Plan: | Dreumel, Oude Maasdijk 36 Dreumel |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0668.DREOudeMaasdijk36-BON1 |
De eigenaren van het perceel Oude Maasdijk 36 in Dreumel, hebben het college van burgemeester en wethouders verzocht om drie nieuwe burgerwoningen op het perceel te mogen realiseren. Hiervoor heeft het college van burgemeester en wethouders op 21 december 2021 een akkoord gegeven. De beoogde kleinschalige ontwikkeling draagt bij aan het versterken van de herkenbaarheid van het dorpse en kleinschalige karakter van de Oude Maasdijk en de woningen worden landschappelijk ingepast in de omgeving. Ten behoeve van de toevoeging van drie wooneenheden wordt de, centraal op het perceel gelegen, vrijstaande loods gesloopt, met een oppervlakte van circa 240 m2.
Het geldende bestemmingsplan staat de realisatie van nieuwe woningen op de beoogde locatie echter niet toe. Om de ontwikkeling mogelijk te maken moet het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied worden herzien.
Het plangebied is gelegen ten zuiden van de kern Dreumel, in het buurtschap Oude Maasdijk, ten westen van de gelijknamige straat. Het gebied staat kadastraal bekend als gemeente Dreumel, sectie G, nr. 2.549 en heeft een oppervlakte van circa 3.555 m². Vanwege planologische redenen (zie subparagraaf 5.2.2 Bestemmingsregels) is het kadastrale perceel nr. 2.551 (samen met de kleine percelen 2.550 en 2.552) onderdeel van het perceel Oude Maasdijk 34A ook in het plangebied meegenomen. Het plangebied grenst aan de volgende gebieden:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving:
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
Globale begrenzing plangebied (blauwe omkadering)
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Voor de gronden in het plangebied geldt momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 27 juni 2013. Ook gelden hierbij de bestemmingsplannen 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2014' en 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2016'.
Het perceel heeft aan de noordzijde de bestemming ‘Wonen’ en aan de zuidzijde de bestemming ‘Agrarisch – Oeverwal’. De woonbestemming is gelegen ter plaatse van de percelen Oude Maasdijk 34A en 36. In de regels is een bepaling opgenomen dat het maximum aantal wooneenheden 'twee' bedraagt. Dit betreft het bestaande aantal.
De voorgenomen ontwikkeling past sowieso niet binnen de regeling voor de herbouw van woningen uit artikel 34.1 omdat de herbouw niet grotendeels plaatsvindt op de bestaande fundamenten maar op enige afstand van de bestaande woning. Daarnaast is de nieuwe woning deels geprojecteerd binnen de agrarische bestemming.
Uitsnede geldende bestemmingsplannen met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
Aanvullend geldt het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 3 december 2015. Ingevolge dat bestemmingsplan geldt voor de gronden in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. In het zuidwestelijke gedeelte geldt de 'gebiedsaanduiding overige zone-waarde archeologie 2' en in het noordoostelijke gedeelte de 'gebiedsaanduiding overige zone-waarde archeologie 1'. Dit betekent dat archeologisch onderzoek is vereist bij bodemingrepen.
Het ruimtelijke plan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het plan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het ruimtelijke plan. In de toelichting worden de keuzes die in het plan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor het ruimtelijke plan beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit gedeelte worden het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het ruimtelijke plan.
Ruimtelijke analyse
De locatie is gelegen aan/op de Oude Maasdijk, een sterk verdicht bebouwingslint. De ligging op de oude dijk is nog goed herkenbaar door bebouwing die dicht op de weg is gesitueerd en het aanwezige en goed zichtbare hoogteverschil. Daarbij is ook een verschil aanwezig tussen de west- en oostzijde van de weg. De woningen aan de oostzijde staan dicht en soms tot aan de straat, terwijl de woningen aan de westzijde nog een voortuin hebben en hoger gelegen staan ten opzichte van het straatniveau. De dichte bebouwingstructuur en het hoogteverschil maken dat er geen doorzicht mogelijk is naar het achtergelegen halfopen landschap. Ook ter hoogte van het plangebied is hier geen sprake van.
Analyse bebouwingslint
Van oudsher is de Oude Maasdijk, mede gezien de functie van deze structuur, de doorgaande lijn in het landschap, wat wordt versterkt door het hoogteverschil en dichte bebouwingstructuur. Ter plaatse van de aansluiting met de Veerstraat zijn vanuit de Oude Maasdijk, door het hoogteverschil en het bochtig verloop van de Veerstraat, geen weidse uitzichten aanwezig. Dat twee lijnstructurensamenkomen, wordt zichtbaar door de aanwezigheid van grotere bouwvolumes aan dit knooppunt. De agrarische bedrijven in het buitengebied, de champignonkweker op het achterliggende perceel, de erven Oude Maasdijk 34 en 36 en het bedrijf op het perceel Oude Maasdijk 19a zorgen voor een afwijkend bebouwde oppervlak en zodoende voor een markering van de kruising.
Het bebouwingslint is organisch gegroeid en bestaat daarom vaak uit individuele woningen, enkele (voormalige) boerenerven en bedrijfsmatige activiteiten. Dit maakt ook dat van oudsher sprake is van een variatie aan kapvormen en nokrichtingen, want de woningen werden gebouwd al naar gelang de particuliere behoefte en de ruimtelijke mogelijkheden van een perceel. De ‘projectmatig’ gebouwde watersnoodhuisjes hebben daarentegen een herkenbare erfopbouw met de nokrichting haaks op de straat op relatief smallere percelen. Deze woningen moesten snel, goedkoop en voldoende in aantal worden gerealiseerd, waardoor deze keuze is gemaakt. Elke ‘laag’ in de historie van het lint heeft zo een eigen uitingsvorm, wat die geschiedenis weer zichtbaar maakt in het ruimtelijke beeld.
Feitelijke situatie Oude Maasdijk 36
Het plangebied bestaat uit de percelen Oude Maasdijk 36 en Oude Maasdijk 34A. Op beide percelen bevindt zich een burgerwoning. Op het perceel Oude Maasdijk 36 staat tevens een vrijstaande schuur (circa 240 m²).
De huidige woning Oude Maasdijk 36 heeft een kleine oppervlakte (ruim 58 m²) en ligt ingeklemd tussen de aan het woonhuis gebouwde schuur aan de zuidzijde en de bebouwing van Oude Maasdijk 34A aan de noordzijde.
Het plangebied is in de huidige situatie een breed uitgestrekt kavel, waarbinnen de bestaande te handhaven woning, de aangebouwde schuur en de vrijstaande loods, aan de noordzijde van het perceel geconcentreerd zijn. Hierdoor is ten zuiden van de bestaande bebouwing een grote open ruimte met oude bomen. Deze openheid is niet passend bij de dichte bebouwingsstructuur en vanwege de achterliggende bebouwing en het hoogteverschil is bovendien geen doorzicht mogelijk naar het achtergelegen landschap. In relatie tot de kleinere en smallere percelen langs de oude Maasdijk, verdraagt het omvangrijke perceel gemakkelijk een groter bebouwd oppervlak. Op navolgende afbeelding is dit goed te zien:
Bestaande bebouwing in plangebied (Bron: Bouwbureau van Rossum, d.d. 2016)
De Oude Maasdijk is een kenmerken voorbeeld van een zijdwende (kade die na de 12e eeuw werd aangelegd om de lagere gronden van de oeverwallen te beschermen tegen overstromingsgevaar). Het plangebied ligt aan de hoge westzijde van de Oude Maasdijk. Deze zijde van de weg wordt gekenmerkt door dicht op elkaar staande woningen, op smalle kavels, met diepere voortuinen dan de woningen aan de overzijde.
Het plangebied is in de huidige situatie een breed uitgestrekt kavel, waarbinnen de bestaande te handhaven woning, de aangebouwde schuur en de vrijstaande loods, aan de noordzijde van het perceel geconcentreerd zijn. Hierdoor is ten zuiden van de bestaande bebouwing een grote open ruimte met oude bomen. Deze openheid is niet passend bij de dichte bebouwingsstructuur en vanwege de achterliggende bebouwing en het hoogteverschil is bovendien geen doorzicht mogelijk naar het achtergelegen landschap. In relatie tot de kleinere en smallere percelen langs de oude Maasdijk, verdraagt het omvangrijke perceel gemakkelijk een groter bebouwd oppervlak. Na sloop van de loods resteert er voldoende open ruimte en afstand tot omliggende woningen om drie woningen toe te voegen. De 'verdichting' op het perceel is bovendien passend in de structuur waarbij grotere bouwvolumes de kruising van de Oude Maasdijk en de Veerstraat markeren. De opzet van het voorliggende plan is hierop geënt en wordt op navolgende afbeelding weergegeven:
Toekomstige situatie (bron: buro Waalbrug)
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de oorspronkelijke bebouwing die op het perceel in het jaar 1832 aanwezig was. De Oude Maasdijk is van oudsher al een bebouwingslint. Onderstaande afbeelding geeft een weergave van de oorspronkelijke bebouwing weer:
Kadastrale minuutplan 1832
Met de beoogde ontwikkeling (sloop loods en bouwen van 3 vrijstaande woningen) worden duidelijk herkenbare structuren gerealiseerd op het perceel, passend bij de omgevingskenmerken. De spelregels voor nieuwbouw en de buitenruimte zijn omschreven in het Dorpskwaliteitsplan en vormen de basis voor de beoogde toekomstige situatie. De nieuwe woningen zijn ten opzichte van de naastgelegen bebouwing meer naar achteren gesitueerd, zodat aan de straatzijde de (fruit)bomen en het zicht op het markante bouwvolume van nummer 36 behouden blijven.
Aansluitend op de spelregels voor woningbouwontwikkeling krijgen de woningen een landelijke uitstraling, met één bouwlaag en een ruime kap. De woningen worden ontsloten middels een eigen inrit op de Oude Maasdijk. Hiervoor kan één bestaande inrit worden gehandhaafd en moeten twee nieuwe inritten worden toegevoegd.
De beoogde voorgevelrooilijn van de woningen is overeenkomstig met de bestaande bebouwing op enige afstand van het lint gelegen, ten behoeve van een groene voorruimte. De rooilijn varieert ten opzichte van de omliggende bebouwing, om het organische karakter (individuele ontwikkeling) van het bebouwingslint te benadrukken. Bovendien ontstaat door de sloop van het omvangrijke vrijstaande loods (circa 240 m2) de benodigde ruimte om de vrijstaande woningen zo te positioneren, dat zoveel mogelijk van de oude bestaande bomen behouden kunnen worden. Hier wordt gebiedseigen beplanting toegepast en worden een aanvullend aantal jongere fruitbomen geplant, als hint naar het verleden. Tot slot worden de nieuwe bijgebouwen met een groen dak gerealiseerd, wat ten goede komt aan de vergroening en klimaatadaptatie van het plangebied.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.
In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft het realiseren van maximaal drie extra wooneenheden. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Desondanks vindt de voorgenomen ontwikkeling plaats in een bebouwingslint aan de Oude Maasdijk en kan gesteld worden dat de het plan past binnen de regionale woonagenda. De ontwikkeling is namelijk getoetst aan het 'Toetsingskader woningbouw 2020' van de gemeente West Maas en Waal. De beoogde ontwikkeling voldoet daarmee aan de uitgangspunten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 19 december 2018 heeft het college van Gedeputeerde Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De laatste geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland' heeft het college van Gedeputeerde Staten op 15 december 2021 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.
De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het vertrekpunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd. Het plangebied ligt langs een bebouwingslint aan de Oude Maasdijk. Bovendien is de beoogde woningtoevoeging afgestemd in het woningbouwprogramma.
Daarnaast worden de nieuwe woningen, aansluitend op de provinciale duurzaamheidsambities, zonder aardgasaansluiting en zoveel mogelijk zelfvoorzienend gerealiseerd. Tevens wordt het hemelwater op de eigen percelen geborgd.
De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
In artikel 2.2 is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.
Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt, als de ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van maximaal drie wooneenheden passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de regionale woonagenda), is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met de Omgevingsverordening.
Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. Vandaar dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt.
De beoogde ontwikkeling past daarmee binnen het relevante provinciale ruimtelijke beleid.
3.3 Gemeentelijk beleid
Op 30 april 2015 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Dorpen 2025' vastgesteld. Hierin wordt voor de komende jaren uiteengezet waarin moet worden geïnvesteerd. Per kern is aangegeven welke waarden belangrijk zijn en waar ruimtelijke opgaven liggen voor de toekomst. De 15 speerpunten uit de Visie Leefbaarheid Kernen 2030 vormden daarvoor het uitgangspunt. In de visie worden afwegingen en keuzes gemaakt met betrekking tot concrete ruimtelijke initiatieven.
De structuurvisie is er op gericht de ruimtelijke leefbaarheid in de dorpen te behouden en te verbeteren. Uitgangspunt is dat ontwikkelingen in en om de kernen worden geconcentreerd. Waarbij inbreiding de voorkeur heeft boven uitbreiding van de dorpen, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit. Ook vind de gemeente het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt, passend bij de ontwikkeling van de kern. Het algemene uitgangspunt is dat er, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht, wordt gebouwd naar behoefte.
Dorpsontwikkelingsplan Dreumel
In het Dorpsontwikkelingsplan van Dreumel wordt Dreumel omschreven als een kern die zich kenmerkt door de clustering van straten met hoofdzakelijk vrijstaande bebouwing, de ligging aan de dijk en de landschappelijke bebouwingslinten. Het is wenselijk deze opbouw te behouden en te versterken. De Oude Maasdijk wordt omschreven als een lint met historische bebouwing. Verder maakt de Oude Maasdijk geen onderdeel uit van het dorpsontwikkelingsplan.
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief betreft een kwalitatieve verdichting van het bebouwingslint langs de Oude Maasdijk. De beoogde woningen zijn stedenbouwkundig en landschappelijk ingepast. Zodoende is de realisatie van de woningen passend binnen de gemeentelijke structuurvisie.
De gemeente West Maas en Waal heeft acht dorpskernen met ieder een eigen identiteit. In het dorpskwaliteitsplan geeft de gemeente aan wat die identiteit bepaalt en nog belangrijker: hoe die unieke kenmerken kunnen worden behouden en versterkt. De gemeente nodigt uit tot initiatieven die daaraan bijdragen. Zo werkt iedereen samen aan de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen. De gemeenteraad heeft het dorpskwaliteitsplan en de bijbehorende dorpspaspoorten op 24 januari 2019 vastgesteld.
Dorpspaspoort Dreumel
In het Dorpspaspoort laat de gemeente zien wat in ruimtelijk opzicht de spelregels en ruimtelijke opgaven voor Dreumel zijn. De Oude Maasdijk wordt in het Dorpspaspoort omschreven als een kenmerkend voorbeeld van een zijdwende: een kade die na de 12e werd aangelegd om de lagere gronden van de oeverwal te beschermen tegen overstromingsgevaar.De Oude Maasdijk lijkt veel op een dorpslint en kent een dorps, kleinschalig karakter. In de Structuurvisie Dorpen 2025 is aangegeven dat de linten mogelijkheden bieden voor herontwikkeling en verdichting van erven. In het dorpspaspoort zijn de volgende spelregels opgesteld voor woningbouwontwikkelingen langs de Oude Maasdijk:
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief voloet aan de opgestelde spelregels in het dorpspaspoort, omdat het een kwalitatieve verdichting van het bebouwingslint aan de Oude Maasdijk betreft. De beoogde woningen zijn stedenbouwkundig en landschappelijk ingepast, op basis waarvan de hierarchie tussen de bestaande en nieuwe bebouwing wordt gerespecteerd en hagen, houtwallen en bomen aan het landschap worden toegevoegd. Het dorpse en kleinschalige karakter van de Oude Maasdijk blijft behouden door gebruik te maken van dorpse materialen als bakstenen en dakpannen. Ook worden de woningen met een kap gerealiseerd. Tot slot varieert de dieperliggende rooilijn ten opzichte van de omliggende bebouwing, om het organische karakter (individuele ontwikkeling) van het bebouwingslint te benadrukken. Zodoende is de realisatie van de woningen passend binnen de spelregels van het Dorpspaspoort.
De gemeenteraad heeft de woonvisie 'Koers naar 2030, aanpak tot 2020' op 12 mei 2016 vastgesteld.
Binnen de regio Rivierenland hebben de gezamenlijke gemeenten en corporaties een regionaal woningbehoefteonderzoek uitgevoerd. In de woonvisie zijn de belangrijkste conclusies uit dit regionale woningbehoefteonderzoek voor West Maas en Waal opgenomen. Vervolgens zijn de conclusies doorvertaald naar een kwalitatieve en kwantitatieve woningbehoefte voor de komende jaren met het voorstel om de woningbouwprogrammering in de gemeente deels anders (flexibel) in te steken.
De stabiliserende groei van de bevolking en de veranderingen in de bevolkingssamenstelling leiden tot een andere vraag naar woningen. In het regionale Woningbehoefteonderzoek wordt dit ook aangegeven. Er is minder behoefte aan woningen voor gezinnen en meer behoefte aan woningen die geschikt zijn voor één- en tweepersoonshuishoudens.
Het uitgangspunt dat in iedere kern woningen gerealiseerd moeten kunnen worden, staat nog steeds als een huis. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen particuliere en projectmatige initiatieven. De toekomstige ontwikkeling van de woningvraag is echter lastig te voorspellen. Deze is afhankelijk van een aantal factoren zoals de financieringsmogelijkheden, het consumentenvertrouwen en de identiteit van de kern.
Bij nieuwe initiatieven wordt concreter uitgegaan van de juiste woning, op de juiste plaats, op het juiste moment waardoor beter ingespeeld kan worden op veranderingen (flexibiliteit) op de woningmarkt. De komende 10 jaar wil en kan de gemeente op deze wijze 300 woningen bruto (dat wil zeggen 1/3 van het totale woningbouwprogramma) aanvullend programmeren. Om te voorkomen dat dit aantal woningen in korte tijd volledig geprogrammeerd wordt, wil de gemeente gaan werken met tranches van 60 woningen per 2 jaren. 2/3e van het totale woningbouwprogramma blijft geprogrammeerd in de bestaande, vastgestelde woningbouwprojecten. Als verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad werkt de gemeente met een toetsingskader.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is getoetst aan het 'toetsingskader woningbouw 2020', waarin de uitgangspunten uit de woonvisie zijn opgenomen. Op basis van deze toetsing is het voorliggende plan passend bevonden.
In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de structuurvisie buitengebied.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.
Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:
Voor de beoogde woningen betekent dit een verkeersgeneratie van (3 x 8,2 =) 24,6 voertuigbewegingen per etmaal.
Het plangebied wordt ontsloten op de Oude Maasdijk. De capaciteit van de Oude Maasdijk is voldoende om de voertuigbewegingen als gevolg van de nieuwe woningen op te vangen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de normen zoals opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', die gebaseerd zijn op de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' . De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied. De parkeerkencijfers uit de publicaties van CROW worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente West Maas en Waal gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van de waarde tussen de gemiddelde en maximale bandbreedte. Binnen de functie wonen wordt geen onderscheid gemaakt tussen koop- of huurwoningen. Ook wordt geen rekening gehouden met woninggrootte of de hoogte van de koop- of huursom. De parkeernorm bedraagt:
Voor de beoogde woningen betekent dit dat er (3 x 2,3 =) 6,9 parkeerplaatsen nodig zijn om te voldoen aan de parkeernorm. Bij de nieuwbouwwoningen zijn minimaal 3 parkeerplaatsen per woning op het eigen terrein voorzien. De woningen beschikken over een lange inrit en er worden op elk perceel 3 parkeerplaatsen aangelegd.
In het kader van de bestaande woning, blijven de 3 parkeerplaatsen die, op het eigen terrein bij deze woning, reeds aanwezig zijn gehandhaafd.
Dit is voldoende om te voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm. De minimale afmetingen van een parkeerplaats op eigen terrein bedragen 5 m x 2,5 m (lxb). Aanvullend is tenminste aan één lange zijde van elke parkeerplaats een vrije uitstapstrook met een minimale afmeting van 5 m x 0,5 m (lxb). De parkeernorm is in de regels van het onderhavige bestemmingsplan geborgd.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
Er is in het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek blijkt het volgende:
Er zijn geen chemische verontreinigingen aangetoond in gehalten/concentraties boven de tussenwaarde. Daarnaast is geen asbest aangetoond. Het uitvoeren van een nader onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
De aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen nieuwbouw van woningen.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Op grond van de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen.Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een 'hogere waarde procedure' worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Het plangebied is gelegen binnen de onderzoekszone van 200 m ten gevolge van de geluidzone van de Veerstraat. Voor de Veerstraat geldt vanaf ongeveer 100 m voor de kruising met de Oude Maasdijk een snelheidsregime van 30 km/'; ten westen daarvan geldt een snelheidsregime van 60 km/u. De beoogde locatie van de woningen is gelegen op circa 120 m ten zuidoosten van de overgang tussen 30 km/u en 60 km/u. Omdat de Veerstraat een smalle weg betreft met een relatief lage verkeersintensiteit en de beoogde locatie van de niewe woningen bovendien afgeschermd wordt door de bestaande bebouwing aan de Veerstraat 1A en de Oude Maasdijk 34A zijn er geen aanwijzingen dat sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting op de woningen.
Uit een door de omgevingsdienst Rivierenland uitgevoerde geluidberekening blijkt dat op de beoogde woninglocatie (op 13 m uit de wegas) de geluidsbelasting 47 dB is. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. De 48 dB-contour ligt op slechts 11 m uit de wegas. Om te voorkomen dat de woning toch te dicht op de weg gebouwd kan worden, is het bouwvlak op minimaal 11 m uit de wegas gelegen.
De maximum snelheid op de Oude Maasdijk zelf is 30 km/u. De Wet geluidhinder is niet van toepassing op wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u. Bovendien is ook hier sprake van een smalle weg.
Er zijn ook geen spoorwegen of bedrijventerreinen in de directe nabijheid van het plangebied gelegen.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 µg/m³ voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor woningen ligt de grenswaarde bijvoorbeeld bij een toename van 1.500 woningen met één ontsluitingsweg.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van maximaal drie extra wooneenheden mogelijk en valt daarmee ruimschoots binnen de NIBM-regeling. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
Goede ruimtelijke ordening
Op basis van de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5, ter plaatse van het plangebied, voor het peiljaar 2020, bepaald. Uit deze kaarten blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet beheerst de afweging tussen enerzijds een noodzaak en toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds een behoefte om de fysieke ruimte langs en boven de infrastructuur intensiever te benutten. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd.
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten. Omgekeerd worden met het plan wel drie kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Vandaar dat op navolgende afbeelding een uitsnede van de provinciale risicokaart is weergegeven. Hierop is informatie zichtbaar ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauw omkaderd)
Inrichtingen c.q. bedrijven
Het plangebied is niet gelegen binnen invloedsgebieden van inrichtingen c.q. bedrijven.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van de Betuweroute, maar niet binnen de meest relevante zone voor het groepsrisico (de 200 meterzone). Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van andere transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een hogedruk aardgastransportleidingen. De dichtstbijzijnde aardgastransportleiding ligt circa 800 m ten noorden van het plangebied. Gelet op de relatief grote afstand bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water
Het plangebied is op circa 1,3 km van de Waal gelegen. Conform het Basisnet Water, is de Waal een zwarte vaarweg (belangrijke vaarweg). Voor een dergelijke vaarweg geldt dat de 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontour niet verder dan de oever komt. Het plasbrandaandachtsgebied ligt op 25 m langs de vaarweg. Het plangebied ligt wel deels binnen (en deels) buiten het invloedsgebied van de Waal, maar niet binnen de meest relevante zone voor het groepsrisico (de 200 meter zone).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet, door de ligging van het plangebied in het invloedsgebied van in dit geval de Waal, worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 16 mei 2022 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven, inpassing is dan mogelijk.
Het bebouwingslint ter plaatse van de Oude Maasdijk (nabij de splitsing met de Veerstraat) heeft een gemengd karakter, met een mix van functies. De ligging in een 'gemengd gebied' betekent dat één afstandsstap teruggegaan kan worden, behalve voor het aspect gevaar.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn enkele bedrijven gelegen die van invloed kunnen zijn op de nieuwe woningen. Dit zijn een aannemersbedrijf aan de Oude Maasdijk 19A en een champignonkwekerij aan de Veerstraat 1A. Beide bedrijven vallen in milieucategorie 2, waarmee de richtafstand in gemengd gebied 10 m bedraagt. Daarnaast is ter plaatse van de Oude Maasdijk 34 sprake van een handelsbedrijf in varkens. Een groothandelsbedrijf in varkens valt conform de VNG-systematiek in een 3.2 bedrijf met een richtafstand van 50 m in gemengd gebied.
Voor het aannemersbedrijf geldt dat aan de richtafstand wordt voldaan. Bovendien zijn er al meerdere woningen (onder meer Oude Maasdijk 21 en Oude Maasdijk 34A) rond het bedrijf gevestigd die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering. De nieuwe woningen komen bovendien op grotere afstand te staan van het bedrijf dan bij de bestaande woning het geval is.
Voor de champignonkwekerij geldt dat er al meerdere woningen aanwezig zijn die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering (onder meer Oude Maasdijk 34A en Veerstraat 1). De nieuwe woningen komen bovendien op grotere afstand te staan van het bedrijf dan bij de huidige woning het geval is, waarbij ook wordt voldaan aan de richtafstand. Overigens is dit specifieke bedrijf kleinschaliger van aard dan waar de VNG-systematiek van uit gaat.
Ook voor het varkenshandelsbedrijf geldt dat aan de richtafstand wordt voldaan en er al meerdere woningen aanwezig zijn die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering (onder meer Oude Maasdijk 34A en Veerstraat 1). De nieuwe woningen komen op het perceel Oude Maasdijk 36 bovendien op grotere afstand te staan van het bedrijf dan bij de huidige woning het geval is. Uit toetsing van de achtergrondbelasting, blijkt dat sprake is van een (geur)milieukwaliteit die redelijk goed is, zie 4.7.2.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied en wordt door het bouwen van de nieuwe woningen de bedrijfsvoering niet belemmerd. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Tabel 4.5: Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. De gemeente beschikt over een 'Verordening Geurhinder en veehouderij Gemeente West Maas en Waal'. Het plangebied is gelegen binnen gebied 'B, dorpsranden'. Ter plaatse geldt een geurnorm van 4,5 ouE/m³.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn de niet-vergunningplichtige agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor deze agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee). Voor vergunningplichtige veehouderijen gelden overigens nog steeds de eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. Bovendien zijn tussen omliggende agrarische bedrijven en het plangebied al andere gevoelige (woon)bestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.
Ook voor het varkenshandelsbedrijf aan de Oude Maasdijk 34 geldt dat er al meerdere woningen aanwezig zijn die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering (onder meer Oude Maasdijk 34A en Veerstraat 1). De nieuwe woningen komen bovendien op grotere afstand te staan van dat bedrijf dan bij de huidige woning het geval is. Los hiervan heeft de Oude Maasdijk 34 in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Wonen'. Dit betekent dat planologisch gezien uitsluitend en onder voorwaarden, na het verlenen van een afwijkingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders, een bedrijf aan huis is toegestaan. Het bedrijfsmatig houden van dieren valt hier niet onder, uitsluitend de bijbehorende kantoorwerkzaamheden.
Uit toetsing van de achtergrondbelasting aan de vergunde situatie (zie onderstaande uitsnede van kaart 4 geurverordening 'Milieukwaliteit maximale achtergrondgeurbelasting Wgv-normen') blijkt bovendien dat ter plaatse van de locatie van de nieuwe woningen (zie rode omcirkeling) sprake is van een (geur)milieukwaliteit die redelijk goed is.
Wanneer gekeken wordt naar de geurbelasting ten tijde van het opstellen van de geurverordening op kaart 3 'Milieukwaliteit huidige situatie achtergrondgeurbelasting Wgv-normen' is ter plaatse zelfs sprake van een (geur)milieukwaliteit die goed is.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.
Uitgangspunten gemeente
In het Gemeentelijk Riool- en waterplan 2018-2022 is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Gemeenten moeten verankerd hebben hoe ze omgaan met waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hittestress. Rioolsystemen (ondergronds) hebben bij hevige buien niet altijd voldoende capaciteit voor de afvoer en berging van het hemelwater. Voor het borgen van een adequate afvoer en berging van het hemelwater moet ook gebruik worden gemaakt van de inrichting van de openbare ruimte (bovengronds). Daarmee wordt de gemeentelijke zorgplicht meer bovengronds zichtbaar in wegen en groen en is de relatie met ruimtelijke ordening, openbare ruimte en vergunningverlening cruciaal.
Het klimaatbestendig maken van stedelijk gebied vergt bewuste keuzes bij stedelijke inrichting en stedelijke activiteiten. Bij nieuwe ruimtelijke plannen is een klimaatbestendige en water robuuste inrichting van groot belang. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar afgestemd zijn en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan.
Het uitgangspunt is dat de perceeleigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, wat ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.
Bestaande situatie
In de huidige situatie bestaat het plangebied ter plaatse van de beoogde, nieuwe woonpercelen voor een groot deel uit terreinverharding en uit grasland. Ook is er op het plangebied op huidig moment een schuur gevestigd. In totaal is ca. 1.450 m2 van het terrein ter plaatse van de nieuwe woonpercelen verhard.
Waterkeringen
In het voorliggende plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig.
Watergangen
Op basis van de legger wateren van Waterschap Rivierenland liggen in het plangebied geen watergangen met een A-, B- of C-status.
Watercompensatie
Het plangebieddeel waar de nieuwe woningen worden gerealiseerd is ca. 2.580 m2 groot. Volgens de standaardsystematiek van het waterschap moet rekening worden gehouden met 70% verhard terrein ter plaatse van nieuwe woningen, dit is (0,70 x 2.580=) 1.860 m2 verhard terrein. De uitbreiding van het verharde oppervlak bedraagt circa 410 m2.
Als gevolg van dit plan is derhalve sprake van een toename van het verhard oppervlak, maar ligt deze beneden de vrijstellingsnorm en is de aanleg van extra waterberging (vanuit de regels van het Waterschap) niet noodzakelijk. Rekening houdende met de ambities ten aanzien van de klimaatadaptatie, alsmede de beschikbare ruimte en gewenste inrichting van de buitenruimte, is het echter wel wenselijk om het hemelwater dat afstroomt van het verharde oppervlak duurzaam te behandelen. Deels vindt dit plaats door gebruik te maken van groene daken op de garages/bergingen voor wateropvang. Het overige hemelwater wordt gescheiden aangeleverd bij het gescheiden rioolstelsel dat relatief recentelijk onder de Oude Maasdijk is aangelegd. Om te voorkomen dat er sprake is van uitloging van stoffen naar het water, wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.
Riolering en hemelwaterafvoer
Voor de afvoer van het afvalwater is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de rioolaansluiting. Het hemelwater wordt niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar wordt op het eigen perceel verwerkt. Het plangebied biedt voldoende ruimte om het hemelwater te verwerken. Het aanvullen van het grondwater met regenwater voorkomt droogteschades en draagt bij aan een klimaatbestendige inrichting.
Wateradvies
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland. Uit de gegevens die zijn ingevoerd volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland, zie ook bijlage 2.
Conclusie
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', circa 700 m ten noorden van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitatypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.
Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn op voorhand niet uit te sluiten. Vandaar dat ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een onderzoek stikstofdepositie is uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 bij de toelichting. Voor de aanlegfase wordt aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling. Voor de gebruiksfase is doormiddel van de AERIUS calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht. Uit de berekeningen blijkt dat het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van de gebruiksfase kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijk projecteffect zorgt het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten. Op basis van het onderzoek blijkt dat er geen passende beoordeling nodig is en daarmee ook geen plan-mer-plicht.
Uitgangspunten stikstofberekening
Aangezien de beoogde nieuwe woningen niet op het gasnet worden aangesloten vinden de voor de gebruiksfase relevante emissies plaats door de verkeersbewegingen van en naar het plan. De gemeente West Maas en Waal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie van drie vrijstaande woningen, uitgaande van het maximum van de bandbreedte, uitkomt op (3 x 8,6 =) 25,8 voertuigbewegingen. De woningen worden in zowel noordwestelijke (50%) als zuidoostelijke richting (50%) ontsloten. In de berekening is in beide richtingen een pad van circa 200 m opgenomen, opdat het verkeer in ieder geval in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Voor de berekening is uitgegaan van het peiljaar 2023.
Soortenbescherming
In het kader van dit bestemmingsplan is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie Bijlage 3. Naar aanleiding van de resultaten va ndit onderzoek wordt geconcludeerd dat de beoogde ruimtelijke ingreep niet leidt tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Derhalve is het uitvoeren van aanvullend onderzoek niet noodzakelijk. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren en algemene broedvogels (in het kader van algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen, zoals opgenomen in de rapportage, te worden getroffen om effecten te voorkomen.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt sinds 2016 de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Cultuurhistorische waarden
Conform het bepaalde in artikel 3.1.6 Bro moet bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden worden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal', welke is vastgesteld door de gemeenteraad op 3 december 2015. In dat bestemmingsplan geldt voor de gronden in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. In het zuidwestelijke gedeelte geldt de 'gebiedsaanduiding overige zone-waarde archeologie 2' en in het noordoostelijke gedeelte de 'gebiedsaanduiding overige zone-waarde archeologie 1'.
Er is een archeologisch vooronderzoek (Transect, nr. 1940, d.d. 12 november 2018) uitgevoerd in het noordelijke deel van het plangebied. Het plangebied heeft op basis van het onderzoek een hoge archeologische verwachting vanaf een diepte van 35 cm -mv. Deze hoge archeologische verwachting is gebaseerd op de aanwezigheid van oude bebouwingresten van een woning of boerderij uit het begin van de 19e eeuw, die zo mogelijk voorgangers tot in de 16e eeuw heeft gekend. Zelfs laatmiddeleeuwse resten zijn niet uit te sluiten.
Daarom wordt geadviseerd om de hoge archeologische waarde van het plangebied in het nieuw op te stellen bestemmingsplan te behouden. In het kader van een toekomstige vergunningverlening betekent dit dat wanneer vanuit het bestemmingsplan een aanvullende onderzoeksinspanning benodigd is, om deze verwachting te toetsen (het vaststellen of en in hoeverre in het plangebied sprake is van een behoudenswaardige vindplaats (IVO, karterende/waarderende fase). Dit onderzoek kan het beste plaatsvinden met behulp van proefsleuven (IVO-P). Alternatief is het onder archeologische begeleiding afgraven van de funderingssleuven. Na afloop van dit onderzoek kan een deel van het plangebied of het gehele plangebied afgewaardeerd worden, wanneer nauwelijks of geen sprake zou zijn van een waardevolle vindplaats. Ook kan voor de overige delen worden bepaald of aanvullend onderzoek daar nodig is en zo ja in welke vorm. Voor een proefsleuvenonderzoek moet evenals ander gravend onderzoek de werkwijze worden vastgelegd in een Programma van Eisen (PvE), dat de gemeente West Maas en Waal moet beoordelen en goedkeuren.
De noodzaak van een gravend (vervolg)onderzoek wordt mede bepaald door de aard en diepte van de geplande ingrepen in relatie tot de diepteligging van de archeologische niveaus. Dit laat ruimte om eventueel aanwezige archeologische resten in te passen op een archeologievriendelijke manier. Het (beperkt) ophogen van de te bebouwen locaties behoort hier tot de mogelijkheden.
Gezien de resultaten uit het onderzoek, is de archeologische dubbelbestemming op de verbeelding gehandhaafd.
Cultuurhistorie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Het plan tast geen waardevolle elementen aan. Wél is er sprake van een karakteristiek cultuurlandschappelijk fenomeen, namelijk: de Oude Maasdijk als een zijdwende met dichte lintbebouwing en een hoge westzijde. Hiervoor gelden de spelregels van het Dorpspaspoort zoals beschreven in subparagraaf 3.3.2. De spelregels worden in voorliggend plan opgevolgd. Oorspronkelijk waren er op de locatie voor de beoogde woningen al 2 woningen aanwezig. Het plan sluit dus aan bij de cultuurhistorie van het gebied.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van deze ruimtelijke onderbouwing.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere ruimtelijke plannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
In de volgende paragraaf worden de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Wonen
Dit bestemmingsplan regelt het toevoegen van 3 burgerwoningen op het perceel Oude Maasdijk 36 te Dreumel. De zuidzijde van het perceel krijgt daarbij de bestemming 'Wonen' in plaats van de geldende agrarische bestemming. Ook worden er op het perceel 3 bouwvlakken toegevoegd, om groene ruimte tussen de woningen en de aanliggende woning Oude Maasdijk 38 te waarborgen.
Tevens is het perceel Oude Maasdijk 34A in het plangebied meegenomen, om te voorkomen dat op dat perceel na vaststelling van onderhavig bestemmingsplan twee woningen mogen worden opgericht.
De bestemming 'Wonen' (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) is uit de volgende leden in deze volgorde opgebouwd:
De specifieke nadere eisen, afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden en mogelijk een omgevingsvergunningstelsel voor werken en werkzaamheden zijn zoveel mogelijk per bestemming opgenomen.
Hierdoor wordt direct per bestemming inzicht geboden in de eventuele afwijkingsmogelijkheden en wordt onnodig verwijzen naar andere artikelen voorkomen. Deze werkwijze bevordert de toegankelijkheid van het bestemmingsplan.
Waarde - Archeologie
In aansluiting op het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal' is de dubbelbestemming overgenomen.
Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een ruimtelijk plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent de herbouw van woningen en bestaande afstanden en maten.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel is in algemene zin aangegeven wanneer sprake is van strijdig gebruik. Tevens is er een verwijzing opgenomen naar de geldende parkeernormen.
Algemene afwijkingsregels
Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen waarin nog een aantal algemene afwijkingen is opgenomen. Het betreft hier onder meer een standaardregeling die beperkte afwijkingen in de maatvoering bij de uitvoering van bouwplannen mogelijk maakt.
Overgangsrecht
Bouwwerken die op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
De kosten voor zowel onderhavige procedure, als de kosten voor de realisering van het plan zelf, zijn volledig voor rekening van de initiatiefnemer. Ook eventuele claims met betrekking tot planschade zijn voor rekening van initiatiefnemer die daartoe een overeenkomst met de gemeente West Maas en Waal zal sluiten. De gemeente West Maas en Waal hoeft geen gelden te reserveren. De economische uitvoerbaarheid is hierdoor aangetoond.
Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Tevens heeft het voorontwerpbestemmingsplan van 31 oktober 2019 tot 12 december 2019 voor belanghebbenden ter inzage gelegen. De ingekomen reacties zijn in het inspraak- en vooroverlegverslag van antwoord voorzien, zie Bijlage 6.
Het ontwerp van het ruimtelijke plan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen bij het college. Ook moeten de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties moet worden toegezonden (artikel 3:13 Awb), of er moet worden aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).
Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de raad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.