschriften kan stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw.

Om inzichtelijk te maken hoeveel uur per jaar er slagschaduw optreedt zijn additionele berekeningen uitgevoerd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen vier kassen.

Figuur 5.3 Kassen Seasun 

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0024.png"

Voor de berekeningen zijn de kassen als grote toetspunten ingevuld. Door deze manier van berekenen wordt de slagschaduw voor de gehele kas gerekend ook al valt er maar over een klein hoekje van de kas slagschaduw. In de praktijk zal de slagschaduw over de gehele kas bekeken minder zijn doordat de slagschaduw in de meeste gevallen niet over de hele kas gaat. Dit houdt in dat medewerkers aan de ene kant van de kas kunnen werken zonder slagschaduw terwijl er aan de andere kant van de kas wel sprake is van slagschaduw. In onderstaande tabel is de slagschaduwduur per kas weergegeven voor enkel windpark Willem-Annapolder en in cumulatie met nabijgelegen windparken.

Tabel 5.6 Slagschaduw per kas [uu:mm per jaar]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0025.png"

Door windpark Willem-Annapolder vindt voornamelijk slagschaduw plaats op kas nummer 2.

Impact op groei gewassen

De wieken van de windturbines kunnen ervoor zorgen dat bepaalde gewassen minder zonlicht krijgen. Echter passeert slagschaduw de gewassen, wat betekent dat het niet volledig donker wordt. De wisseling van zon naar schaduw vindt ook plaats in de buitenlucht in het geval een wolk voor de zon langs gaat. De tijd waarin het gewas in de schaduw staat is te verwaarlozen ten opzichte van de natuurlijke duur en fluctuatie van schaduw door bewolking. Van onaanvaardbare effecten van slagschaduw op de teelt zal daarom geen sprake zijn. Hierdoor is er geen sprake van opbrengstverlies.

Hinder voor medewerkers

Daarnaast kan slagschaduw hinderlijk zijn voor mensen die in de kassen werken. Of slagschaduw hinderlijk is hangt af van de mate waarin de slagschaduw zorgt voor een verandering van licht naar donker. Een grote overgang van licht naar donker zorgt namelijk voor meer contrast, dit kan als hinderlijk worden ervaren. Een groot contrast van licht naar donker kan aan de orde zijn in een woning met weinig natuurlijk daglicht. In dat geval komt de slagschaduw door een relatief klein oppervlakte aan glas in de woning. Dit kan zorgen voor relatief veel hinder.

In een kas is dit effect in veel mindere mate aanwezig doordat in een kas relatief veel natuurlijk daglicht naar binnen komt. De overgang van licht naar donker zal hierdoor in een kas aanzienlijk minder zijn dan in een woning met weinig natuurlijk daglicht. Het effect van slagschaduw wordt anders beleefd in een kas en wordt als minder hinderlijk ervaren. Het effect van slagschaduw in een kas is vergelijkbaar met slagschaduw in de buitenlucht, bijvoorbeeld in een tuin of op een akker.

De kassen van Seasun betreffen een relatief groot oppervlak en bestaan tevens volledig uit glas waar veel licht (en dus ook slagschaduw) door naar binnen komt. Daarbij is het aantal werkzame personen in de kassen aanzienlijk. Deze medewerkers zouden hinder kunnen ondervinden van het optreden van slagschaduw op de kassen tijdens het uitvoeren van hun werkzaamheden. Om de slagschaduwduur in de kassen te verminderen is besloten om de kassen als slagschaduwgevoelig object te beschouwen. Door het beschouwen van de kassen als slagschaduwgevoelig object moet er vanuit het Activiteitenbesluit worden voldaan aan de slagschaduwnorm voor gevoelige objecten. Deze norm geldt eveneens voor onder andere woningen en geeft aan dat de windturbine moet worden voorzien van een stilstandvoorziening indien gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. In dit project is deze norm uit het Activiteitenbesluit vertaald in een strengere benadering van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. De maximaal toegestane slagschaduwduur op het kassencomplex van Seasun bedraagt hierdoor eveneens maximaal 6 uur per jaar. De automatische stilstandvoorziening wordt voor het kassencomplex zo ingeregeld dat de slagschaduw gedurende werktijden volledig wordt voorkomen. Buiten werktijden mag wel slagschaduw optreden. In de planregels is daartoe een specifieke regeling opgenomen.

5.3.3 Conclusie

Vanuit schaduwhinder op woningen en het kassencomplex is het plan, met het toepassen van een stilstandvoorziening op basis van het Activiteitenbesluit, ruimtelijke inpasbaar en haalbaar. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.4 Veiligheid

5.4.1 Toetsingskader

Voor de ruimtelijke inpassing van een windturbine speelt veiligheid een belangrijke rol. Hoewel het risico laag is, kunnen windturbines omvallen of kunnen er onderdelen afbreken. Het effect van de windturbines op de omgeving is beoordeeld aan de hand van een aantal criteria, die zijn afgeleid uit wet- en regelgeving en adviezen voor toetsing van beheerders van infrastructurele werken. Deze toetsingscriteria hebben zowel betrekking op externe veiligheid als op leveringszekerheid.

Daarnaast bestaat ook nog de interne veiligheid van windturbines. De interne veiligheid van windturbines is geregeld via de certificering van het ontwerp en de productie van windturbines. In Nederland mogen alleen windturbines worden geplaatst die gecertificeerd zijn volgens de veiligheidsnormen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving. Interne veiligheid is verder niet ruimtelijk relevant en derhalve niet meegenomen in dit bestemmingsplan.

Voor externe veiligheid is per 1 januari 2011 het Besluit wijziging milieuregels windturbines 30 in werking getreden. Daarin wordt onder meer geregeld dat met betrekking tot veiligheidsafstanden in grote lijnen wordt aangesloten op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en dat zich geen kwetsbare objecten mogen bevinden binnen de PR 10-6-contour en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-5-contour. PR staat voor het Plaatsgebonden Risico. Dit is de kans per jaar dat iemand overlijdt als gevolg van een ongeval van een falende windturbine, als deze persoon permanent en onbeschermd op een bepaalde afstand tot de turbine aanwezig zou zijn. Een PR-norm van 10-5 betekent een maximale kans van maximaal 1 op 100.000 en PR 10-6 een kans van 1 op 1.000.000. Voor de bepaling van deze contouren wordt verwezen naar het Handboek risicozonering windturbines (2014) (hierna: het Handboek). Ook wordt voor de bepaling van de effecten op infrastructuren en objecten aansluiting gezocht bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)31. Daarnaast hebben beheerders van infrastructurele werken randvoorwaarden voor situaties van uitval van belangrijke infrastructurele werken zoals grote gasleidingen en elektriciteitsvoorzieningen. Om hier rekening mee te houden is gekeken naar de invloed van plaatsing van windturbines op de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de nabije infrastructurele werken.

In het Handboek wordt ook verwezen naar de beleidsregel van Rijkswaterstaat (2002)32 voor de beoordeling van effecten op (vaar)wegen. Deze beleidsregel geldt enkel voor rijks(vaar)wegen, voor provinciale en lokale wegen gelden geen (beleids)regels. In de beleidsregel "Windturbines langs auto-, spoor-, en vaarwegen: beoordeling van veiligheidsrisico's"33 staan de richtlijnen gegeven ten aanzien van de beoordeling van het individueel passantenrisico (IPR) en het maatschappelijk risico (MR) om het effect op overige wegen te beoordelen. In Tabel 5.7 staat het beoordelingskader voor veiligheid samengevat.

Tabel 5.7 Beoordelingskader veiligheid 34 

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0026.png"

In het Activiteitenbesluit milieubeheer is onder andere geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dat dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Bij moderne windturbines kan door middel van ijsdetectiesystemen de windturbine automatisch stilgezet worden. In het geval er dat ijsafglijding plaatsvindt zal het ijs binnen de rotordiameter (75 meter) van de windturbine vallen. Gezien de aard en functie van het terrein (agrarische percelen) waar de turbines geplaatst worden is de kans dat een persoon aanwezig is precies onder de locatie van het rotorblad tijdens de specifieke weersomstandigheden waarbij gevaarlijke hoeveelheden ijsafglijding op kan treden, zodanig klein dat het risico voor personen (passanten) verwaarloosbaar is. In de directe omgeving van de windturbines, tot aan een afstand gelijk aan de tiphoogte, is het bedrijventerrein van het RWZI gelegen. Voor windturbine nummer 3 geldt dat er bij ijsafglijding sprake kan zijn van vallende ijsbrokken op het bedrijventerrein van het RWZI. Het is daarom aan te bevelen om voor deze windturbine een ijsprocotol op te stellen waarin is opgenomen dat bij omstandigheden waarin significante ijsaangroei plaatsvindt, de rotorbladen zodanig draaien dat ijsval op het terrein van het RWZI zoveel mogelijk wordt voorkomen. Met behulp van een dergelijk protocol is er geen sprake meer van significante veiligheidsrisico's.

De glastuinbouwlocaties aan de oostkant van het plangebied bevinden zich buiten een afstand van de tiphoogte van de windturbines. De kans dat er ijsworp kan optreden die rijkt tot deze afstanden is verwaarloosbaar. Windturbines worden stilgezet als ijsaangroei wordt gedetecteerd. De kans dat ijs tot afstanden groter dan de tiphoogte wordt geworpen voordat de detectiesystemen de turbine hebben stilgezet is nihil. Er hoeven dan ook geen specifieke regels te worden opgesteld hiervoor.

Door het plangebied lopen enkele lokale wegen. Het gebruik van de lokale wegen door passanten wordt zodanig laag geacht dat hiervoor geen maatregelen genomen hoeven te worden. Daar komt nog bij dat onbeschermde personen (niet in een auto) tijdens dergelijke winterse omstandigheden nog veel minder frequent aanwezig zullen zijn op de betrokken lokale weg.

Op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient een windturbine te worden beschouwd vanuit het oogpunt van externe veiligheid. Voor het plan is daartoe een risicoanalyse uitgevoerd (zie Bijlage 4).

5.4.2 Onderzoek

Het Handboek Risicozonering Windturbines (2014) adviseert een identificatieafstand waarbinnen het veiligheidsrisico voor objecten en infrastructuren onderzocht dient te worden. Deze afstand is gebaseerd op de maximale generieke werpafstand die plaatsvindt als windturbines tweemaal het nominale toerental draaien (ook wel 'overtoeren'). Objecten buiten deze afstand ondervinden geen risico en worden verder buiten beschouwing gelaten. De identificatieafstand van het windpark is 409 meter.

Verdere bij het windpark behorende effectafstanden zijn:

  • tiphoogte: 180 meter;
  • halve rotordiameter: 75 meter;
  • maximale werpafstand bij nominaal toerental: 154 meter;
  • maximale ligging PR10-5-contour: 75 meter;
  • maximale ligging PR10-6-contour: 180 meter.

In onderstaande figuur worden de maximale ligging van de PR10-5 en PR10-6 weergegeven.

Figuur 5.4 Maximale ligging van de PR10-5 en PR10-6 [Bron: figuur 9.2 MER Bijlage 1]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0027.png"

Bebouwing

Voor beoordeling van bebouwing aanwezig in de omgeving kan er onderscheid gemaakt worden in drie vormen van bebouwing: "Beperkt kwetsbare objecten, kwetsbare objecten en mogelijk toekomstige objecten”. Voor windturbines gelden eisen in relatie tot bestaande beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten. In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden ook niet gerealiseerde, maar planologische bestemde, activiteiten meegenomen in de beoordeling.

Beperkt kwetsbare objecten

Het Activiteitenbesluit geeft aan dat beperkt kwetsbare objecten geen hoger risico mogen ondervinden dan een plaatsgebonden risico van PR10-05. Het Handboek geeft aan dat het plaatsgebonden risico nooit hoger is dan PR10-05 buiten een afstand van een halve rotordiameter. Voor windpark Willem-Annapolder is de rotordiameter maximaal 150 meter. De PR10-05 zal daarmee nooit groter zijn dan 75 meter.

Voor de bepaling wat beperkt kwetsbare objecten zijn is aangesloten bij de definities uit artikel 1 lid 1 uit het Bevi. Er zijn geen objecten gelegen binnen 75 meter. De windturbineposities kunnen voldoen aan de benodigde eisen tot beperkt kwetsbare objecten.

Kwetsbare objecten

Het Activiteitenbesluit geeft aan dat kwetsbare objecten geen hoger risico mogen ondervinden dan een plaatsgebonden risico van PR10-06. Het Handboek geeft aan dat het plaatsgebonden risico nooit hoger is dan PR10-06 buiten een afstand van tiphoogte35. Voor windpark Willem-Annapolder is de tiphoogte maximaal 180 meter. De PR10-06 zal daarmee, conform het Handboek, nooit groter kunnen zijn dan 180 meter.

Voor de bepaling wat kwetsbare objecten zijn is aangesloten bij de definities uit artikel 1 lid 1 uit het Bevi. Kwetsbare objecten hierin zijn locaties voor langdurige verblijf van mensen zoals woningen, locaties met kwetsbare personen, zoals ziekenhuizen of scholen en locaties waar grote groepen personen kunnen verblijven zoals grote kantoren. Binnen de PR10-06 staan enkele kleine bedrijfsgebouwen van de RWZI. De bedrijfsgebouwen hebben een maximaal oppervlakte van maximaal circa 700 m2 en zijn daarmee met zekerheid kleiner dan 1.500 m2. Dit betekent dat deze gebouwen 'beperkt kwetsbare objecten' zijn.

Er zijn geen objecten gelegen binnen de maximale ligging van de PR10-06-contour.

Ten oosten van het plangebied bevindt zich een groot glastuinbouwcomplex. Gezien de aard van het bedrijf en de werkzaamheden die hier worden uitgevoerd wordt een glastuinbouwcomplex beschouwd als beperkt kwetsbare object, vergelijkbaar met een bedrijfsgebouw. De kassen bevinden op meer dan 190 meter afstand en zijn daarmee gelegen buiten de maximale afstand voor zowel de PR10-05 als de PR10-06 contour. Zelfs indien de kassen worden beschouwd als kwetsbare objecten kan er ruim aan de normen worden voldaan.

Mogelijk toekomstige objecten

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het relevant om ook te kijken welke toekomstige mogelijkheden van bebouwing er zijn die voortkomen uit de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.

Binnen zowel de maximale ligging van de PR10-05 contour en de PR10-06 contour zijn gronden bestemd voor Agrarisch - Windturbinepark, Verkeer, Waterstaat, Waterstaat beschermde dijken en Bedrijf. Binnen de bestemming 'Bedrijf' is het toegestaan om kleine gebouwen te realiseren ten behoeve van de bestemming. Dergelijke objecten kunnen worden gezien als beperkt kwetsbare objecten. Met dit bestemmingsplan wordt geregeld dat de realisatie van dergelijke objecten uitgesloten is binnen de PR10-05 contour.

Voor de andere aanwezige bestemmingen zijn geen mogelijkheden voor de realisatie van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten. Het windpark veroorzaakt daarmee geen belemmeringen in het kader van externe veiligheid voor (bouw) mogelijkheden in deze bestemmingen.

Op de verbeelding horende bij deze toelichting is een zone rond de windturbines opgenomen waarin de ontwikkeling van beperkt kwetsbare objecten wordt uitgesloten met een maximale maat gelijk aan de PR10-05-contour.

Wegen

Risicoanalyse

Wegen waar windturbines naast geplaatst worden, kunnen worden ingedeeld in rijkswegen, provinciale wegen en overige (lokale) wegen. Voor ieder soort weg geldt een ander bevoegd gezag. Voor rijkswegen die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat is een algemene externe veiligheidsnorm voor windturbines van toepassing. Voor overige wegen, zoals provinciale of gemeentelijke wegen, zijn er geen normen vastgesteld.

Alle wegen in het plangebied zijn in beheer bij Waterschap Scheldestromen. In de Keur36 is opgenomen dat zonder ontheffing geen (delen van) bouwwerken boven wegen mogen worden gerealiseerd. Een ontheffing kan worden verleend indien wordt aangetoond dat de verkeersveiligheid niet in het geding is, de bruikbaarheid van de weg in stand blijft en normaal onderhoud kan worden uitgevoerd. Daarom is onderzocht wat de mogelijk maximale optredende IPR en het MR voor de dichtstbijzijnde weg is. Dit geeft de maximale maat aan en sluit aan bij de veiligheidsnormen die ook voor drukke rijkswegen door Rijkswaterstaat worden gehanteerd. De windturbines staan op een afstand van minimaal 56 meter afstand vanaf de Franseweg. Deze weg is dus de meest dichtstbijzijnde lokale weg waar enige mate van doorgaand verkeer mogelijk is. Met behulp van de formules voor de bepaling van het IPR uit het Handboek zijn de effecten uitgerekend.

De berekening gaat uit van een vrachtwagen met een lengte van 12 meter, een remweg van 100 meter, een breedte van 3,5 meter en een snelheid van 60 km/uur. De maximale tracélengte die beïnvloed kan worden is bepaald op 339 meter. Het IPR bij 800 passages per jaar bedraagt 7,5 x 10-08. Dit is ruim beneden de normstelling die Rijkswaterstaat normaliter hanteert van maximaal IPR van 1,0 x 10-06 per jaar. Er is dus geen sprake van een kans op overschrijding van het IPR. Het Maatschappelijk Risico (MR) is bepaald op 5,5 x 10-05 per jaar. Ook dit is ruim beneden de normstelling van Rijkswaterstaat van maximaal MR van 2,0 x 10-03. De jaarlijkse verkeersintensiteit op de Franseweg zou moeten toenemen tot circa 15 miljoen voertuigen voordat het MR overschreden zou worden. Van deze groei is met zekerheid geen sprake op deze weg. Er is daarmee geen sprake van een kans op overschrijding van het MR. Lokale wegen voldoen ruim aan de waarde die Rijkswaterstaat normaal stelt voor rijkswegen. Er is daarmee geen sprake van significante risico's voor lokale wegen als gevolg van het windpark.

Er is geen sprake van significante hoeveelheden gevaarlijke transporten.

Een beoordeling van rijkswegen, spoorwegen of waterwegen is niet benodigd omdat deze niet zijn gelegen in de nabije omgeving van het windpark. De eerste rijksweg bevindt zich op een afstand van meer dan 1,8 kilometer. Op dergelijke afstanden is er met zekerheid geen sprake van een effect.

Verkeersveiligheid

De Franseweg is een lange rechte weg, met een open berm aan weerszijde, zonder aanwezige wegbeplanting. Daarmee is deze weg zeer overzichtelijk te noemen voor weggebruikers. De realisatie van een (nieuwe) windturbine vindt plaats op vergelijkbare afstand tot de openbare wegen in het gebied ten opzichte van de huidige windturbines in het bestaande windpark. Er is weliswaar sprake van beperkte overdraai over de weg, maar omdat de turbines van grote afstand zichtbaar en herkenbaar zijn voor een naderende passant, is van enig verrassingselement geen sprake. De plaatsing van de nieuwe windturbines heeft daarom geen effect op de verkeersveiligheid situatie ter plaatse.

Risicovolle inrichtingen en installaties

In deze paragraaf wordt gekeken naar de potentiële effecten op risicovolle installaties en inrichtingen van derden gelegen buiten de eigen inrichting. Risicovolle inrichtingen vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) welke aangeeft dat beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten niet mogen zijn gelegen binnen de risicocontouren van de risicovolle inrichtingen zelf. Met behulp van de risicokaart is geïdentificeerd welke risicovolle inrichtingen of installaties binnen de identificatieafstand aanwezig zijn. De effecten op de bovengrondse installaties van Gasunie, die ook wordt aangemerkt als een risicovolle inrichting, worden beschouwd in de volgende paragraaf.

Rioolwaterzuivering - Gashouder

Het terrein van de rioolwaterzuivering van waterschap Scheldestromen is aangewezen als een inrichting met een risicovolle installatie. Er is hier sprake van een gasopslag (methaan) van 400 m3 met een eigen generieke risicocontour van 30 meter. Deze afstand is bepaald op basis van een vaste afstandentabel volgens de risicokaart.nl. Deze afstandentabel houdt geen rekening met de faalkans van de installatie zelf.

Deze faalkans kan verhoogd worden door de aanwezigheid van een windturbine in de buurt van de methaanopslag. Hierdoor zou de risicocontour kunnen toenemen tot aan maximaal de effectafstand of invloedsgebied van de opslagtank. Indien binnen deze afstand zich beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten, gelegen buiten de inrichting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie zelf, bevinden zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding van de veiligheidseisen.

Situatie externe veiligheid

Het eerste object gelegen buiten de eigen inrichting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie bevindt zich op een afstand van meer dan 600 meter vanaf de locatie van de methaan gasopslag. Het is daarmee niet mogelijk dat er kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten een verhoogd risico zullen ondervinden van de gashouder als gevolg van de plaatsing van de windturbine. De situatie voldoet ook na realisatie van het nieuwe windpark aan de externe veiligheid normen.

Situatie interne veiligheid

Naast externe veiligheid is het ook wenselijk om te kijken naar de effecten voor de RWZI en de daar werkzame personen. Hiervoor is een trefkansanalyse uitgevoerd. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: de gashouder heeft een diameter van 12 meter en een hoogte van circa 8 meter en bevindt zich op een afstand van 123 meter tot de dichtstbijzijnde windturbine in windpark Willem-Annapolder. De trefkans is bepaald conform de formules in het HRW met een schaduwhoogte van 8 meter. Bij de betrokken afstanden spelen de volgende faalscenario's een rol:

  • mastfalen;
  • bladworp bij nominaal toerental;
  • bladworp bij overtoeren.

De effecten van bladworp bij overtoeren worden niet-significant geacht gezien de 100x hogere trefkansen van de andere twee faalscenario's. Hierdoor zijn de scenario's 'mastfalen' en 'bladworp bij nominaal toerental' maatgevend.

Trefkansberekening

De trefkans van de gashouder bij mastfalen bedraagt 6,9 x 10-06. De trefkans bij bladworp bij nominaal toerental is berekend op 3,2 x 10-05. De totale trefkans van de gashouder komt hierdoor neer op 3,8 x 10-05 per jaar.

Deze trefkans kan zorgen voor een verhoogd risico aan de gashouder, maar gezien de zeer ruime afstand van meer dan 600 meter van de gashouder tot aan het eerste (beperkt) kwetsbare object van derden is er geen sprake van mogelijke overschrijding van de regelgeving voor risicovolle installaties. Voor de gashouder wordt het risico vastgesteld aan de hand van vaste generieke afstanden waarbij de huidige PR10-06 contour op 30 meter ligt. Een eventuele verhoging van deze waarde zal niet leiden tot een verhoogd risico voor derden buiten de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Rioolwaterzuivering - Fakkel

In de toekomst zal er een fakkelinstallatie gebouwd worden naast de huidige gashouder. Deze fakkelinstallatie kan gezien worden als een paal van 2 meter breed en lang en 7 meter hoog, waarin in een gecontroleerde omgeving overtollig gas wordt 'afgefakkeld'. Dit gebeurt in een beschermde en grotendeels afgesloten installatie. Een dergelijke installatie wordt niet gezien als een risicovolle installatie omdat er geen sprake is van grote hoeveelheden brandbare of giftige stoffen die worden opgeslagen. Aangezien de fakkel wordt geplaatst naast de gashouder zullen de trefkansen nagenoeg gelijk zijn. Het cumulatieve trefrisico is 3,6 x 10-05.

De fakkelinstallatie op het RWZI zal gezien de afstand van minimaal circa 127 meter tot de windturbines in zijn functioneel gebruik niet aangetast worden door de aanwezigheid van de windturbines omdat er geen sprake is van significante beïnvloeding van de werking van de fakkel op deze afstanden. De rotoren van de windturbines draaien op een hoogte van minimaal 30 meter boven het maaiveld. Dit is ruim boven de hoogte van de fakkel. Bovendien halen de windturbines energie uit de wind, maar veroorzaken zij zelf geen wind. Daarbij in acht genomen dat de fakkel grotendeels in een voor wind afgeschermd omhulsel wordt gebouwd en ook bestand moet zijn tegen windvlagen, is het uit te sluiten dat de plaatsing van de windturbines een effect heeft.

Ondergrondse buisleidingen en bovengronds gasnetwerk

Buisleidingen

Binnen de identificatieafstand van de opstelling bevinden zich meerdere buisleidingen. Het Handboek geeft aan dat voor ondergrondse buisleidingen een toetsafstand geldt die gelijk is aan de tiphoogte van de windturbines óf indien deze groter is de werpafstand bij nominaal toerental van de windturbines. Dit betekent dat de toetsafstand van de ondergrondse buisleidingen voor dit windpark gelijk is aan 180 meter.

Buisleiding A-535 van de Gasunie is echter gelegen binnen de toetsafstanden van de windturbines. Deze buisleiding loopt ook dicht bij drie windturbines van het huidige windpark. Concorm het HRW dient er in dergelijke gevallen contact opgenomen te worden met de buisleidingbeheerder. Er is veelvuldig contact geweest met de Gasunie waarin onder meer de rekenmethodiek voor de ondergrondse buisleiding is vastgesteld. In het kader van MER zijn alle opstellingsalternatieven doorgerekend volgens de afgesproken rekenmethodiek. Tevens is de bestaande situatie van windturbines berekend.

Er is een trefkansanalyse uitgevoerd voor de faalscenario's 'bladworp' en 'mastfalen'. De berekende trefkans van de buisleiding bedraagt 4 x 10-05 per jaar. Er worden minder windturbines geplaatst en op grotere afstand van de buisleiding. Hierdoor zorgt de nieuwe opstelling voor een verlaagde trefkans ten opzichte van de huidige situatie. De afname bedraagt 93% ten opzichte van de huidige situatie.

In het kader van het MER zijn de uitkomsten gedeeld met de Gasunie. Hierop heeft de Gasunie de nieuwe situatie als acceptabel beschouwd. De beoogde opstelling in dit bestemmingsplan heeft een tien meter lagere tiphoogte ten opzichte van het alternatief uit het MER. De uitkomsten zijn echter niet veranderd waardoor de Gasunie naar verwachting ook met dit alternatief kan instemmen.

Bovengrondse gasinfrastructuur

De bovengrondse gasinfrastructuur van de Gasunie betreft een Gasdrukregel- en meetstations of Gasreduceerstation. Ook voor dit object heeft eerder overleg plaatsgevonden met de Gasunie. Er is afgesproken met de Gasunie om het gehele terrein te toetsen aan een maximale trefkans van 5 x 10-06 per jaar. Gasunie heeft aangegeven de situatie acceptabel te vinden indien de trefkans onder deze waarde blijft. De trefkans van de opstelling bedraagt 7,2 x 10-08 per jaar. Dit is ruim lager als de gestelde eis van de Gasunie. Hiermee kan worden voldaan aan de eis van de Gasunie voor de bovengrondse installatie.

Overige leidingen

Naast de hoofdgasinfrastructuur voor risicovolle stoffen zijn er ook leidingen aanwezig voor niet-risicovolle stoffen. Voor leidingen waardoor minder risicovolle tot ongevaarlijke stoffen worden getransporteerd, bestaan geen risicocriteria. Deze hoeven in een risicoanalyse dan ook niet te worden beschouwd volgens het HRW.

De rioolwaterzuiveringsinstallatie heeft enkele persleidingen lopen door het plangebied van Windpark Willem-Annapolder. Deze rioolpersleidingen lopen ook op korte afstand van de huidige windturbines en ondervinden daarmee reeds een vergelijkbaar of hoger risico op meerdere locaties van de tracés. In overleg met het waterschap kan in een separate notitie worden beschouwd wat de effecten van de aanwezigheid van windturbines in zowel de huidige situatie als de toekomstige situatie zouden kunnen zijn. Hierbij kan gezamenlijk een beoordelingskader worden bepaald. Dit is geen onderdeel behorende bij de analyse voor externe veiligheid.

Hoogspanningsinfrastructuren

Ten noorden van windpark Willem-Annapolder loopt het bovengrondse 380 kV hoogspanningstracé van Borssele - Geertruidenberg. Het hart van deze verbinding ligt op meer dan 315 meter afstand. De hoogspanningsverbinding is maximaal 40 meter breed waarmee de afstand tot de windturbines minimaal 275 meter wordt. De toetsafstand voor het hoogspanningsnetwerk bedraagt volgens het Handboek maximaal de tiphoogte of de werpafstand bij nominaal toerental. In deze situatie bedraagt dit voor de opstelling maximaal 180 meter. De opstelling kan daarmee ruim voldoen aan de toetsafstanden zoals opgenomen in het Handboek door TenneT. Verdere analyse is niet benodigd.

Waterkeringen

Het windpark wordt aan de zuid en zuidwestzijde begrensd door de primaire waterkering van de Westerschelde.

Figuur 5.5 Ligging waterkering en beschermingszones nabij plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0028.png"

Windturbines 1, 3 en 4 liggen binnen de effectafstand van de waterkering. In Bijlage 5 is een trefkansanalyse uitgevoerd voor de waterkering. De uitkomsten van deze analyse zijn vervolgens door Arcadis gebruikt in het onderzoek naar de mogelijke effecten op de waterkering (zie Bijlage 6).

In de analyse is gekeken naar de mogelijke effecten van de windturbine op de standzekerheid van de waterkering. Specifiek is gekeken naar de invloed van de verschillende bovengrondse calamiteiten van een windturbine en de faalmechanismen van de waterkering. Daarbij wordt uitgegaan van de nieuwe normering en het WBI2017/OI2014v4. Tevens is gekeken naar de ondergrondse invloed van de windturbines op de waterkering.

De bovengrondse invloed van de windturbines wordt getoetst aan 1% van de doorsnede eis van alle mechanismen. Daarbij zijn alleen de relevante mechanismen in detail beschouwd, te weten: bekleding buitentalud, golferosie kruin en binnentalud, piping en heave, en macrostabiliteit binnenwaarts en buitenwaarts.

Bovengrondse calamiteiten

Voor alle hierboven genoemde faalmechanismen kan worden voldaan aan de maximale grens van 1% toevoeging.

Ondergrondse invloed

De ondergrondse invloed van de windturbines komt voort uit het gewicht van de windturbine, de (wind)krachten op de windturbine en de trillingen als gevolg van deze krachten. De windturbines worden gefundeerd op palen. Dit betekent dat de krachten op de windturbine plus het eigengewicht via de palen worden overgedragen op de diepere ondergrond. Vanwege de grote afstand (80 meter of meer) tussen de windturbines en de waterkering heeft het eigengewicht van de windturbine geen negatief effect op de macrostabiliteit van de waterkering. Ook piping speelt op deze afstand geen rol. Door de trillingen zou in de ondergrond echter wel verweking op kunnen treden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in statische en dynamische verweking.

Uit het onderzoek van Arcadis blijkt echter dat, vanwege de afstand van de windturbines tot de binnenteen van de dijk en het horizontale maaiveld ter plaatse er geen risico is op optredende statische verweking en ook cyclische verweking geen invloed heeft op de dijk in termen van trillingen, wateroverspanningen en instabiliteit.

5.4.3 Conclusie

De veiligheidsrisico's zijn onderzocht. Er zijn vanuit externe veiligheid geen belemmeringen voor de ontwikkeling van het windpark. Er is voor het aspect externe veiligheid sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.5 Natuur

5.5.1 Toetsingskader

De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 201737. De Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden en de bescherming van flora en faunasoorten. In de wet zijn ook de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt.

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een netwerk van Europese natuurgebieden. Deze gebieden zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Nederland heeft ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen vastgelegd voor de plant- en diersoorten waarvoor het gebied een belangrijke functie heeft.

Activiteiten, zoals de realisatie van windturbines, in Natura 2000-gebieden zijn alleen toegestaan als significant negatieve effecten op de gestelde instandhoudingsdoelstellingen (IHD) zijn uitgesloten. De Nederlandse Natura 2000-gebieden maken ook onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op deze gebieden, of als negatieve effecten kunnen worden tegengegaan door het nemen van mitigerende maatregelen. Voor Natuurnetwerk Nederland wordt in Zeeland de benaming Natuurnetwerk Zeeland (NNZ) gebruikt. De begrenzing en het beschermingsregime van het NNZ is vastgelegd in de provinciale omgevingsverordening. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden, of als negatieve effecten niet kunnen worden vermeden door het nemen van mitigerende maatregelen. Heeft een ingreep wel een (significant) negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied dat behoort tot het NNZ, dan geldt het 'nee, tenzij-regime'. Een project kan dan alleen doorgaan als er geen reële alternatieven zijn en als sprake is van een groot openbaar belang. Voor NNZ geldt, op grond van provinciaal beleid, de verplichting effecten ten gevolge van externe werking (binnen een afstand van 100 meter tot het gebied) te bepalen.

Soortenbescherming

Relevante wetgeving op het gebied van de soortenbescherming is uitgewerkt in hoofdstuk 3 van de Wnb. De bescherming van flora en faunasoorten is in de Wnb opgedeeld in twee beschermingscategorieën:

  • Strikt beschermde soorten: soorten van de Vogelrichtlijn (art. 3.1) en soorten van de Habitatrichtlijn (art. 3.5).
  • Overige beschermde soorten: nationaal beschermde soorten (art. 3.10).

Voor beide categorieën geldt dat het verboden is opzettelijk exemplaren te doden, vangen of plukken, en voortplantingsverblijfplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te vernielen of te beschadigen. Een belangrijk verschil tussen beide beschermingsregimes is dat voor de strikt beschermde soorten ook het opzettelijk verontrusten verboden is, terwijl dit voor de overige beschermde soorten niet het geval is.

Voor vogels geldt daarnaast dat het opzettelijk storen niet verboden is in geval de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Voor de verdere uitgangspunten en achtergronden van het natuuronderzoek, zo ook voor de uitgebreide weergave van de resultaten van onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 7.

5.5.2 Onderzoek
5.5.2.1 Gebiedsbescherming - Natura 2000

Windpark Willem-Annapolder maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het plangebied grenst aan de zuidzijde wel aan het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Op grotere afstand liggen ten noordoosten van het plangebied de Natura 2000-gebieden Yerseke en Kapelse Moer op een afstand van circa 4 kilometer en Oosterschelde op een afstand van circa 8 kilometer. Andere Natura 2000-gebieden liggen op dusdanige afstand (>10 kilometer) van het voornemen, dat op voorhand wordt geconcludeerd dat deze buiten de invloedssfeer van het windpark liggen. Andere Natura 2000-gebieden binnen een straal van 30 kilometer zijn aangewezen voor soorten die geen binding zullen hebben met het plangebied van windpark Willem-Annapolder en worden daarom in deze toetsing buiten beschouwing gelaten.

Figuur 5.6 Natura 2000-gebieden nabij het plangebied [Bron: Bijlage 1 MER]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0029.png" Habitattypen

Het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen voor beschermde habitattypen. Omdat de windturbines buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden worden gebouwd, is met zekerheid geen sprake van verlies aan areaal van de beschermde habitattypen door ruimtebeslag.

Stikstof

Bij de bouw van het windpark komt stikstof in de vorm van NOx en NH3 vrij die in theorie zou kunnen neerslaan op beschermde Natura 2000-gebieden. Met name in het kader van de vergunningaanvraag op grond van art. 2.7 lid 2 Wnb zal dan ook beoordeeld moeten worden of er sprake kan zijn van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor stikstofgevoelige habitattypen.

Met de uitspraak van de Raad van State d.d. 29 mei 2019 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) ongeldig verklaard, waardoor deze niet meer mag worden gebruikt om een Wnb-vergunning (Wet natuurbescherming) te verlenen voor nieuwe activiteiten. Dit betekent dat projecten, ook met een tijdelijke kleine depositie, moeten beoordelen of voor deze depositie significant negatieve effecten zijn uit te sluiten of weg te nemen. De grens die hierbij wordt gehanteerd betreft 0,00 mol/ha/jr.

In Bijlage 8 is een Aerius-berekening opgenomen ten aanzien van de aanleg en exploitatie van het windpark. De berekening laat zien dat bij de aanleg van het windpark een stikstofdepositie plaatsvindt in het Natura 2000-gebied 'Westerschelde & Saeftinghe' van maximaal 0,04 mol/ha/jaar. Op andere Natura 2000-gebieden is geen sprake van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats.

Wanneer ingezoomd wordt in de berekening dan blijkt dat voor de hexagonen (deellocaties), waarop stikstofdepositie plaatsvindt, de achtergronddepositiewaarde onder de kritische depositiewaarden (KDW) ligt. Hoewel de betrokken habitattypen een verschillende KDW kennen komt op de relevante hexagonen de achtergronddepositie in combinatie met de depositie van de berekende bronnen niet boven de KDW van het betreffende habitattype uit (Bijlage 7). Dit betekent dat de additionele emissie door toedoen van de bouw van windpark Willem-Annapolder niet leidt tot significant negatieve effecten op deze locaties. Verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats in Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe als gevolg van de aanleg en het gebruik van windpark Willem-Annapolder is met zekerheid uit te sluiten.

Soorten habitatrichtlijn

De Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Oosterschelde zijn aangewezen voor Habitatrichtlijnsoorten van Bijlage II. De betreffende soorten zijn gebonden aan de Natura 2000-gebieden en komen niet of niet ver buiten deze gebieden voor. Er bestaat voor deze soorten daarom geen relatie met het plangebied. Effecten op het behalen van de Instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn zijn voor beide Natura 2000-gebieden met zekerheid uitgesloten. Dit geldt ook voor de aanlegfase van het windpark.

Broedvogels

De Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Oosterschelde zijn aangewezen voor de volgende tien broedvogelsoorten: bruine kiekendief, kluut, bontbekplevier, strandplevier, zwartkopmeeuw, grote stern, visdief, noordse stern, dwergstern en blauwborst (Bijlage 7).

Westerschelde & Saeftinghe

De broedvogelsoort blauwborst is in het broedseizoen strikt gebonden aan de directe omgeving van de nestlocatie. Vanwege deze binding aan de nestlocatie voert de blauwborst geen vliegbewegingen uit tot buiten het betreffende Natura 2000-gebied, waardoor geen binding bestaat met het plangebied. (Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark WAP op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen (IHD's) van deze broedvogelsoort in Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is op voorhand met zekerheid uit te sluiten. De blauwborst wordt verder buiten beschouwing gelaten.

De grote stern en dwergstern hebben een grotere actieradius (30 kilometer en 5 kilometer respectievelijk), waardoor beide soorten vanuit Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in theorie tot in het plangebied kunnen komen. Echter, de broedkolonies van zowel de grote stern als dwergstern bevinden zich binnen de Westerschelde respectievelijk op de Hooge Platen en in Waterdunen. Deze afstand is groter dan de actieradius van de dwergstern, en ligt voor de grote stern tegen de bovengrens aan. Overige broedkolonies binnen andere Natura 2000-gebieden in het Deltagebied liggen ver buiten de actieradius van beiden soorten, naar het noorden nabij de Slikken van Flakkee en Scheelhoek. Daarnaast foerageert de grote stern voornamelijk in de monding van de Westerschelde. Hierdoor hebben beide soorten met zekerheid geen binding met het plangebied. (Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark WAP op het behalen van de IHD's van de grote stern en dwergstern in Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Deze twee soorten worden verder buiten beschouwing gelaten.

De bruine kiekendief, kluut, bontbekplevier, strandplevier, zwartkopmeeuw en visdief hebben ook een grotere actieradius (tussen 3 kilometer en 30 kilometer), waardoor deze soorten in theorie tot in het plangebied kunnen komen. Het gebiedsgebruik en vliegbewegingen van deze broedvogelsoorten in Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en de potentiële relatie met het plangebied wordt in Bijlage 7 beschreven.

Oosterschelde

De bruine kiekendief, kluut, bontbekplevier, strandplevier, noordse stern en dwergstern hebben allen een actieradius tussen de 3 en 7 kilometer (Van der Vliet et al. 2011). Deze actieradius is kleiner dan de afstand tussen het Natura 2000-gebied Oosterschelde en het plangebied. Deze broedvogelsoorten zullen hierdoor niet vanuit het Natura 2000-gebied tot in het plangebied voorkomen. (Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark WAP op het behalen van de IHD's van deze broedvogelsoorten in Natura 2000-gebied Oosterschelde zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Deze soorten worden verder buiten beschouwing gelaten.

De grote stern heeft een grotere actieradius (30 kilometer), waardoor deze soort vanuit Natura 2000-gebied Oosterschelde in theorie tot in het plangebied kan komen. De foerageergebieden liggen echter vooral binnen de Oosterschelde zelf of op de aangrenzende Noordzee. Hierdoor heeft de grote stern geen binding met het plangebied. (Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark WAP op het behalen van de IHD van de grote stern in Natura 2000-gebied Oosterschelde zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. De grote stern wordt verder buiten beschouwing gelaten.

De visdief heeft ook een grotere actieradius (12 kilometer), waardoor deze soort in theorie tot in het plangebied kan komen. Het gebiedsgebruik en vliegbewegingen van de visdief in Natura 2000-gebied Oosterschelde en de potentiële relatie met het plangebied wordt daarom in detail in de natuurtoets (hoofdstuk 6 van Bijlage 7) beschreven.

Niet-broedvogels

De Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Oosterschelde en Yerseke & Kapelse Moer zijn aangewezen voor niet-broedvogelsoorten.

Westerschelde & Saeftinghe

Het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen voor 31 niet-broedvogelsoorten. Voor de fuut geldt dat deze door zijn beperkte actieradius sterk gebonden is aan het betreffende Natura 2000-gebied en daardoor geen relatie heeft met het plangebied. (Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van het windpark op het behalen van de IHD van de niet-broedvogelsoort fuut in Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. De fuut wordt verder buiten beschouwing gelaten.

Alle overige 30 kwalificerende niet-broedvogelsoorten hebben een grotere actieradius, waardoor deze soorten vanuit Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in theorie tot in het plangebied kunnen komen. Het gebiedsgebruik en vliegbewegingen van deze 30 niet-broedvogelsoorten in dit Natura 2000-gebied en de potentiele relatie met het plangebied wordt in de rapportage in Bijlage 7 in detail beschreven en effecten van het windpark op kwalificerende soorten worden beoordeeld in paragraaf 5.5.2.3.

Oosterschelde

Het Natura 2000-gebied Oosterschelde is aangewezen voor 37 niet-broedvogelsoorten. De niet-broedvogelsoorten dodaars, fuut, kuifduiker, rotgans, bergeend, krakeend, pijlstaart, slobeend, brilduiker, meerkoet, bontbekplevier, strandplevier, drieteen-strandloper, tureluur, zwarte ruiter, groenpootruiter en steenloper hebben een actieradius die kleiner is dan de afstand tussen het betreffende Natura 2000-gebied en het plangebied (tussen 0 en 8 kilometer, Van der Vliet et al. 2011). Deze niet-broedvogelsoorten zullen hierdoor niet tot in het plangebied voorkomen en verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark WAP op het behalen van de IHD's van deze niet-broedvogelsoorten in Natura 2000-gebied Oosterschelde zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Deze soorten worden voor dit Natura 2000-gebied verder buiten beschouwing gelaten.

De overige 20 niet-broedvogelsoorten hebben een grotere actieradius, waardoor deze soorten vanuit Natura 2000-gebied Oosterschelde in theorie tot in het plangebied kunnen komen. Het gebiedsgebruik en vliegbewegingen van deze 20 niet-broedvogelsoorten in dit Natura 2000-gebied en de potentiële relatie met het plangebied wordt in de effectbeoordeling in paragraaf 5.5.2.3 beschouwd.

Yerseke & Kapelse Moer

Het Natura 2000-gebied Yerseke & Kapelse Moer is aangewezen voor de niet-broedvogelsoorten kolgans en smient. Beide niet-broedvogelsoorten hebben een actieradius die groter is dan de afstand tussen het betreffende Natura 2000-gebied en het plangebied (30 en 11 kilometer), waardoor deze soorten in theorie tot in het plangebied kunnen komen. Het gebiedsgebruik en vliegbewegingen van de kolgans en smient in Natura 2000-gebied Yerseke & Kapelse Moer en de potentiële relatie met het plangebied wordt in de effectbeoordeling in Bijlage 7 en in paragraaf 5.5.2.3 nader beschouwd.

De actieradius van de overige niet-broedvogelsoorten uit omliggende Natura 2000-gebieden reikt niet tot in het plangebied. Significant negatieve effecten op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van deze overige soorten, waarvoor deze gebieden als Natura 2000-gebied zijn aangewezen, kunnen op voorhand met zekerheid worden uitgesloten.

5.5.2.2 Gebiedsbescherming - Natuur Netwerk Nederland

De windturbines van windpark Willem-Annapolder worden niet geplaatst binnen de grenzen van het Natuurnetwerk Zeeland (NNZ). Effecten in de vorm van ruimtebeslag zijn daarmee uitgesloten. Ten zuidwesten en noorden van het plangebied liggen wel NNZ gebieden.

Figuur 5.7 NNZ gebieden nabij het plangebied [Bron: Bijlage 1 MER]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0030.png"

Naast het NNZ liggen in de directe omgeving van het plangebied enkele kleine gebieden die aangewezen zijn als weidevogelgebied. De kwalificerende soorten broedvogels van weidevogelgebieden zijn: gele kwikstaart, graspieper, grutto, kemphaan, krakeend, kuifeend, kwartel, kwartelkoning, paapje, slobeend, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wintertaling, wulp en zomertaling. Daarnaast zijn er ook enkele botanisch waardevolle graslanden in de omgeving van het plangebied aanwezig. De biotische kwaliteit wordt bij botanisch waardevol grasland uitgedrukt in kwalificerende flora. Enkele plantensoorten die hieronder vallen zijn borstelkrans, gewone vogelmelk en vleeskleurige orchis.

Windturbines kunnen leiden tot verstoring, waarbij zowel visuele als auditieve verstoring van belang zijn (bijvoorbeeld door overdraai). Bij windpark Willem-Annapolder is geen sprake van overdraai boven het NNZ of provinciaal beschermde gebieden (weidevogelgebieden), hiervoor staan de windturbines te ver van deze gebieden. Wel geldt voor het NNZ externe werking binnen een afstand van 100 meter. Dit betekent dat onderzocht moet worden of de aanleg en het gebruik van het windpark effecten kan hebben op het NNZ, ondanks dat het windpark buiten de begrenzing ligt van het NNZ.

5.5.2.3 Soortenbescherming

De Wet natuurbescherming (Wnb) vormt eveneens het wettelijk kader voor de bescherming van in het wild levende in- en uitheemse planten- en diersoorten. Op grond van deze wet geldt voor eenieder een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren en planten, en voor hun directe leefomgeving. De mate van bescherming volgt uit het wettelijk kader en is mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van de soorten. Op grond van de Wnb gelden diverse verbodsbepalingen, zoals op doden en verstoren, waarvan onder voorwaarden voor specifieke situaties (specifiek benoemde 'belangen') ontheffing kan worden verleend.

De bescherming is niet locatie specifiek, maar het voorkomen van soorten kan wel verbonden zijn aan het gebied of specifieke gebiedskenmerken. Voor de effectbeschrijving van het initiatief wordt niet alleen ingegaan op soorten die beschermd zijn op grond van de Wet natuurbescherming maar ook overige soorten, bijvoorbeeld soorten die vermeld zijn op de Rode lijst vanwege de kritische staat van instandhouding van deze soorten. Deze lijst leidt niet tot een andere status qua bescherming.

Vogels

In het voor- en najaar trekken veel verschillende soorten vogels van hun broedgebieden naar hun overwinteringsgebieden (en vice versa). Gestuwde trek is een fenomeen dat zich in Nederland vooral langs de kust afspeelt (LWVT/SOVON 2002). Om een vlucht over zee te vermijden passen vogels op trek hun route aan en gaan evenwijdig aan de kust vliegen. Tot op maximaal een kilometer afstand van de kust is stuwing merkbaar (vooral stuwing in de eerste 200 meter). Langs de kust maken in de lagere luchtlagen zangvogels het merendeel uit van de gestuwde trek. In het binnenland treedt gestuwde trek in beperktere mate op langs het Markermeer en IJsselmeer. Op kleinere schaal kan verdichting plaatsvinden langs rivieren en andere potentiële barrières. Dit speelt zowel in het voorjaar als in het najaar ook bij het plangebied van windpark Willem-Annapolder waar overdag sprake kan zijn van enige gestuwde trek van zangvogels die de dijk volgen. 's Nachts is er minder stuwing dan overdag. Bovendien vliegen vogels gedurende de nacht gemiddeld hoger dan overdag.

Effecten in de aanlegfase

Effecten op broedvogels

In het plangebied zijn geen jaarrond beschermde nesten aanwezig. In de ruime omgeving van het plangebied komen enkele jaarrond beschermde nesten van onder andere buizerd en huismus voor. De geplande windturbines staan op ruime afstand van deze nesten. Nesten van deze soorten komen in de omgeving van het plangebied alleen in bomen en gebouwen voor. Ten behoeve van de realisatie van de windturbines worden geen gebouwen gesloopt of bomen gekapt. Vernietiging of verstoring van jaarrond beschermde nesten en de functionele leefomgeving van deze soorten is niet aan de orde.

Voor overige vogels die in het plangebied en omgeving broeden zoals kievit, patrijs of graspieper zijn effecten in de aanlegfase met gepast preventieve maatregelen (bijvoorbeeld niet bouwen in het broedseizoen) goed te voorkomen.

Effecten op niet-broedvogels

Voor vogels is het mogelijk om elders in (de directe omgeving van) het plangebied een alternatieve foerageer- of rustplek te benutten als ze tijdens een bepaalde fase tijdens de bouw van het windpark op een bepaalde plek tijdelijk verstoord worden. Zo zijn er voldoende vergelijkbare agrarische gebieden in de directe omgeving aanwezig die tijdelijk benut kunnen worden als alternatief.

Vogels zullen het plangebied en de directe omgeving zoals de buitendijkse hoogwatervluchtplaatsen hooguit tijdelijk verlaten, zodat geen sprake is van maatgevende verstoring. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat negatieve effecten op rustende of foeragerende watervogels als gevolg van de tijdelijke verstoring tijdens de aanlegfase zijn uitgesloten.

Effecten in de exploitatiefase

Effecten op broedvogels

Het plangebied wordt niet of nauwelijks gebruikt door broedvogelsoorten waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en die ook uit die gebieden afkomstig zijn. Op basis hiervan is uitgesloten dat het plangebied door meer dan een (zeer) klein tot verwaarloosbaar deel van de betrokken populaties dagelijks gebruikt zal worden als vliegroute. Rekening houdend met de fluxen van betrokken broedvogelsoorten, de sowieso geringe aanvaringskans voor een individuele vogel en vliegbewegingen die voor de genoemde soorten merendeels bij daglicht plaatsvinden (wanneer de windturbines goed zichtbaar zijn) en vaak beneden rotorhoogte, is uit te sluiten dat voor kwalificerende broedvogelsoorten, zoals sterns en zwartkopmeeuw, sprake is van meer dan incidentele sterfte (<1 exemplaar per soort per jaar in het gehele windpark).

Effecten op niet-broedvogels

Voor niet-broedvogelsoorten waarvoor de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Yerseke & Kapelse Moer en/of Oosterschelde zijn aangewezen en die tevens een relatie hebben met het plangebied, zou een toename van de sterfte als gevolg van realisatie van Windpark WAP een negatief effect kunnen hebben op de grootte van de populaties in deze Natura 2000-gebieden. Het plangebied heeft echter geringe betekenis voor deze soorten. Wel verblijft de grauwe gans met enige regelmaat in het plangebied, waar de soort op de akkers foerageert of passeert tijdens slaaptrek van en naar de Westerschelde. Deze passages vinden op basis van de positionering van het windpark ten opzichte van hun vliegroute voornamelijk in het westelijke deel van het plangebied plaats. Voor deze Natura 2000-soort is een berekening gemaakt van het aantal aanvaringsslachtoffers; dit aantal blijkt gering te zijn.

De bulk van de slachtoffers betreft vogels op seizoenstrek die geen binding met het plangebied hebben. Niet-broedvogelsoorten waarvoor op jaarbasis één of meerdere slachtoffers vallen, zijn soorten die overdag geregeld in hogere luchtlagen verkeren, zoals meeuwen. Voor de kokmeeuw zou een toename van de sterfte als gevolg van het gebruik van de beoogde windturbines een effect kunnen hebben op de grootte van de populatie. Om die reden is voor de kokmeeuw een soortspecifieke berekening gemaakt van het aantal slachtoffers per alternatief. Het berekende aantal aanvaringsslachtoffers voor Windpark WAP komt voor de kokmeeuw uit op een maximaal aantal slachtoffers van 6 per jaar in het gehele windpark. De 1% norm voor deze soort bedraagt 92-118 exemplaren. De additionele sterfte is derhalve te beschouwen als 'een verwaarloosbaar kleine kans op sterfte als gevolg van het project'. Daarmee is uitgesloten dat de sterfte zal leiden tot een aantasting van de gunstige staat van instandhouding van deze soort.

Verstoring in de exploitatiefase

Het plangebied van Windpark WAP wordt door kleine aantallen vogels gebruikt. Grote aantallen watervogels bevinden zich voornamelijk buitendijks op de Biezelingsche Ham net ten westen van het plangebied. Windturbines kunnen tot op ruim 400 meter afstand een verstorende werking hebben op niet-broedvogels. In theorie betekent dit dat een klein deel van de Biezelingsche Ham door de twee meest westelijk geplande windturbines kan worden verstoord en dat dit gebied door vogels kan worden gemeden. In het geval van Windpark WAP betekent dit echter geen verandering ten opzichte van de huidige situatie, aangezien in de huidige situatie op min of meer dezelfde twee locaties reeds windturbines aanwezig zijn die een vergelijkbaar verstorend effect zullen hebben. Er is dus geen sprake van additionele verstoringseffecten waarbij een deel van de aanwezige vogels hun verspreidingspatroon aanpassen.

De (zeer) beperkte verstoringseffecten in de gebruiksfase van het windpark zullen de gunstige staat van instandhouding van landelijk algemene(re) broedvogel- en niet-broedvogelsoorten niet beïnvloeden. Maatgevende verstoringseffecten, waarbij vogels permanent een gebied verlaten, zijn uitgesloten.

Barrièrewerking in de exploitatiefase

In algemene zin is er sprake van een effectieve barrière als vogels door een windparkopstelling hun voedsel- of rustgebied niet of moeilijk kunnen bereiken. Voor de 4 windturbines van Windpark WAP geldt dat noord-zuid en west-oost verplaatsingen zowel om de windturbines als tussen de windturbines door kunnen plaatsvinden. Vogels die het Windpark WAP willen passeren kunnen, vanwege de beperkte lengte van het windpark en de grote tussenruimte tussen de windturbines, om of over het windpark heen vliegen, zonder dat dit tot grote energetische verliezen leidt. Foerageervluchten van onder andere ganzen kunnen bovendien tientallen kilometers lang zijn en de extra inspanning voor het eventuele omvliegen vallen in het niet bij de energetische kosten van de normale dagelijks foerageer- en slaapvluchten. Er is geen sprake van barrièrewerking waarin foerageergebieden of slaapplaatsen onbereikbaar worden.

Vleermuizen

Effecten in de aanlegfase

Op de locaties van de windturbines en directe omgeving zijn geen (potentiële) verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig. De saneringswerkzaamheden van de bestaande tien windturbines zijn beperkt van aard en vinden bovendien plaats op erven waar veel verstoring aanwezig is door reguliere agrarische werkzaamheden. Van het saneren van bestaande windturbines en de bouw van nieuwe turbines worden geen effecten verwacht op mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen. Langs de populierendijk aan de westzijde van het plangebied vinden veel vliegbewegingen van vleermuizen plaats. Veel dieren foerageren hier en mogelijk gebruiken dieren de dijk ook als vliegroute. Omdat de kap van bomen niet is voorzien en de werkzaamheden overdag uitgevoerd worden zijn effecten op de functionaliteit van de vliegroute uit te sluiten. De geplande turbines staan in open agrarisch gebied en hebben een zeer beperkt ruimtebeslag. Er is daarom geen sprake van aantasting van essentieel foerageergebied van vleermuizen.

Effecten in de gebruiksfase

Aanvaring

Turbinelocatie 3 ligt dicht bij een windsingel. De nabijheid van deze windsingel kan een geleidende functie hebben waardoor vleermuizen eerder bij de windturbine terecht komen dan in open landschap. Hierdoor zal het aantal slachtoffers voor deze windturbine wat hoger liggen dan bij de andere drie windturbines het geval is. Voor het gehele geplande windpark van vier turbines komt dit neer op maximaal 18 slachtoffers per jaar. In de huidige situatie met de 10 windturbines wordt het aantal slachtoffers geschat op circa 45 per jaar.

Op basis van de gecorrigeerde soortensamenstelling en de huidige situatie is het verwachte aantal slachtoffers per soort bepaald. Hierin is de tweekleurige vleermuis weggelaten, gezien het uiterst incidentele voorkomen van de soort in het plangebied. Berekening laat zien dat de aanvaringsslachtoffers voor bijna driekwart (13 slachtoffers in het gehele windpark) uit gewone dwergvleermuis bestaat, voor een kwart (5 slachtoffers in het gehele windpark) uit ruige dwergvleermuis bestaat en uit maximaal 1 rosse vleermuis bestaat. Het aantal slachtoffers neemt in de nieuwe situatie onder vrijwel alle soorten af ten opzichte van de huidige situatie.

Voor alle vleermuissoorten die in het plangebied voorkomen, wordt (rekening houdend met saldering van het aantal slachtoffers door verwijdering van de bestaande turbines) geen additionele sterfte verwacht. Effecten op de gunstige staat van instandhouding zijn niet aan de orde. Omdat nog steeds wel sprake is van slachtoffers, zal een ontheffing nodig zijn voor de gebruiksfase van het windpark. Zelfs wanneer geen rekening wordt gehouden met de afname van sterfte als gevolg van het verwijderen van het bestaande windpark is er geen effect op de gunstige staat van instandhouding van de betrokken vleermuissoorten te verwachten.

Overige soorten

Nabij het plangebied komt de rugstreeppad voor en het plangebied is geschikt voor de rugstreeppad. Het plangebied beschikt over sloten met geschikt habitat voor deze soort. Het overtreden van verbodsbepalingen in artikel 3.10 lid 1 van de Wnb voor de rugstreeppad, kan worden voorkomen door het niet dempen of vergraven van de sloten in het plangebied. Indien voornoemde werkzaamheden wel nodig zijn in de aanlegfase van het windpark, dient nader veldonderzoek naar de aanwezigheid van de rugstreeppad uit te wijzen of deze soort door de ingreep geraakt wordt en hoe overtreding van verbodsbepalingen kan worden voorkomen. Eventuele maatregelen zijn in de praktijk goed uitvoerbaar.

Verder komen mogelijk een aantal andere beschermde soorten genoemd in de Wnb voor (zie Bijlage 7). Voor deze soorten verleent de provincie Zeeland een vrijstelling voor projecten in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Er is daarom voor geen van deze soorten sprake van overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb.

5.5.2.4 Cumulatieve effecten

In de nabijheid van windpark Willem-Annapolder zijn er nog twee andere windinitiatieven, namelijk windpark Landmanslust ten oosten en windpark Kapelle-Schore ten zuidoosten van het plangebied. Hieronder wordt nader ingegaan op de cumulatieve effecten van de drie windparken samen.

Beschermde gebieden

In een cumulatiestudie hoeft alleen rekening te worden gehouden met projecten waarvoor een vergunning in het kader van de Wnb is afgegeven en die nog niet (volledig) zijn gerealiseerd. Daarnaast hoeft ook alleen gecumuleerd te worden met projecten die eenzelfde 'type' effect sorteren op het behalen van instandhoudingsdoelstellingen waar het te toetsen project ook een effect op heeft.

Uit de Natuurtoets (Bijlage 7) blijkt dat als gevolg van het geplande Windpark WAP hooguit verwaarloosbare effecten (in de vorm van verstoring, inclusief additionele sterfte, verslechtering is uitgesloten) zullen optreden op de niet-broedvogelsoort grauwe gans waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Hieronder wordt onderzocht of de hiervoor genoemde hooguit geringe effecten van Windpark WAP in cumulatie met de effecten van andere plannen en projecten in de omgeving alsnog kunnen leiden tot het optreden van significant verstorende effecten.

In de omgeving van het Windpark WAP bestaan twee andere projecten, waarvoor recent toestemming in het kader van de Wnb (gebiedenbescherming) is aangevraagd, maar die nog niet tot uitvoering zijn gebracht en die tot dezelfde effecten (vogelsterfte of wezenlijke verstoring) kunnen leiden als Windpark WAP. Dit betreft voor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe de windparken C.RO en Damen Shipyards in het Sloehavengebied bij Vlissingen. In deze twee windparken worden geen effecten op de grauwe gans voorzien, zodat ook in cumulatie de additionele sterfte ruim onder de 1%-mortaliteitsnorm blijft een significant negatief effect op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe met zekerheid is uitgesloten. In deze beschouwing is er conservatief vanuit gegaan dat de positieve effecten van het saneren van het bestaande windpark in de Willem Annapolder niet meegerekend worden.

Beschermde soorten

In het kader van soortenbescherming blijkt dat de bestaande windturbines van windpark Willem-Annapolder meer slachtoffers veroorzaken dan de opschalingsalternatieven. Daarmee zijn de effecten van het nieuwe windpark per saldo positief en kan, zelfs in cumulatie, geen sprake zijn van een effect op de gunstige staat van instandhouding.

5.5.3 Conclusie

Samenvattend zijn de effecten op de Natura 2000-gebieden en de gebieden horende bij het Natuurnetwerk Zeeland verwaarloosbaar. Er wordt in het kader van de soortenbescherming een ontheffing Wet natuurbescherming aangevraagd, maar er is geen conflict met de Wet natuurbescherming. In het geval er watergangen gedempt of vergraven dient er nader onderzoek plaats te vinden naar de effecten op de rugstreeppad. Eventuele maatregelen zijn in de praktijk goed uitvoerbaar. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.6 Cultuurhistorie

5.6.1 Toetsingskader

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag voor de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming was in Nederland geregeld in de Monumentenwet 198838. Vanaf 1 juli 2016 geldt de Erfgoedwet39, die de Monumentenwet 1988 vervangt. Het beschermingsniveau van de oude wetgeving blijft gehandhaafd. De Erfgoedwet vormt samen met de nog in te voeren Omgevingswet40 het kader voor de bescherming van het cultureel erfgoed.

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties. Archeologie houdt zich bezig met de niet zichtbare delen van onze cultuurgeschiedenis. Zij zijn verborgen in de bodem.

5.6.2 Onderzoek
5.6.2.1 Archeologie

Op basis van het geldend bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" en de gemeentelijke beleidskaart gelden ter plaatse van het plangebied de 'Waarde - Archeologie 4' en ''Waarde - Archeologie 6'. Voor 'Waarde - Archeologie 4' geldt een onderzoeksplicht voor archeologie bij bebouwing van een oppervlakte van meer van 250 m2 en dieper dan 40 centimeter. Voor 'Waarde - Archeologie 6' geldt een onderzoeksplicht voor archeologie bij meer van 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter. Voor het plan is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 9).

Het archeologisch bureauonderzoek concludeert dat voor het overgrote deel van het plangebied een lage archeologische verwachting geldt voor wat betreft de aanwezigheid van archeologische resten daterend uit de late middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Voor resten uit eerdere perioden geldt echter een hoge verwachting voor het meest noordelijke deel van het van het plangebied. Dit is onder andere te zien op de gemeentelijke maatregelenkaart die het laagpakket van Walcheren toont. Het paars gekleurde gedeelte in het noorden van het plangebied heeft een hoge verwachting (zie Figuur 5.8). De hoge verwachting voor archeologische resten geldt ook voor het Hollandveen en het laagpakket van Wormer.

Figuur 5.8 Uitsnede gemeentelijke maatregelenkaart; laagpakket van Walcheren

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0031.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0032.png"

In de diepere ondergrond van het plangebied worden geen delen van het dekzandlandschap verwacht die geschikt waren voor bewoning. Booronderzoek in het direct ten westen van het plangebied gelegen gebied, heeft slechts geulafzettingen opgeleverd die behoren tot het Laagpakket van Walcheren. De afzettingen tot anderhalf à twee meter diepte bleken hier, zoals verwacht, in een oever- of schorren milieu te zijn gevormd dat niet aantrekkelijk zal zijn geweest voor menselijke bewoning of anderszins langdurig intensief gebruik. Het lijkt derhalve gerechtvaardigd om voor het deel van onderhavig plangebied dat in dezelfde verwachtings- en landschapszone ligt geen nader onderzoek te adviseren. Alleen voor het noordelijk deel van het plangebied blijft de hoge verwachting voor archeologische resten in het Hollandveen, het laagpakket van Walcheren en het laagpakket van Wormer, onverminderd van kracht.

Voor het doen van bodemingrepen in het meest noordelijke deel, waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt, dient veldonderzoek uitgevoerd te worden. Dergelijk onderzoek dient plaats te vinden indien in deze zones bodemingrepen zullen plaatsvinden die dieper reiken dan dertig centimeter beneden het maaiveld. Voor het kiezen van de juiste methode van vervolgonderzoek dient gebruik te worden gemaakt van de richtlijnen voor archeologisch onderzoek van de provincie Zeeland.

De windturbineposities (met nieuwe bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark') bevinden zich in het deel met een lage archeologische verwachting waar aanbevolen wordt om in eerste instantie een verkennend booronderzoek uit te voeren. Tijdens dergelijk booronderzoek moet eerst worden vastgesteld hoe de bodem is opgebouwd, in hoeverre deze intact is en of archeologische afzettingen aanwezig zijn waarin archeologische resten te verwachten zijn.

Het uitvoeren van archeologische onderzoek wordt in ieder geval geborgd door de dubbelbestemming voor archeologie in dit bestemmingsplan over te nemen uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening", daar waar een nieuwe bestemming wordt toegekend en voor gronden ter plaatse van de gebiedsaanduidingen door de dubbelbestemming uit het "Buitengebied 2e herziening".

In navolging van de richtlijnen van de provincie Zeeland is er in het plangebied veldwerk uitgevoerd. Bij een plangebied kleiner dan 0,5 hectare dient altijd een minimum van vier boringen uitgevoerd te worden. Om deze reden is er per ingreeplocatie ten minste vier boringen gezet. In totaal zijn er met het veldonderzoek 18 boringen gezet met een geboorde diepte van drie tot vier meter beneden maaiveld.

Tijdens het verkennend booronderzoek zijn op alle turbinelocaties in de onderste meters van de boringen slechts gelaagde getijde-afzettingen aangetroffen. Deze lijken in een milieu met een wisselende afzettingsdynamiek te zijn afgezet waardoor op drie van de vier geplande turbinelocaties klei met zandlaagjes, zand met kleilaagjes of zelfs ongelaagd zand, is afgezet. Alleen op de binnen de laagte van een voormalige geul gelegen turbinelocatie WT-01, ontbreken dergelijke afzettingen. Uiteindelijk vond opslibbing onder steeds rustiger omstandigheden plaats waarbij eerst nog sterk zandige klei werd afgezet maar vervolgens nog slechts zwak zandige klei. In deze fase vormde het landschap waarschijnlijk een schorrenmilieu. In geen van de boringen zijn vegetatie-horizonten of andere lagen of horizonten aangetroffen die op voor bewoning geschikte omstandigheden zouden kunnen wijzen. Kreekruggen, oeverwallen of veen zijn evenmin aangetroffen. Voor de onderzochte locaties wordt de lage archeologische verwachting derhalve bevestigd en geven de resultaten van het verkennend booronderzoek geen aanleiding tot het adviseren van archeologisch vervolgonderzoek. Voor de noordrand van het plangebied blijft de hoge verwachting voor archeologische resten in het Hollandveen, het laagpakket van Walcheren en het laagpakket van Wormer, onverminderd van kracht.

In alle gevallen geldt dat indien bij toekomstig graafwerk archeologische vondsten worden gedaan of archeologische grondsporen worden aangetroffen, deze direct gemeld dienen te worden bij de minister conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 & 5.11.

5.6.2.2 Overige cultuurhistorie

De cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Zeeland bevat elementen van historische bouwkunst, historische zichtrelaties, historische geografie, historische stedenbouw, historisch groen, aardkundig waardevolle gebieden en cultuurhistorische ensembles. Het plangebied is een moderne polder uit de tweede helft van de 19e eeuw. In de omgeving van de windturbines is een historische boerderij gevestigd. De boerderij aan de Langeweg 1 heeft geen beschermde status. Verder bevinden zich in de nabije omgeving elke historische bomen. Op grotere afstand zijn er in Eversdijk, Kapelle en Schore enkele waardevolle gebouwen aanwezig (Rijks- en gemeentelijke monumenten), maar deze zijn op dusdanige afstand gelegen dat een effect op de beleving van de waarde ervan niet aan de orde is. Daarnaast wordt het zicht vanuit (en op) deze gebouwen grotendeels afgeschermd door tussenliggende objecten.

5.6.3 Conclusie

Het windpark doet geen afbreuk aan archeologie en overige cultuurhistorische waarden in het plangebied en de omgeving ervan. Ten aanzien van archeologie worden de eventuele waarden in het noordelijk deel beschermd door het overnemen van de dubbelbestemming uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" daar waar een nieuwe bestemming of aanduiding is opgenomen.
Voor het aspect cultuurhistorie is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.7 Water

5.7.1 Toetsingskader

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de ordende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, et cetera te voorkomen.

De verplichte watertoets is geregeld in de artikelen 3.1.1. en 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Vanaf het begin van de planvorming dient overleg gevoerd te worden tussen bevoegd gezag, waterbeheerders en andere betrokkenen. Doel van dit overleg is gezamenlijk de uitgangspunten en wensen vanuit duurzame watersystemen en veiligheid te vertalen naar concrete gebied specifieke ruimtelijke uitgangspunten. Hierbij geldt dat afwenteling moet worden voorkomen en dat de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen en afvoeren' moet worden gehanteerd.

Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.

De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid.

De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.

De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.

Beleid waterschap Scheldestromen

Het beleid van waterschap Scheldestromen is vastgelegd in het Waterbeheerplan 2016-2021. Dit plan gaat over het watersysteem in Zeeland en de afvalwaterketen. Verder is voor aanpassingen in het watersysteem of bemalingen de Keur en Legger van het waterschap Scheldestromen de wettelijke regeling. Zo dienen bijvoorbeeld ingrepen met betrekking tot grondwater altijd gemeld te worden bij het waterschap. Of voldaan kan worden met een melding of dat er een vergunning moet worden aangevraagd staat beschreven in de Keur.

Keur

De Keur watersysteem Waterschap Scheldestromen 2012 is van kracht in het plangebied. Bijbehorende leggers bepalen het toepassingsgebied van de Keur. Een watervergunning is nodig daar waar de Keur van toepassing is, dat kan zijn voor wateronttrekking, aanpassingen in het watersysteem en het werken in of nabij een waterkering.

In de regel voldoet een melding bij een bemalingshoeveelheid minder dan 100m3 per uur bedraagt en een tijdsduur korter dan 6 maanden. Bij een melding zijn de algemene regels van het waterschap van toepassing. Indien meer dan 100m3 per uur grondwater wordt onttrokken, niet meer dan 15.000 m3 per maand, niet meer dan 30.000 m3 per 6 maanden en de onttrekking langer duurt dan zes maanden, dient een vergunning te worden aangevraagd. Als de te onttrekken waarden hieronder liggen dan volstaat een melding41.

Het waterschap hanteert in principe een verbod op het plaatsen van windturbines in watergangen van het oppervlaktewatersysteem. Onder het oppervlaktewatersysteem vallen de verschillende sloten, tochten en vaarten in het gebied. Voor oppervlaktewater (zowel primaire- als secundaire watergangen) geldt in het algemeen een onderhoudsstrook behorend bij een leggerwater van 7 meter (5 meter onder voorwaarde), gerekend vanaf de insteek. De beschermingszone heeft als doel een goede werking van de watergangen te garanderen en dient daarom geheel vrij te blijven van obstakels. Een watervergunning zal aangevraagd moeten worden wanneer windturbines binnen deze strook geplaatst worden.

Aanpassingen aan zowel primaire als secundaire watergangen (bijvoorbeeld verlegging of demping) is zonder goedkeuring van het waterschap niet toegestaan. Hiervoor dient in alle gevallen een watervergunning aangevraagd te worden.

Ten slotte mag het afstromende hemelwater niet worden vervuild. Dit kan worden voorkomen door het gebruik van niet-uitlogende (bouw)materialen.

5.7.2 Onderzoek

Watersysteem

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Kapelle. De Willem Annapolder is mid-18e eeuw ingepolderd. Het plangebied is een polder, wat betekent dat het maaiveld iets boven 0 meter +NAP ligt. In de praktijk varieert het maaiveld van plaats tot plaats maar ligt globaal tussen de -0,50 en 1,60 meter NAP. Om een bepaald peilniveau te handhaven voor een specifieke bodemkwaliteit en bijbehorende gebruiksfunctie moet door een netwerk van drainagepijpen en verschillende type sloten wordt het overtollige water worden afgevoerd. Dit gebeurt bij het gemaal Maelstede ten westen van de Willem Annapolder.

De meeste waterlopen hebben hun huidige vorm gekregen na de landinrichtingsprojecten in de vorige eeuw. Het ontwerp van het afvoerstelsel is primair gebaseerd op een stationaire afvoer van 1,17 l/s/ha. Het waterschap maakt onderscheid in de waterlopen op basis van functie. Waterlopen met een achterland groter dan circa 25 hectare vallen onder de categorie primaire waterlopen. De eigenaar van deze waterlopen is vrijwel altijd het waterschap. Zowel de primaire als de secundaire waterlopen worden in principe onderhouden door het waterschap. Alle overige wateren zoals greppels en solitaire wateren zijn van ondergeschikt belang voor het afvoerstelsel.

Om de waterstanden in het gebied te reguleren is het gebied opgedeeld in peilgebieden. Binnen een peilgebied wordt gestreefd naar een vrijwel constant peil in de primaire waterlopen. Om deze peilen te kunnen sturen zijn er stuwen gebouwd of stuwende duikers aangebracht. De meeste peilgebieden hebben een winter- en een zomerpeil. De streefpeilen worden vastgelegd in een peilbesluit.

Daarnaast is er in het gebied een waterzuiveringsinstallatie aanwezig. Het afvalwater wordt ingezameld in de gemeentelijke rioolstelsels en via persleidingen van het waterschap naar de afvalwaterzuivering afgevoerd. In het gebied Maelstede - Dekker gaat al het ingezamelde afvalwater naar de zuiveringsinstallatie in de Willem Annapolder. Het gezuiverde water wordt op het oppervlaktewater geloosd juist voor het gemaal Maelstede, dat het effluent naar de Westerschelde pompt.

In onderstaande figuur zijn de waterlopen nabij het plangebied weergegeven. In en om het plangebied lopen zowel primaire, secundaire als tertiaire watergangen. Het waterschap heeft deze watergangen in beheer.

Figuur 5.9 Watergangen in en nabij plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0033.png"

De windturbines en bijbehorende opstelplaatsen kruisen geen watergang. Voor de bouw van de windturbines is er tijdelijke verharding nodig. Deze tijdelijke verharding voor onder meer bochtstralen kruisen secundaire watergangen. In een later stadium wordt het exacte ontwerp van de ontsluitingsweg gemaakt. Vervolgens zal er een watervergunning aangevraagd worden.

Dijkveiligheid

Grenzend aan het plangebied in het zuiden loopt een primaire waterkering (zeedijk) langs de Westerschelde. Deze waterkering is planologisch beschermd en kent een beschermingszone welke is vastgelegd in de Legger waterkeringen 2012.

Figuur 5.10 Uitsnede legger primaire waterkering en beschermingszones

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0034.png"

Eén van de vier windturbines is gesitueerd in de beschermingszone B van de primaire waterkering. Hiervoor is een waterveiligheidsstudie uitgevoerd. In paragraaf 5.4 is hier onder het aspect 'veiligheid' nader op ingegaan. Het onderzoek is toegevoegd als Bijlage 6.

Grondwater

Windturbines krijgen een betonnen fundering en worden voor stabiliteit op fundatiepalen geplaatst, die in de bodem worden geheid. Door gebruik te maken van niet-uitlogende (bouw)materialen, wordt uitspoeling van stoffen voorkomen en verandering van de grondwaterkwaliteit niet verwacht. Om tijdens het bouwproces activiteiten uit te kunnen voeren in een droge bouwput, is tijdelijke bemaling van het grondwater nodig. Dit geldt met name voor aanleg van funderingen en bekabeling. Informatie over de aard en omvang van de bemaling dient te worden voorgelegd aan het waterschap ter beoordeling van eventuele effecten. Indien verlaging van het grondwaterpeil door bodem-technische redenen wordt belemmerd, zijn alternatieve methoden beschikbaar om het bouwproces goed te laten verlopen. Zo kan het oppervlak bijvoorbeeld plaatselijk verhoogd worden of gedacht worden aan een aangepaste inrichtingsvorm.

Binnen het plangebied komt volgens de bodemkaart van Nederland42 alleen de grondwatertrap VI voor. Grondwatertrappen zijn klassen waarin aangegeven wordt waar de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) zich bevindt. Onderstaande tabel geeft informatie over de grondwatertrap in het plangebied.

Tabel 5.8 Grondwatertrap plangebied [bron: BISNederland]

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0035.png"

Over het algemeen is het verlagen van de grondwaterstand alleen nodig tijdens de aanleg van het windpark. Na afsluiting van het bouwproces wordt de normale grondwaterstand hersteld, waardoor negatieve effecten op de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater niet aan de orde zijn. Voor grondwaterbemaling en -lozing is wel een vergunning op basis van de Keur noodzakelijk.

Oppervlaktewater

Voor de instandhouding van een goede waterkwaliteit, grondgebruik en een veilige afwatering speelt het oppervlaktewater een cruciale rol. De fundatiediameter is niet alleen afhankelijk van het type windturbine, maar wordt doorgaans tevens sterk bepaald door de eigenschappen van de bodem. Voor bepaling van de minimaal aan te houden afstand tot watergangen is uitgegaan van een fundatiediameter van 24 meter. Dit betekent dat voor windturbines een minimale afstand tot watergangen van het watersysteem aangehouden wordt van 12 meter (gerekend vanaf het centrum van de windturbine). Op deze wijze overlapt het fundatieoppervlak van de windturbine niet met de watergang, waardoor het watersysteem niet op een negatieve wijze beïnvloed wordt.

Waterschap Scheldestromen hanteert een beschermingszone van 7 meter aan weerszijden van een leggerwater, gemeten vanaf de insteek van dat leggerwater. De minimaal aan te houden afstand voor windturbines tot de primaire en secundaire watergangen is derhalve 19 meter (halve fundatiediameter + 7 meter beschermingszone). Deze afstand is voor drie van de vier windturbines ruimschoots aangehouden. Voor één windturbine (nummer 1) bedraagt de afstand van het centrum tot de secundaire watergang circa 18 meter. Dit betekent dat de fundatie van de windturbine circa 1 meter van de watergang af ligt. Volgens de Keur is het niet toegestaan om een windturbine te plaatsen in de beschermingszone van een watergang. Hiervoor wordt een watervergunning aangevraagd.

Hemelwaterafvoer

Bij de aanleg van een windpark neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe. Dit is het gevolg van de realisatie van fundaties, wegen, opstelplaatsen en eventuele inkoopstation(s). Deze werken zijn permanent aanwezig tijdens de gehele levensfase van het windpark. Windturbines met een fundatiediameter van circa 24 meter hebben een verhard oppervlak van ongeveer 452 m2 (1.808 m2 voor het windpark) tot gevolg. Voor kraanopstelplaatsen bedraagt dit circa 2.400 m2, uitgaande van de afmetingen 40 bij 60 meter (= 9.600 m2 voor het windpark). Daarbij komt circa 900 m2 voor de ontsluitingswegen.

Echter door het vervangen van de huidige tien windturbines in de Willem Anna-polder komen er naast de fundaties van zes windturbines, ook een aantal wegen te vervallen in de nieuwe situatie. Het nieuwe inkoopstation vervangt het huidige waardoor er geen extra verharding voor het inkoopstation wordt toegevoegd.

Cumulatief betekent het onderhavige windpark een totale toename van maximaal circa 8.180 m2 aan verhard oppervlak voor het gehele windpark. In de Keur is geen grens genoemd vanaf welke toename van verhard oppervlak compensatie vereist is.

Door een toenemend verhard oppervlak stroomt hemelwater sneller af. Wanneer dit direct versneld in het bestaande oppervlaktewatersysteem terecht komt, kan dit problemen veroorzaken voor de instandhouding van een bepaald peilbeheer. En dit kan vervolgens weer potentieel negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit, de bodemfunctie en een veilige afwatering. Indien negatieve effecten plaatsvinden, dient vertraagde afvoer gerealiseerd te worden. Maatregelen kunnen bestaan uit het niet aanleggen van riolering, maar het direct afvoeren van water via het maaiveld. Op deze manier krijgt het water de tijd om te infiltreren en kan het vertraagd ondergronds naar het oppervlaktewater stromen. Ook kan er worden gekozen voor het aanleggen van half open verharding, zodat het water wel kan infiltreren. Tevens kunnen naast wegen, fundaties en opstelplaatsen extra sloten gecreëerd worden, waardoor het waterbergend vermogen toeneemt. De noodzaak en hoeveelheid van de benodigde berging wordt in overleg met het waterschap bepaald. Er is ter plaatse voldoende planologische ruimte om hemelwater vertraagd af te voeren.

Watertoets

De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om water huishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.

Over deze wijze van omgaan met de waterhuishouding vindt afstemming plaats met het waterschap in het kader van de watertoets. Waterschap Scheldestromen is niet aangesloten bij de digitale watertoets. In het kader van de watertoets is een concept paragraaf water voorgelegd aan het waterschap. In het kader van overleg met instanties als bedoeld in artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het ontwerp-bestemmingsplan nog eens voorgelegd aan het waterschap in het kader van de watertoets. Van waterschap Scheldestromen is een schriftelijk wateradvies ontvangen. De opmerkingen van het waterschap zijn ter kennisgeving aangenomen en hebben inhoudelijk niet tot aanpassingen geleid.

Er is bij waterschap Scheldestromen een waterwetvergunning aangevraagd. Deze aanvraag en afstemming daarover volgt haar eigen procedure. Eventuele andere watervergunningen worden in een later stadium aangevraagd.

5.7.3 Conclusie

De windturbines hebben geen negatief effect op de waterhuishouding. Er is reeds een watervergunning aangevraagd bij het waterschap. Een eventuele andere watervergunning wordt aangevraagd in latere instantie, na verdere uitwerking van de benodigde maatregelen, en is niet noodzakelijk in het kader van dit bestemmingsplan. Rekening houdend met de eventueel benodigde vergunningen is er voor het aspect water sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.8 Overige aspecten

5.8.1 Vliegverkeer en radar

Toetsingskader

De bouw van windturbines kan van invloed zijn op het vliegverkeer in Nederland, met name de hoogte van windturbines is daarbij relevant. Voor het vliegverkeer is het van belang dat de vliegveiligheid en de werking van radar- en communicatieapparatuur te allen tijde kunnen worden gegarandeerd.

Laagvlieggebieden en helikopteroefengebieden kennen harde bouwhoogtebeperkingen. Hierbij is van belang dat de rotorbladen van een windturbine de route niet 'doorsnijden'. Er moet dus een afstand van minimaal een halve rotordiameter tot de rand van de laagvlieggebieden worden gehouden. Voor het veilig gebruik van luchthavens voor de militaire en civiele luchtvaart zijn obstakelbeheersvlakken ingesteld waarbinnen hoogtebeperkingen gelden.

Plaatsing van windturbines kan mogelijk ook leiden tot verstoring van de radar. Dat geldt voor zowel radar ten behoeve van de lucht- als de scheepvaart. Afhankelijk van de locatie kan een windpark een verstorende werking hebben op Communicatie-, Navigatie- en Surveillance (CNS)-apparatuur van de luchtverkeersleiding voor burgerluchtvaart.

Voor de militaire radarposten in Nederland moet binnen een straal van 75 kilometer van een radarpost worden gekeken of windturbines de radar niet te veel verstoren en moet een plan ter goedkeuring aan Defensie worden voorgelegd. Het beleid over verstoringsgebieden rond militaire radars van het Ministerie van Defensie is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)43 en is nader uitgewerkt in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)44. Er dient een minimale dekkingsgraad van 90% op 1.000 voet in stand te blijven om een goede werking van de radar te garanderen.

Onderzoek

Vliegverkeer

De windturbines bevinden zich buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens en liggen niet in laagvlieggebied. Op 20 maart 2020 heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) per email laten weten geen bezwaar te hebben tegen de plannen (zie Bijlage 12). Op 1 mei 2020 heeft de Inspectie voor Infrastructuur en Transport (IL&T) bevestigd dat het beoogde windpark zich bevindt buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens (zie Bijlage 12).

Radarverstoring

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het radarstation Woensdrecht. Door TNO is een gezamenlijk radarverstoringsonderzoek uitgevoerd voor de drie windinitiatieven in de gemeente Kapelle op basis van turbines met een maximale ashoogte van 105 meter en een maximale rotordiameter van 150 meter (zie Bijlage 10).

Door TNO is onderzocht of op 1.000 voet hoogte de detectiekans boven de norm van 90% blijft. Deze toets is voor de drie windparken gezamenlijk uitgevoerd om daarmee een worst-case scenario te toetsen. Hierbij is ook rekening gehouden met de nieuwe infill-radarpost in Wemeldinge. Uit de berekeningen blijkt dat de drie windenergieprojecten een minimale detectiekans behouden van 98% en cumulatief voldoen aan de norm. Gezien de cumulatieve situatie voldoet, geldt dit ook voor windpark Willem-Annapolder afzonderlijk.

In het onderzoek van TNO is uitgegaan van een turbine met een maximale ashoogte van 105 meter en een maximale rotordiameter van 150 meter. In dit bestemmingsplan wordt echter een turbine mogelijk gemaakt met een maximale ashoogte van 115 meter. Het is aannemelijk dat een hogere ashoogte geen dermate negatief effect heeft op de detectiekans van defensieradar. Immers is uit het reeds uitgevoerde onderzoek gebleken dat de detectiekans minimaal 98% bedraagt. Door TNO wordt een nieuw radarverstoringsonderzoek uitgevoerd om de detectiekans te berekenen voor windturbines met een ashoogte van 115 meter.

Vanuit defensieradar is er dus geen belemmering voor realisatie van windturbines tot 105 meter ashoogte op basis van het radarverstoringsonderzoek. Het uitgevoerde radarverstoringsonderzoek is door het Ministerie van Defensie beoordeeld en er is een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor realisatie van de geplande windturbines (zie Bijlage 11). Met het nieuwe radarverstoringsonderzoek voor een ashoogte van 115 meter wordt opnieuw een verklaring van geen bezwaar aangevraagd bij het Ministerie van Defensie.

Conclusie

Vanuit de aspecten vliegverkeer en radar is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.8.2 Gezondheid

Toetsingskader

Er bestaat een relatie tussen milieu en gezondheid. Ook andere factoren dan milieufactoren zijn van invloed op de gezondheid van mensen, denk aan roken, beweging en het binnenklimaat van woningen. Uit ervaring bij projecten voor windenergie blijkt dat er bij omwonenden zorgen kunnen bestaan over de mogelijke gevolgen van windenergie op de kwaliteit van de leefomgeving. In het MER (zie Bijlage 1 hoofdstuk 16) wordt daarom het onderwerp windenergie in relatie tot gezondheid nader belicht.

Windturbines worden regelmatig in verband gebracht met een verscheidenheid aan gezondheidsproblemen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er een onderscheid is tussen hinder en effecten op gezondheid, hoewel er wel een verband tussen beide bestaat. Hinder kan worden ondervonden, terwijl er geen sprake hoeft te zijn van gezondheidseffecten. (Ernstige) hinder zou kunnen leiden tot gevoelens van irritatie, boosheid en onbehagen en als gevolg daarvan tot gezondheidseffecten (zoals bijvoorbeeld hoge bloeddruk).

Het aspect gezondheid maakt impliciet deel uit van eerdere paragrafen in dit hoofdstuk, aangezien de normen die zijn opgesteld voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid het doel hebben mensen te beschermen tegen onaanvaardbare hinder. Bij het vaststellen van die normen speelden gezondheidsaspecten een rol. Voor het aspect gezondheid op zich bestaat er geen wettelijk toetsingskader.

Onderzoek

In paragraaf 5.2, 5.3, en 5.4 is al ingegaan op (hinder)aspecten die mede van belang kunnen zijn voor het effect op de gezondheid en bijbehorende wettelijke normen. Dit betreft de aspecten geluid, slagschaduw en veiligheid. In paragraaf 5.2 wordt ook al specifiek ingegaan op laagfrequent geluid, wat regelmatig wordt aangehaald als gezondheids- en hinder aspect in relatie tot windturbines. Voor deze aspecten is aangetoond dat het windpark voldoet aan de geldende normen en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening op de individuele aspecten.

Wetenschappelijke studies

Er zijn talrijke studies naar gezondheidseffecten45 van windturbines uitgevoerd. Juist omdat het om gezondheid gaat, wordt er in het MER alleen verwezen naar die studies waaraan in belangrijke mate door onafhankelijke medici of gezondheidsinstituten is meegewerkt. Deze paragraaf bevat een uiteenzetting van de belangrijkste studies. Daarnaast worden er frequent aangehaalde berichtgevingen in de maatschappelijke discussie rond windturbines en gezondheid geëvalueerd, te weten een onderzoek van N. Pierpont, van M. Alves-Pereira, en een artikel van S. van Manen, deze worden kort besproken in een kader.

WHO Environmental Noise Guidelines for the European Region

De World Health Organization (WHO) heeft richtlijnen voor milieugeluid ontwikkeld op basis van wetenschappelijk onderzoek, waaronder windturbinegeluid46. De WHO geeft in het rapport een geconditioneerd advies om de blootstelling van geluidniveaus van windturbines te reduceren tot 45 dB Lden.47 Dit geconditioneerd advies volgt uit de constatering dat er op basis van vier studies wordt gesteld dat 10 procent van de populatie sterk gehinderd is door blootstelling aan een geluidniveau van 45 dB Lden. Omdat het beschikbare bewijs voor de relatie tussen windturbinegeluid en hinder en gezondheid volgens de WHO van lage kwaliteit is, wordt het advies voor een normstelling van 45 dB Lden als conditioneel beschouwd. Verder komt uit het rapport van de WHO naar voren dat er geen statistisch significante relatie gevonden tussen blootstelling aan windturbinegeluid en hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk, cognitieve stoornissen, gehoorproblemen, ongunstige zwangerschap uitkomsten en slaapstoornissen. De WHO vat het bewijs voor de relatie tussen windturbinegeluid en gezondheid als volgt samen: “as the foregoing overview has shown, very little evidence is available about the adverse health effects of continuous exposure to wind turbine noise.” (p. 84).Tot slot geeft het rapport aan dat contextuele factoren (zoals de opvatting ten opzichte van windturbines, direct zicht, economisch profijt) een belangrijke rol spelen in de effecten en de ervaring van windturbinegeluid.

Het RIVM heeft aangegeven de richtlijnen te bestuderen.

Onderzoek RIVM & GGD 201348 & 201849

Het informatieblad GGD is in 2013 opgesteld door het RIVM. De GGD50 heeft behoefte aan concrete, objectieve en evenwichtige informatie om er hun advies op te baseren. Het informatieblad dient als ondersteuning bij het beantwoorden van gezondheidsvragen van omwonenden van (geplande) windturbines.

In 2017 heeft de GGD Amsterdam in samenwerking met het RIVM nog een literatuurstudie uitgevoerd naar de relatie tussen blootstelling aan windturbinegeluid en gezondheid. 32 (peer reviewed51) wetenschappelijke onderzoeken tussen 2009 en 2017 zijn onderzocht in de literatuurstudie.

Beide literatuurstudies concluderen dat een windturbine geen directe effecten heeft op de gezondheid van omwonenden. Wel kunnen er indirecte effecten optreden. Mensen die in de nabijheid bij windturbines wonen, kunnen hinder door geluid ondervinden. Slagschaduw, zichtbaarheid en knipperende lichten kunnen bijdragen aan de mate van hinder die wordt ondervonden. Het geluidniveau van windturbines is minder hoog dan van andere bronnen (verkeer en dergelijke), maar het karakter zorgt ervoor dat het windturbinegeluid bij lagere niveaus als hinderlijk wordt ervaren. Hinder kan zich uiten in irritatie, boosheid en onbehagen. Weinig data is beschikbaar om de invloed van windturbines op slaapoverlast te kunnen evalueren. In de onderzoeken is gevonden dat slaapoverlast en andere gezondheidseffecten van omwonenden van windparken gerelateerd kan zijn aan hinder, in plaats van directe blootstelling.

Eveneens kunnen economische aspecten van invloed zijn op het ervaren van hinder van windturbines. In een Zweeds onderzoek52 is geconcludeerd dat mensen met een economisch belang bij windturbines geen hinder ondervonden van het windturbinegeluid, ondanks dat zij hetzelfde geluidniveau ondervinden als andere respondenten en dezelfde termen gebruikten om het geluid te karakteriseren. Tevens kunnen persoonlijke omstandigheden zoals gevoeligheid, privacy zaken en het planningsproces van het windpark van invloed zijn op de ervaren hinderen.

Het informatieblad van 2013 adviseert om omwonenden zoveel mogelijk te betrekken bij de ontwikkeling van windenergie en waar mogelijk in de exploitatiefase, bijvoorbeeld in de vorm van (financiële) participatie. Hierdoor kan hinder mogelijk worden verminderd.

A nationwide cohort study, Denmark (2018)53 

Tussen 1982 en 2013 zijn alle Deense huishoudens die worden blootgesteld aan windturbinegeluid geïdentificeerd. Deze huishoudens zijn onderzocht op het gebruik van antihypertensiva en ongunstige zwangerschapsuitkomsten. Structurele gebruikers van antihypertensiva binnen deze populatie zijn geïdentificeerd. Antihypertensiva is een soort medicijn dat wordt gebruikt voor de behandeling van hoge bloeddruk. In deze studie is er geen relatie gevonden tussen blootstelling aan windturbinegeluid en het gebruik van antihypertensiva. Verder zijn alle geboren baby's van moeders in deze populatie geïdentificeerd. In deze studie is geen relatie gevonden tussen blootstelling aan windturbinegeluid en ongunstige zwangerschap uitkomsten.

Wind Turbine Health Impact Study: Report of Independent Expert Panel, Massachusetts (2012)

Om meer overzicht te creëren in de wetenschappelijke literatuur over de gezondheidseffecten door windturbines, heeft een panel van zeven onafhankelijke deskundigen een studie van wetenschappelijke literatuur ondernomen om de zorgen en onzekerheden over gezondheidseffecten van windturbines te duiden. Het panel gebruikte onder andere peer reviewed literatuur van vier studies om de gedocumenteerde of potentiële gezondheidseffecten en -risico's van windturbines te identificeren.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat een deel van de omwonenden het geluid door windturbines als hinderlijk ervaart. Ook het veranderde uitzicht en het waarnemen van de beweging van de rotorbladen wordt als hinderlijke factor benoemd. Onderzoek laat ook zien dat mensen die de windturbines vanuit hun woning kunnen zien, bij vergelijkbare geluidniveaus, eerder hinder rapporteren dan mensen die geen windturbines vanuit huis zien. Wanneer omwonenden economisch voordeel hebben van een windturbine rapporteren ze vrijwel geen hinder. De mate van ervaren hinder is een combinatie van de feitelijke geluidbelasting, zichtbaarheid van windturbine(s) vanuit de woning en of er sprake is van economisch gewin.

Wanneer iemand hinder ondervindt, dan betekent dit nog niet dat er een effect is op de gezondheid van die persoon. In de studie worden de volgende conclusies ten aanzien van gezondheidseffecten getrokken:

  • Er is onvoldoende bewijs dat windturbinegeluid directe gezondheidsproblemen of ziektes veroorzaakt (dat wil zeggen, onafhankelijk van een effect op hinder of slaap);
  • Of ergernis over windturbines leidt tot slaapproblemen of stress is niet voldoende gekwantificeerd. Er is wel bewijs dat verstoring van de slaap een negatief effect kan hebben op stemming, cognitief functioneren en het algeheel gevoel van gezondheid en welzijn. Dit is niet gebaseerd op bewijs dat zich op windturbines richt;
  • Er is geen bewijs voor gezondheidseffecten door blootstelling aan windturbines dat gekarakteriseerd kan worden als het ‘windturbinesyndroom’ (dit wordt verder uitgelegd in Kader 5.1).

Kader 5.1 Onderzoek N. Pierpont54 

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0036.png" Exposure to wind turbine noise: Perceptual responses and reported health effects, Health Canada (2016)

Uit de studie van Health Canada, de federale gezondheidsinstantie van Canada, blijkt dat geluid van windturbines geen directe negatieve effecten heeft op de gezondheid van omwonenden. Er zijn geen meetbare effecten op (chronische) ziekten, stress en slaap, zo luidt de conclusie. Vanaf 2012 zijn 1.238 volwassenen, woonachtig op verschillende woonafstanden van windturbines gevolgd. Voor het onderzoek zijn deze mensen meerdere keren lichamelijk onderzocht op bloeddruk, hartritme, slaap en stresshormonen. Ook moesten zij enquêtes invullen bestaande uit vragen over sociaal-demografische situaties, geluid en hinder, gezondheidseffecten, levensstijl en bestaande chronische ziektes. Tevens is tijdens het onderzoek 4.000 uur aan windenergiegeluid opgenomen om te kijken of er bij een hoger geluidniveau ook meer klachten zijn. Er zijn geen directe verbanden gevonden tussen blootstelling aan windturbinegeluid en klachten als migraine, diabetes, hoge bloeddruk en slapeloosheid. "While some people reported some of the health conditions above, their existence was not found to change in relation to exposure to wind turbine noise," aldus Health Canada. Wel ervaren omwonenden meer hinder van de luchtvaartlichten op de gondels en slagschaduw wanneer het geluidniveau hoger is.

Kader 5.2 Artikel S. van Manen, Medisch Contact (2018)55 
afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0037.png"

NHMRC Statement: Evidence on Wind Farms and Human Health (2015)

Deze verklaring is op basis van een literatuurstudie opgesteld door de 'National Heath and Medical Research Council' (NHMRC) van de Australische nationale overheid. In deze verklaring wordt gesteld dat er geen direct bewijs is dat windturbines nadelige gezondheidseffecten kunnen veroorzaken. De volgende conclusies worden gemaakt:

  • 1. Blootstelling aan geluid kan gezondheidseffecten veroorzaken, maar deze gezondheidseffecten kunnen alleen voorkomen bij geluidsniveaus die veel hoger liggen dan het geluidniveau dat wordt ervaren door omwonenden van windparken.
  • 2. Alhoewel individuen windturbinegeluid op grotere afstand kunnen waarnemen, is het onwaarschijnlijk dat windturbinegeluid als hinderlijk wordt ervaren op afstanden groter dan 1.500 meter.
  • 3. Er is geen direct bewijs voor een verband tussen laagfrequent geluid van windturbines en gezondheidseffecten.

Kader 5.3 Onderzoek van M. Alves-Pereira56 

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0038.png"

* University of Wollongong, How the factoid of wind turbines causing “vibroacoustic disease” came to be 'irrefutably demonstrated', 2013

Lichtschitteringen

Wanneer de zon op de turbine schijnt, kan het zonlicht reflecteren op de rotorbladen in de richting van de beschouwer. Tegenwoordig worden windturbines uitgevoerd met een anti-reflecterende coating, zodat lichtschittering niet optreedt. RIVM (update 2013) bevestigt dit ook in haar informatieblad.57 

Elektromagnetische velden

In het RIVM informatieblad over gezondheid en windturbines wordt aandacht besteed aan elektromagnetische velden als gevolg van windturbines. Elektrische, magnetische en elektromagnetische velden komen overal voor. Bekende natuurlijke vormen zijn Uv-straling (zon), infrarode straling (warme voorwerpen) en zichtbaar licht. Elektromagnetische velden zijn ook aanwezig bij bijvoorbeeld huishoudelijke elektrische apparaten, zoals de magnetron en de stofzuiger, en bij het transport van elektriciteit over lange afstanden (via hoogspannings-verbindingen).

De sterkte van deze velden neemt sterk af wanneer de afstand tot de bron groter wordt. Ook rondom de gondel en de kabels die de windturbine koppelen aan het hoogspanningsnet kunnen magnetische velden voorkomen.

Het Landelijke Centrum Medische Milieukunde (LCM)58 adviseert situaties te voorkomen waarin kinderen langdurig worden blootgesteld aan een veldsterkte die (jaargemiddeld) hoger is dan 0,4 microtesla. Dit advies richt zich op alle bronnen van magnetische velden die samenhangen met de elektriciteitsvoorziening, dus ook windturbines.

Gondels kunnen een hoge veldsterkte hebben, maar bevinden zich op een grote verticale afstand van plekken waar kinderen langdurig verblijven (woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen). Recht boven kabels die in de grond liggen is de veldsterkte in de regel niet hoger dan 1 microtesla, maar deze liggen nooit onder gebouwen waar kinderen langdurig verblijven. In het algemeen is op enkele meters afstand hemelsbreed de veldsterkte al minder dan 0,4 microtesla. Het is daarom onwaarschijnlijk dat de windturbine en de daarbij behorende kabels veldsterkten veroorzaken boven 0,4 microtesla op plaatsen waar kinderen langdurig verblijven. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat elektromagnetische velden die in de buurt van windturbines en de daarbij behorende ondergrondse kabelverbindingen voorkomen, een gezondheidsrisico vormen. Het Kennisplatform EMV bevestigt deze conclusie ook in een hun memo59. Voor slagschaduw, geluid en externe veiligheid wordt een zodanige afstand tussen windturbines en bebouwing aangehouden dat er geen sprake kan zijn van elektromagnetische hinder van de windturbines.

Trillingen

Op grond van ervaringen op land blijkt dat fundaties van windturbines, mits goed gedimensioneerd, geen hinderlijke trillingen doorgeven aan de ondergrond en de omgeving. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft laten weten60 dat "de bewering in enkele literatuurbronnen dat ook overdracht door de grond plaats vindt is ongegrond, hetgeen blijkt uit nauwkeurige metingen van trillingsniveaus in de bodem rondom windturbines". 

Fijnstof

Fijnstof in de lucht kan schadelijke effecten op de gezondheid hebben. De Europese Unie heeft daarom in 1999 grenswaarden voor fijnstof (PM10) vastgesteld. In 2008 is de regelgeving uitgebreid met grens- en streefwaarden voor de fijnere fractie van fijnstof (PM2,5). Fijnstof wordt hoofdzakelijk uitgestoten in het verkeer, maar uitstoot wordt ook veroorzaakt door industrie, landbouw en huishoudens.

Windturbines hebben een effect op de verspreiding van fijnstof doordat de wind in het zog achter de windturbine een hogere mate van turbulentie bevat, waardoor het verspreidingsgebied vergroot kan worden.

Het maakt hierbij wel uit op welke manier de fijnstof wordt uitgestoten. De fijnstofuitstoot door verkeer bevat een grote hoeveelheid decentrale bronnen op een lage hoogte. De verticale afstand tussen de bron (verkeer op maaiveldniveau), de ontvangers (woningen op maaiveldniveau) en de turbines (bladen die hoog boven de grond bewegen) is dermate groot dat van een significant negatief effect geen sprake kan zijn, helemaal omdat ook de horizontale afstand tussen ontvangers en windturbines minimaal enkele honderden meters bedraagt.

Bij fabrieksschoorstenen van industriële centrales is de verticale afstand kleiner, waardoor de kans op verspreiding toeneemt. Het effect van windturbines op de verspreiding van industriële uitlaatgassen is onderzocht in een case studie voor 7 windturbines op 400 meter afstand van de hoogovens van Tata Steel61. Het rapport concludeerde dat de windturbines de concentraties luchtverontreiniging nauwelijks beïnvloeden. Logischerwijs zal de mate van verspreiding toenemen als de afstand tussen de schoorsteen en de windturbines kleiner is. De verspreiding neemt ook toe als de schoorsteen hoger is dan de as van de windturbine. Bij een afstand van meer dan 1,5 kilometer zijn er helemaal geen significante effecten waarneembaar.

De kans is dus erg klein dat het windpark een effect heeft op de plaatselijke fijnstofconcentraties. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat door de komst van windturbines de totale fijnstofuitstoot zal afnemen door de verminderde fossiele energievraag. Deze factor dient meegewogen te worden naast het mogelijk veranderde verspreidingspatroon.

Neodymium

In zienswijzen wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het gebruik van neodymium in windturbines, ook in relatie tot gezondheid. Neodymium is een zeldzaam aardmetaal en komt voor in een groot aantal elektrische apparaten of gebruiksvoorwerpen zoals kleurentelevisies, fluorescerende lampen en elektrische fietsen. Neodymium wordt ook gebruikt voor de permanente magneten in windturbines met een 'direct drive' mechanisme (zonder tandwielkast). Verreweg het meeste neodymium wordt voor andere toepassingen gebruikt dan voor windturbines. Neodymium is schaars, wordt voornamelijk gewonnen in China en bij de winning van dit metaal komen radioactieve materialen vrij en treden negatieve milieueffecten op.

Er wordt ook wel een relatie gelegd tussen neodymium en een negatief effect op de gezondheid. In gebieden waar neodymium wordt gewonnen wordt gerapporteerd over gezondheidseffecten ter plaatse als gevolg van de verwerking van de radioactieve materialen die bij de winning van neodymium vrijkomen. Er is geen bewijs voor een relatie tussen de aanwezigheid van neodymium in windturbines en gezondheidseffecten op omwonenden. Neodymium zelf is geen radioactief materiaal.

Niet door alle fabrikanten wordt neodymium gebruikt, ook is het afhankelijk van het type windturbine. Op voorhand is niet te zeggen of er direct drive windturbines worden geplaatst, omdat de keuze voor een windturbinetype afhankelijk is van veel factoren zoals prijs, elektriciteitsopbrengst en onderhoudscontract. Het is dus vooralsnog niet bekend of de windturbines daardoor gebruik maken van neodymium.

Conclusie

Windturbines kunnen bij individuen wel tot het ervaren van hinder leiden, en daardoor indirect tot gezondheidseffecten leiden. Er is echter geen rechtstreeks verband tussen windturbines en gezondheidseffecten aangetoond. Economische aspecten kunnen van invloed zijn op de ervaring van hinder door windturbines. Gelet op de uitkomsten van de onderzoeken naar de effecten op de omgeving kan geconcludeerd worden dat het windpark gerealiseerd kan worden binnen de geldende wet- en regelgeving als ook dat er voor de desbetreffende aspecten sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Er is daarnaast sprake van een zorgvuldig ruimtelijk ontwerp en het ontwerp voldoet aan het vigerend beleid. Er is voor het aspect gezondheid dan ook sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.8.3 Straalpaden

Toetsingskader

Windturbines kunnen van invloed zijn op de zogenaamde straalpaden voor het transport van spraak-, data-, radio- en tv-signalen. Door de aanwezigheid van verschillende windturbines kan de signaaloverdracht van straalpaden worden verstoord of verzwakt. Deze straalverbindingen (ook wel straalpaden genaamd) verzenden informatie (radiocommunicatie) langs een rechtstreekse cilindervormige lijn door de lucht. Verstoring kan optreden doordat deze cilindervormige lijn wordt onderbroken (doorkruising van de tweede fresnelzone). De uitvoering van de functies van een straalverbinding kunnen mogelijk worden beperkt door de aanwezigheid van de windturbine.

Onderzoek

Er zijn geen planologisch beschermde straalverbindingen (als zodanig bestemd in het geldende bestemmingsplan) in het plangebied die beïnvloed kunnen worden door de windturbines. Er bestaat dus geen juridische verplichting om bij ruimtelijke projecten rekening te houden met de straalverbindingen. Er kunnen echter ook onbeschermde straalverbindingen aanwezig zijn in het plangebied. Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de aanwezigheid van onbeschermde straalverbindingen nader onderzocht.

Agentschap Telecom heeft een overzichtskaart aangeleverd waarin alle straalverbindingen die in (de omgeving van) het plangebied aanwezig zijn opgenomen (zie Figuur 5.11). Op basis van Figuur 5.11 blijkt dat er geen straalverbindingen aanwezig zijn in het plangebied. Er is dan ook geen sprake van verstoring.

Figuur 5.11 Straalverbindingen in de omgeving van het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0678.buitengebiedHZ005-VAST_0039.png"

Conclusie

Er zijn geen straalverbindingen aanwezig, er is daarom sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.8.4 Bodemkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro dient een bodemonderzoek verricht te worden met het oog op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Het bevoegd gezag moet onderzoek verrichten naar de bestaande toestand en deze toetsen aan de wenselijke bodemkwaliteit.

De Wet bodembescherming (Wbb) is erop gericht bodemkwaliteit te waarborgen of te verbeteren indien nodig. De wet schrijft voor dat eenieder die de bodem verontreinigd verplicht is maatregelen te nemen om deze verontreiniging tegen te gaan. Voor de realisatie van de windturbines zal grondverzet plaatsvinden, waarbij grond (en mogelijk ook asfalt en onderliggend funderingsmateriaal) wordt ontgraven, hergebruikt, toegepast en/of afgevoerd. Bij dergelijke werkzaamheden is het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk)62 van toepassing. Het Bbk bevat algemene regels voor het toepassen van grond (en bouwstoffen) en de kwaliteit van toe te passen grond (en bouwstoffen).

Onderzoek

In opdracht van de gemeente Kapelle is door adviesbureau Marmos Bodemmanagement in 2012 een bodemkwaliteitskaart opgesteld van de gemeentegronden. Deze bodemkwaliteitskaart is erop gericht bodemverplaatsing te begeleiden om zodoende de huidige samenstelling en functies van bodems te waarborgen. Voor het opstellen van de kaart is alleen de algemene bodemkwaliteit in beschouwing genomen en niet eventuele lokale verontreinigingen. Uit de kaart komt naar voren dat de bodemkwaliteit in de omgeving van het plangebied een aandachtspunt is. Het plangebied is rond 1850 ingepolderd en kunnen hierdoor vanwege het destijds aangevoerde slib (onder invloed van industrieën verder landinwaarts) verontreinigd zijn.

Voor alle zones in de gemeente Kapelle voldoet het dieptetraject 0,5-2,0 m-mv gemiddeld aan de achtergrondwaarde. Verwacht wordt, dat in alle zones de diepere ondergrond een vergelijkbare of betere kwaliteit heeft dan het dieptetraject 0,5-2,0 m-mv. Dit betekent, dat mag worden aangenomen, dat grond die op een onverdachte locatie op een grotere diepte dan 2,0 m-mv vrijkomt eveneens aan de achtergrondwaarde voldoet. De grond is in dat geval vrij toepasbaar zoals is beschreven in de Nota bodembeheer van de gemeente Kapelle63.

Naast de algemene diffuse bodemkwaliteit die in de Bodemkwaliteitskaart wordt beschreven, kunnen er lokaal ook specifieke aandachtspunten aanwezig zijn. Informatie over eventueel lokaal aanwezige bodemverontreinigingen is te vinden op de bodemverontreinigingenkaart van Bodemloket64. Hieruit wordt duidelijk dat er in de omgeving van het plangebied een klein gebied is die voldoende is onderzocht en één gebied waar bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, dit betreft de waterzuivering.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor de realisatie van het windpark vanuit bodemkwaliteit. Vanuit het aspect bodemkwaliteit is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

5.8.5 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009)65 kan worden beoordeeld of de in het plangebied te realiseren activiteiten een belemmering betekenen of van invloed zijn op gevoelige functies, zoals wonen, in of in de omgeving van het plangebied.

Onderzoek

Volgens de VNG-richtlijn is de richtafstand voor 'windturbines' met een 'wiekdiameter' van 50 meter tot aan een rustige woonwijk 300 meter, voor een gemengd gebied is deze afstand 200 meter. De dichtst bij het windpark gelegen woning van derden is de woning aan de Heer Jansdijk 3 op een afstand van 240 meter van de dichtstbijzijnde windturbine. De richtafstand wordt bepaald door het aspect 'geluid'. Het aspect 'slagschaduw' kent de VNG-richtlijn niet. Voor windturbines met een grotere rotordiameter geeft de VNG-richtlijn geen afstanden waardoor nader onderzoek in ieder geval noodzakelijk is om te voldoen aan een goede ruimtelijke ordening.

Aangezien de VNG-richtlijn niet toepasbaar is op de voorliggende situatie is op basis van specifiek onderzoek gekeken naar de effecten van de windturbines op gevoelige objecten. Door middel van akoestisch onderzoek (zie paragraaf 5.2) is aangetoond dat het windpark inpasbaar is in de omgeving, zo ook door middel van slagschaduwonderzoek (zie paragraaf 5.3). Op basis van onderzoek voor geluid en slagschaduw is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Ook ten aanzien van de overige milieueffecten is geconcludeerd dat het windpark voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

De VNG-publicatie is in de voorliggende situatie niet toepasbaar. Op basis van specifiek onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

5.8.6 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Op 15 november 2007 is een wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van deze regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet Milieubeheer (Wm).

Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien deze voldoet aan één van deze voorwaarden:

  • er geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project 'in niet betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat in werking treedt nadat de EU derogatie (toestemming) heeft verleend.

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: minimaal 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Onderzoek

Onderhavig plan maakt een ontwikkeling mogelijk dat niet onder één van bovenstaande categorieën onder te brengen is en het is ook geen project dat beschreven staat in het NSL. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan door middel van onderzoek.

Conclusie

Voor het aspect luchtkwaliteit is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de juridische regeling van het bestemmingsplan toegelicht.

Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP)

Dit bestemmingsplan voor Windpark Willem-Annapolder is opgezet conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 201266. De SVBP bevat standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog.

Verhouding met geldende bestemmingsplannen

Als uitgangspunt is gehanteerd dat het bestemmingsplan zo min mogelijk ingrijpt in de geldende ruimtelijke plannen. Waar mogelijk blijft de geldende regeling in stand (zoals in een zogenoemd 'paraplubestemmingsplan'), alleen waar nodig wordt een nieuwe regeling toegevoegd. In dit bestemmingsplan wordt de enkelbestemming 'Agrarisch - Windturbinepark' opgesplitst in de enkelbestemming 'Agrarisch' en de enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' voor de plaatsing van het windturbinepark. Op de plaatsen waar de rotoren van windturbines over (kunnen) draaien en waar de onderhouds- en toegangswegen kunnen komen, is daarvoor een specifieke aanduiding opgenomen over de geldende bestemmingen uit het onderliggende gemeentelijke bestemmingsplan. Er wordt dus als het ware een 'extra laag' over deze bestemmingen heen gelegd. De reden voor deze werkwijze is dat op deze manier de onderliggende vigerende bestemmingen niet worden aangetast. Dit bestemmingsplan en het geldende bestemmingsplan bestaan dus naast elkaar als zelfstandige documenten. Deze documenten moeten in samenhang worden gelezen voor een compleet beeld van de juridisch-planologische situatie in het gebied.

6.2 Bestemmingsregels

6.2.1 Algemeen

In het bestemmingsplan is gekozen voor een bestemmingsregeling, waarbinnen alleen datgene dat noodzakelijk is, wordt vastgelegd. Dit houdt het volgende in:

  • De nieuwe bedrijfsbestemmingen voor het windturbinepark zijn toegekend aan gronden die deel uitmaken van de windturbineopstelling.
  • Het betreft momenteel hoofdzakelijk agrarische gronden die zijn voorzien van een agrarische bestemming. Het opwekken van energie middels windturbines verhoudt zich niet met deze bestemmingen. Daarom is, overeenkomstig de SVBP2012, gekozen voor het toekennen van een bedrijfsbestemming specifiek voor windturbines.
6.2.2 Bestemmingen, gebiedsaanduidingen en dubbelbestemmingen

Bestemming 'Agrarisch'

Deze bestemming is toegekend aan alle gronden gelegen binnen het plangebied, met uitzondering van de fundatie van de windturbines, welke de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' hebben. De bestemming 'Agrarisch' vervangt de bestemming 'Agrarisch - Windturbinepark' uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening". De bestemming 'Agrarisch' kent dezelfde regeling als onder de bestemming 'Agrarisch - Windturbinepark'.

Bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark'

Om de omliggende gronden zo min mogelijk te beperken is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. De fundering en masten zijn bestemd als 'Bedrijf - Windturbinepark' met een bestemmingsvlak waarbinnen voldoende ruimte is voor de benodigde fundering voor verschillende windturbinetypes (tot een diameter van maximaal 24 meter). Hierdoor is er ook een (mogelijke) schuifmarge van maximaal 3,5 meter naar alle zijden opgenomen (uitgaande van een minimale diameter van de fundering van 17 meter).

Om te voorkomen dat de (schuif)ruimten waar geen windturbines gerealiseerd worden, niet meer ten behoeve van de onderliggende bestemming 'Agrarisch' gebruikt kunnen worden is tevens agrarisch gebruik toegestaan.

Bijbehorende voorzieningen

Naast windturbines, worden binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark', ook bij het windturbinepark behorende voorzieningen mogelijk gemaakt. Denk daarbij aan kabels en leidingen (parkbekabeling), toegangs- en onderhoudswegen en kraanopstelplaatsen voor het opbouwen, onderhouden en demonteren van windturbines. Ook de zogenoemde 'inkoopstations' voor het leveren van de opgewekte energie aan het landelijke hoogspanningsnetwerk, worden hiermee bedoeld. Er mag één inkoopstation worden gebouwd voor het windturbinepark.

Voorzieningen ten behoeve van het windpark, alsmede kabels en leidingen en waterberging, ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark, zijn tevens binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' toegestaan. De voorzieningen bestaan uit alle type bouwwerken die niet als gebouw beschouwd kunnen worden. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld opslagplaatsen, voorzieningen ten behoeve van bouwinstallaties, nuts- en verkeersvoorzieningen en verlichting ten behoeve van de aanlegfase.

Bouwmogelijkheden en flexibiliteit

Het is nu nog niet exact bekend welke turbinetypen gebouwd gaan worden. Met de keuze van een turbinetype hangen onder meer de omvang en de exacte situering van de windturbinemasten samen. Daarom is enige mate van flexibiliteit geboden in de planregeling:

  • de ashoogte en rotordiameter van turbines zijn voorgeschreven met een marge. Deze marge bedraagt minimaal 90 en maximaal 115 meter voor de ashoogte (inclusief eventueel 2,5 meter fundering boven het maaiveld) en minimaal 126 meter en maximaal 150 meter voor de rotordiameter van de windturbines. Dit geeft de initiatiefnemers nog enige mate van vrijheid om straks een definitieve keuze te kunnen maken qua te bouwen turbinetype;
  • de situering van de turbines is op de verbeelding zoveel mogelijk vastgelegd met bestemmingsvlakken. Binnen een bestemmingsvlak mag maximaal 1 windturbine gerealiseerd worden. Binnen het bestemmingsvlak is enkele meters schuifruimte, deze ruimte wordt ondervangen door de resultaten van onderzoek gezien de afwijking van enkele meters (zie nadere toelichting hieronder);
  • extra bouw- en/of gebruiksregels zijn opgenomen, wellicht ten overvloede, om te verzekeren dat de windturbines worden voorzien van een ijsdetectiesysteem (voor zo ver noodzakelijk) en obstakelverlichting.

Voor de windturbines is in het onderzoek uit gegaan van een concrete positie. Dit bestemmingsplan biedt voor de realisatie van windturbines (uitgaande van de maximale afmetingen van de windturbine) binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' een beperkte schuifruimte van maximaal circa 3,5 meter naar alle zijden vanwege praktische inpassing van het windpark (indien de fundering kleiner wordt uitgevoerd dan maximaal is opgenomen).

Dubbelbestemming 'Leiding - Gas'

Deze dubbelbestemming is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" voor gronden waarvoor de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' geldt en die met dit plan een nieuwe bestemming krijgen.

Dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding'

Deze dubbelbestemming is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" voor gronden waarvoor de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' geldt en die met dit plan een nieuwe bestemming krijgen.

Dubbelbestemming 'Leiding - Riool'

Deze dubbelbestemming is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" voor gronden waarvoor de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' geldt en die met dit plan een nieuwe bestemming krijgen.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" en wordt in principe opgenomen daar waar een nieuwe enkelbestemming is opgenomen.

De bestemming 'Waarde - Archeologie 4' ziet toe op de bescherming van archeologische verwachtingswaarden. Het doel van deze dubbelbestemming is de archeologische waarden in de bodem te beschermen. Er is een onderzoeksplicht voor verstoringen van ongeroerde bodem met een oppervlak groter dan 250 m2 en dieper dan 40 centimeter. Voor het normale onderhoud en/of het gebruik evenals werken en werkzaamheden die al in uitvoering zijn, dan wel op grond van een verleende vergunning uitgevoerd mogen worden, hoeft geen onderzoek uitgevoerd te worden.

Er wordt alleen een vergunning verleend indien een rapport van een archeologisch deskundige voorhanden is waarin de archeologische waarde van de bodem voldoende is vastgesteld. Op basis van het rapport kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening" en wordt in principe opgenomen daar waar een nieuwe enkelbestemming is opgenomen.

De bestemming 'Waarde - Archeologie 6' ziet toe op de bescherming van archeologische verwachtingswaarden. Het doel van deze dubbelbestemming is de archeologische waarden in de bodem te beschermen. Er is een onderzoeksplicht voor verstoringen van ongeroerde bodem met een oppervlak groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter. Voor het normale onderhoud en/of het gebruik evenals werken en werkzaamheden die al in uitvoering zijn, dan wel op grond van een verleende vergunning uitgevoerd mogen worden, hoeft geen onderzoek uitgevoerd te worden.

Er wordt alleen een vergunning verleend indien een rapport van een archeologisch deskundige voorhanden is waarin de archeologische waarde van de bodem voldoende is vastgesteld. Op basis van het rapport kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.

6.2.3 Aanduidingen

Gebiedsaanduiding 'overige zone - parkinfrastructuur'

Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - parkinfrastructuur' zijn toegangs- en onderhoudswegen ten behoeve van het windturbinepark toegestaan. Omdat de exacte locatie van de benodigde wegen nog niet bekend is, is hiervoor middels een aanduiding op de verbeelding een breder gebied aangegeven waarbinnen deze onderhoudswegen gerealiseerd kunnen worden.

Er is een maximale aanlegbreedte van 5 meter voor de toegangs- en onderhoudswegen opgenomen in de regels. Deze breedte geldt niet ter plaatse van kruisingen met andere wegen en/of bochten, om daar voldoende ruimte te hebben voor de draaicirkels van vrachtwagens. Per windturbine wordt er uiteindelijk maximaal één onderhoudsweg aangelegd. Medegebruik van de onderhoudswegen voor agrarisch gebruik is toegestaan.

Voor parkbekabeling en aansluiting op openbaar elektriciteitsnet hoeft in principe geen planologische regeling opgenomen te worden omdat de kabels niet ruimtelijk relevant zijn (geen hoogspanning). Deze kabels kunnen via het privaatrechtelijke spoor altijd aangelegd worden.

Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - windturbine'

Voor de overdraai van de wieken van de windturbine (plus beperkte flexibiliteit: zie kopje 'Bouwmogelijkheden en flexibiliteit') is in het bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen. Hiermee wordt te kennen gegeven dat naast de geldende bestemming, het overdraaien van rotoren van windturbines ook mogelijk is. Binnen de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' wordt gangbaar de vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten ook uitgesloten. Omdat deze op basis van de onderliggende bestemming ter plaatse niet mogelijk zijn is hier ook geen aparte regeling voor nodig maar bij wijze van signaleringsfunctie wordt het wel benoemd.

De opstelplaatsen zijn hoofdzakelijk mogelijk binnen de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' (maximaal 1 opstelplaats per windturbine), als ook een inkoopstation. In aanvulling op de overdraai en opstelplaatsen zijn ook aanvullende bouw- en aanlegmogelijkheden ten behoeve van het windpark geboden (zoals parkbekabeling, tijdelijke voorzieningen en toegangs- en onderhoudswegen). Dit is gedaan om extra flexibiliteit te bieden voor het kunnen bouwen van bij het windpark behorende voorzieningen.

Gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - windturbine'

Ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - windturbine' (dit is de Plaatsgebonden Risicocontour PR 10-06 plus beperkte flexibiliteit: zie kopje 'Bouwmogelijkheden en flexibiliteit') wordt de vestiging van kwetsbare objecten uitgesloten. Op basis van de onderliggende bestemming zijn kwetsbare objecten ter plaatse al niet mogelijk maar de gebiedsaanduiding wordt bij wijze van signaleringsfunctie voor eventuele ontwikkelingen toch opgenomen. De gebiedsaanduiding is gelegen om de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - windturbine'.

6.3 Artikelsgewijze toelichting bestemmingsregeling

Artikel 1 Begrippen

De begripsbepalingen uit artikel 1 zijn hoofdzakelijk overgenomen uit de SVBP2012 en aangevuld met nadere relevante begrippen voor dit bestemmingsplan.

Artikel 2 Wijze van meten

De wijze van meten uit artikel 2 is overgenomen uit de SVBP2012. Voor het meten van de ashoogte en rotordiameter van een windturbine is hiervoor in dit bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen.

Artikel 3 Agrarisch

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop agrarische activiteiten zijn voorzien. De regeling uit deze bestemming vervangt integraal de onderliggende bestemming uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening". Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 4 Bedrijf - Windturbinepark

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop windturbines zijn voorzien ten behoeve van de productie van windenergie. De regeling uit deze bestemming vervangt integraal de onderliggende bestemming uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 5 Leiding - Gas

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop een gasleiding is voorzien. De regeling uit deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 6 Leiding - Hoogspanning

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop een hoogspanningsleiding is voorzien. De regeling uit deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 7 Leiding - Riool

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop een rioolleiding is voorzien. De regeling uit deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 8 Waarde - Archeologie 4

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop archeologische waarde is voorzien. De regeling uit deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 9 Waarde - Archeologie 6

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop archeologische waarde is voorzien. De regeling uit deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Het Bro stelt de verplichting de anti-dubbeltelregel over te nemen in het bestemmingsplan. Deze standaardbepaling heeft als doel te voorkomen dat van ruimte die in een ruimtelijk plan voor de realisering van een bepaald gebruik of functie is mogelijk gemaakt, na realisering daarvan, ten gevolge van feitelijke functie- of gebruiksverandering van het gerealiseerde, opnieuw ten tweede male zou kunnen worden gebruikgemaakt.

Artikel 11 Algemene aanduidingsregels

Hier zijn de bepalingen omtrent de gebiedsaanduidingen 'vrijwaringszone – windturbine', veiligheidszone - windturbine' en 'overige zone - parkinfrastructuur' opgenomen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6.2.

Artikel 12 Overige regels

Hier zijn twee bepalingen opgenomen. In de eerste bepaling wordt aangegeven hoe de verhouding is met het onderliggende bestemmingsplan en in hoeverre deze blijft gelden. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6.1 onder de kop 'Verhouding met geldende bestemmingsplannen'.

Artikel 13 Overgangsrecht

De bepalingen in artikel 13.1 en 13.2 zijn conform het Bro en SVBP2012 overgenomen. Het betreft de algemene en wettelijk voorschreven regeling voor het overgangsrecht voor met dit bestemmingsplan strijdige bouwwerken en strijdig gebruik.

Artikel 14 Slotregel

De slotregel is conform het Bro en SVBP2012 overgenomen en behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Kostenverhaal

Krachtens de Wro, waarin in afdeling 6.4 bepalingen zijn opgenomen
betreffende de grondexploitatie, geldt de verplichting tot kostenverhaal in de gevallen die zijn
aangewezen in het Bro. Op grond van het Bro is kostenverhaal verplicht in geval van:

  • de bouw van één of meer woningen en hoofdgebouwen;
  • uitbreidingen van gebouwen met ten minste 1.000 m2 of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd,
  • één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht
    waren bij ingebruikname voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden,
    mits de cumulatieve oppervlakte ten minste 1.500 m2 bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van vier windturbines en de daarbij
behorende voorzieningen. Aangezien hiermee sprake is van de bouw van meerdere hoofdgebouwen zoals bedoeld in artikel 6.2.1. sub b van het Bro, is kostenverhaal verplicht. In het kostenverhaal wordt voorzien middels een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemers en de gemeente Kapelle, waarin onder andere voorzien wordt in planschade. Vastgelegd wordt dat initiatiefnemers eventuele planschade aan de gemeente vergoeden wanneer planschade wordt vastgesteld.

7.2 Planschade

Bij ruimtelijke ontwikkelingen kan planschade ontstaan. De Wro voorziet in een regeling voor vergoeding van planschade. Op basis van artikel 6.1 Wro wordt aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van het bestemmingsplan, tegemoetgekomen, wanneer de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet anderszins is verzekerd. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van het bestemmingsplan, kan bij het bevoegd gezag van dat plan (gemeente Kapelle) worden ingediend binnen de periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van het vastgestelde bestemmingsplan.

7.3 Financiële uitvoerbaarheid

Het initiatief wordt gefinancierd door de initiatiefnemer. De investeringen voor de aanleg van de windturbines, toegangswegen, kabels en transformatorstation en de verwijdering van de oude windturbines worden gedragen door de initiatiefnemer. De initiatiefnemer verdienen de investeringen terug door de verkoop van de opgewekte elektriciteit. Voor de totstandkoming van dit windpark zal een subsidie op grond van de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE++) aangevraagd worden, waarmee de zogeheten onrendabele top van de elektriciteitsproductie van dit windpark via een bedrag per aan het elektriciteitsnet geleverde kilowattuur wordt gecompenseerd. Met de SDE++ vult het Rijk de elektriciteitsopbrengsten voor de initiatiefnemer aan tot het basisbedrag dat nodig is om de investering terug te kunnen verdienen binnen een redelijke termijn.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Inleiding

Om inzicht te geven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project wordt in deze paragraaf inzicht gegeven in de wijze waarop draagvlak is gecreëerd, inspraak is verleend of anderszins de omgeving is geïnformeerd en betrokken bij de planvorming, als ook welke partijen zijn betrokken.

Windparken dragen bij aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en bieden een alternatief voor fossiele brandstoffen. Uit draagvlakonderzoek blijkt, dat in Nederland een ruime meerderheid voorstander is van de toepassing van windenergie67. Wanneer omwonenden ook financieel voordeel hebben van een windpark, kan het lokale draagvlak voor windenergie toe nemen. Dit heeft te maken met een gevoel van eerlijke verdeling van lusten en lasten en invloed en betrokkenheid bij een project.

8.2 (Financiële) participatie en compensatie

De initiatiefnemer van windpark Willem-Annapolder, de coöperatieve vereniging, hecht waarde aan overleg met omwonenden en dorpsraden. Zij zijn actief betrokken en uitgebreid geïnformeerd bij en over de ontwikkeling van het windpark. Verder wordt er een windfonds uitgewerkt. Bij een windfonds wordt vanuit het windpark jaarlijks een bedrag beschikbaar gesteld aan de omgeving. Voor de bijdrage aan het windfonds worden de NWEA normen van 50 eurocent per MWh per jaar gehanteerd. Dat betekent dat per MWh geproduceerde elektriciteit 50 eurocent aan het windfonds wordt bijgedragen. Windpark Willem-Annapolder zal een bedrag van circa €25.500 euro per jaar bijdragen aan het windfonds. Het exacte bedrag is afhankelijk van het uiteindelijk te plaatsen windturbinetype en de daadwerkelijk gerealiseerde jaarproductie.

8.3 Informatie en inloopavonden

Vanaf 23 oktober 2019 tot en met 4 december 2019 heeft de concept Notitie reikwijdte en detailniveau (NRD) Windenergie Kapelle ter inzage gelegen. Daaraan voorafgaand heeft op 21 oktober 2019 een openbare informatieavond plaatsgevonden rond de start van de procedure en de NRD in De Heyzon, te Kapelle. Op 22 oktober 2019 hebben de drie initiatiefnemers hun plan gepresenteerd aan de gemeenteraad in een openbare raadsvergadering.

Op 16 juni 2020 hebben de initiatiefnemers de resultaten van het uitgevoerde milieueffectrapport gepresenteerd in een openbare raadsvergadering. Tevens is op 29 juni 2020 een openbare informatieavond georganiseerd om de resultaten van het milieueffectrapport en het ontwerpbestemmingsplan en de vergunningaanvragen toe te lichten.

8.4 Resultaten inspraak en overleg

Op de concept NRD zijn in totaal dertien zienswijzen ingediend. Daarvan zijn er drie reacties van een vooroverleg-instantie en zijn tien zienswijzen van particulieren of bedrijven ontvangen. Deze zienswijzen zijn door het bevoegd gezag samengevat en beantwoord in een Nota van Antwoord, die samen met de definitieve NRD door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld op 11 februari 2020 en op 5 maart 2020 is gepubliceerd.

Als gevolg van de ingediende zienswijzen zijn een viertal aanvullingen geïdentificeerd die in het milieueffectrapport zijn meegenomen.

Verder heeft de initiatiefnemer afstemmingsoverleg gevoerd met het Waterschap Scheldestromen, de leidingbeheerders van nabijgelegen ondergrondse transportleidingen en zijn afspraken gemaakt met Seasun BV die het nabijgelegen kassencomplex exploiteert. Vanuit het waterschap is een schriftelijk wateradvies ontvangen.

8.5 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft samen met de ontwerpbesluiten en de onderliggende stukken, waaronder het MER, ter inzage gelegen van 9 juli 2020 tot 21 augustus 2020. Er zijn gedurende deze periode 5 zienswijzen ontvangen. Een samenvatting van de zienswijzen en bijbehorende beantwoording zijn te vinden in Bijlage 14. De zienswijzen hebben geleid tot enkele aanpassingen van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp. Ook is er sprake van ambtshalve wijzigingen. De voornaamste wijzigingen van ontwerp naar vaststelling van het bestemmingsplan betreffen:

  • tekstuele aanpassingen in de toelichting;
  • toevoegen van een slagschaduwregeling teneinde slagschaduw op de kassen aan de Kreekweg te beperken;
  • wijziging van het plangebied op de verbeelding.

Verwezen wordt ook naar Bijlage 14 voor de beantwoording van de zienswijzen. Hieronder is de bijbehorend staat van wijzigingen opgenomen. In de staat van wijzigingen staan de belangrijkste wijzigingen.

Tabel 8.1 Staat van wijzigingen


Algemeen
 
1   Versienummer van het bestemmingsplan wordt gewijzigd van ontwerp (OW01) naar vastgesteld (VAST)   ambtshalve wijziging  
2   Het 'Vaststellingsbesluit' wordt toegevoegd aan het bestemmingsplan   ambtshalve wijziging  

Toelichting
 
1   Paragraaf 5.2.2: tijdelijke huisvesting is gewijzigd in permanente huisvesting   Zienswijze 2.6.7  
2   Paragraaf 5.3.2: tijdelijke huisvesting is gewijzigd in permanente huisvesting   Zienswijze 2.6.7  
3   Paragraaf 5.3.2: toegevoegd is een toelichting met betrekking tot de slagschaduwregeling voor de naastgelegen kassen   Zienswijze 2.6.2  
4   Hoofdstuk 8: paragraaf 'zienswijzen' is toegevoegd met deze staat van wijzigingen   ambtshalve wijziging  

Bijlagen bij toelichting
 
1   Bijlage 2: Toetsingsadvies Commissie m.e.r. en reactie en aanvulling Toetsingsadvies is toegevoegd.
De navolgende bijlagen zijn hernummerd.  
ambtshalve wijziging  
2   Bijlage 14: Zienswijzennota is toegevoegd   ambtshalve wijziging  

Regels
 
Artikel 1  
1   1.25: toegevoegd is het begrip 'kassencomplex' onder artikel 1.25. De navolgende begrippen zijn hernummerd.   zienswijze 2.6.2  
Artikel 3  
2   4.3.2: maatwerkvoorschrift ten aanzien van slagschaduw op het kassencomplex is toegevoegd. Artikel 4.3.2 uit het ontwerp is hernummerd naar artikel 4.3.3.   zienswijze 2.6.2  

Verbeelding
 
1   Wijziging van het plangebied windpark Willem-Annapolder door het vaststellen van een wijzigingsplan voor de Franseweg 2 gedurende de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.   ambtshalve wijziging  

8.6 Conclusie

Het project is maatschappelijk en economisch uitvoerbaar en zal een goede bijdrage leveren aan het behalen van de energietransitiedoelstellingen.