direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Buitengebied, Wolderweg 4 Maasbommel
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer C. van Rossum, Wolderweg 4 te Maasbommel (gemeente West Maas en Waal) (hierna ook: initiatiefnemer) is voornemens zijn agrarische bedrijf (melkveehouderij) op deze locatie uit te breiden tot een totale oppervlakte van 2 ha.

 

Het vigerende bestemmingsplan buitengebied is door de gemeenteraad vastgesteld op 20 juni 2013 en maakt de verwezenlijking van de uitbreiding van het melkveebedrijf tot een bouwvlak van 2 ha niet direct mogelijk, doch wel middels gebruikmaking van de binnenplanse wijzigingsmogelijkheden. Het verzoek past tevens binnen de Structuurvisie buitengebied 2020. De gemeente West Maas en Waal heeft bij schrijven van 21 januari 2013 kenbaar gemaakt dat zij deze ruimtelijke ontwikkeling toelaatbaar acht en dan ook in beginsel medewerking zal verlenen aan dit project door de vaststelling van een planologisch-juridische regeling in de vorm van een wijzigingsplan.

Het voorliggende wijzigingsplan "Buitengebied, Wolderweg 4 Maasbommel" voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project .

1.2 Het plangebied

Het plangebied van het onderhavige wijzigingsplan is gelegen in het agrarische buitengebied van West Maas en Waal, ten noordwesten van Maasbommel en ten zuiden van de kern Beneden-Leeuwen. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt 2 ha, welke oppervlakte aangeduid zal worden als bouwvlak. Op onderstaande luchtfoto's is het plangebied en de ligging ten opzichte van de kern Beneden-Leeuwen te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0002.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0003.jpg"

1.3 Leeswijzer

Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 9 hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de planbeschrijving aan de orde komt. In hoofdstuk 5 wordt de haalbaarheid van het plan aangetoond wat betreft milieuaspecten, archeologie en flora en fauna. Hoofdstuk 6 betreft de zogenaamde waterparagraaf en hoofdstuk 7 geeft een toelichting op de juridische planopzet. Hoofdstuk 8 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat ten slotte in op de procedure en de resultaten van overleg en inspraak.

Hoofdstuk 2 Analyse van het plangebied

2.1 Beschrijving plangebied e.o.

In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de huidige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied beschreven alsmede de eventuele aanwezigheid van beschermde planten en dieren.

2.1.1 Locatie plangebied

Het plangebied van het onderhavige wijzigingsplan is gelegen in het agrarische buitengebied van West Maas en Waal, ten noordwesten van Maasbommel en ten zuiden van de kern Beneden-Leeuwen. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt 2 ha. Het staat plaatselijk bekend als Wolderweg 4 te Maasbommel en kadastraal bekend als Gemeente Appeltern (West Maas en Waal), sectie R, nummer 27.

2.1.2 Feitelijke beschrijving plangebied

Het perceel heeft een agrarische bestemming (komgebied). Het agrarisch bouwvlak heeft een oppervlakte van 1,5 ha.

Op het perceel zijn de volgende gebouwen aanwezig:

  • de bedrijfswoning met aangrenzend gelegen stallen aan de westkant,
  • een mestsilo, mestplaat en voeropslagen aan de noordkant,
  • een machineberging en een aangrenzend gelegen stal in het centrum van het plangebied.

Op onderstaande foto's is de bestaande bebouwing te zien:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0004.jpg"

2.2 Ruimtelijke structuren

2.2.1 Stedenbouwkundige structuur, bebouwingstypologie en architectuur

In de loop van de 9e eeuw is het Land van Maas en Waal permanent bewoond geraakt. Altforst en Alphen worden voor het eerst schriftelijk vermeld in de 12e eeuw. De oudste bebouwingplaatsen ontstonden op de rivierduinen, toch worden Appeltern, Dreumel en Wamel in kronieken vermeld in het begin van de 9e eeuw. Leeuwen en Maasbommel worden in de 14e eeuw vermeld, maar zijn vermoedelijk ook ouder. De bebouwingsplaatsen in de gemeente West Maas en Waal zijn over het algemeen lintvormig ontstaan aan de wegen op de oeverwallen langs de Waal en de Maas. Tot 1940 veranderde er weinig in de stedenbouwkundige opzet van de dorpen. De bebouwing vond plaats langs bestaande wegen als uitbreiding of als verdichting van het lineaire patroon, zonder nieuwe gehuchtvorming. De uitbreidingen vonden tot 1940 vooral plaats in Wamel en Beneden-Leeuwen, in mindere mate in Dreumel. Opvallend is dat de kernen langs de Maas in nog mindere mate zijn uitgebreid. De bebouwingsstructuur laat dan ook een tweedeling zien. De grotere dorpen (Dreumel, Wamel, Beneden-Leeuwen en Boven-Leeuwen) bevinden zich aan de Waal en de kleinere dorpen (Alphen, Maasbommel en Appeltern) aan de Maas. Reden voor dit verschil is dat bij de dorpen aan de Maas de dijk als ontginningsbasis heeft gediend in verband met de breedte van de oeverwal. Omdat de oeverwallen aan de Maas smaller zijn, was de kans op dijkdoorbraken en overstromingen groter dan aan de Waal. Als gevolg hiervan vestigde men zich op de hoogst mogelijke woonplaats.

De directe omgeving van het plangebied is een typisch komgebied met verscheidene agrarische bedrijven.

West Maas en Waal is van oorsprong een sterk agrarische gemeente. De kom is ingericht op een goed functionerend agrarisch landschap en zal zijn openheid behouden. De kom biedt namelijk goede voorwaarden voor de uitoefening van agrarische bedrijven (goede ontsluiting, bodemopbouw, weinig belemmeringen). De agrarische sector zal met name in de kom blijven voortbestaan en schaalvergroting van de agrarische bedrijven zal plaatsvinden.

Het gebied, tevens aangemerkt als 'wederopbouwgebied', lag aan het eind van de oorlog in de frontlinie en leed ook grote schade als gevolg onderwaterzettingen die in die tijd zijn gesteld. Een belangrijk kenmerk van het gebied was dat de bewoning vrijwel uitsluitend op de dijken langs de rivieren en op oeverwallen werd gevonden.

Het ontwerp van de ruilverkaveling ging hierom veel verder dan verbetering van verkaveling, ontsluiting en waterstaat. Ontwerper Stuvers kwam met een plan in voor ‘kolonisatie’ van de komkleigebieden. Dit bracht mee dat er zeer ingrijpende werken moesten worden uitgevoerd die ten doel hadden de gronden niet alleen beter bruikbaar te maken als hooiland, maar als volwaardig agrarisch land. In zijn plan kwamen hierdoor ook tientallen boerderijverplaatsingen en bedrijfsstichtingen voor. Na de voltooiing van de cultuurtechnische werken zijn zogenoemde ‘boerderijstraten’ tot stand gebracht, die als bases voor de bebouwing dienden, waarna vanaf 1953 inderdaad is overgegaan tot kolonisatie van het middengebied. De vele tientallen boerderijen in het eerst vrijwel onbewoonde komkleigebied -gekenmerkt door extensief gebruik- waren dan ook een totaal nieuw. De ruwweg van west naar oost gerichte Papesteeg c.a. werd de langste en ook bekendste boerderijstraat in ons land. Aan weerszijden ervan kwamen tientallen boerderijen te liggen, veruit de meeste ervan naar toentertijd moderne snit uitgevoerd. Toch zijn ook diverse bedrijven gebouwd met traditionele kenmerken, waardoor er duidelijk sprake lijkt van een zoeken naar een nieuwe modus. De uiteindelijk bijna 100 boerderijverplaatsingen hadden onder meer ten doel de vrijwel uitsluitend langs de rivierdijken gelegen – vaak kleine en in sociaal-economisch opzicht achterlijke – boerenbedrijfjes naar de kom- en stroomruggronden over te brengen en ze tegelijk te vergroten. Ook zou een deel gesaneerd worden om ruimte te scheppen voor de nieuwe bedrijven, die ten minste 10 à 12 ha zouden moeten beslaan. Kenmerkend zijn de variatie in boerderijtypen binnen het vocabulaire van de Wederopbouw en de rijke erfbeplanting, die grotendeels door de overheid is betaald, doordat de inrichting als een ontginningsproject was bestempeld. De inrichting is dan ook zeer sterk gewijzigd: in de totaal gewijzigde kavelstructuur is de schaal sterk verruimd, zijn kavelvormen veranderd, zijn gronden ingrijpend verbeterd en beter ontsloten en is een halfopen landschap ontstaan door beplanting van dijken en nieuwe wegen.

Van de aanwezige eendenkooien in het gebied zijn er enkele gehandhaafd. Deze maken nu deel uit van de groenstructuur, die verder wordt bepaald door erfbeplanting en accentuering van wegen door boomlinten. Ook het microreliëf, dat, behalve door de komgronden, ook door een aantal oeverwallen en lage donken werd bepaald, is ten dele bewaard, inclusief archeologische waarden.

2.2.2 Openbare ruimte, verkeer en parkeren

De belangrijkste (verbindings)wegen, zowel aan de Waal als aan de Maaskant, bevinden zich op de oeverwal. De wegenstructuur op de oeverwal is een historisch gegroeid wegenpatroon. De wegenstructuur in het komgebied is rationeel en het oorspronkelijke gridpatroon is nog duidelijk te herkennen. De noord-zuidverbindingen tussen het Waal- en Maasgedeelte betreffen veelal van oorsprong oude weteringen, kaden of veedriften die vanuit de kernen werden verlengd door de kom. Als gevolg hiervan kreeg het wegennetwerk een gridpatroon. De verbinding tussen Dreumel en Alphen is een van de oudste noord-zuidverbindingen en dateert in elk geval al van voor 1860. De andere noord-zuidverbindingen zijn later gerealiseerd.Rond de jaren ’30 werd de infrastructuur in dit gebied aanzienlijk verbeterd. In 1974 werd de Prins Willem Alexanderbrug aangelegd over de Waal, waardoor het gebied beter aangesloten werd op het regionale en landelijke verkeersnetwerk.

Lange tijd vormden de Maas en de Waal de voornaamste verbindingroutes. De rivieren vormden belangrijke waterverbindingen met het achterland. Langs de Maas en de Waal bevonden zich diverse veren om het gebied goed te kunnen bereiken. Als gevolg van de Maasverbeteringswerkzaamheden is een aantal veren langs de Maas verdwenen of verplaatst. Voorbeelden van nog bestaande veren zijn het veer bij Lith, het veer bij de Nieuwe Schans/Oijen, het veer bij Maasbommel en het veer bij Megen.

Momenteel wordt de hoofdstructuur van het wegennet bepaald door de N322 (Van Heemstraweg (tot aan de kom van Beneden-Leeuwen) en de Maas en Waalweg), de N329 (Noord Zuid), Prins Willem Alexanderbrug (N323), de Dijkgraaf de Leeuwweg en de kortsluiting tussen de Van Heemstraweg en de Dijkgraaf de Leeuwweg via de Nieuwe Weg. Door beide laatste wegen wordt het plangebied ook ontsloten.

2.3 Functies in het plangebied e.o.

Het overgrote deel van de bedrijven in het buitengebied is agrarisch, maar langzamerhand treden er veranderingen op. Het aantal burgerwoningen groeit en de recreatieve sector ontwikkelt zich steeds meer. Desondanks is het aantal agrarische bedrijven in het komgebied van West Maas en Waal nog steeds hoog. Voor de ruilverkaveling bevonden de agrarische bedrijven zich nog aan de rand van de oeverwal. Met de ruilverkaveling zijn veel veehouderijbedrijven naar de kom verplaatst. De agrarische bedrijven zijn nu gelijkmatig over het buitengebied verdeeld waarbij opgemerkt moet worden dat de grotere veehouderijen zich in de kom bevinden. Er zijn veel agrarische bedrijven op de oeverwallen gestopt. In het komgebied zijn slechts enkele recreatieve bedrijven aanwezig. De kom is traditioneel nog steeds primair bestemd voor agrarische bedrijvigheid.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en is aangegeven welke nationale belangen daarbij aan de orde zijn. Deze tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts een van de instrumenten die worden ingezet. Ook kennis, bestuurlijke afspraken en kaders worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is nodig om de nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende (wereldwijde) omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden.

Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed. Deze aspecten zullen in hoofdstuk 6, respectievelijk de paragrafen 5.3 en 5.5 aan de orde komen.

Het wijzigingsplan heeft tot doel om de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf uit te breiden. Een melkveehouderij met ruim 90 ha agrarische gronden in gebruik voor de productie van voer is zonder meer gebonden aan het buitengebied, en daarmee passend in het rijksbeleid.

De beoogde herontwikkeling is passend binnen het beleidskader van de structuurvisie.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Ruimtelijke verordening Gelderland

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is op 15 december 2010 vastgelegd in de Ruimtelijke verordening Gelderland.

In deze verordening zijn regelingen opgenomen waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De verordening vormt een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat deze verordening geen beleidswijzigingen bevat.

Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale verordening.

De vigerende Gelderse ruimtelijke structuurvisie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe verstedelijking bij voorkeur plaatsvindt binnen het bestaand bebouwd gebied.

Slechts een beperkt deel van verstedelijking kan buiten deze gebieden plaatsvinden. Naast functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval agrarische bebouwing, bebouwing voor recreatie, voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit wordt verstaan, kan het ook gaan om functieverandering bij vrijkomende agrarische gebouwen, herbestemming van kazernegebouwen of gebouwen van zorginstellingen en de oprichting van nieuwe landgoederen.

Zoals ook beschreven bij de toets aan de structuurvisie, past onderhavig project binnen de Ruimtelijke verordening van Gelderland.

3.2.2 Omgevingsvisie Gelderland

Op 14 januari 2014 stemde het college van Gedeputeerde Staten in met de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Provinciale Staten zullen de Omgevingsvisie vermoedelijk in hun vergadering van 9 juli 2014 vaststellen en de Omgevingsverordening in die van 1 oktober. De ruimtelijke verordening Gelderland zal dan komen te vervallen.

Op de verbeelding bij de omgevingsverordening/-visie is het plangebied aangeduid als rivierenlandschap (gelegen in het verwevingsgebied) waarbij schaalvergroting en verbreding van de agrarische sector een speerpunt vormen. Niet iedere schaalvergroting of verbreding heeft dezelfde impact op de omgeving. Dat is mede afhankelijk van de locatie, de logistieke ontsluitingsmogelijkheden, de economische rol voor de omgeving en de kansen voor landschapsontwikkeling. Daarom wordt gezocht naar maatwerk, zonder dat schaalvergroting en verbreding meteen de vrije hand krijgen. Specifieke aandachtspunten in Rivierenland zijn:

  • logistieke implicaties, zoals ontsluiting en verkeersveiligheid; (zie 4.2 van deze toelichting)
  • landschappelijke aantasting en impact op de cultuurhistorie (bijvoorbeeld de Nieuwe Hollandse Waterlinie); (zie 5.5 van deze toelichting)
  • milieugerelateerde randvoorwaarden, zoals normen voor stikstofdepositie; (zie hoofdstuk 5 van deze toelichting)
  • dierenwelzijn en -hygiëne;
  • grondgebonden en niet-grondgebonden activiteiten;
  • procedures en doorlooptijd van procedures.

Doordat in casu sprake is van een grondgebonden melkrundveehouderij binnen het rivierenlandschap, en er overigens geen beletselen vanuit milieuoogpunt aantoonbaar zijn, is de uitbreiding niet in strijd met de nog vast te stellen omgevingsverordening/-visie.

3.2.3 Structuurvisie ruimtelijke ordening Gelderland

In de structuurvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid. In dit opzicht is de structuurvisie te vergelijken met het huidige Streekplan Gelderland 2005.

Het plangebied ligt op grond van de Beleidskaart ruimtelijke structuur in het multifunctioneel gebied, onderdeel ‘multifunctioneel platteland’. Op de Beleidskaart ruimtelijke ontwikkeling is het gebied getypeerd als zoekzone windenergie. Het multifunctioneel gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht. Vitaliteit van de multifunctionele gebieden wordt bevorderd door planologische beleidsvrijheid voor samenwerkende gemeenten gericht op:

- grondgebonden landbouw: de landbouw is en blijft een belangrijke economische drager voor een vitaal platteland;

- vitale steden en dorpen: elke regio heeft buiten een stedelijk netwerk of een regionaal centrum vele verspreid liggende steden, dorpen en buurtschappen die tezamen het voorzieningenniveau bepalen. In en bij deze bebouwde gebieden moet de regionale behoefte aan ‘dorps’ wonen geaccommodeerd kunnen worden, waarbij wordt gestimuleerd dat met dit ruimtelijk programma tegelijk wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van de groene en recreatieve omgevingskwaliteit;

- nieuwe economische dragers: het betreft hier het bieden van werkgelegenheid buiten de landbouw. Deze nieuwe economische dragers kunnen vooral geaccommodeerd worden in en bij bestaande kernen en in vrijgekomen agrarische bebouwing.

Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat onderhavig plan, inhoudende de uitbreiding van een melkveehouderij (grondgebonden landbouw), aansluit bij het beleid van het streekplan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Zoekzones landschappelijke versterking Gemeente West Maas en Waal (2006)

De regio Rivierenland heeft in het kader van de streekplanuitwerking 'Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking het beleidskader 'Landschapsversterkende bebouwing' opgesteld. Dit beleidskader vormt de basis voor de inventarisatie van de zoekzones landschappelijke versterking van de gemeenten in de regio.

In de gemeente zijn de rivieroeverwallen aangewezen als gebieden waar behoud en ontwikkeling van de afwisselende landschapsstructuur en versterking van groene relaties tussen dorpen en buitengebied kan plaatsvinden. In het LOP zijn deze zones nader bepaald en uitgewerkt.

Voor elk initiatief dat binnen het kader van het LOP past, moet een apart bestemmingsplan worden gemaakt.

3.3.2 Structuurvisie

Op 1 juli 2008 is een nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening van kracht geworden. Voor gemeenten betekent dat, dat zij een structuurvisie moeten opstellen. De structuurvisie bevat een brede visie op de toekomst van de gemeente en vormt het kader van alle ruimtelijke ontwikkelingen. Alle ruimtelijke aspecten van vele verschillende beleidsterreinen komen samen in de structuurvisie. De visie brengt de doelen en wensen in kaart.

Met de Structuurvisie Buitengebied 2020 geeft de gemeente West Maas en Waal invulling aan de verplichting tot het opstellen van een structuurvisie.

Deze visie ziet toe op het buitengebied van de gemeente West Maas en Waal, echter ten aanzien van recreatie en toerisme wordt ook ruimschoots aandacht besteedt aan de dorpskernen van de gemeente. De visie heeft hiermee een integraal karakter voor wat betreft het buitengebied en een sectoraal karakter ten aanzien van de kernen.

De Structuurvisie Buitengebied 2020 is op 25 februari 2010 vastgesteld door de gemeenteraad.

In de structuurvisie wordt bepaald dat het komgebied, waartoe het plangebied hoort, primair een agrarisch gebied is. In de toekomst zullen er in de kom minder agrariërs zijn, die beschikken over grotere bedrijven en een groter areaal aan grond. Uitbreiding van bestaande grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven is mogelijk. Het toekomstperspectief van deze bedrijven is gunstig. De gemeente wil dan ook ruimte bieden voor ontwikkelingen gericht op schaalvergroting van de productie. De bouwblokken van de bestaande grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven mogen worden vergroot. Het vergoten van het bouwblok is mogelijk tot 2 ha., tenzij dit in strijd is met van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Erfbeplanting is mogelijk bovenop de maximaal toegestane 2 ha.

Onderhavig initiatief past derhalve binnen de doelstelling van deze structuurvisie.

3.3.3 Bestemmingsplan buitengebied West Maas en Waal

Als vervolg op de Structuurvisie Buitengebied 2020 is een nieuw bestemmingsplan buitengebied opgesteld.

Het vigerende bestemmingsplan buitengebied West Maas en Waal is door de gemeenteraad vasgesteld op 27 juni 2013. Onderstaand is een uitsnede uit de verbeelding weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0005.jpg"

Dit bestemmingsplan maakt de verwezenlijking van de uitbreiding van het melkveebedrijf tot een bouwvlak van 2 ha niet mogelijk, omdat het toegekende bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch - Komgebied een oppervlakte kent van slechts 1,5 ha. Doch het verzoek past wel binnen de Structuurvisie buitengebied 2020. De gemeente West Maas en Waal heeft bij schrijven van 21 januari 2013 dan ook kenbaar gemaakt dat zij deze ruimtelijke ontwikkeling toelaatbaar acht en dan ook in beginsel medewerking zal verlenen aan dit project door de vaststelling van een planologisch-juridische regeling in de vorm van een wijzigingsplan.

Burgemeester en wethouders kunnen het bouwvlak namelijk via een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid vergroten tot maximaal 2 ha onder de volgende voorwaarden:

  • a. Het bouwvlak dient zó te worden vergroot dat de afstand tot de naastgelegen bedrijven niet wordt verkleind. De bebouwing dient, mede daarom, in de lengterichting haaks op de weg te worden geplaatst (tenzij een goede stedenbouwkundige inpassing vraagt om plaatsing parallel aan de weg);
  • b. De economische noodzaak van de wijziging dient te worden aangetoond;
  • c. Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing gebaseerd op een door burgemeester en wethouders goedgekeurd inrichtingsplan. De stroken die nodig zijn voor de erfbeplanting ten behoeve van de landschappelijke inpassing worden niet meegerekend bij de nieuwe toegelaten oppervlakte;
  • d. De belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  • e. Indien het bouwvlak in de EHS ligt mag de uitbreiding geen significant negatief effect hebben op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.

Ad a:

Voor de situering van het vergrote agrarische bouwvlak zijn diverse alternatieven onderzocht. Het bouwvlak zoals onderstaand is weergegeven, is het meest wenselijke.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0006.jpg"

Het bouwvlak is parallel aan de Wolderweg geprojecteerd. De reden hiervoor is dat bij het naar achteren doortrekken van het bouwvlak, gebouwd gaat worden binnen het gebied met archeologische waarde, waardoor voor het realiseren van bebouwing met een omvang zoals door initiatiefnemer gewenst, mogelijk archeologische waarden verstoord zouden kunnen worden, dan wel mogelijke archeologische vondsten in de toekomst minder toegankelijk zijn.

Tevens bevindt zich op relatief korte afstand van de Wolderweg 4 een eendenkooi. Door de bestaande openheid rondom deze eendenkooi te behouden, kan eveneens de kwaliteit hiervan gehandhaafd worden.

Verder is gekeken naar de omliggende bouwvlakken aan de Wolderweg en de clustering van de bebouwing. Op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan buitengebied is te zien dat het bouwvlak aan de Wolderweg 4 eruit springt; daar waar de overige bouwvlakken en alle bestaande bebouwing binnen circa 145 meter vanaf de openbare weg is gelegen, steekt het bouwvlak van de Wolderweg 4 ongeveer 60 meter dieper het open gebied in. Vergroting van het bouwvlak in deze richting betekent dat de openheid nog meer geweld wordt aangedaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0007.jpg"

Vanuit planologisch oogpunt is het wenselijker de bebouwing te clusteren. Hierdoor wordt de bebouwingslijn aan de achterzijde van de agrarische bedrijven gelijk getrokken. Bijkomend voordeel is dat de nieuwe bebouwing beter ontsloten kan worden. Vanuit bedrijfsoogpunt is het gebruiksvriendelijker de stallen langs elkaar te positioneren dan achter elkaar; in het laatste geval gaat er namelijk veel ruimte verloren aan verharding en manoeuvreerruimte.

Bij de gewenste positionering is ook al onderzocht of er functies in de omgeving worden belemmerd. Dit is niet het geval. De aangehouden afstand tot de tegenovergelegen burgerwoning bedraagt 50 meter. De afstand tussen een veehouderij waar rundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object bedraagt volgens de Wet geurhinder en veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Aan deze regel wordt derhalve voldaan. Overige (agrarische bedrijfs)woningen in de omgeving bevinden zich ofwel op grotere afstand van het nieuwe bouwvlak dan de vereiste 50 meter ofwel wordt de huidige kortere afstand niet verkleind.

Een andere reden voor de gekozen uitbreidingsrichting heeft te maken met de Natuurbeschermingswet. Direct ten noorden van de bebouwde kom van Beneden-Leeuwen ligt het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Waal'. Door de uitbreiding naar het zuiden toe te positioneren wordt van dit natuurgebied af gebouwd, hetgeen minder negatieve milieugevolgen (beperkt lagere depositie) tot gevolg heeft op het natuurgebied.

Ad b:

De economische noodzaak voor de uitbreiding van de melkveehouderij is gelegen in het feit dat schaalvergroting noodzakelijk is om vanuit bedrijfseconomisch oogpunt rendabel te kunnen blijven functioneren. Initiatiefnemer heeft een bedrijfsopvolger die in de toekomst het gehele bedrijf zal gaan overnemen. Er zal dan wel sprake moeten zijn van een modern bedrijf dat voldoet aan milieuregelgeving en functioneert volgens de best beschikbare technieken.

Ad c:

Medio augustus 2012 is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld door Ir Guido W.F.M. Paumen, Tuin- & landschapsarchitect te Roermond. Hij heeft, na een plaatsopname, de historie van het gebied beschreven, de groenstructuren zoals nu bestaand en de landschappelijke inpassing zoals gewenst. In paragraaf 5.7 zal deze landschappelijke inpassing uitvoering worden besproken. Hiernaar wordt dan ook verwezen.

Ad d:

De vergroting van het bouwvlak mag niet tot gevolg hebben dat omliggende functies en waarden onevenredig worden aangetast.

Dit zijn aspecten welke in hoofdstuk 5 uitvoerig zullen worden besproken. Hier wordt derhalve volstaan door te verwijzen naar hoofdstuk 5.

Ad e:

Niet van toepassing.

Concluderend kan derhalve gesteld worden dat voldaan kan worden aan voornoemde wijzigingsvoorwaarden.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke ontwikkeling

4.1 Ruimtelijke ontwikkeling

Het agrarisch bouwvlak behorende bij de bestaande melkveehouderij aan de Wolderweg 4 te Maasbommel zal worden uitgebreid tot een totale oppervlakte van 2 ha, ten behoeve van de realisatie van nieuwe stallen voor het houden van niet meer dan 200 stuks koeien ouder dan 2 jaar en niet meer dan 140 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, en alle bijbehorende voorzieningen als voeder- en mestsilo's. De melkveehouderij is een grondgebonden bedrijf waarbij aan de bedrijfslocatie aangesloten een oppervlakte van circa 90 ha (in eigendom dan wel in langdurige erfpacht van 25 jaar) in gebruik is voor de productie van voer en circa 30 ha op grotere afstand van het bedrijf hiertoe in gebruik is.

De bestaande stallen blijven ongewijzigd. Deze zijn in gebruik voor de huisvesting van 114 melkkoeien, 100 zoogkoeien, 70 stuks jongvee en 50 schapen. Hiervoor is op 13 oktober 2004 een milieuvergunning verleend.

Op onderstaande figuur is de situering van het agrarische bouwvlak, na vergroting, weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0008.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0009.png"

Het bouwvlak zal landschappelijk worden ingepast. Hiertoe is een plan opgesteld dat in paragraaf 5.7 aan de orde komt en integraal als bijlage bij de planstukken is gevoegd.

4.2 Openbare ruimte, ontsluiting en parkeren

Het project wordt gerealiseerd aan de Wolderweg te Maasbommel. De hoofdontsluiting zal plaatsvinden via de Wolderweg, welke uitkomt op de Dijkgraaf de Leeuwweg en de Nieuwe Weg welke aansluiten op de provinciale wegen N322 en N329.

De verkeersaantrekkende werking van het plan bestaat uit bestaande vervoersbewegingen van vrachtverkeer. De vrachtwagens die het bedrijf nu al bezoeken, zullen het bedrijf blijven aandoen; deze vrachtwagens zullen in de toekomst echter verder gevuld het bedrijf verlaten dan wel zullen meer goederen aan de Wolderweg 4 achterlaten. Het aantal vervoersbewegingen blijft hierdoor gelijk, alleen zullen de vrachtwagens meer gevuld of geledigd worden ter plaatse van de melkveehouderij. Er zullen derhalve geen extra vervoersbewegingen plaatsvinden. Het plan heeft hierdoor geen substantiële consequenties voor de wegenstructuur, verkeersintensiteiten en verkeersveiligheid. Aanpassingen aan de openbare weg als gevolg van dit plan zijn niet noodzakelijk. Desalniettemin zijn er in overleg met de gemeente en het waterschap twee passeerstroken ter hoogte van het plangebied gerealiseerd, mede in verband met de uitbreiding van de tegenovergelegen varkenshouderij.

Parkeren, laden en lossen van alle voertuigen vindt plaats op eigen terrein.

Hoofdstuk 5 Milieu-planologische aspecten

5.1 MER-plicht

In 2001 is de Europese richtlijn milieubeoordeling van plannen opgesteld. In 2006 is deze richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse milieuregelgeving door middel van een wijziging van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Bij deze wijzigingen is de figuur van de plan-mer (mer = milieu effect rapportage) geïntroduceerd. Ten aanzien van plannen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot concrete projecten of activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn overheden verplicht een plan-mer uit te voeren. De plan-mer dient een passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor het milieu te bevatten. Ook ten aanzien van bestemmingsplannen welke mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben geldt deze onderzoeksplicht onder voorwaarden. Onderhavig plan valt niet onder de in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten. Bijlage D van het Besluit m.e.r. bepaalt dat een m.e.r onderzoeksplicht geldt voor plannen voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.


Bij een uitbreiding van een inrichting moet de uitbreiding zelf de drempelwaarde overschrijden om als m.e.r.(beoordelings)-plichtig aangemerkt te kunnen worden. Dat is het uitgangspunt. Toch tellen de dieren in bestaande c.q. vergunde stallen wel mee voor de drempelwaarde in een aantal gevallen, zo blijkt uit jurisprudentie, te weten in de volgende gevallen: De dieren in een bestaande stal tellen wel mee, als de bestaande stal wordt vervangen door een nieuwe stal. De dieren in een vergunde stal tellen wel mee, als de stal eerder was vergund, maar nog niet feitelijk is opgericht en er eerder geen MER voor is gemaakt. De dieren in de bestaande stal tellen niet mee, als het huisvestingssysteem van de bestaande stal niet genoeg wijzigt.

In casu wordt het agrarisch bouwvlak vergroot ten behoeve van de realisatie van een nieuwe stal voor het houden van minder dan 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3). De bestaande stallen blijven ongewijzigd dan wel zullen niet zodanig worden aangepast dat deze voor de MER-beoordeling meegenomen hoeven worden. Hierdoor is er geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht.

Echter, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 dient voorts gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage hoewel de drempelwaarde zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkel factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG en de orde van grootte van het effect van het project.

De locatie is gelegen buiten een zone van 250 meter rondom een kwetsbaar gebied en voldoet aan het gestelde in de Wet ammoniak en veehouderij. Binnen de inrichting worden huisvestingsystemen toegepast die voldoen aan BBT en die voldoen aan de provinciale verordening stikstof. De inrichting is gelegen op grote afstand (meer dan 5 km) van de natura 2000 gebieden. Dit gegeven in combinatie met de aangevraagde en (in beginsel) verleenbare Natuurbeschermingswetvergunningen maakt dat voor het onderdeel ammoniak geen MER noodzakelijk is.

Het wijzigingsplan maakt de uitbreiding van een melkveehouderij mogelijk. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ten minste 50 meter ten opzichte van de nieuwe stalruimten. In het activiteitenbesluit is opgenomen dat een minimale afstand van 50 meter voldoende is om geen geuroverlast op de woningen te veroorzaken. Het aspect geur is geen reden om een MER te eisen, zoals verder is toegelicht in paragraaf 5.3 van deze plantoelichting.

Daarnaast is het aspect luchtkwaliteit en fijnstof beoordeeld. Sinds het inwerking treden van hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer hoe luchtkwaliteit en fijn stof niet per plan meer berekend te worden. Ten aanzien van Luchtkwaliteit dient er getoetst te worden aan het Besluit niet in betekende mate en de bijbehorende regeling. Als een ontwikkeling niet voldoet aan de criteria en categorieën zoals deze genoemd zijn, wordt geoordeeld dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt en dat de effecten hiervan op de heersende luchtkwaliteit niet te hoeven worden berekend. Dit is in het voorliggende ruimtelijke plan het geval. Voor de beoordeling van fijn stof rondom agrarische bedrijven is gebruik gemaakt van de handreiking fijn stof bij veehouderijen. Deze handreiking moet gehanteerd worden als toetsingkader bij ruimtelijke plannen en omgevingsvergunningaanvragen. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. De totale fijnstofemissie bedraagt 28.920 gram per jaar. De afstand vanaf de nieuw te bouwen stal tot aan de dichtstbijzijnde woning bedraagt circa 70 meter, waarvoor een grenswaarde van 324.000 gram per jaar geldt. Derhalve wordt op basis van de handreiking gesteld dat de inrichting niet in betekende mate bijdraagt en hoeft er geen verder onderzoek naar de luchtkwaliteit en fijn stofemssie te worden uitgevoerd (voor een uitgebreidere berekening zij verwezen naar paragraaf 5.8.3 van deze plantoelichting).

Gelet derhalve op het feit dat uit voorliggende plantoelichting zal blijken dat de voorgenomen activiteit ook geen andere belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, is ook hierdoor geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.

Geconcludeerd wordt derhalve dat het opstellen van een milieueffectrapportage in casu niet noodzakelijk is.

5.2 Geluidhinder

5.2.1 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De voorkeursgrenswaarde voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).

Gelet op het feit dat op een melkveestal de Wet geluidhinder niet van toepassing is omdat het geen geluidgevoelig object is, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai derhalve niet noodzakelijk.

De verkeersaantrekkende werking van het project bestaat uit bestaande vervoersbewegingen van vrachtverkeer. De vrachtwagens die het bedrijf nu al bezoeken, zullen het bedrijf blijven aandoen; deze vrachtwagens zullen in de toekomst echter verder gevuld het bedrijf verlaten dan wel zullen meer goederen aan de Wolderweg 4 achterlaten. Het aantal vervoersbewegingen blijft hierdoor gelijk, alleen zullen de vrachtwagens meer gevuld of geledigd worden ter plaatse van de melkveehouderij. Er zullen derhalve geen extra vervoersbewegingen plaatsvinden.

Voor wat betreft het geluid afkomstig van het bedrijf zelf zal, op het moment van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, middels een akoestisch onderzoek aangetoond worden dat het geluidsniveau de richtwaarden niet zal overschrijden.

In eerste instantie is er echter geen reden om aan te nemen dat niet aan de richtwaarden voldaan kan worden.

5.3 Milieuzonering

Bij de beoordeling of de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak in verband met de uitbreiding van de melkveehouderij vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar is, dient ook bekeken te worden of er bedrijven in de omgeving van het plangebied zijn gelegen welke in hun bedrijfsvoering belemmerd kunnen worden door de uitbreiding, dan wel of er functies in de omgeving zijn welke negatieve invloed zouden kunnen hebben op het plan.

Het betreft de uitbreiding van een reeds bestaande melkveehouderij.

Volgens de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (VNG) vallen (melk)rundveebedrijven binnen milieucategorie 3; hierbij geldt een richtafstand van 100 meter tot een rustige woonwijk in een nieuwe situatie, in verband met mogelijke geurhinder. Qua stof- en geluidhinder dient een richtafstand van 30 meter gehanteerd te worden en in verband met gevaarzetting bedraagt deze richtafstand 0 meter.

Woningen van derden zijn slechts gelegen binnen de richtafstand in verband met geurhinder. Overige hinder als genoemd in de Handreiking is derhalve niet te verwachten. In casu is er geen sprake van een nieuwe situatie waarvan de Handreiking uitgaat, omdat het een bestaand melkveebedrijf betreft.

Van de richtafstand van 100 meter kan gemotiveerd worden afgeweken. De afstand tussen een veehouderij waar rundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object bedraagt volgens de Wet geurhinder en veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

De afstand van het vergrote agrarische bouwvlak voorzover bedoeld voor de bouw van nieuwe stallen en situering van mest- en voedersilo's tot de dichtstbijgelegen woning van derden bedraagt voor het grootste deel meer dan 50 meter. Op onderstaande schets is dit gevisualiseerd. Voorzover het bouwvlak binnen een straal van 50 meter van de woning aan de Wolderweg 5 is gelegen, is dit deel van het bouwvlak bedoeld voor de realisatie van een (vervangende) agrarische bedrijfswoning. Gelet op het feit dat vanuit deze bedrijfswoning geen geurhinder te verwachten is ten opzichte van de woning Wolderweg 5, is deze beperkte overschrijding van de 50 meter zone niet onaanvaardbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0010.jpg"

Ten opzichte van andere woningen van derden wordt de afstand van 50 meter overal gehaald, dan wel wordt de bestaande kleinere afstand vergroot.

Gemeten vanaf de woonbestemming wordt echter ook de afstand van 50 meter ten opzichte van de Wolderweg 3 overschreden. De overschrijding bedraagt circa 7 meter. De kans echter dat de bestaande woning Wolderweg 3 naar de zijde van de weg verplaatst wordt, zodanig dat deze op kortere afstand van de weg wordt gesitueerd dan 7 meter, is zeer klein. Enerzijds wordt door situering zo dicht op de openbare weg de stedenbouwkundige structuur ernstig doorbroken hetgeen niet wenselijk is en anderzijds is situering van de woning zo dicht bij de weg in verband met wegverkeerslawaai uit akoestisch oogpunt niet aan te bevelen. Om deze reden is de overschrijding van de 50 meter contour rondom de bestemming wonen, met slechts 7 meter, niet onaanvaardbaar.

Voorzover binnen de inrichting schapen worden gehouden, verandert er niets aan de huisvesting en aantal dierplaatsen hiervan. Het huidige aantal van 50 schapen welke zijn opgenomen in de milieuvergunning zullen niet vergroot worden. Ook zal de huidige afstand van de schapenstal ten opzichte van omliggende geurgevoelige objecten niet wijzigen als gevolg van onderhavig wijzigingsplan.

Voorzover de nieuwe situering van het bouwvlak aanleiding zou kunnen geven tot overschrijding van geurnormen, dan kan dit via de milieuregelgeving tot acceptabel niveau beperkt worden, door de weinig tot geen geur-emiterende activiteiten aan de voorzijde van het bouwvlak te situeren en de meer geur-emiterende activiteiten van de geurgevoelige objecten afgericht.

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat indien de huisvesting van schapen niet wijzigt en in het deel van het bouwvlak dat de zone van 50 meter tot aan de woning aan de Wolderweg 5 overlapt niet anders bebouwd wordt dan ten behoeve van een agrarische bedrijfswoning, er geen geurhinder te verwachten is ten opzichte van de nabijgelegen geurgevoelige objecten.

5.4 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Het is verboden om bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven te bouwen op verontreinigde grond. Teneinde de kwaliteit van de bodem zeker te stellen dient in zo'n geval een onderzoeksrapport naar de kwaliteit van bodem en grondwater overlegd te worden.

Gelet op het feit dat de bodem nimmer bebouwd is geweest, altijd in agrarisch gebruik was (teelt van granen, maïs en als grasland) en er geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden welke de kwaliteit van de bodem negatief zouden kunnen beïnvloeden, is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat de kwaliteit van de bodem zodanig is dat deze aan de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak en de realisatie van de nieuwe stallen in de toekomst in de weg zal staan.

Voor onderhavige locatie zal een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd op het moment dat bekend is waar exact de nieuwbouw binnen het agrarisch bouwvlak gerealiseerd zal worden en hiertoe een omgevingsvergunning wordt aangevraagd.

Indien er te zijner tijd werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop van toepassing.

5.5 Cultuurhistorie en archeologie

Archeologie

De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) van Nederland samengesteld. De IKAW is eveneens opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Gelderland (zie onderstaande uitsnede) en in de structuurvisie van de gemeente West Maas en Waal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0011.jpg"

Uit bovenstaande kaart blijkt dat het plangebied geen (middel)hoge waardering heeft gekregen.

Het bouwvlak is parallel aan de Wolderweg geprojecteerd. De bodem ter plaatse van de middelhoge archeologische waarde zal niet geroerd worden en als gevolg daarvan zullen archeologische waarden, indien deze al aanwezig zouden zijn, in het geheel niet worden aangetast. Op onderstaande figuur (uitsnede uit het bestemmingsplan buitengebied) is het bouwvlak in het rood omkaderd en het gebied met middelhoge archeologische waarden met '+++++' aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0012.jpg"

Het uitvoeren van een archeologisch bureauonderzoek is derhalve dan ook niet noodzakelijk.

Cultuurhistorie

Tussen 2001 en 2007 deed de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed onderzoek naar de architectuur en stedenbouw uit de periode 1940-1965. Op basis van dit onderzoek is een selectie gemaakt van dertig gebieden die van nationaal belang zijn voor deze periode.

Van deze gebieden, tevens aangemerkt als 'wederopbouwgebieden', maakt West Maas en Waal deel uit. Het gebied lag aan het eind van de oorlog in de frontlinie en leed ook grote schade als gevolg onderwaterzettingen die in die tijd zijn gesteld. Een belangrijk kenmerk van het gebied was dat de bewoning vrijwel uitsluitend op de dijken langs de rivieren en op oeverwallen werd gevonden.

Het ontwerp van de ruilverkaveling ging hierom veel verder dan verbetering van verkaveling, ontsluiting en waterstaat. Ontwerper Stuvers kwam met een plan in voor ‘kolonisatie’ van de komkleigebieden. Dit bracht mee dat er zeer ingrijpende werken moesten worden uitgevoerd die ten doel hadden de gronden niet alleen beter bruikbaar te maken als hooiland, maar als volwaardig agrarisch land. In zijn plan kwamen hierdoor ook tientallen boerderijverplaatsingen en bedrijfsstichtingen voor. Na de voltooiing van de cultuurtechnische werken zijn zogenoemde ‘boerderijstraten’ tot stand gebracht, die als bases voor de bebouwing dienden, waarna vanaf 1953 inderdaad is overgegaan tot kolonisatie van het middengebied. De vele tientallen boerderijen in het eerst vrijwel onbewoonde komkleigebied -gekenmerkt door extensief gebruik- waren dan ook een totaal nieuw. De ruwweg van west naar oost gerichte Papesteeg c.a. werd de langste en ook bekendste boerderijstraat in ons land. Aan weerszijden ervan kwamen tientallen boerderijen te liggen, veruit de meeste ervan naar toentertijd moderne snit uitgevoerd. Toch zijn ook diverse bedrijven gebouwd met traditionele kenmerken, waardoor er duidelijk sprake lijkt van een zoeken naar een nieuwe modus. De uiteindelijk bijna 100 boerderijverplaatsingen hadden onder meer ten doel de vrijwel uitsluitend langs de rivierdijken gelegen – vaak kleine en in sociaal-economisch opzicht achterlijke – boerenbedrijfjes naar de kom- en stroomruggronden over te brengen en ze tegelijk te vergroten. Ook zou een deel gesaneerd worden om ruimte te scheppen voor de nieuwe bedrijven, die ten minste 10 à 12 ha zouden moeten beslaan. Kenmerkend zijn de variatie in boerderijtypen binnen het vocabulaire van de Wederopbouw en de rijke erfbeplanting, die grotendeels door de overheid is betaald, doordat de inrichting als een ontginningsproject was bestempeld. De inrichting is dan ook zeer sterk gewijzigd: in de totaal gewijzigde kavelstructuur is de schaal sterk verruimd, zijn kavelvormen veranderd, zijn gronden ingrijpend verbeterd en beter ontsloten en is een halfopen landschap ontstaan door beplanting van dijken en nieuwe wegen.

Van de aanwezige eendenkooien in het gebied zijn er enkele gehandhaafd. Deze maken nu deel uit van de groenstructuur, die verder wordt bepaald door erfbeplanting en accentuering van wegen door boomlinten. Ook het microreliëf, dat, behalve door de komgronden, ook door een aantal oeverwallen en lage donken werd bepaald, is ten dele bewaard, inclusief archeologische waarden.

De nationale betekenis van ruilverkaveling Maas en Waal-West ligt onder meer in de rol die het gebied had als voornaamste experiment voor de Ruilverkavelingswet van 1954. In dit kader zijn de grotendeels gave, door kolonisatie ontstane boerderijlinten van grote betekenis, ook omdat ze een grootschalige boerderijverplaatsing vertegenwoordigen. De meeste van deze bedrijven zijn ruim voorzien van hoog opgaande erfbeplanting, die sterk bijdraagt aan het karakter. Ook de halfopen inrichting en het vrijwel ontbreken van zogenoemde ‘rechtstanden’ in de wegen en van geometrisch gevormde kavelstructuren draagt bij aan de betekenis van het gebied. De boerderijverplaatsingen en bedrijfsstichtingen – bijna honderd in getal – betekenen dat er een zeer hoge concentratie van boerenbedrijven uit de Wederopbouw bestaat, met slechts op de oeverwallen aan de randen van het gebied resten van (eeuwen) oude (agrarische) bebouwing. De verbeterde afwatering en de waterstaatkundige werken die hiermee samenhangen, dragen bij aan de kwaliteiten van het gebied – waar thans de akkerbouw het zwaartepunt vormt.

De structuur van wederopbouwgebied wordt door de uitbreiding van het bestaande melkveebedrijf niet aangetast.

5.6 Flora en fauna

In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.

De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:

  • strengbeschermde soorten
  • overige beschermde soorten
  • algemeen beschermde soorten

Strengbeschermde soorten

Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:

  • er geen alternatief is voor de geplande activiteit
  • er sprake is van een in of bij de wet genoemd belang
  • activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort

Overige beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Algemeen beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.

Quickscan flora en fauna

Het plangebied is op dit moment onbebouwd en in gebruik voor agrarische doeleinden. Water is binnen het plangebied niet aanwezig anders dan afwateringsslootjes. Door het bestaande gebruik van het plangebied – en de verstoring die hierdoor plaatsvindt (maaien, ploegen, zaaien), vormt het gebied geen geschikte biotoop voor vaatplanten, vogels, zoogdieren, amfibieën en reptielen, hoewel het gebied wel incidenteel als foerageergebied kan dienen.

Voor de verkenning van de omgeving van het plangebied is gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van “www.waarneming.nl”(met name gebied Nieuwe Schans - Schansse Blok), over het afgelopen kalenderjaar. In de omgeving van het plangebied is geen melding gemaakt van soorten van de Rode lijst. Er zijn eveneens geen zeldzame soorten waargenomen; wel zijn er algemene planten- en diersoorten waargenomen, voornamelijk bij de Nieuwe Schans en de Maas, op bijna 1500 meter ten zuidwesten van het plangebied.

Voornamelijk door het feitelijke agrarische gebruik van de gronden welke in aanmerking komen voor uitbreiding van het agrarisch bouwblok (voor het verbouwen van graan en als grasland) krijgen zeldzame en beschermenswaardige planten- en diersoorten hier geen kans. Bij het bewerken van het land worden zij mee afgemaaid/geploegd respectievelijk verstoord. Uitbreiding van het agrarisch bouwvlak in deze richting zal derhalve niet tot gevolg hebben dat beschermenswaardige flora en fauna wordt verstoord.

In de Flora- en faunawet is een algemene zorgplicht opgenomen.

Artikel 2, lid 1 luidt:

Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.

Artikel 2, lid 2 luidt:

De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

5.7 Natuur en landschap

Feitelijk

Door de lage ligging van de gemeente West Maas en Waal in het Land van Maas en Waal, stroomt het grond- en oppervlaktewater in westelijke richting. In het gebied zijn in de loop der jaren vele weteringen gegraven die voor de afwatering zorgen. Regelmatig zijn de sluizen in het watersysteem herbouwd en de kaden verhoogd om al het overtollige water vanuit het oosten te kunnen reguleren. In 1846 is in Dreumel het eerste stoomgemaal in Nederland in gebruik genomen. Het stoomgemaal “De Tuut” in Appeltern dat gebouwd is in 1918 vormt de laatste in een reeks van stoomgemalen. In de periode van 1932-1936 zijn de Maaskanalisatiewerkzaamheden uitgevoerd. Er is toen een aantal rivierbochten van de Maas afgesneden, waardoor de Maas het karakteristieke meanderende verloop deels is kwijtgeraakt. De rivieren werden gekanaliseerd en het afvoerregime gereguleerd door de bouw van stuwen en dammen. Bij Lith zijn toen een stuw en een schutsluis gebouwd. Pas na de Maaskanalisatie, de aanleg van het Kanaal Sint Andries en de demping van het gat bij Heerewaarden in de 19e eeuw, kon de waterbeheersing binnendijks sterk worden verbeterd. In 1861 is, naar aanleiding van een dijkdoorbraak in de bandijk van de Waal, een aantal technische waterstaatkundige werken gerealiseerd. De oudste dijken langs de Waal en de Maas dateren uit de 14e eeuw. Vanaf die tijd zijn de uiterwaarden gevormd, die een breed verloop kennen langs de Maas als gevolg van de meanderende werking van deze rivier.

Naast de Blauwe Wetering en de Nieuwe Wetering zorgt de Grote Wetering momenteel voor de afwatering van het gebied. Zowel het gebied ten noorden van de Grote Wetering alsook het gebied ten zuiden van de wetering wateren af op deze waterloop. Het totale buitengebied van West Maas en Waal watert af via de Grote Wetering richting het gemaal van Quarlers van Uffort. In het oostelijke deel van het buitengebied vindt de afwatering plaats via de Grote Wetering naar de Blauwe Wetering en Nieuwe wetering bij Appeltern. Bij de Blauwe sluis watert de Blauwe wetering af op de Maas. Het is, zoals reeds vermeld, één afwateringsgebied, maar met meerdere peilgebieden. Het patroon van sloten en greppels staat haaks op de wetering en geeft het komgebied een karakteristiek strookachtige verkaveling. Het gebied ligt ingeklemd tussen de Maas en Waal en deze rivieren vormen tevens voor een groot deel voor de natuurlijke begrenzing van de gemeente.

Het gebied kent nog veel oude wielen, als gevolg van de vele dijkdoorbraken, welke vaak een grote landschappelijke waarden kennen. In Beneden- en Boven-Leeuwen en Wamel zijn bijvoorbeeld nog oude wielen terug te vinden. Het rivierenland is een land waar geleefd wordt met water, zichtbaar gemaakt door vele dijken, wielen, weteringen, sluizen en gemalen. Cultuurhistorische elementen die het verhaal van het ontstaan van het rivierenland vertellen.

In augustus 2011 heeft de gemeente een landschapsontwikkelingsplan laten opstellen. Hierin is het komgebied beschreven als een gebied met een grote mate van openheid en grootschalige robuuste structuren. Lange zichtlijnen, lange rechte wegen en weinig bebouwing zijn kenmerkend. De eendenkooien en opgaande populierenbossen vormen de blikvangers in het komgebied. De populieren zijn ook vaak dicht langs de wegkant aangeplant. Beplanting dient als oriëntatie in het open landschap. Ook de erven vormen ‘blikvangers’ in het open landschap van de kom. Populierenbossen vormen een karakteristiek element van het komgebied.

De Grote Wetering en Nieuwe Wetering vormen de hoofdwatergangen van het komgebied. Het huidige beeld wordt bepaald door strak gemaaide oevers. Door het ontbreken van beplanting is deze lijn niet in het landschap waar te nemen en herkenbaar. De Wetering wordt als ecologische verbindingszone ingericht waarbij ook vanuit het ruimtelijke beeld gestreefd wordt naar brede natuurvriendelijke oevers waar riet- en moerasvegetaties zich kunnen ontwikkelen.

De eendenkooien zijn karakteristieke landschapselementen voor het komgebied en dateren soms al vanuit de 13e of 14e eeuw en worden dan ook beschermd. Herstel en het goed onderhouden van de eendenkooien is van groot belang voor het veilig stellen van de cultuurhistorische waarde in de toekomst.

Medio augustus 2012 is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld door Ir Guido W.F.M. Paumen, Tuin- & landschapsarchitect te Roermond. Hij heeft, na een plaatsopname, de historie van het gebied beschreven, de groenstructuren zoals nu bestaand en de landschappelijke inpassing zoals gewenst.

Het plangebied is gesitueerd in een van oudsher open komgebied. Het zicht op het plangebied wordt aan de noordwestkant en de zuidwestkant sterk afgeschermd door de bebouwing en beplanting op de buurerven en de bomenrijen langs de Wolderweg. In verband met de ecologische betekenis van de ten noordoosten gelegen Eendenkooi (onderdeel van EHS-natuur) is gekozen voor een ontwikkeling in zuidoostelijke richting, waardoor de Eendenkooi in beginsel geen substantiële invloeden ondervindt van de bedrijfsuitbreiding. Het plangebied wordt over grotere afstand waargenomen vanaf de ten oosten gelegen Kapiteinweg en de ten zuidoosten gelegen Dijkgraaf de Leeuwweg. Het wordt daarnaast waargenomen vanaf de Wolderweg zelf.

Komend uit het zuidoosten toont de zuidoostkant van het plangebied zich daarbij gedurende langere tijd aan het verkeer. Verstoppen van het bedrijf achter ‘zware groenstructuren’ is hier niet gewenst; er wordt naar gestreefd wordt om passerend verkeer ‘de aard en opzet van het bedrijf’ te laten waarnemen.

Op grond hiervan wordt voorgesteld om:

  • de voeropslagen aan de noordkant en de overhoek aan de zuidoostkant te omzomen met een bij de ligging in de kom aansluitende strook ‘nat struweel’;
  • het voorerf (de zone tussen de Wolderweg en de gebouwen) en de overgang naar het weidegebied te geleden met solitaire erfbomen;
  • de gevel en het dakvlak aan de zuidoostkant te geleden met een rij (bij de ligging in de kom passende) knotwilgen;
  • het van daken en verhardingen vrijkomende hemelwater kan worden opgevangen en infiltreren in de stroken met ‘nat struweel’ en de nader te bepalen voorziening (in overleg met waterschap). Het maaiveld van de stroken met struweel is in dit verband enkele decimeters te verlagen.

In onderstaande figuur is weergegeven hoe deze inrichting eruit zal komen te zien:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0013.jpg"

Het integrale landschappelijk inpassingsplan is als bijlage bij de planstukken gevoegd.

Wettelijk

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Ecologische Hoofd Structuur, noch van een Natura 2000-gebieden zoals Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en beschermde natuurmonumenten (in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998) en (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De EHS-verweving bevindt zich op circa 400 meter ten westen van het plangebied. De eendenkooi (EHS-natuur) ligt op ruim 500 meter te oosten van het plangebied. De van oost naar west gelegen waterloop ten noorden, maakt onderdeel uit van de ecologische verbindingszone.

De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG en de Richtlijn 92/43/EEG) hebben tot doel om de in het wild levende vogels, de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna in de gehele Europese Unie in stand te houden. Elke lidstaat is verplicht om speciale beschermingszones vast te stellen. Deze gebieden vormen samen één Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland opgenomen in de Flora- en Faunawet. Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) is beoogd de gebiedsbescherming van de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Op 21 april 2005 is deze gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2005, 195). Deze wet is op 1 oktober 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 473). De beoordeling van eventuele gevolgen voor Vogelrichtlijn- en Habitatgebieden, die tevens zijn aangewezen als Natuurbeschermingswetgebied, dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet. Uit de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 14 maart 2007, ABRvS 200606229/1 (Oirschot) volgt dat voor zover een (deel van) een Habitatrichtlijngebied onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied de beoordeling (voor dat deel) moet plaatsvinden in het kader van de Nb-wet. Dit betekent dat bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer niet gekeken wordt naar de eventuele nadelige gevolgen voor een Vogelrichtlijngebied. Die beoordeling dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet. Op 1 februari 2009 is een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Via deze wijziging van de Natuurbeschermingswet wordt onder andere een nieuwe definitie gegeven voor een Natura-2000 gebied. Via deze wijziging komen ook Habitatrichtlijngebieden onder het regime van de Natuurbeschermingswet te vallen.

Bij de oprichting van een veehouderij moet bij mogelijke gevolgen voor Natura 2000 vooral gedacht worden aan vermesting of verzuring door depositie van ammoniak, verdroging door onttrekking van grondwater, verontreiniging van grond- of oppervlaktewater of verstoring door geluid. Voor veehouderijen op grotere afstand van een beschermd gebied is de depositie van ammoniak het enige mogelijk relevante effect.

Verordening stikstof Gelderland

Op 15 oktober 2011 is de provinciale Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland in werking getreden. Op basis hiervan is het mogelijk om een Nbw-vergunning te krijgen, zonder extra voorwaarden of saldering. Als de depositie minder is dan de drempelwaarde van 0,5 procent van de kritische depositiewaarde, dan wordt de vergunning altijd verleend.

In casu wordt aan deze voorwaarden voldaan.

Verordening stikstof (Noord Brabant)

Met de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet is in de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 19ke, lid 3) een verplichting voor de provincie geïntroduceerd om ten aanzien van alle activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken en mogelijk negatieve effecten sorteren op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden, passende maatregelen te treffen. Op 9 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant ingestemd met de 'Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant'. De verordening is op 15 juli 2010 in werking getreden. De verordening is van toepassing op alle veehouderijbedrijven in de provincie Noord-Brabant.

Doel van de verordening

Een overmaat aan ammoniak is een groot probleem bij de implementatie van Natura 2000. Natura 2000 staat voor een netwerk van Europees beschermde natuurgebieden, waarvan er 21 zijn gelegen in Noord-Brabant. In het overgrote deel van de gebieden bevinden zich gevoelige habitats. Met het convenant en de daaruit voortvloeiende verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.

Inhoud van de verordening

De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via een provinciale depositiebank. Uitvoering van de verordening leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.

Toets aan de Verordening Stikstof

Zoals uit de Aagro stacks berekeningen blijkt is er sprake van een beperkte toename van depositie (0,07 en 0,08 mol).

Bijgevoegd zijn de aanvragen om een vergunning ingevolge de natuurbeschermingswet welke bij de provincies Gelderland en Noord Brabant, welke bijlagen onderdeel uitmaken van deze plantoelichting.

5.8 Luchtkwaliteit

5.8.1 Wetgeving

Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.

De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.

Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.

De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.

5.8.2 Kleine en grote projecten

De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.

Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.

5.8.3 Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).

Het gaat hierbij om de volgende categorieën:

  • a. inrichtingen
  • b. infrastructuur
  • c. kantoorlocaties
  • d. woningbouwlocaties

Een veehouderij valt niet te scharen onder één van bovenstaande categorieën.

Handreiking fijnstof en veehouderijen mei 2010

In mei 2010 heeft het ministerie van VROM een handreiking opgesteld voor de beoordeling van emissie van fijnstof bij veehouderijen. De handreiking heeft als doel de gemeente als bevoegd gezag te ondersteunen bij behandeling van vergunningsaanvragen voor nieuwe veehouderijen en uitbreidingen die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking biedt informatie, jurisprudentie, vuistregels en geeft met behulp van een stappenplan aan hoe in een vergunningsprocedure de beoordeling van fijnstof kan worden uitgevoerd.

In de handreiking is een vuistregel opgenomen om te kunnen beoordelen of een uitbreiding van een veehouderij In Betekende Mate of Niet In Betekende Mate bijdraagt. Beoordeling vindt plaats aan de hand van een tabel die gebaseerd is op de 3% NIBM grens. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst (VROM) kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen, inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM. Er zal een berekening moeten worden uitgevoerd om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch NIBM blijkt te zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0014.jpg"

Tabel: NIBM-grens

Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit

Op 19 december 2008 en 18 maart 2009 is een wijziging van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden. Met deze wijziging wordt het ‘toepasbaarheidbeginsel’ geïntroduceerd. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toegepast moeten worden en geeft een toelichting op de werkingssfeer en de beoordelingssystematiek. De wijziging van de Regeling betreft een uitwerking van bijlage III uit de nieuwe Europese Richtlijn luchtkwaliteit (2008). De belangrijkste gevolgen van de gewijzigde Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit zijn:

  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op plaatsen waar het publiek geen toegang heeft en waar geen bewoning is;
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen en (eigen) bedrijfswoning met uitzondering van publiek toegankelijke plaatsen (hierbij speelt het zogenaamde blootstellingscriterium een rol);
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op de rijbaan van wegen, en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang hebben tot de middenberm.

Voor het bepalen van de rekenpunten dient gekeken te worden of het ‘blootstellingscriterium’ een rol speelt. Dit criterium werd eerder al gebruikt bij de situering van meetpunten. Het blootstellingscriterium houdt in dat de luchtkwaliteit alleen wordt beoordeeld op plaatsen waar een significante blootstelling van mensen plaatsvindt. Het gaat dan om een blootstellingsperiode, die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde (jaar, etmaal, uur) significant is. In de toelichting van de gewijzigde Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit wordt ingegaan op de betekenis van dit blootstellingscriterium en het toepasbaarheidsbeginsel voor de praktijk. Ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie en het 24-uurgemiddelde concentratie worden de volgende locaties specifiek genoemd:

  • woningen;
  • bedrijfswoningen;

Voor de 24-uurgemiddelde concentratie is het denkbaar dat het verblijf op of de onderstaande plaatsen in de buitenlucht significant is:

  • tuinen bij woningen en andere voor wonen bestemde gebouwen;
  • recreatiewoningen en campings;
  • sport- en recreatieterreinen, buitenzwembaden, speelplaatsen, speelweiden en speeltuinen,parken, pretparken en dergelijke;
  • havens voor recreatievaartuigen;
  • badinrichtingen in oppervlaktewater als bedoeld in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz).

Toetsing uitbreiding aan NIBM

Om te bepalen of een uitbreiding NIBM bijdraagt dient rekening te worden gehouden met de 3% grens. Deze grens heeft betrekking op de jaargemiddelde concentratie. Conform de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit vindt beoordeling van de jaargemiddelde plaats ter plaatse van:

  • woningen;
  • bedrijfswoningen;

De fijnstof op het bedrijf is afkomstig vanuit de nieuwe rundveestallen.

- Melk- en kalfkoeien (beweiden) > 2 jaar, 200 stuks met een fijnstofemissie van 118 g/j/dier = 23.600 g/jaar

- Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 140 stuks met een fijnstofemissie van 38 g/j/dier = 5.320 g/jaar

De toename van fijnstofemissie bedraagt 28.920 gram per jaar.

De afstand vanaf de nieuw te bouwen stal tot aan de dichtstbijzijnde woning bedraagt circa 70 meter, waarvoor een grenswaarde van 324.000 gram per jaar geldt.

De totale fijnstofemissie van het gehele bedrijf bedraagt na uitbreiding 57.049 gram per jaar.

Ook hierbij geldt dat de grenswaarde van 324.000 gram per jaar op 70 meter van de nieuwe stalruimten niet wordt overschreden.

Conclusie

De toename emissie fijnstof (PM10) uit de veehouderij is Niet In Betekende Mate.

Verkeersbewegingen

Met de aangevraagde situatie is er nagenoeg geen sprake van toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen voor de veehouderij.

Omdat de toename van het aantal verkeersbewegingen erg beperkt is en de toename van fijnstof ver onder de maximale toegestane emissie blijft, zal de fijnstofemissie onder de grenswaarde blijven en dus in NIBM bijdragen.

5.9 Externe veiligheid

Het externe veiligheidsbeleid is gericht op de beperking en/of beheersing van de risico's voor de omgeving vanwege gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het uitgangspunt van het beleid is dat burgers voor de veiligheid van hun omgeving mogen rekenen op een minimum beschermingsniveau (plaatsgebonden risico). Daarnaast moet in relevante situaties de kans op een groot ongeluk met meerdere slachtoffers (het groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord binnen het invloedsgebied.

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi) van belang. Aanvullend zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Daarnaast is het toetsingskader voor de omgeving van transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgelegd in de "Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (de Circulaire) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Naar verwachting wordt op 1 juli 2014 de Circulaire vervangen door het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt).

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water;
  • het invloedsgebied van een relevante buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.10 Kabels, leidingen en straalpaden

5.10.1 Inleiding

Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de plankaart en in de planvoorschriften geregeld. Leidingen met ongevaarlijke stoffen zoals hoofdwatertransportleidingen, afvalwatertransport-/rioolpersleidingen zijn in beginsel niet opgenomen in het bestemmingsplan, tenzij door de leidingbeheerder de noodzaak voor opname is aangetoond. Een vereiste voor opname in het bestemmingsplan is dat de opgave van de ligging van de leidingen op digitale wijze dient te geschieden. Dit in verband met het bepalen van de exacte ligging.

5.10.2 Gas-, olie-, brandstof- of watertransportleidingen en hoogspanningskabels

Bij brief van 3 oktober 2005 van het ministerie van VROM aan de Gasunie geeft het ministerie het volgende aan: "Ten aanzien van de risiconormering voor buisleidingen gelden de uitgangspunten van het externe veiligheidsbeleid. Deze uitgangspunten liggen onder meer vast in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan en voorzien in het bieden van een basisveiligheidsniveau door het stellen van een grenswaarde aan het plaatsgebonden risico en een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Het beleid gaat daarbij uit van het op termijn opheffen van het onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties, maar houdt daarbij wel rekening met de haalbaarheid, uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen. Deze beleidslijn is voor inrichtingen inmiddels wettelijk vastgelegd."

In de circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen" van het ministerie van VROM, vastgesteld op 26 november 1984, is de zonering langs hogedruk transportleidingen aangegeven met als doel zowel voor de leidingeigenaar als de ruimtelijk ordenaar de risicoruimte vast te stellen. In onderhavig plangebied komen geen gastransportleidingen voor die onder het bereik van genoemde circulaire vallen.

Er liggen verder geen andere hoofdleidingen voor olie, brandstof of water en geen hoogspanningsleidingen in of nabij het plangebied die een planologisch-juridische beschermingszone hebben.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Waterbeleid

Vanuit het Europese beleid vormen de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Europees Milieu- en natuurbeleid en het Verdrag van Malta de belangrijkste beleidsstukken. Op Rijksniveau zijn dit met name de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) en het Waterbeleid 21e eeuw: Anders omgaan met water (WB21).

6.1.1 Vierde Nota Waterhuishouding en Waterbeleid voor de 21e eeuw (WB21)

De Vierde Nota Waterhuishouding beschrijft de hoofdlijnen van het rijksbeleid voor de waterhuishouding. Hoofddoelstelling van beleid is 'het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het instandhouden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd'. Voor de verschillende watersystemen is specifiek beleid ontwikkeld.

Naar aanleiding van de wateroverlast in het afgelopen decennium heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw een advies geschreven over de toekomstige inrichting van het watersysteem in Nederland, inclusief de relatie met de ruimtelijke inrichting. Op basis van de principes: 'anders omgaan met waterbeheer', 'ruimte voor water' en 'meervoudig ruimtegebruik' heeft de commissie een aantal aanbevelingen gedaan, waarvan de belangrijkste zijn:

  • introductie van de trits 'vasthouden-bergen-(gedoseerd) afvoeren;
  • watertoets;
  • stroomgebiedsbenadering.

6.1.2 Provinciaal waterbeleid

Waterhuishoudingsplan “Water leeft in Gelderland” (WHP-3)

Het waterhuishoudingsplan “Water leeft in Gelderland” (WHP-3) is op 15 december 2004 vastgesteld. Het waterhuishoudingsplan schetst de mogelijkheden om de kansen van water voor mens en natuur goed te benutten in Gelderland. De provincie zal de uitvoering specifiek stimuleren in een aantal integrale projecten. In deze zogenaamde sleutelprojecten wordt gezocht naar mogelijkheden om de samenwerking in de uitvoering te optimaliseren. Daarbij zal worden gekeken naar de mogelijkheden voor het verbeteren van het uitvoeringsinstrumentarium. Naast kansen voor verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving zijn er ook maatregelen noodzakelijk om veiligheid te blijven bieden tegen overstroming met rivierwater en om wateroverlast na hevige regenval te voorkomen.

Het waterbeheer heeft betrekking op de thema’s ‘veiligheid tegen hoogwater’, ‘droge voeten en water voor droge tijden’, ‘natte natuur’, ‘schoon water in gebieden’ en ‘schoon water uit de kraan’. Het WHP-3 dient om ten minste de algemeen voorkomende planten en dieren voldoende levenskansen te bieden en te voorzien in water dat geschikt is voor de verschillende functies. De achteruitgang van de waterkwaliteit moet worden voorkomen en de waterhuishoudkundige functies dienen te worden beschermd. Met name voor de functies natuur en waterberging is daar een planologische bescherming in gemeentelijke bestemmingsplannen voor nodig. Daarom kent de provincie Gelderland beleid voor functies, dat afhankelijk is van het grondgebruik op een bepaalde plek. De functies die worden onderscheiden zijn: natte natuur, landbouw, stedelijk gebied, zwemwater, drinkwater, waterkering, regionale waterberging en beroepsscheepvaart.

 

Waterplan Gelderland 2010-2015 

Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 11 november 2009 door Provinciale Staten vastgesteld en op 22 december 2009 in werking getreden, en heeft op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het waterplan is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten voor de realisatie van specifieke waterdoelen.

Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en van wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. In het waterplan heeft het plangebied op de functiekaart de functie 'overwegend landbouw’.

De functie landbouw geldt voor die gebieden waar de hoofdfunctie landbouw is. Binnen deze functie komt natte natuur verspreid in kleine elementen voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:

  • een ontwateringsdiepte met aanvaardbare risico´s voor wateroverlast en vervolgens minimale vochttekorten;
  • oppervlaktewaterpeilen die het meest voorkomende landbouwkundige grondgebruik accommoderen;
  • beschikbaarheid van oppervlaktewater voor het op peil houden van de grondwaterstand en voor beregening;
  • (zeer) lokale afstemming op verspreid liggende natuurelementen en waardevolle ecologie (vissen, waterplanten);
  • een grondwaterpeil in de veenweidegebieden dat niet verlaagd wordt ten opzichte van het maaiveld (wel het volgen van maaivelddaling). De maximale drooglegging in veenweidegebieden is 60 cm onder maaiveld.

De uitbreiding van het agrarisch bouwvlak heeft een toevoeging van de verharde oppervlakte tot gevolgd. Echter, de grondwaterstanden zullen zoveel als mogelijk stabiel worden gehouden door infiltratie van het hemelwater binnen het plangebied. Het grondwaterpeil zal hierdoor niet verlaagd worden; de beschikbaarheid van oppervlaktewater, mede voor beregening zal toenemen.

In paragraaf 6.2.3 zal hierop nader worden ingegaan.

 

6.1.3 Waterbeleid waterschap

Het beleid uit het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rivierenland is erop gericht schoon hemelwater niet af te voeren naar de riolering. In het kader van duurzaam waterbeheer is het gewenst om bij alle nieuwbouw maximale afkoppeling van het hemelwater toe te passen. Hierbij hanteert het waterschap de drietrapsstrategie vasthouden, bergen en afvoeren. Het schone hemelwater dient geïnfiltreerd te worden in de bodem of anders via een bodempassage afgevoerd te worden naar het oppervlaktewater.

 

6.2 Waterhuishoudkundige situatie plangebied

6.2.1 Oppervlaktewater

Binnen het plangebied zelf is geen oppervlaktewater aanwezig, anders dan afwateringsslootjes (B-watergangen) aan de noord- en zuidzijde van het perceel en een C-watergang welke het vergrote bouwvlak doorsnijdt (zie onderstaande figuur). Het dichtstbijzijnde grotere oppervlaktewater is de Oude Wetering op een afstand van ruim 500 m. Het plangebied ligt verder buiten het (stroomvoerend en bergend) rivierbed van de Maas en de Waal, zoals opgenomen in de beleidslijn “Grote Rivieren” .

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0015.jpg"

6.2.2 Grondwater

De gemiddelde hoogste grondwaterstand in het plangebied ligt op tussen de 25 en 80 cm -mv; de gemiddelde laagste grondwaterstand ligt op meer dan 120 cm - mv.

De bodem bestaat uit kalkloze poldervaaggronden, zware zavel en lichte klei.

6.2.3 Afvoerend verhard oppervlak en riolering

Het verhard afvoerend oppervlak zal als gevolg van de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak uiteindelijk toenemen met circa 9500 m2, in verband met de bouw van nieuwe stalruimten en verhardingen.

Het van daken en verhardingen vrijkomende hemelwater zal worden geïnfiltreerd in de aangrenzende waterlopen. Hierdoor zal de belasting van het watersysteem toenemen.

Bij de bepaling van de capaciteit/kwantiteit van de gekozen infiltratievoorziening wordt uitgegaan van een neerslaggebeurtenis T=10. Aangenomen wordt dat bij een dergelijke bui 32,6 mm neerslag valt in 1 uur en 42,9 (afgerond 43) mm in 4 uur. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,043 m.

Verder voorziet het project in een voorziening bij een extreme neerslaggebeurtenis. Hierbij is een neerslaggebeurtenis van T= 100 maatgevend, waarbij uitgegaan wordt van een bui van 84 mm met een duur van 2 dagen, waarbij er niets kan infiltreren. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,084 m.

Kwantiteitsberekening

Neerslag T=10 -> 43 mm neerslag/m2 Neerslag T=100-> 84 mm neerslag/m2

Te infiltreren -> 9500 m2 x 0,043 m = 409 m3 Te infiltreren -> 9500 m2 x 0,084 m = 798 m3

Samen met het waterschap is gekeken hoe ervoor gezorgd kan worden dat de totale capaciteit van de waterlopen ten behoeve van de hemelwaterafvoer kan worden gecompenseerd, uitgaande van een bui van T=10. Het waterschap gaat uit van een compensatienoodzaak (nieuw verhard oppervlak plus saldo dempen-vergraven) van 414 m3. Hiertoe zullen een aantal watergangen vergraven worden, zoals op onderstaand overzicht is aangegeven. De nummers corresponderen met de diverse waterlopen zoals aangeduid op de legger. Beide stukken zijn ook in groter formaat als bijlage bij de planstukken gevoegd.

Voor deze activiteiten is inmiddels een aanvraag om een watervergunning ingediend. De vergunning zal na verlening als bijlage aan de planstukken worden toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0016.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.WIJMAAWolderweg4-WOH1_0017.jpg"

6.3 Overleg Waterschap

Vooroverleg met en advies van het waterschap Rivierenland maakt onderdeel uit van de watertoets. Initiatiefnemer heeft, op basis van bovenomschreven infiltratievoorstellen, overleg gevoerd met het waterschap en heeft daarna een aanvraag om een watervergunning ingediend. Deze vergunning is verleend op 10 januari 2014. Deze watervergunning is integraal als bijlage aan de planstukken toegevoegd.

Hoofdstuk 7 Juridische vormgeving

7.1 Algemeen

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), alsmede het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan of wijzigingsplan in digitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden, RO Standaarden en regels 2008. Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) ontwikkeld.

7.2 Verbeelding

In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2008 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi.

7.3 Planregels

Voor de planregels wordt verwezen naar de regels van het moederplan (bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal, vastgesteld op 27 juni 2013 als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0668.BUIWestMenW-VST1). Bij een wijzigingsplan op basis van een moederplan dat volledig gedigitaliseerd is volgens de RO-standaarden dient het onderdeel “verwijzingNaarExternPlanInfo” te worden ingevuld, waardoor het wijzigingsplan gekoppeld wordt aan het moederplan.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid, kostenverhaal en planschade

De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.

Kostenverhaal zal geregeld worden in een tussen de gemeente West Maas en Waal en de initiatiefnemer af te sluiten anterieure exploitatieovereenkomst. Door de vaststelling van deze anterieure exploitatieovereenkomst is het verhaal van de gemeentelijke kosten van de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden afdoende verzekerd.

Tenslotte wordt in deze overeenkomst ook een planschadeverhaalsbeding zoals bedoeld in art. 6.4a Wro opgenomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente West Maas en Waal komt maar voor rekening van de initiatiefnemers.

In beginsel wordt de kans op planschadeclaims, welke voor vergoeding in aanmerking komen, niet groot ingeschat, nu uit deze plantoelichting blijkt dat er geen omliggende functies op onaanvaardbare wijze worden geschaad. Wel zijn er twee woningen welke hun vrije zicht beperkt zullen zien door de nieuwe planologische mogelijkheden (feitelijk de nieuwe bebouwing). Te allen tijde zal echter de planschade gelijk aan 2% van de waarde van de onroerende zaak, welke planschade op basis van een taxatie aannemelijk dient te worden gemaakt, voor eigen rekening van de benadeelde blijven en zal de extra planschade door de gemeente West Maas en Waal vergoed moeten worden, welk bedrag de gemeente zal verhalen op initiatiefnemer.

Hoofdstuk 9 Procedure en maatschappelijke uitvoerbaarheid

9.1 Inspraak

Een wijzigingsplan doorloopt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure houdt in dat het ontwerpwijzigingsplan na behandeling in het college van burgemeester en wethouders wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage wordt gelegd. Het ontwerpwijzigingsplan is dan ook digitaal raadpleegbaar op de site van de gemeente en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Belanghebbenden kunnen in die zes weken hun zienswijze kenbaar maken bij de gemeente. Binnen acht weken na afloop van de termijn dat het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen moet het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan vaststellen. Daarbij worden de eventueel ingediende zienswijzen betrokken. Tegen de vaststelling van een wijzigingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

9.2 Overleg

In het kader van het wettelijk overleg zal onder meer overleg plaatsvinden met Waterschap Rivierenland, provincie Gelderland en de inspectie VROM.

9.3 Zienswijzen

Eventueel ingediende zienswijzen tegen het ontwerpwijzigingsplan zullen hier worden opgenomen.

- PM -