direct naar inhoud van 4.11 Ecologie
Plan: Dorp Klaaswaal
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0611.dorpklaaswaal-VA01

4.11 Ecologie

In deze paragraaf is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven.

Toetsingskader

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van de EHS is in Zuid-Holland in de provinciale Structuurvisie nader uitgewerkt.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EL&I (voormalig Ministerie van LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EL&I (voormalig Ministerie van LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het projectgebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een staats- of beschermd natuurmonument of Natura 2000-gebied. Het projectgebied maakt ook geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS). Gebiedsbescherming komt derhalve niet meer aan de orde.

Soortenbescherming

Volgens de verspreidingsatlassen (Broekhuizen, 1992; Limpens, 1997, www.ravon.nl en www.waarnemingen.nl) zijn onderstaande soorten naar verwachting aanwezig.

Vaatplaten

Het Natuurloket geeft aan dat vaatplanten goed onderzocht zijn binnen het betreffende kilometerhok. Er is een licht beschermde soort aangetroffen binnen het betreffende kilometerhok. Mogelijk gaat het hier om een soort als grote kaardenbol. Gezien de voorkomende biotopen zijn er mogelijk ook groeiplaatsen van de grote kaardenbol op de planlocatie.

Vogels

Broedvogels zijn volgens het Natuurloket niet onderzocht binnen het betreffende kilometerhok.

De opgaande begroeiing biedt mogelijk geschikte nestplaatsen aan soorten als merel, ekster, kraai, koolmees, pimpelmees en roodborst. De gebouwen bieden mogelijk nestplaatsen aan huiszwaluw en huismus.

Zoogdieren

Het Natuurloket geeft aan dat zoogdieren slecht onderzocht zijn binnen het betreffende kilometerhok. Er is een licht beschermde soort aangetroffen binnen het betreffende kilometerhok. Volgens de verspreidingsgegevens uit de atlas van Nederlandse zoogdieren (Broekhuizen, 1992) zijn de volgende soorten in het projectgebied te verwachten: mol, egel, veldmuis en huisspitsmuis.

Gezien de voorkomende biotopen als gebouwen zijn hier mogelijk vaste verblijfplaatsen van vleermuizen (zwaar beschermd) te verwachten. Vleermuizen hebben meestal vaste verblijfplaatsen in de spouw, achter dakranden en onder dakpannen. Vleermuizen maken mogelijk ook gebruik van de opgaande begroeiing en watergangen als onderdeel van hun foerageergebied en vliegroute.

Amfibieën

Amfibieën zijn volgens het Natuurloket niet onderzocht binnen het betreffende kilometerhok. De verwachting is dat algemene amfibieën als bruine kikker en gewone pad gebruik zullen maken van het projectgebied. Gebouwen (kelders) en takkenhopen kunnen als (winter-)verblijfplaats dienen voor genoemde amfibieën. De verspreidingsgegevens van (www.waarnemingen.nl) geven aan dat de rugstreeppad (zwaar beschermd) in nabije omgeving van het projectgebied voorkomt. Tijdens de planontwikkelingen (bij graafwerkzaamheden) is de kans dat de zwaar beschermde rugstreeppad gebruik zal gaan maken van het deelprojectgebied niet geheel uit te sluiten.

Overige soorten

Beschermde of bijzondere reptielen, vissen en insecten kunnen worden uitgesloten, gezien de biotopen in het projectgebied. Dergelijke soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het projectgebied voldoet hier niet aan.

In de onderstaande tabel staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen de planlocatie (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

vrijstellingsregeling Ffw   ontheffingsregeling Ffw    
(categorie 1)   (categorie 2)   (categorie 3)  
grote kaardenbol
mol, egel, rosse woelmuis, veldmuis, aardmuis, dwergmuis, bosmuis, dwergspitsmuis en woelrat.
bruine kikker en gewone pad  
alle soorten inheemse vogels   alle vleermuizen
rugstreeppad (bij graafwerkzaamheden)  

Toetsing

Soortenbescherming

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met alle aanwezige soorten. Voor deze ingrepen zal geen ontheffing nodig zijn voor de soorten uit categorie 1 waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet geldt.

De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli) te laten starten. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen:

  • nesten van blauwe reiger, spechten, uilen en kraaiachtigen zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd;
  • nesten van in bomen broedende roofvogelsoorten zijn jaarrond beschermd. Deze soorten zijn niet in staat een geheel eigen nest te bouwen en maken gebruik van oude kraaiennesten of nesten waar zij eerder gebroed hebben. Hier geldt dat er voldoende nestgelegenheid aanwezig moet blijven en dat niet elk kraaiennest in een territorium gespaard behoeft te worden bij een ingreep;
  • nesten van grotendeels of geheel van menselijke activiteiten afhankelijke soorten (zoals ooievaar, torenvalk, kerkuil, steenuil, zwaluwen) zijn, indien ze nog in functie zijn, jaarrond beschermd. Het vervangen, repareren of in de directe omgeving verplaatsen van een kast voor één van bovengenoemde soorten wordt niet gezien als een overtreding, zolang er maar nestgelegenheid beschikbaar blijft.

Indien vaste verblijfplaatsen van vleermuizen (categorie 3) in de gebouwen aanwezig blijken te zijn (hetgeen aan de hand van nader onderzoek moet worden vastgesteld), dan dient er ontheffing te worden aangevraagd bij het Ministerie van LNV. In het geval van dergelijke zwaar beschermde soorten geldt dan een relatief zware procedure waarbij eisen worden gesteld aan mitigatie en compensatie. Bij de zwaar beschermde vleermuizen zal het in alle gevallen gaan om soorten die regionaal en landelijk vrij algemeen zijn en is de gunstige staat van instandhouding na het treffen van maatregelen niet in het geding. Een eventueel benodigde ontheffing zal daarom naar alle waarschijnlijkheid worden verleend.

De zwaar beschermde rugstreeppad (categorie 3) zal mogelijk aangetrokken kunnen worden door graafwerkzaamheden. Indien deze zwaar beschermde soort zich zal vestigen op de planlocatie zal een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet aangevraagd moeten worden.

Voorafgaand aan een planontwikkeling kunnen ook maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de rugstreeppad zich op de planlocatie zal gaan vestigen (en daarmee een ontheffingprocedure te voorkomen). Daarvoor dient voorafgaande aan de grondwerkzaamheden op de betreffende locatie, het gebied volledig afgeschermd te worden met antiworteldoek. De antiworteldoek dient een hoogte van 40/50 cm te hebben en dient 5 cm in de grond te worden geplaatst.

Conclusies

  • De Natuurbeschermingswet staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.
  • Voor de voorkomende vogelsoorten geldt dat indien eventuele werkzaamheden buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli) worden opgestart er qua vogels geen strijdigheid met de Flora- en faunawet is (met uitzondering van de vogelsoorten die jaarrond nestplaatsen hebben, zoals genoemd onder soortenbescherming).
  • Voor alle ingrepen geldt dat, indien vaste verblijfplaatsen van zwaar beschermde soorten categorie 2 + 3) aanwezig zijn (hetgeen aan de hand van voorafgaande inventarisatie moet worden vastgesteld), ontheffing nodig zal zijn. In het geval van zwaar beschermde soorten (categorie 3) geldt dan een relatief zware procedure waarbij eisen worden gesteld aan mitigatie en compensatie.
  • De zwaar beschermde rugstreeppad (categorie 3) zal mogelijk aangetrokken kunnen worden door graafwerkzaamheden. Indien deze zwaar beschermde soort zich zal vestigingen op de planlocatie zal een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet aangevraagd moeten worden. Voorafgaand aan de planontwikkeling kunnen maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de rugstreeppad zich op de planlocatie zal gaan vestigen (en daarmee een ontheffingprocedure te voorkomen).

Met inachtneming van genoemde voorwaarden staat de Flora- en faunawet het bestemmingsplan niet in de weg.