direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Hul 2a, Alphen
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor dit bestemmingsplan

Sinds 2016 biedt de gemeente West Maas en Waal de mogelijkheid om extra woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad in alle kernen en buurtschappen. Ook voor Moordhuizen geldt hierbij dat extra woningen een bijdrage leveren aan de leefbaarheid. De gemeente voert hierbij proactief beleid en stimuleert met name haar inwoners hiervoor plannen in te dienen. De initiatiefnemer van voorliggend plan is voornemens om in lijn met het gemeentelijke beleid, op een reeds bebouwd perceel vijf grondgebonden woningen te realiseren.

In de huidige situatie bestaat het perceel uit bedrijfsbebouwing en is in het vigerende bestemmingsplan ook als zodanig bestemd. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passende juridisch-planologische verankering van de voorgenomen ontwikkeling.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt ten westen van Alphen in het buurtschap Moordhuizen. Kadastraal staat het plangebied bekend onder sectie Q nummers 58 en 734. De ontwikkeling vindt plaats op de kavel nummer 58. Op nummer 734 staat een bestaande bedrijfswoning met bijgebouwen. Deze blijven bestaan maar het perceel wordt meegenomen in de wijziging van de bedrijfsbestemming, op dit perceel zijn geen werkzaamheden beoogd. Figuur 1.1 geeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0001.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0002.png"

Figuur 1.1: ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' welke in 2014 onherroepelijk is geworden. In de loop der jaren hebben er een aantal correcties plaatsgevonden, deze hebben echter geen gevolgen voor voorliggend plan.

In het bestemmingsplan ''Buitengebied West Maas en Waal' zijn de gronden bestemd als 'Bedrijf' overeenkomstig met het feitelijke huidige gebruik. Deze gronden zijn in de hoofdzaak bestemd voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten. Daarnaast geldt het bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal”. Hier wordt in paragraaf 4.4.1 Archeologie nader op ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0003.png"

Figuur 1.2: uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal'

Strijdigheid

De realisatie van de vijf woningen binnen de bestemming 'Bedrijf' is niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen het vigerende bestemmingsplan waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. De bestaande bedrijfswoning met bijbehorende opstallen wordt meegenomen in de bestemmingsplanwijziging omdat anders een deel van de bedrijfsbestemming blijft bestaan. Hetgeen zou zorgen voor een ongewenste planologische situatie. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • hoofdstuk 2 'Beschrijving van het plan’ beschrijft de huidige situatie en het beoogde plan;
  • hoofdstuk 3 ‘Beleidskader’ geeft een beschrijving van het relevante beleidskader;
  • hoofdstuk 4 ‘Verantwoording van milieu en omgevingswaarden’ toont de haalbaarheid van het plan aan door middel van de omgevingsaspecten;
  • hoofdstuk 5 ‘Juridische planbeschrijving’ geeft per bestemming een toelichting en de uitgangspunten weer;
  • hoofdstuk 6 ‘Uitvoerbaarheid’ geeft de resultaten van de procedure weer en de economische uitvoerbaarheid;
  • hoofdstuk 7 'Procedure en overleg' geeft de procedure van het plan weer.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Historische ontwikkeling en huidige situatie

2.1.1 Algemeen

Het plangebied maakt deel uit van de gemeente West Maas en Waal. In totaal liggen acht woonkernen verspreid over het grondgebied van de gemeente. Dit betreffen Altforst, Appeltern, Beneden-Leeuwen, Boven-Leeuwen, Maasbommel, Wamel, Alphen en Dreumel. Het plangebied is gelegen in het buurtschap Moordhuizen, nabij Alphen.

2.1.2 Ruimtelijke ontwikkeling

Op de historische kaarten is goed te zien dat van circa 1950 tot heden het buurtschap Moordhuizen langzaam groeit langs de gelijknamige straat. Te zien is hoe de lintbebouwing aan de Sluisweg en Moordhuizen door de jaren uitgebreid worden. Onder andere door grotere panden zoals in het plangebied is de lintbebouwing opgevuld. In 1960/1965 is de bedrijfslocatie aan De Hul 2a gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0004.png"

Figuur 2.1: historische kaarten van de omgeving rondom het plangebied

2.1.3 Het plangebied en directe omgeving

Het plangebied bestaat in de huidige situatie hoofdzakelijk uit een bedrijfslocatie (zie figuur 2.2). Het oppervlak bedraagt circa 1.680 m2.

Het plangebied ligt in het landelijk gebied en wordt grotendeels omringd door agrarische percelen. Langs Moordhuizen is een bebouwingslint met hoofdzakelijk woonhuizen gelegen, deze maken net als het plangebied onderdeel uit van het buurtschap Moordhuizen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0005.png"

Figuur 2.2: luchtfoto van het huidige plangebied met begrenzing

Ontsluiting

Het plangebied wordt ontsloten op De Hul waarna het verkeer zich over Moordhuizen en de Sluisweg verder verspreid.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Beoogd programma

Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van vijf grondgebondenwoningen mogelijk. Het plan is ontwikkeld in lijn met het geldende gemeentelijke beleid zoals benoemd in paragraaf 3.3. De bestaande bedrijfswoning wordt meegenomen in de bestemmingsplanwijziging en wordt voorzien van een woonbestemming. De bedrijfsbestemming wordt daarmee in zijn geheel wegbestemd.

2.2.2 Ruimtelijke structuur

Woningen

De woningen sluiten qua "look and feel" aan bij de bestaande bebouwing in de omgeving, deze bebouwing heeft doorgaans een bouwlaag met kap. De toegestane maximum goot-en bouwhoogte zijn overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan en bedragen respectievelijk 5 meter en 10 meter.

Infrastructuur

Ontsluiting

De nieuwe woningen worden ontsloten op De Hul. De inritten sluiten qua omvang aan bij de inritten in de nabije omgeving.

Parkeren

Met de komst van vijf woningen, neemt de parkeerbehoefte toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal is opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.

Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal wordt uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘centrum’ en ‘rest bebouwde kom’. De ‘rest bebouwde kom’ omvat daarmee ook het gebied buiten de bebouwde kom. Reden hiervoor is dat de gemeente West Maas en Waal is aangemerkt als ‘niet stedelijk’. In deze categorie zijn de parkeernormen voor de ligging ‘rest bebouwde kom’ en ‘buitengebied’ hetzelfde.

Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekersaandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekersaandeel van 0,3 gehanteerd.

Tabel 1: parkeernormen 'Parkeernota West Maas en Waal'

Type woning   Parkeernorm per woning / kamer  
Woningen   2,3  
Seniorenwoningen   1,5  
Sociale huurwoning   1,8  
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten)   1  
Kamerverhuur, zelfstandig (studenten)   0,3  
Aanleunwoning   1,3  

Het voorliggende plangebied ligt bestemmingsplan technische gezien in het buitengebied en behoord daarmee bij de categorie "rest bebouwde kom". Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn minimaal 2,3 parkeerplaatsen per nieuwe woning. Voor de nieuwe woningen dienen er in totaal 11,5 parkeerplaatsen aanwezig te zijn in het plan. Per woning worden op eigen terrein tenminste twee parkeerplaatsen aangelegd, in de openbare ruimte langs de weg worden nog drie parkeerplaatsen aangelegd. In totaal voorziet het plan in de aanleg van 13 parkeerplaatsen en voldoet daarmee aan de parkeernorm.

Voor de bestaande bedrijfswoning is ook 2,3 parkeerplaats benodigd, deze ruimte is reeds aanwezig op de bestaande kavel.

Waterberging

Het plangebied bestaat in de huidige situatie hoofdzakelijk uit bebouwing, het deel dat niet bebouwd is is wel verhard. In de beoogde situatie neemt de hoeveelheid bebouwing en verharding significant af waardoor er meer ruimte is voor infiltratie binnen het plangebied. Dit wil zeggen dat er ruim voldoende onverhard oppervlak overblijft om hemelwater op het perceel te laten infiltreren. De initiatiefnemer is hierin vrij te kiezen hoe hiermee om te gaan.

2.2.3 Borging ruimtelijke kwaliteit

In dit bestemmingsplan wordt de positie van de woningen vastgelegd. De maximale goot- en bouwhoogte worden vastgelegd op de verbeelding. Hiermee is de ruimtelijke kwaliteit van het plan gewaarborgd.

2.2.4 Beeldkwaliteit

Aan de zuidoostzijde zijn de kavels ongeveer 9,5m breed, verder naar het noordwesten wordt elk kavel iets breder, tot een breedte van 12,5m. Dit teneinde kavels te verkrijgen welke van vergelijkbare grootte zijn, variërend van 300 tot 340m2. Omdat het totale perceel van 35m naar 23m taps toe loopt, ontstaat er in noordwestelijke richting steeds meer ruimte tussen de woningen.

Om dat te versterken wordt ook de massa in de hoogte afgebouwd in die richting. Parkeren wordt zoveel mogelijk gefaciliteerd op eigen terrein. Een deel van de kavels is als openbare ruimte ingericht om bezoekers ook te kunnen laten parkeren (2 p.p.). Dit kan met grastegels worden bestraat, zodat er een zachtere overgang ontstaat t.o.v. de bestaande situatie.

Het programma varieert in starters- en eengezinswoningen, welke in de mix worden ingezet t.b.v. een gevarieerd woonmilieu en voorziet in de woonbehoefte. Direct naast de bestaande woning op nr. 2 (2-lagen met kap) is een 2-onder-1-kap woning beoogd. Daarnaast zijn 3 vrijstaande woningen beoogd, waarin ook weer gevarieerd wordt in de massa in het programma op de begane grond. De woningen hebben 1,5-laag met kap.

Door variatie in hoogte, diepte op het kavel en programma ontstaat er een meer ruimtelijke en landelijke opzet. De woningen worden opgetrokken in baksteen met aardse tinten en er worden antracietkleurige dakpannen gebruikt. Met de nog uit te werken architectuur kan de relatie met de omgeving nog verder worden versterkt. Het ontwerp is reeds getoetst door de gemeente en is akkoord bevonden.

In onderstaande figuur is de stedenbouwkundige indeling van het plan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0006.jpg"

Figuur 2.3: Stedenbouwkundige indeling beoogde situatie

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').

Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Ruimtebeslag

Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het voorliggende plan worden 5 woningen gebouwd. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro.

3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

- bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

- stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het voorliggende plan worden 5 woningen gebouwd. Deze ontwikkeling is, gelet op bovenstaande definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de visie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de verordening de regels en afspraken om de opgaven uit de visie te realiseren. De beleidskaders zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De meest recente aanpassing is van 31 maart 2021.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld is continu aan verandering onderhevig waardoor er veel op de inwoners van Gelderland afkomt. Denk hierbij aan het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze onderwerpen vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Er moeten keuzes worden gemaakt over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland aantrekkelijk te houden voor inwoners en bedrijf is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Denk hierbij aan:

  • goed bereikbare voorzieningen;
  • aansprekende evenementen;
  • unieke cultuurhistorie;
  • inspirerende culturele voorzieningen;
  • mooie natuur;
  • goed woonklimaat.

Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met zeer uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt van beleid. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is momenteel erg groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Onderhavig plan betreft de realisatie van 5 woningen waarbij wordt gebouwd voor feitelijke vraag vanuit de markt. Het plan sluit daarmee aan bij de ambitie van de provincie Gelderland om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. In de omgevingsverordening staan regels met betrekking tot woonlocaties. In artikel 2.1 (regionale woonagenda) staat dat per regio de gemeentebesturen een regionale woonagenda dienen op te stellen en een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen deze door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Enkele voorwaarden daarbij zijn:

  • a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.

Artikel 2.7a Klimaatadaptatie stelt dat een bestemmingsplan dat een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt een toelichting bevat over de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het toevoegen van 5 woningen past binnen het gemeentelijke beleid en daarmee ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.1 uit de Omgevingsverordening. In voorliggend plan wordt ingespeeld op klimaatadaptatie en worden de eisen van het waterschap gevolgd. zie hiertoe hoofdstuk 4.3 Water. Het plan voldoet daarmee aan de eisen van artikel 2.7a uit de Omgevingsverordening.

3.2.3 Regionale Woonagenda Rivierenland 2020 - 2030

De colleges van de acht regiogemeenten hebben ingestemd met de Regionale woonagenda Rivierenland 2020-2030. Deze woonagenda is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de provincie Gelderland. In deze samenwerkingsagenda zijn (woningbouw)afspraken tussen de gemeenten in de Regio Rivierenland onderling én tussen de regio en de provincie Gelderland vastgelegd. Hiermee vormt de regionale woonagenda een belangrijk kader voor de ontwikkeling van nieuwe woningen in de regio. Daarnaast bevat de agenda een thematische uitwerking van enkele (regionale) samenwerkingsprojecten.

West Maas en Waal

Wonen in West Maas en Waal gaat primair over de bestaande woningvoorraad en de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving; nieuwbouw is hieraan ondergeschikt. Om de kernen vitaal en leefbaar te houden is een goede kwaliteit van de leefomgeving en de bestaande woningvoorraad van groot belang.

De woningen die worden toegevoegd dienen dan ook primair bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van de kernen. De structuurvisie Dorpen en de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen vormen daarvoor de basis.

In de gemeentelijke woonvisie is verder opgenomen dat wordt uitgaan van het principe “de juiste woning, op de juiste plaats, op het juiste moment”. Hiermee wil de gemeente vooral, maar niet uitsluitend, de lokale kwalitatieve vraag invullen. Dit principe is verder uitgewerkt in een toetsingskader woningbouw.

Dit toetsingskader is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen, met de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen, vormen samen de basis voor dit verdeelmodel. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijk. Plannen moeten een minimale puntenscore halen op basis van verschillende criteria. Aan verzoeken die de minimale puntenscore hebben gehaald en positief beoordeeld zijn op de overige aspecten wordt in principe medewerking verleend.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het toetsingskader woningbouw is van toepassing op voorliggend plan. Deze toetsing heeft in september 2020 plaatsgevonden en het plan voldoet aan de minimale punten score. Het plan kan dus rekenen op medewerking van de gemeente. In hoofdstuk 3.3.3 Toetsingskader Woningbouw wordt nader ingegaan op de toetsing.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Woonvisie 2022-2026

De gemeenteraad heeft de begin 2022 de Woonvisie 2022-2026 vastgesteld. Een belangrijk vertrekpunt voor onze Woonvisie is de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030. Daarnaast is een regionaal woningbouwprogramma opgesteld. Dit is een belangrijk kader voor de nieuwbouwprogrammering van de regiogemeenten. De nieuwe visie speelt in op de veranderen marktomstandigheden en de toenemende vraag naar woningen. In de visie stelt de gemeente dat in sommige kleinere dorpen de afgelopen jaren weinig gebouwd. Veel woningbouw is in Beneden-Leeuwen geland, terwijl er ook in de andere kernen behoefte aan nieuwe woningen was. Er moet daarom een achterstand worden ingehaald.

Tot 2030 is er in West Maas en Waal behoefte minimaal 870 woningen. Er zijn ook altijd projecten die niet of moeizaam verlopen, en daardoor niet of maar gedeeltelijk gerealiseerd worden. Om in te kunnen spelen op tegenvallers, zoals planuitval of vertraging, rekenen we met een marge +30% op de behoefte. De gemeente zet tot 2030 in op minimaal 1.130 woningen. Van het totaal aantal woningen dat toegevoegd moet worden, wordt 30% in de sociale huursector gerealiseerd.

In grotere nieuwbouwprojecten wordt ingezet op gedifferentieerde bouw, met een programma waarmee de woningvoorraad wordt gevuld. Dit betekent niet alleen de bouw van gezinswoningen, maar ook kleinere woningen voor starters en woningen voor senioren. Zo creëert de gemeente doorstroming en komen de bestaande gezinswoningen op termijn weer vrij voor nieuwe gezinnen. In onderstaande figuur is de behoefte per kern weergegeven, voor Alphen is dat 130 woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0007.png"

Figuur 3.1: overzicht woningbehoefte tot 2030

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voorliggend plan sluit aan bij de kwantitatieve behoefte aan woningen in Alphen Qua doelgroep sluit het plan met de eengezins-en starterswoningen goed aan bij de woonvisie.

3.3.2 Structuurvisie buitengebied 2020

De visie voor het buitengebied van de gemeente West Maas en Waal (vastgesteld 25 februari 2010) is een integrale visie. De verschillende beleidsvelden en lagen die in het gebied aanwezig zijn hebben hun eigen kwaliteiten, belangen, potenties en knelpunten. In een uitgebreid interactief proces en analyse van het gebied is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen, wensen en potenties die in het gebied aanwezig zijn. De hoofddoelstelling voor de toekomstige ontwikkelingen in het buitengebied, is het realiseren van een leefbaar en economisch goed functionerend buitengebied, dat recht doet aan en respect heeft voor de landschappelijke kwaliteiten en karakteristieke identiteit van het rivierengebied.

Binnen de visie wordt onderscheidt gemaakt in drie verschillende gebieden, de uiterwaarden, de oeverwal en de kom. Het plangebied is gelegen op de oeverwal tussen de uiterwaarden en de kom zoals hieronder op figuur 3.1 weergegeven. Op de oeverwal zijn verschillende functies vanuit oudsher terug te vinden, hierbij wordt gestimuleerd dat nieuwe ontwikkelingen plaats vinden op een plek waar voorheen bebouwing heeft gestaan. Nieuwbouw op andere plekken dan voorheen bebouwde gronden is enkel mogelijk indien er belangrijke stedenbouwkundige en landschappelijke argumenten voor zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0008.png"

Figuur 3.1 Uitsnede visiekaart 'Structuurvisie buitengebied 2020'

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op gronden die voorheen bebouwd waren. De ontwikkeling voorziet in een verbetering van de locatie doordat de verouderde bedrijfslocatie plaats maakt voor nieuwe woningen. Daarmee sluit de ontwikkeling aan bij de structuurvisie buitengebied 2020.

3.3.3 Toetsingskader Woningbouw

De gemeente West Maas en Waal hanteert, sinds 2016, voor nieuwe woningbouwplannen het "Toetsingskader Woningbouw". De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen met de daarbij horende dorpskwaliteitsplannen vormen samen de basis voor dit toetsingskader. Het toetsingskader woningbouw is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijke kwaliteit. De volgende vraagstukken vallen binnen het toetsingskader:

  • Splitsen van woningen;
  • Meergeneratiewoningen;
  • Verplaatsen van woningen;
  • Bebouwingslinten Structuurvisie Dorpen.

Bebouwingslinten Structuurvisie Dorpen

In de Structuurvisie Dorpen zijn zogenaamde bebouwingslinten opgenomen, veelal de toegangswegen naar de dorpen. Bij de uitwerking van deze bebouwingslinten in de Dorpskwaliteitsplannen is bij deze linten aangegeven dat het realiseren van woningen niet onmogelijk/onlogisch is. Doordat deze linten in het bestemmingsplan Buitengebied vallen, ontstaat er een knelpunt. Tegelijkertijd constateren we dat in met name Boven-Leeuwen de grenzen strak om het dorp liggen waardoor het toevoegen van woningen lastig is. Daarnaast zijn er in het buitengebied, volgens Wikipedia, een aantal zogenaamde buurtschappen: Blauwe Sluis, de Tuut, Greffeling, Moordhuizen, Nieuwe Schans, Oude Maasdijk en Woerd. Het toevoegen van een enkele woning op deze plekken zou ruimtelijk niet onlogisch zijn maar is op dit moment niet mogelijk. Deze vallen immers ook onder het bestemmingsplan Buitengebied.

Voor de hierboven genoemde situaties is gezocht naar een oplossing. Het hanteren van de verkeerskundige bebouwde kom biedt ruimte voor het toevoegen van woningen in de meeste bebouwingslinten en een aantal buurtschappen mits bedrijventerreinen, recreatieterreinen en buitendijkse locaties blijvend worden uitgezonderd. Daar waar de bebouwingslinten/buurtschappen niet vallen binnen de verkeerskundige bebouwde kom worden deze alsnog meegenomen.

Voor de bebouwingslinten zijn de structuurvisie Dorpen en de Dorpskwaliteitsplannen leidend. Hiermee is aan de voorkant duidelijk waar we verzoeken op beoordelen. Voor de hierboven genoemde buurtschappen geldt dat kleinschalige plannen die de andere aanwezige bestemmingen niet hinderen en passend zijn binnen in de huidige ruimtelijke structuur mogelijk gemaakt worden.

Hierbij is het nadrukkelijk niet de bedoeling dat de bebouwingslinten of buurtschappen ‘vol’ gebouwd worden en de doorzichten naar het buitengebied verdwijnen. Kortom, het toevoegen van woningen op deze locaties blijft maatwerk.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling ligt bij het buurtschap Moordhuizen. Binnen dit buurtschap is ruimte om kleinschalige woningbouwplannen te realiseren. Het voorliggende plan is in november 2020 door de gemeente getoetst, daarbij is naar voren gekomen dat het plan 16 punten heeft gescoord. Daarmee voldoet het aan ruimschoots de minimale eis van 9 punten. Daarmee past het plan binnen het toetsingskader woningbouw.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

In augustus 2021 is door Lycens BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 Verkennend en nader bodemonderzoek behorend bij deze toelichting. Opgemerkt wordt dat het bodemrapport versie 1.1 betreft en versie 1.0 vervangt. Ten opzichte van rapportageversie 1.0 van 23 augustus 2021 is sprake van de volgende wijzigingen:

  • Op de locatie is sprake van een verontreiniging met minerale olie welke zich in het verleden ook buiten de in eerste instantie gehanteerde onderzoekslocatie bevond. Deze verontreiniging is opnieuw aangetoond en opnieuw is geconcludeerd dat deze (mogelijk) perceelgrensoverschrijdend is. Om die reden heeft buiten de perceelsgrenzen aanvullend nader onderzoek plaatsgevonden naar de omvang van deze verontreiniging. De resultaten van dit aanvullende nader onderzoek zijn opgenomen in Bijlage 1 Verkennend en nader bodemonderzoek (hoofdstuk 6);
  • Ter plaatse van een aanwezige maar niet eerder onderzochte asbestverdachte druppelzone heeft aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsgevonden. De resultaten van dat onderzoek zijn opgenomen in Bijlage 1 Verkennend en nader bodemonderzoek (hoofdstuk 6);
  • Tijdens het verkennend bodemonderzoek heeft onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsgevonden. Tijdens het nader bodemonderzoek zijn echter plaatselijk aanvullende bijmengingen met puin in de bodem waargenomen. Aangezien het nader onderzoek zich niet richtte op asbest heeft geen aanvullend onderzoek naar asbest in deze bodemlagen plaatsgevonden. Na beoordeling van rapportversie 1.0 is door de omgevingsdienst verlangd om aanvullend asbestonderzoek uit te voeren naar de puinhoudende bodemlagen. De resultaten van dat onderzoek zijn opgenomen in Bijlage 1 Verkennend en nader bodemonderzoek (hoofdstuk 6);
  • Na beoordeling van rapportversie 1.0 en de resultaten van het aanvullende uitgevoerde onderzoek is vastgesteld dat sprake is van enkele tekstuele onvolkomenheden en/of onduidelijkheden. Deze zijn aangepast in Bijlage 1 Verkennend en nader bodemonderzoek. Deze wijzigingen hebben geen invloed op de resultaten van het onderzoek en/of de conclusies en aanbevelingen. De wijzigingen zijn daarmee niet kritisch, hierna volgen de resultaten.

Resultaten grond

Over het algemeen vormt de aangetoonde milieuhygienische kwaliteit van de grond geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Ter plaatse van de voormalige ondergrondse HBO tank zijn geen van de onderzochte parameters verhoogd aangetoond in de ondergrond. Ter plaatse van de voormalige spuitcabine is in de bovengrond een licht verhoogd gehalte aan kobalt gemeten. Mogelijk houdt het verhoogde gehalte verband met het gebruik van de locatie door de jaren heen. Het gemeten gehalte overschrijdt de achtergrondwaarde in geringe mate. Op het overig terreindeel zijn in zowel de boven- als ondergrond licht verhoogde gehalten van met name een aantal zware metalen (cadmium, kobalt, nikkel, lood en zink) en in mindere mate PAK gemeten. De verhoogde gehalten zijn in zowel de zintuiglijk verontreinigde als zintuiglijk schone grond aangetoond. De verhoogde gehalten zijn vermoedelijk te relateren aan het historisch gebruik van de locatie en de zintuiglijk waargenomen bodemvreemde bijmengingen met puin en kolengruis. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate. In de toplaag zijn geen bestrijdingsmiddelen in verhoogde gehalten aangetoond. In de bovengrond is tot slot geen asbest aangetoond.

Op het noordoostelijk terreindeel is in de visueel met olieproducten verontreinigde ondergrond echter sprake van een sterke verontreiniging met minerale olie. De gemeten gehalten overschrijden de interventiewaarde. De visueel schone (onder)grond bevat geen verhoogde gehalten tot plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan minerale olie. Betreffende gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate. In horizontale en verticale richtingen is de sterke verontreiniging in voldoende mate afgeperkt. De sterk met minerale olie verontreinigde grond voldoet ten aanzien van PFAS aan de functieklasse landbouw/natuur. De sterke verontreiniging vormt een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

Ten aanzien van asbest geldt dat over het algemeen geen asbest is aangetoond. Ter plaatse van de druppelzone op het westelijke terreindeel is echter een gewogen gehalte asbest aangetoond welke de interventiewaarde voor asbest overschrijdt. Deze verontreiniging vormt eveneens een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

Resultaten grondwater

In het grondwater ter plaatse van het onverdachte terreindeel zijn geen parameters in een verhoogde concentratie gemeten. Ter plaatse van de voormalige ondergrondse tank blijkt dat het grondwater een licht verhoogde concentratie van minerale olie bevat. De gemeten concentratie overschrijdt de streefwaarde in geringe mate. Ter plaatse van de voormalige spuitcabine, daar waar in de ondergrond een sterke verontreiniging met minerale olie is aangetoond, is een matig verhoogde concentratie van minerale olie gemeten. Barium en vinylchloride zijn licht verhoogd gemeten. Het grondwater ter plaatse van de in het kader van het nader onderzoek bemonsterde peilbuizen bevatten geen tot hooguit licht verhoogde concentraties aan minerale olie.

Hoewel geen sterke grondwaterverontreiniging (meer) is aangetoond binnen de grenzen van de huidige onderzoekslocatie zijn de aangetoonde (licht tot matig) verhoogde concentraties wel onderdeel van de reeds in 2007 beschikte verontreiniging. Om die reden gelden de gebruiksbeperkingen zoals opgenomen in dat besluit.

Conclusies en aanbevelingen

Op basis van de onderzoeksresultaten blijkt dat de bodemkwaliteit over het algemeen geen belemmering vormt voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Op het uiterst noordoostelijk terreindeel is echter sprake van een sterke verontreiniging met minerale olie. Deze sterke verontreiniging is in verticale richting afgeperkt op een diepte van circa 2,0 à 2,8 m-mv. In horizontale richting is de verontreiniging afgeperkt tot hooguit licht verhoogde gehalten. De oppervlakte van het sterk verontreinigde terreindeel wordt geschat op circa 135 m2. Op basis van een gemiddelde laagdikte van circa 2,0 meter wordt de omvang van de sterke verontreiniging geschat op circa 270 m3. De verontreiniging is in het verleden reeds beschikt als een geval van ernstige verontreiniging (ontstaan voor 1987 en een overschrijding van het volumecriterium van 25 m3 sterk verontreinigde grond). De sterke verontreiniging vormt een belemmering voor de geplande planologische procedure, de geplande herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen).

Ten aanzien van asbest geldt dat over het algemeen eveneens geen sprake is van belemmeringen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. De verontreiniging ter plaatse van de druppelzone op het westelijk terreindeel vormt hiervoor echter wel belemmeringen. De omvang van de verontreiniging bedraagt ruim 3 m3 (circa 22 m2 x 0,15 m1 verontreinigde bodemlaag). Deze verontreiniging dient te worden gesaneerd hiervoor wordt een busmelding aangevraagd. Met de eigenaar van dit perceel is ook kortgesloten hoe zij de sanering gaan uitvoeren en de eigenaar werkt hieraan mee en verwijdert daartoe de haag.

In het grondwater is geen sterke verontreiniging met olieproducten aangetoond. Wel is plaatselijk een matig verhoogde concentratie aan minerale olie gemeten. Hoewel geen sterke grondwaterverontreiniging (meer) is aangetoond zijn de aangetoonde (licht tot matig) verhoogde concentraties wel onderdeel van de reeds in 2007 beschikte verontreiniging. Om die reden gelden de gebruiksbeperkingen zoals opgenomen in dat besluit.

Saneringsplicht

Aangezien sprake is van een beschikt geval van ernstige bodemverontreiniging binnen een deel van de locatie geldt in relatie tot de geplande herontwikkeling een saneringsplicht. Dit heeft betrekking op de (sterke) verontreiniging met minerale olie in grond en grondwater. Voor de asbestverontreiniging geldt eveneens een saneringsplicht. Voorafgaand aan de herontwikkeling dient de verontreiniging met zowel olieproducten als asbest daarom gesaneerd te worden. Tot het moment van saneren dient rekening gehouden te worden met de geldende gebruiksbeperkingen en ten aanzien van de olieverontreiniging eveneens met de aanvullende voorwaarden in de in 2007 opgestelde beschikking. Voordat gestart kan worden met de sanering dient getoetst te worden of het reeds beschikte saneringsplan voldoet aan de huidige wet- en regelgeving. Indien noodzakelijk dient een geactualiseerd saneringsplan opgesteld te worden. Voor het saneren van de asbestverontreiniging dient in ieder geval een saneringsplan of een BUS-melding opgesteld te worden. Na instemming op het (eventueel te actualiseren) saneringsplan en het indienen van de benodigde meldingen kan de sanering worden uitgevoerd. De sanering dient uitgevoerd te worden door een BRL 7000 erkende aannemer en milieukundig begeleid te worden door een BRL 6000 erkend bureau. Na sanering vormt de bodemkwaliteit in principe geen belemmering meer voor de geplande planologische procedure, de herontwikkeling en het aanvragen van een omgevingsvergunning. De beoordeling van het bouwplan ten aanzien van de beschikking uit 2007 wordt uitgevoerd voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwdeel. In het verleden (2009) is saneringsplan een opgesteld. Omdat de doelstelling en de sanerings opzet niet wordt gewijzigd kan naar verwachting worden volstaan met een actualisatie.

De impact van de sanering op de financiele haalbaarheid is inzichtelijk gemaakt aan de hand van een kostenraming voor de sanering. Op basis van deze raming bestaat er geen aanleiding om de ontwikkeling te stoppen, de ontwikkeling blijft financieel uitvoerbaar.

Overleg eigenaar perceel Q59

Aan de noordwest zijde grenst het plangebied aan kadastral perceel Q59. De grondwaterverontreiniging bevindt zich gedeeltelijk op dit kadastrale perceel, maar zit op een dermate diepte dat het geen beperking oplevert voor het huidge agrarische gebruik. De verontreiniging blijkt op basis van het nader onderzoek kleiner en er is geen aanleiding om hier verder te saneren. De eigenaren van perceel Q59 wordt niet gehinderd in zijn bedrijfsvoering. Daarbij wordt de minerale verontreiniging voor een periode van 5 jaar gemonitoord. Er is overleg geweest met de eigenaar van perceel Q59, waarbij deze in kennis is gesteld van de verontreiniging. Bovenstaande toelichting is gegeven aan de eigenaar van perceel Q59, welke heeft ingestemd met de toelichting.

4.2.3 Conclusie

Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat er verontreiniging aanwezig is binnen het plangebied, deze verontreiniging dient gesaneerd te worden alvorens het plan tot uitvoering gebracht kan worden. De ontgronding die nodig is voor de sanering in de buitenbeschermingszone van de dijk is alleen toegestaan als door hydrologisch en geotechnisch onderzoek is aangetoond dat er geen negatief effect is op de algehele standzekerheid van de waterkering. Voorafgaand aan dit werk dient er afstemming plaats te vinden met de afdeling Vergunningen van het waterschap. Indien het plangebied gesaneerd wordt vormt het aspect bodem geen belemmering meer voor de uitvoering van het voorliggende plan.

Naar aanleiding van toekomstige sloopplannen kunnen nog meer asbestverdachte locaties naar voren komen. Behalve afspoeling van asbesthoudende daken kunnen daaruit nog andere asbestverdenkingen in de bodem volgen, zoals ondergrondse asbesthoudende leidingen. Die verdenkingen kunnen pas onderzocht worden als de bebouwing gesloopt is tot maaiveldniveau. Dergelijk bodemonderzoek wordt dan ook uitgesteld tot de indiening van aanvragen voor omgevingsvergunningen Sloop en Bouw.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2016 - 2021, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen.', Nota riolering 'Samen door één buis' (2019) en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeente: Gemeentelijk riool- en waterplan 2018 - 2022.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het 'hydrologisch neutraal' bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.

In aansluiting op het landelijke beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.

Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen' beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

Klimaatadaptatie

De gemeenten Nijmegen, Beuningen, Druten, Heumen, West Maas en Waal, Wijchen, Berg en Dal, Waterschap Rivierenland en Provincie Gelderland hebben, samen met regionale stakeholders een regionale adaptatiestrategie (RAS) opgesteld. De strategie moet er voor zorgen dat de regio zich de komende jaren klimaatbestendig ontwikkelt: bestand tegen de klimaateffecten te nat, te droog en te warm, alsmede overstromingsgevaar.

In het RAS zijn zes thema’s benoemd. In het kader van onderhavige ontwikkeling is onder andere het thema ‘groenblauwe stad, groenblauwe dorpen’ van belang. Hiermee samen hangt een pakket van maatregelen waarmee verschillende doelstellingen in 2023 en 2035 moeten zijn behaald. Ten aanzien van dit thema wordt er bijvoorbeeld in 2023 gewerkt aan planvorming en uitvoering om met name in de prioriteitswijken te komen tot een geminimaliseerd en acceptabel niveau met betrekking tot wateroverlast en hitte-eilanden. Tevens zal in 2023 gestart zijn met het groenblauw inrichtingen van schoolpleinen en speelterreinen en hebben alle gemeenten een vergroeningsprotocol als leidraad voor integratie in beleid. Ook is er een groennorm en koeltenorm vastgesteld die richtinggevend is voor de openbare ruimte.

4.3.2 Onderzoek

Op 18 juni 2021 is het waterschap Rivierenland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het resultaat is opgenomen in Bijlage 2 Watertoets behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit de toets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd dient te worden. Voor deze ontwikkeling heeft het waterschap een uitgangspuntennotitie opgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de watertoets. Hierna wordt ingegaan op de relevante onderdelen uit de watertoets.

Grondwater (algemeen)

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor het waterpeil in sloten en vaarten. Dit peil heeft indirect effect op het grondwaterpeil. Gemeenten moeten overlast door te veel of te weinig grondwater beperken. Particulieren zijn verantwoordelijk voor het grondwater op hun perceel.

Drooglegging

Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het oppervlaktewaterpeil ligt. Het waterschap adviseert voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1,00 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van 1,30 meter. Zo voorkomt u overlast door grondwater.

Bovenstaande uitgangspunten omtrent drooglegging worden tijdens het bouwplan in acht genomen.

Infiltratie

Het is wenselijk dat het plan grondwaterneutraal is. Dit kan door hemelwater te infiltreren. Zo wordt water vastgehouden voor drogere perioden. Dit kan alleen in gebieden waar de grondwaterstanden en de bodemopbouw dat toelaten. Het zijn de hogere gronden welke worden gekenmerkt door een goede doorlatendheid. Vanwege zowel de bodemopbouw als het feit dat het plangebied binnen de keurzonering van de dijk ligt kan er geen inflitratie plaatsvinden.

Watercompensatie

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versneld afvoer van hemelwater naar watergangen. In de huidige situatie is het plangebied grotendeels verhard, de voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een afname in verharding. Dit is weergegeven in onderstaande rekensom. Daardoor is er afdoende ruimte op het perceel om het hemelwater te verwerken. Hierdoor hoeft er ten behoeve van het planvoornemen geen watercompensatie gerealiseerd te worden. Dit vormt dan ook het uitgangspunt voor de verdere planuitwerking.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0009.png"

Watergangen

Werkzaamheden in de watergang hebben invloed op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Voor deze werkzaamheden geldt een vergunning- of meldplicht. A- en B-watergangen hebben een beschermingszone. De beschermingszone is in de legger opgenomen.

De beschermingszone van een watergang is een obstakelvrije strook. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt en wordt het talud beschermd. Bij A-watergangen is de beschermingszone minimaal 4 meter breed, gemeten uit de insteek. Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen A-watergang.

In het plan wordt rekening gehouden met de beschermingszone van 4 meter breed. In deze zone worden geen obstakels aangebracht.

Verbeelding en regels

Uit vooroverleg met het waterschap is gebleken dat het van belang is dat de gebiedsaanduidingen vrijwaringszone - dijk - 1 en vrijwaringszone - dijk - 2 opgenomen dienen te worden in het bestemmingsplan. Gezien het feit dat het plangebied in de vrijwaringszone 1 en de vrijwaringszone 2 ligt, is het belangrijk de aanduidingen op te nemen in de regels en verbeelding.

4.3.3 Conclusie

Het plan voldoet aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspunten notitie en is daarmee in lijn met het beleid van waterschap Rivierenland.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Onderzoek

De gemeente West Maas en Waal heeft archeologisch beleid opgesteld (maart 2014 vastgesteld). Dit beleid geldt voor de gehele gemeente en is vastgelegd in het bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal". In onderstaande figuur is een uitsnede van het bestemmingsplan opgenomen. Hierop is te zien dat er binnen het plangebied waarde 2 geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0010.png"

Figuur 4.1: uitsnede archeologische kaart

Voor archeologie waarde 2 geldt dat bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig zijn.

Conclusie

In de voorgenomen ontwikkeling worden vijf woningen toegevoegd. De ontwikkeling is van dusdanige omvang dat de hierboven genoemde maatvoering naar verwachting wordt overschreden. Echter is de wijze van funderen etc. nog onbekend, daarom wordt de archeologische bestemming overgenomen, zie Artikel 5 Waarde - Archeologie. Hiermee wordt de onderzoeksplicht verlegd naar de aanvraag omgevingsvergunning. Indien de maatvoering wordt overschreden wordt een archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Onderzoek

Het plangebied valt binnen de begrenzing van 'Maas en Waal-West: een wederopbouwgebied van nationaal belang'. Dat is het gevolg van de - in de paragraaf wel vermelde - rijksprioriteit 5. 'Wederopbouw: tonen van een tijdperk'. Gebiedsgericht is er sprake van cultuurhistorische waarden.

Objectgericht is dat daarentegen niet het geval. De bedrijfswoning aan de Hul 2 is niet aangemerkt als beeldbepalend of monumentaal. Daarentegen sluit het woongedeelte op de kop (nr.2) – ondanks de recente wijzigingen – wel aan op de wederopbouwkenmerken van het gebied. Voor het achterliggende bedrijfsgedeelte (nr.2a) geldt dat veel minder, waardoor met de sloop geen cultuurhistoriche waarden verloren gaan. De slooplocatie maakt ruimte voor 5 (half)vrijstaande woningen die de bebouwingskarakteristiek van de omgeving respecteren, namelijk: kleinschalig, individueel, landelijk, open intervallen, geschakeerde ordening.

Conclusie

Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

In het kader van de Wet natuurbescherming is in juni 2021 door Lycens BV een natuurtoets uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 Natuurtoets behorend bij deze toelichting. De belangrijkste conclusies zijn hier weergegeven.

Natuurtoets

De voorgenomen activiteiten worden gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Gelderland een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'vangen' en het 'opzettelijk beschadigen en vernielen van de rust- en voortplantingsplaats', vanwege werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Beschermde soorten mogen niet opzettelijk gedood worden. Voor beschermde soorten waarvoor die vrijstelling niet geldt, is een ontheffing vereist om ze te mogen doden en om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te beschadigen en te vernielen.  In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.

Conclusie m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone geen externe werking kennen. Een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van een uitgevoerde stikstofberekening uitgesloten worden. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Voor nader informatie wordt verwezen naar de rapportage van de stikstofberekening, die apart wordt gepubliceerd.

Conclusie m.b.t. soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is augustus-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridische beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Mits geen grondgebonden zoogdieren en amfibieën (opzettelijk) gedood worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties met betrekking tot grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, niet aangetast. Dit leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.

Stikstofdepositieberekening

Ten behoeve van de stikstofemissie van het onderhavige plan is in juni 2021 een stikstofdepositieberekening uitgevoerd door Lycens BV. Hieronder volgt de conclusie, voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 4 Stikstofdepositie onderzoek.

Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Stikstofemissie afkomstig van onderhavig project heeft geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.

Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie van het bouwplan en de verlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j.

4.5.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek valt te concluderen dat de het aspect flora en fauna geen belemmering voormt voor de uitvoering van het onderhavige plan.

4.6 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Onderzoek

In de omgeving van het plangebied zijn geen industrie terreinen of spoorwegen aanwezig, daarmee vormen deze geen belemmering voor de ontwikkeling. Het plangebied is gelegen binnen de wettelijke zones van de Moorhuizen, De Hul, Sluisweg, Ruivertstraat en Bering, voor deze wegen is door de Omgevingsdienst een quickscan uitgevoerd welke terug te vinden is in Bijlage 5 Quickscan akoestiek.

De hoogst berekende geluidsbelasting is 48 dB. De voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder (48 dB) wordt dus niet overschreden.

4.6.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai geeft geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Aanvullend onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek
4.7.2.1 Onderzoek luchtkwaliteit

Ten behoeve van het aspect luchtkwaliteit is in maart 2021 door Van Dun Advies een onderzoek luchtkwaliteit uitgevoerd, in het kader van de boogde ontwikkeling. Daaruit is onderstaande conclusie naar voren gekomen. Het gehele onderzoek is als Bijlage 6 Onderzoek luchtkwaliteit opgenomen.

Onderzoek luchtkwaliteit

In de directe omgeving van het plangebied is de veehouderij aan de Sluisweg 37 gelegen. Voor veehouderijen geldt dat de fijnstofemissie (PM10) maatgevend is voor de luchtkwaliteit naar de omgeving. Uit de rekenresultaten kan worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentratie en het maximale aantal overschrijdingsdagen. Echter is de fijnstofconcentratie ter plaatse van de beoogde woningen hoger dan ter plaatse van de bestaande woning aan De Hul 2a.

De fijnstofconcentratie en het aantal overschrijdingsdagen ter plaatse van de beoogde ontwikkelingen past binnen de normen van de Wet milieubeheer. Gezien de lage achtergrondconcentratie NO2 ter plaatse van de ontwikkelingen, in combinatie met de fijnstofconcentratie, kan worden gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

NIBM

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van vijf woningen. De NIBM grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate".

4.7.2.2 Onderzoek volksgezondheid

In het kader van de beoogde ontwikkeling is het aspect volksgezondheid beoordeeld. Hiertoe is een notitie opgesteld door Van Dun Advies, dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 7 Onderzoek volksgezondheid bij voorliggende toelichting.

De effecten die veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben, dienen getoetst te worden in de omgeving. De Rijksoverheid ontwikkelt een landelijk toetsingskader voor endotoxinen, deze is momenteel nog niet beschikbaar. Het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid (bestaande uit enkele Brabantse omgevingsdiensten en gemeenten) heeft, vooruitlopend op een landelijk toetsingskader, de notitie "Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid, endotoxine toetsingskader 1.0" opgesteld. Middels dit onderzoek wordt de omgekeerde werking tot de nieuw beoogde woningen (en bestaande woningen) in kaart gebracht.

Omdat endotoxinen zich met (fijn)stofdeeltjes naar de omgeving verspreiden zijn in het Toetsingskader endotoxinen op basis van de fijnstofemissie afstanden bepaald die een te hoge blootstelling aan endotoxinen zullen voorkomen.

In de huidige situatie (melding Activiteitenbesluit d.d. 13-06-2022) heeft de veehouderij aan de Sluisweg 37 een maximale fijnstof (PM10) emissie van 1.909.260 gram per jaar door het houden van pluimvee, dit komt overeen met 1.909,26 kg PM10 per jaar. Met behulp van het Endotoxine toetsingskader 1.0 is de minimale afstand berekend van de woningen tot de veehouderij. Deze afstand bedraagt 153 meter (RAV-code E2 uit huidige milieutoestemming behoort tot endotoxinerelatie leghennen). Indien wordt gerekend vanaf de rand van het bouwvlak van de veehouderij (planologische mogelijkheden) zijn alle beoogde woningen in het plangebied gelegen binnen de contour van 153 meter. Echter, de bestaande woning aan De Hul 2a is ook gelegen binnen deze contour. Derhalve dient gekeken te worden naar de werkelijke emissiepunten. Er is daarom uitgegaan van een contour van 153 meter vanaf het centraal emissiepunt van stal 3. Hieruit volgt dat in het plangebied niet wordt voldaan aan de afstand zoals gesteld in het Endotoxine toetsingskader 1.0.

Voor woningen gelegen buiten de contour van 153 meter kan worden gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het kader van volksgezondheid. Binnen de contour van 153 meter dient te worden afgewogen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, het plangebied is gelegen binnen deze contour.

De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de relatie tussen veehouderijen en gezondheidsklachten van omwonenden. Tot op heden is echter geen eenduidige relatie te leggen tussen gezondheidseffecten van omwonenden als gevolg van veehouderijen in de omgeving. Door het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (BPO) binnen de provincie Noord-Brabant is een handreiking (handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0) geschreven voor veehouderij en gezondheid. In deze handreiking zijn maatregelen opgenomen welke betrekking hebben op geur, fijnstof- endotoxine, zoönose, transport en landschappelijke inpassing. Op basis van het feit dat er geen eenduidige relatie is te leggen tussen gezondheidseffecten van omwonenden als gevolg van veehouderijen in de omgeving, wordt gesteld dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Uit het onderzoek blijkt dat de beoogde woningen, ten opzichte van de bestaande bedrijfswoning aan de Hul 2a, dichterbij het emissiepunt komen te liggen terwijl niet wordt voldaan aan de afstand zoals gesteld in het Endotoxine toetsingskader 1.0. Op basis hiervan is het plan aangepast om de beoogde woningen binnen het plangebied zo ver mogelijk van de veehouderij aan de Sluisweg 37 te situeren. De beoogde woningen komen, ten opzichte van de bestaande bedrijfswoning, maximaal 8,6 meter dichterbij het emissiepunt te liggen. Het planvoornemen resulteert, ten opzichte van de bestaande situatie, in een minimale beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het naastgelegen bedrijf.

4.7.3 Conclusie

Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ten opzichte van de bestaande situatie vindt door het planvoornemen een minimale beperking plaats van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende activiteiten.

4.8 Geur

4.8.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.8.2 Onderzoek
4.8.2.1 Geur

Ten behoeve van het aspect geur is door Van Dun Advies een geuronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd bij voorliggende toelichting als Bijlage 8 Geuronderzoek omgekeerde werking. In het rapport wordt geconcludeerd dat niet valt uit te sluiten dat de ontwikkeling aan De Hul 2a zorgt voor beperkingen in de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij aan de Sluisweg 37. Nadat dit onderzoek is opgesteld is door de veehouderij aan de Sluisweg 37 een nieuwe melding gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit. Deze melding betreft een wijziging in het ventilatiesysteem waardoor de invoergegevens (en rekenresultaten) van de geurberekening wijzigen. Daarnaast zijn de receptorpunten van de beoogde woningen aan De Hul 2a gewijzigd.

Derhalve is een aanvullend onderzoek uitgevoerd en het originele onderzoek aangepast. De aanvullende rapportage is bijgevoegd als Bijlage 9 Geuronderzoek omgekeerde werking, aanvullend onderzoek. De achtergrondbelasting ter plaatse van de beoogde woningen bedraagt maximaal 8,1 OUe/m3. De meest bepalende belasting betreft echter de voorgrondbelasting. De milieukwaliteit op basis van de voorgrondbelasting loopt uiteen van ‘tamelijk slecht’ tot ‘zeer slecht’. Op 2 november 2021 heeft het college ingestemt met een hogere geurbelasting voor de nieuw te realiseren woningen op het perceel aan De Hul 2a te Alpen, en daarmee af te wijken van het advies van de ODR. Het college heeft daarbij meegenomen dat er ter plaatste van het plangebied een verbetering plaatsvindt in de ruimteljke kwaliteit. Onderstaand zijn de rekenresultaten van de geactualiseerde geurberekening weergegeven, waarbij rekening is gehouden met de werkelijke emissiepunten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0011.jpg"

Figuur 4.2: Geurbelastingen

Uit bovenstaande rekenresultaten, en afgebeeld in onderstaande figuur, blijkt dat in een gedeelte van het plangebied sprake is van een overschrijding van de geurnorm. Derhalve is besloten om de woningen en de bouwvlakken in het planvoornemen te situeren buiten de 8 OUe/m3 geurcontour, in onderstaande figuur is de beoogde situering van de woningen afgebeeld. Tevens is het plangebied ter plaatse van de geurcontour voorzien van de gebiedsaanduiding "Milieuzone - geurzone", zodat binnen deze aanduiding geen geurgevoelige objecten mogen worden gerealiseerd. In onderstaande figuur is de situering van de beoogde woningen ten opzichte van de geurcontour weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0012.jpg"

Figuur 4.3: 8 OUe/m3 geurcontour ten opzichte van beoogde woningen

Naast het voorgaande moet in acht worden genomen dat het betreffende bedrijf in de bestaande situatie reeds in de gebruiksmogelijkheden wordt beperkt vanwege het aspect geur. Dit omdat er reeds geurgevoelige objecten in de nabijheid van de geurcontour zijn gesitueerd, hetgeen is gevisualiseerd in figuur 4.4. Uit de figuur volgt dat in alle windrichtingen vanuit het bedrijf reeds geurgevoelige objecten zijn gesitueerd. Uitbreiding van het bedrijf, en dus een toename van geuremissie, is daarom reeds onwaarschijnlijk. Voor de te realiseren woningen zijn de geurgevoelige objecten De Hul 1, 2, 3, en 4 met name relevant. Vanwege de beperkte afstand van deze objecten tot de 8 OUe/m3 geurcontour (25 m, 15 m, 8 m en 3,5 m) is uitbreiding van het bedrijf (in zuidwestelijke richting) in de bestaande situatie reeds zeer onwaarschijnlijk omdat dit afbreuk zal doen aan het plaatselijke woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0013.jpg"

Figuur 4.4: 8 OUe/m3 geurcontour ten opzichte van bestaande geurgevoelige objecten

Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de beperking van de bedrijfsvoering, danwel de uitbreidingsmogelijkheden, van het betreffende bedrijf niet in grote mate worden beperkt door de beoogde ontwikkeling. In de bestaande situatie is al sprake van een aanzienlijke beperking, de realisatie van 5 nieuwe woningen in de nabijheid van de 8 OUe/m3 geurcontour leidt niet of nauwelijks tot een verdere beperking van de mogelijkheden.

4.8.3 Conclusie

Ter plaatse van de beoogde woningen wordt de geurnorm niet overschreden. De gemeente heeft tevens ingestemd met een hogere geurbelasting voor de nieuw te realiseren woningen. Omliggende activiteiten worden door de hogere toegestane geurbelasting niet in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.

Spuitzones

Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige bestemming in de nabijheid van bestemmingen, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.

Met de term drift wordt de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddel bedoeld, die bij het spuiten buiten het agrarisch perceel op de grond terecht kan komen en/of op hoogte door de lucht passeert. Drift is een belangrijke en directe bron van luchtverontreiniging, waardoor mens en dier in contact kunnen komen met gewasbeschermingsmiddelen. Vooral bij middelen met een hoge toxiciteit en/of voor kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen of ouderen, kan drift risico's voor de gezondheid inhouden.

Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige bestemming aangehouden van 50 m, gemeten vanaf de bestemmingsgrens. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als “in het algemeen niet onredelijk” bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar gemotiveerd van kan worden afgeweken. Een kleinere afstand is dus mogelijk, mits dat goed onderbouwd wordt.

De richtafstand is in de open teelt met name van belang voor boomkwekerijen en boomgaarden, omdat gewasbeschermingsmiddelen daarbij niet alleen neerwaarts worden gespoten (onkruidbestrijding) maar ook zij- en opwaarts (voorkomen en bestrijden schimmels en plaagdieren). Omdat bij opwaarts spuiten de vloeistof op een grotere hoogte vrijkomt en er daardoor meer kans is op verspreiding, veroorzaakt het opwaarts spuiten de meeste drift en is om die reden maatgevend voor gezondheidsrisico's. Aanvullend is het zo dat het middelengebruik in de fruitteelt aanzienlijk hoger ligt dan in de boomteelt. Ook wat betreft toxiciteit van de gebruikte middelen scoort de fruitteelt het hoogst en is die teelt als maatgevend voor de spuitzone te beschouwen.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2018 is het vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht een 75 % reducerende spuittechniek (DRT75) toe te passen binnen een boomgaard. Bij teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen geldt op basis van artikel 3.80a van het Activiteitenbesluit de verplichting tot toepassen van een 75% reducerende spuittechniek vanaf 1 januari 2021.

4.9.1 Onderzoek

Type gebied: Buitengebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, dit heeft tot gevolg dat de maximale richtafstand voor de omliggende bedrijven aangehouden moet worden.

Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie

De te realiseren woningen betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.

Nabijgelegen milieubelastende activiteiten

Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in de tabel alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.

De Hul 2

Dit bedrijf, inclusief bedrijfswoning aan de Hul 2a, is opgenomen in voorliggende bestemmingsplanwijziging en wordt voorzien van een woonbestemming. Daarmee vallen (eventuele) milieubelastende activiteiten van dit bedrijf buiten de toetsing, aangezien deze komen te vervallen. Echter, op basis van milieuregelgeving, is de bestaande bedrijfswoning voor andere inrichtingen dan de eigen inrichting een gevoelige functie en deze wordt dus beschermd.

Tabel: richtafstanden activiteiten in de omgeving

Adres   Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn   Grootste richtafstand (m)   Werk. afstand (m)   Milieu bepalend aspect  
Moordhuizen 20   Poldergemaal   30   200   Geluid  
Sluisweg 35   Kattenpension   100   165   Geur  
Sluisweg 37   Pluimveehouderij   200   25   Geur  

In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen het betreffende bedrijf en onderhavig plan.

Uit de tabel blijkt dat de richtafstand vanaf het plangebied tot de omliggende milieubelastende activiteit aan de Sluisweg 37 wordt overschreden.

Sluisweg 37

Aan de Sluisweg 37 is een pluimveehouderij gelegen waarvan de bebouwing op circa 100 meter van het plangebied ligt. De grens van het bouwvlak ligt op circa 25 meter van het plangebied. Voor beide afstanden geldt dat het plangebied binnen de richtafstand van 200 meter ligt. Dit zou mogelijk effect kunnen hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen. In paragraaf 4.8 is nader ingegaan op het bepalende aspect, namelijk geur. Daarin wordt op basis van onderzoek gesteld dat de wettelijke geurnorm in een gedeelte van het plangebied wordt overschreden. Op basis hiervan is besloten om de woningen en de bouwvlakken in het planvoornemen buiten de geurcontour te situeren. Hierdoor wordt ter plaatse van de beoogde woningen voldaan aan de geurnorm.

De achtergrondbelasting ter plaatse van de beoogde woningen is maximaal 8,1 OUe/m3. De meest bepalende belasting betreft echter de voorgrondbelasting. De milieukwaliteit op basis van de voorgrondbelasting loopt uiteen van ‘tamelijk slecht’ tot ‘zeer slecht’. Op 2 november 2021 heeft het college ingestemt met een hogere geurbelasting voor de nieuw te realiseren woningen op het perceel aan De Hul 2a te Alpen, en daarmee af te wijken van het advies van de ODR. Het college heeft daarbij overwogen dat er ter plaatste een verbetering plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit.

Spuitzones

Ten westen van het plangebied is een fruitboomgaard gelegen, deze ligt op ruim 300 meter van het plangebied. Hierdoor wordt ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan aan de richtafstand van 50 meter. Bovendien is recentelijk met de genoemde wijziging van het Activiteitenbesluit bepaald dat driftreducerende maatregelen getroffen moeten worden. Het fruitbedrijf wordt niet in de bedrijfsvoering belemmerd.

Op gronden omliggend aan het plangebied is de enkelbestemming 'Agrarisch - Oeverwal' gelegen. Deze gronden zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' bestemd voor agrarische doeleinden en grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende erven. Ten behoeve van de bedrijfsvoering is op deze gronden de toepassing van bestrijdingsmiddelen toegestaan. Echter, op basis van Artikel 4.5 'Specifieke gebruiksregels' is het verboden de in deze bestemming begrepen gronden te gebruiken voor een doel op een wijze strijdig met deze bestemming. Daaronder wordt in ieder geval begrepen: het gebruik van gronden voor tuinbouw met open grondteelt (met uitzondering van bestaand gebruik) waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet in een zone van 50 meter, gemeten vanaf de grens van de bestemming 'Wonen'. De bestaande planologische mogelijkheden in het plangebied staan het reeds toe om binnen de bestemmingsgrens een gevoelig object te realiseren, in de vorm van een bedrijfswoning. In de bestaande situatie is binnen het plangebied een bedrijfswoning gelegen, deze is voor andere inrichtingen dan de eigen inrichting een gevoelige functie en dus beschermd. Aangezien in de bestaande situatie reeds een gevoelige bestemming binnen het plangebied is gelegen, en bestaand gebruik wat betreft spuitzoneringen is toegestaan, voorziet het plan niet in een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende activiteiten. Spuitzoneringen vormen geen belemmering voor onderhavig plan.

4.9.2 Conclusie

Op 2 november 2021 heeft het college ingestemt met een hogere geurbelasting voor de nieuw te realiseren woningen op het perceel aan De Hul 2a te Alpen. Het college heeft daarbij overwogen dat er ter plaatste een verbetering plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit. Spuitzones vormen geen belemmering voor het planvoornemen. Omliggende bedrijven worden door het planvoornemen niet beperkt in hun ontwikkelingsmogelijkheden.

4.10 Externe veiligheid

4.10.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.10.2 Onderzoek

Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid is de Risicokaart geraadpleegd. In een straal van 1.000 meter rondom het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig. Deze afstand is dermate groot dat risicobronnen die verder liggen geen gevolgen hebben voor de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.ALPDehul2a-BON1_0014.png"

Figuur 4.3: uitsnede risicokaart

Uit de risicokaart externe veiligheid blijkt echter wel dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen, in geval van vervoer over de Maas. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).

Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in ieder geval worden ingegaan op de mogelijkheden voor:

  • de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute; en
  • de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.

Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om een advies uit te brengen over bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 18 november 2021 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) ‘zeer kwetsbaar gebouw’, bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Hieronder volgt een beschouwing van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Bestrijdbaarheid

Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Zelfredzaamheid

Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid zijn voldoende.

4.10.3 Conclusie

Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een inrichting, buisleiding en transportroute met externe veiligheidsrisico's. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobronnen vormt geen belemmering voor de realisatie van het planvoornemen.

Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan in het invloedsgebied van de de transportroute over de Maas. Op basis van de beperkte verantwoording groepsrisico (zie hierboven) kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief geen significant effect heeft op het groepsrisico, dan wel de mogelijkheden voor rampenbestrijding en zelfredzaamheid. Daarmee is het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

4.11 Verkeer en parkeren

4.11.1 Algemeen

Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.

4.11.2 Onderzoek

Verkeer

De woningen zullen voor een lichte afname van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8,2 vervoersbewegingen per vrijstaande woning per etmaal en een gemiddelde van 7,8 vervoersbewegingen per twee-onder-een kapwoning per etmaal worden er 40,2 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een beperkt aantal extra verkeersbewegingen.

Dit ten opzichte van de bestaande verkeersgeneratie van een arbeids- en bezoekersextensief bedrijf met een gemiddelde vervoersbeweging van 4,8 per 100 m2 bvo, wat neer komt op 52,8 vervoersbewegingen per dag.

Parkeren

Met de komst van vijf woningen, neemt de parkeerbehoefte toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal is opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.

Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal wordt uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘centrum’ en ‘rest bebouwde kom’. De ‘rest bebouwde kom’ omvat daarmee ook het gebied buiten de bebouwde kom. Reden hiervoor is dat de gemeente West Maas en Waal is aangemerkt als ‘niet stedelijk’. In deze categorie zijn de parkeernormen voor de ligging ‘rest bebouwde kom’ en ‘buitengebied’ hetzelfde.

Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.

Tabel 1: parkeernormen 'Parkeernota West Maas en Waal'

Type woning   Parkeernorm per woning / kamer  
Woningen   2,3  
Seniorenwoningen   1,5  
Sociale huurwoning   1,8  
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten)   1  
Kamerverhuur, zelfstandig (studenten)   0,3  
Aanleunwoning   1,3  

Het voorliggende plangebied ligt bestemmingsplan technisch gezien in het buitengebied en behoord daarmee tot de categorie "rest bebouwde kom". Gelet op bovenstaande tabel dient er in het plan ruimte te zijn voor minimaal 2,3 parkeerplaatsen per nieuwe woning. Voor de nieuwe woningen dienen er in totaal 11,5 parkeerplaatsen aanwezig te zijn in het plan. Per woning worden op eigen terrein tenminste twee parkeerplaatsen aangelegd, in de openbare ruimte langs de weg worden nog drie parkeerplaatsen aangelegd. In totaal voorziet het plan in de aanleg van 13 parkeerplaatsen en voldoet daarmee aan de parkeernorm.

Voor de bestaande bedrijfswoning is ook 2,3 parkeerplaats benodigd, deze ruimte is reeds aanwezig op de bestaande kavel.

4.11.3 Conclusie

Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.12.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.12.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.13 MER-toets

4.13.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bij-lage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.13.2 Onderzoek
4.13.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van 5 woningen, welke circa 40,2 verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.

In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Rijntakken op een afstand van circa 2,46 kilometer.

In Juni 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 4 Stikstofdepositie onderzoek). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr).

4.13.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.13.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels

Voor de planregels is aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal inclusief de bijbehorende correcties.

5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Algemene regels
5.1.2.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.2.2 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.2.3 Algemene aanduidingsregels

De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

5.1.2.4 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.2.5 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.

5.1.2.6 Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

5.1.3 Bestemmingsregels
5.1.3.1 'Water'

De bestemming 'Water' en de gebiedsaanduidingen voor de dijk zijn na overleg met het Waterschap opgenomen ter plaatse van de watergang en de beschermingszone van de dijk. Met het toevoegen van de bestemming en aanduidingen zijn de waterbelangen ook planologisch gewaarborgd. Bouwmogelijkheden ter plaatse van de bestemming water zijn uitgesloten.

5.1.3.2 'Wonen'

De bestemming 'Wonen' wordt opgenomen voor de woonpercelen (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken).

Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als: "het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden". Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.

Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan, tenzij middels een maatvoeringsaanduiding een ander aantal is aangegeven. Woningen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd.

Binnen de woonbestemming is een bedrijf aan huis mogelijk.

In afwijking op de de standaard planregels wordt een 'wetgevingszone - wijzigingsbevoegdheid' opgenomen die er voor zorgt dan onbenutte bouwmogelijkheden vervallen na 2 jaar.

5.1.3.3 'Waarde - Archeologie'

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de ander daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de verwachte en reeds vastgestelde archeologische waarden. Op basis van de gebiedsaanduiding 'waarde archeologie 2' in het plangebied geldt dat bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm onderzoeksplichtig zijn.

5.1.3.4 'Waterstaat - Waterlopen'

De voor 'Waterstaat - Waterlopen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor een waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie.

5.1.3.5 'Waterstaat - Beschermingszone watergang'

De voor 'Waterstaat - Beschermingszone watergang' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het beheer van de watergang.

5.1.3.6 'Milieuzone - geurzone'

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' geldt dat er geen geurgevoelige objecten mogen worden gebouwd.

5.1.3.7 'Vrijwaringszone - dijk - 1'

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk - 1' zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, tevens aangeduid voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkering.

5.1.3.8 'Vrijwaringszone - dijk - 2'

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk - 2' zijn de gronden naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, aangeduid als buitenbeschermingszone van de primaire waterkering.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.


Inspraak

In het kader van inspraak wordt het voorontwerpbestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.

Participatie

Het beoogde plan is besproken met de bewoners van de Hul 2 en 4. De bewoners van de Hul bewonen momenteel de bedrijfswoning. In overleg met deze bewoners wordt deze woning ook meegenomen in voorliggende bestemmingsplanwijziging, waarbij de woning wordt voorzien van een woonbestemming. De voorwaarde hierbij is wel dat de huidige activiteit (opslag van plangoed) kan worden voorgezet, dit is geregeld in de bestemmingsplan regels.

De bewoners van de Hul 4 zijn in het kader van het bodemonderzoek betrokken bij de planontwikkeling. De verontreiniging (zie hoofdstuk 4.2 Bodem) grenst aan de gronden die eigenomd zijn van de Hul 4. De bewoners hebben in het kader van dit onderzoek medewerking verleend en zijn op de hoogte van de verontreiniging en de eventuele sanering.

Beide bewoners staan positief tegenover de beoogde bestemmingsplanwijziging.

Hoofdstuk 7 Procedure en overleg

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'De Hul 2a, Alphen' beschreven.

7.1 Procedurestappen

Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:

7.1.1 Voorontwerp

Op basis van de gemeentelijke inspraakverordening worden alle bestemmingsplannen als voorontwerp ter inzage gelegd. Het voorontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een voorontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van reacties. Dit betreft het informele gedeelte van de bestemmingsplanwijziging.

Het voorontwerp heeft zes weken ter inzage gelegen, tijdens deze periode hebben de provincie Gelderland, het Waterschap Rivierenland en een omwonende een reactie op het plan gegeven. De provincie geeft aan dat de Omgevingsverordening Gelderland is gewijzigd waarbij een een artikel aangaande Klimaatadaptatie is opgenomen. In het plan wordt de nodige aandacht besteed aan dit thema. De provincie verzoekt een relatie te leggen met deze nieuwe regel in de verordening. Deze relatie is gelegd in hoofdstuk 3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland. Het Waterschap Rivierenland heeft een advies afgegeven welke is verwerkt in hoofdstuk 4.3 Water.

De omwonende heeft aangegeven dat het geuronderzoek niet correct is uitgevoerd en dat er een onderzoek naar endotoxines ontbreekt. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd en bijgewerkt, en toegevoegd in Bijlage 6 Onderzoek luchtkwaliteit, Bijlage 7 Onderzoek volksgezondheid, Bijlage 8 Geuronderzoek omgekeerde werking en Bijlage 9 Geuronderzoek omgekeerde werking, aanvullend onderzoek. Het onderzoek naar edontoxines is tevens toegelicht in hoofdstuk 4.7 Luchtkwaliteit.

Op basis van de reactie van de omwonende en de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken zijn de gevolgen voor het plan nader beschouwd en is het plan bijgewerkt.

7.1.2 Ontwerp

Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.

7.1.3 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.

7.1.4 Beroep

Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'De Hul 2a, Alphen' ligt vanaf datum gedurende zes weken ter inzage. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijzen indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Zienswijzennota.