direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dagbesteding Doggersbank
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Doggersbank 56 bevindt zich een dagactiviteiten- en belevingscentrum voor cliënten van ASVZ. ASVZ wil dit gebouw vervangen door een nieuw belevingscentrum en een belevingstuin. Deze ontwikkeling past niet binnen de regeling van het geldende bestemmingsplan 'Hoogvliet Maasranden' van de gemeente Rotterdam.

Om deze ontwikkeling toch juridisch-planologisch mogelijk te maken, is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Plangebied

Het plangebied betreft het kadastrale perceel HVT01-1133D en de naastgelegen belevingstuin. Het plangebied is gelegen aan de Doggersbank te Hoogvliet. Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de Rotterdamse metro en metrostation Zalmplaat. Dit verhoogde metrospoor is tevens een waterkering. Aan de noord- en oostzijde grenst de locatie aan een vrij liggend fietspad en de woonwijk Zalmplaat. Aan de zuidzijde grenst de locatie aan een groengebied dat onderdeel is van de Groene Voegen. Tevens vormt de locatie het front van een lus die het einde vormt van de doodlopende straat Doggersbank, een belangrijke aanrijdroute van de metro. Afgezien van voet- en fietspaden maakt deze straat geen contact met de naastgelegen woonwijk.

De situering van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1. Het plangebied is hierin rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0001.png"

Figuur 1.1 Luchtfoto plangebied

1.3 Planologische regeling

Ter plaatse van het plangebied vigeert momenteel het bestemmingsplan 'Hoogvliet Maasranden', vastgesteld op 21 augustus 2009. Op basis van dit bestemmingsplan is het plangebied bestemd als 'Maatschappelijk' en 'Groen'. De beoogde nieuwbouw past qua hoogte en gebruik binnen de bestemming 'Maatschappelijk'. Maar het toekomstige bebouwingspercentage overschrijdt het toegestane percentage uit het vigerende plan. De wens is namelijk om binnen vrijwel de gehele bestemming 'Maatschappelijk' bebouwing toe te staan en te realiseren.

Een fragment van het geldende bestemmingsplan is weergegeven in figuur 1.2. Het plangebied is hierin rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Hoogvliet Maasranden'

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief nader beschreven. Daarbij komt de huidige situatie aan bod en wordt vervolgens ingegaan op de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 schetst het relevante beleidskader voor het plan. Daarbij wordt ingegaan op rijks-, provinciaal, regionaal, en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten behandeld, waaraan de nieuwe ontwikkeling wordt getoetst. Hoofdstuk 5 beschrijft de juridische aspecten van het plan. In hoofdstuk 6 wordt de maatschappelijk en economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid uiteengezet.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

Dit hoofdstuk beschrijft de huidige en gewenste situatie in het plangebied.

2.1 Huidige situatie

De locatie Doggersbank bevindt zich aan de rand van de wijk Zalmplaat in Hoogvliet. Meer specifiek naast het metrostation Zalmplaat, in de berm van het metrospoor. Op dit moment staat er een gebouw van 5 lagen hoog dat gebruikt wordt als dagbestedingslocatie voor diverse woonzorgunits van ASVZ in de omgeving. Achter het gebouw ligt een belevingstuin. Het metrospoor ligt er verhoogd, waardoor het metrostation een fysieke verbinding vormt tussen de twee kanten van het spoor; de wijken Zalmplaat en Meeuwenplaat. Aan de Zalmplaatzijde van het station ligt een pleintje met een keerlus voor auto’s. Aan dit pleintje staat aan de noordzijde een nieuwe HOED (Huisarts Onder Een Dak), de zuidwestelijke pleinwand wordt gevormd door het plangebied.

Een overzicht van de huidige situatie is weergegeven in figuur 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0003.png"

Figuur 2.1 Huidige bebouwing

2.2 Voorgenomen initiatief

Met de toename van het aantal wooneenheden in de nabijgelegen ASVZ-woongebouwen groeit ook de behoefte aan dagbesteding. ASVZ heeft aangegeven het bestaande dagbestedingscomplex te willen herontwikkelen door het gebouw te slopen en te vervangen door nieuwbouw. Deze dagbesteding wordt primair gebruikt door bewoners van de nabijgelegen (zorg)woongebouwen. Tevens wenst ASVZ exclusief gebruik te kunnen maken van de achtergelegen belevingstuin, welke nu al veelvuldig wordt gebruikt. De herontwikkeling van Doggersbank biedt ASVZ de kans om een gebouw neer te zetten dat qua gebruiksmogelijkheden beter aansluit bij de moderne eisen van gezondheidszorg. Daarnaast vormt de herontwikkeling het laatste passtuk in een algehele vernieuwing van de Doggersbank, met een gebouw dat beter aansluit op zijn groene omgeving en het nabijgelegen metrostation.

Het nieuwe gebouw zal ook ruimte bieden aan behandelaren (ergo, fysio en artsen) En verder zal het kantoorruimte bieden voor het management van ASVZ, ondersteunend personeel en aan ambulante dienstverlening. Ook zal aan de zuidzijde, waar het gebouw grenst aan een groengebied dat deel is van de Groene Voegen, gebruik gemaakt worden van de reeds bestaande belevingstuin.

2.3 Ruimtelijke en functionele inpassing

De tuinstedelijke context en positie in een groene vroeg vraagt om een nadrukkelijk groene inpassing. Overal waar het gebouw grenst aan de openbare ruimte wordt een groene zoom ingepast. Deze groene zoom draagt bij aan de instandhouding van het tuinstedelijk karakter, vormt een intermediair tussen privé en openbaar, en zorgt ervoor dat de situatie voor gebruikers van het fietspad voldoende overzichtelijk blijft (metrozijde). De groene zomen zijn tenminste 2,5m breed. Het gebouwfront en de nieuwe hoofdentree geven meer vorm aan het pleintje. Door ook de gebouwplint richting de openbare ruimten zo open mogelijk vorm te geven en goed te programmeren draagt het nieuwe gebouw bij aan de sociale veiligheid bij de oversteek van het metrostation naar woonwijk.

Het nieuwe pand zal bestaan uit 3 bouwlagen en een bouwhoogte hebben van maximaal 12m, exclusief technische installaties. Dit is lager dan de huidige bebouwing maar met een groter oppervlak. Het gebouw wordt ontwikkeld binnen het hieronder weergegeven bouwvlak (rood omlijnd).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0004.png"

Figuur 2.2 Beoogde bouwvlak ontwikkeling (Bron: NvU Doggersbank, Hoogvliet)

2.4 Duurzaamheid

De gemeente heeft voor de locatie een Nota van Uitgangspunten opgesteld waarin ambities zijn opgenomen met betrekking tot de volgende duurzaamheidsthema's: energie, circulariteit en klimaatadaptatie. Met deze ambities wordt bijgedragen aan het realiseren van toekomstbestendige ontwikkelingen in Rotterdam. De ambities voor de locatie staan hieronder beschreven.

Energie

Voor de dagbesteding wordt een duurzaam energieconcept geambieerd dat gebaseerd is op de volgende aspecten:

  • Beperkte energiebehoefte;
  • Maximaal gebruik van energie uit duurzame bronnen, waar mogelijk lokale bronnen;
  • Aardgasvrij gebouw door aansluiting op het warmtenet of een gelijkwaardig concept;
  • Een gebalanceerd energieconcept met een zo laag mogelijke piekbelasting van het energienet (warmte en elektrisch) door opslag en lokaal gebruik (bijv. laadpalen elektrische auto's).

Circulariteit

De ambities voor circulair ontwerpen van de nieuwbouw bestaan uit:

  • Het voorkomen en beperken van afval;
  • Het minimaliseren van grondstof- en materiaalgebruik;
  • Het toepassen van materialen met een lage milieubelasting, zoals hergebruikte materialen;
  • Deconstructief ontwerp zodat het object (gedeeltelijk) ontmanteld kan en onderdelen hoogwaardig hergebruikt kunnen worden.

Daarnaast wordt er bij de sloopfase geambieerd dat zo veel mogelijk materialen uit de bestaande bebouwing zo hoogwaardig mogelijk her te gebruiken in de directe omgeving.

Klimaatadaptatie

Vanwege klimaatverandering krijgt het plangebied mogelijk te maken met extreme weersverschijnselen. Voor het plangebied geldt dat extreme hoosbuien en hittegolven waarschijnlijk voor schade en overlast kunnen zorgen.

Om overlast te beperken kunnen verschillende maatregelen getroffen worden:

  • Regenwater dient zo veel mogelijk geïnfiltreerd te worden in de bodem;
  • In de buitenruimte moet verkoeling mogelijk zijn tijdens hittegolven (bijv. door schaduwrijke bomen en oppervlaktewater);
  • Het dakvlak kan gebruikt worden voor opvang van regenwater en als groen dak.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze 14 nationale belangen zijn:

1. Rijksvaarwegen;

2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;

3. Kustfundament;

4. Grote rivieren;

5. Waddenzee en waddengebied;

6. Defensie;

7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;

8. Elektriciteitsvoorziening;

9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;

10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);

11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;

12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);

13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;

14. Ruimtereservering parallele Kaagbaan.

De ontwikkelingen binnen het plangebied raken geen van bovenstaande rijksbelangen. Het Rijksbeleid geeft hierdoor geen uitgangspunten voor dit bestemmingsplan.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Sinds oktober 2012 geldt bij ruimtebesluitvorming een nieuwe motiveringsplicht. Het gaat hier om de in artikel 3.1.6, tweede lid in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen plicht om indien er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' de aanvaardbaarheid hiervan toe te lichten in het bestemmingsplan. Voor deze onderbouwing moet de 'Ladder voor duurzame ontwikkeling' worden doorlopen. Overheden dienen ontwikkelingen te motiveren en afwegen met oog voor de ruimtevraag, de beschikbare ruimte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.

Op 12 mei 2017 is het 'Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking' gepubliceerd. In dit besluit is de gewijzigde 'ladder voor duurzame verstedelijking' opgenomen. Deze wijziging is op 1 juli 2017 in werking getreden. De belangrijkste wijzigingen die hierbij doorgevoerd zijn:

  • de drie treden van de ladder zijn losgelaten;
  • het begrip 'actuele regionale behoefte' is vervangen door de eenvoudigere term 'behoefte';
  • het uitgangspunt wordt: voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zowel binnen als buiten het bestaand gebied, moet de behoefte worden beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan;
  • indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dan dient gemotiveerd te worden waarom niet binnen het bestaand stedelijke gebied in de behoefte kan worden voorzien;
  • de mogelijkheid is opgenomen om de toepassing van de ladder door te schuiven naar het latere uitwerkings- of wijzigingsplan.

Toetsing

Voor de grond in het plangebied geldt momenteel de bestemming 'Maatschappelijk'. Gelet op de ligging van het gebied aangrenzend aan verschillende woonwijken, gaat het hier om een bestaand stedelijk gebied. Tevens vervult de dagbesteding een (regionale) behoefte. Hierdoor sluit de ontwikkeling aan bij de kernpunten van de ladder voor duurzame ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het plan om bestaande bebouwing te slopen en nieuwbouw te realiseren in een bestaand stedelijk gebied sluit aan bij één van de kernpunten van de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,

2. vergroten van de agglomeratiekracht,

3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,

4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Omgevingsverordening

Parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit zijn het Programma ruimte en de Verordening ruimte opgesteld. Het Programma ruimte bevat het ruimtelijk-relevante, operationele beleid. Het Programma heeft, net als de Visie ruimte en mobiliteit, de status van structuurvisie. In de Omgevingsverordening zijn de provinciale belangen, zoals opgenomen in de Visie ruimte en mobiliteit, verankerd. Eén van de speerpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid is om het bestaand stadsgebied beter te benutten, door herstructurering, intensivering en/of transformatie van het stedelijk gebied. Hierbij speelt de ladder voor duurzame verstedelijking een belangrijke rol.

De verordening bevat regels ten aanzien van een aantal belangrijke ruimtelijke onderwerpen, zoals kantoren, bedrijventerreinen, glastuinbouw- en bollenteeltgebied, archeologie en provinciale vaarwegen. Voor de beoogde herontwikkeling zijn de volgende artikelen uit de Omgevingsverordening relevant.

  • Ruimtelijke kwaliteit
  • Stedelijke ontwikkelingen (ladder voor duurzame verstedelijking)

Toetsing

Het plan draagt in positieve zin bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. De dagbesteding past bij de bestaande gebiedsidentiteit en voorziet geen wijziging op structuurniveau. In 3.1 is ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Bro.

Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan past binnen het provinciaal beleid. Het betreft de gewenste herontwikkeling en verdichting binnen bestaand stedelijk gebied.

3.3 Gemeentelijk beleid

Stadsvisie Rotterdam. Ruimtelijke Ontwikkelingsstrategie 2030

De Stadsvisie Rotterdam 2030 bevat het ruimtelijk kader voor alle plannen, projecten en investeringen in de stad. Het bevat daarnaast een uitvoeringsstrategie: door effectmeting is de gemeente in staat voorrang te geven aan plannen die het meest bijdragen aan een sterke economische structuur en een aantrekkelijke woonstad.

De keuzes die in de Stadsvisie zijn gemaakt staan voor een maximale binnenstedelijke intensivering met een fors accent op de binnenstad, afzien van grootschalige nieuwbouw 'in de wei', het concentreren van verkeersintensieve bestemmingen op knooppunten en een sterk accent op de openbare ruimte. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan duurzame stadsontwikkeling en ook duurzame mobiliteit.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de stadsvisie van Rotterdam. Het draagt bij aan de binnenstedelijke intensivering bij knooppunten.

Welstandsnota Rotterdam

Het welstandsbeleid is op 11 oktober 2012 vastgelegd in de Welstandsnota Rotterdam door de gemeenteraad.

Welstandsniveaus

Op de kaart Welstandsniveaus worden verschillende gebieden aangegeven. De als bijzonder aangemerkte gebieden en structuren zijn van bijzonder belang voor de stad Rotterdam. Deze gebieden worden in de Welstandsnota apart beschreven en er is een uitgebreider welstandsbeleid op van toepassing. Dan zijn er de gebieden waar geen welstandstoets zal plaatsvinden; de welstandvrije gebieden. Daarnaast zijn gebieden aangeduid die in ontwikkeling zijn. Voor de overige gebieden geldt het welstandsniveau regulier.

Gebiedstypen 
De kaart Gebiedstypen geeft een indeling van gebiedstypen. Elk gebiedstype heeft eigen karakteristieken en kenmerken. Hierdoor zijn per gebiedstype verschillende welstandsregels (aanvullende gebiedscriteria) van toepassing.

Het bestemmingsplan is aangeduid als 'ontwikkeling' welstandsniveau. Binnen het plangebied gelden de vaste en aanvullende gebiedscriteria van het gebiedstype stedelijke knooppunten. Bij nieuwe ontwikkelingen dient hieraan getoetst te worden.

Toetsing

In de Welstandsnota Rotterdam is het beoogde plangebied gekenmerkt als Stempel- en strokenbouw (zie figuur 3.1). Woongebieden van het type stempel- en strokenbouw zijn karakteristiek voor de wederopbouwperiode en kwamen tot stand tussen 1950 en 1970. Er is aangegeven dat locaties nabij voorzieningen, zoals in dit geval een metrostation, ruimte bieden voor verbijzondering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0005.png"

Figuur 3.1

Conclusie

Bij de uitwerking van het bouwplan worden de principes uit de welstandsnota in acht genomen. De beoogde ontwikkeling voldoet hierdoor ruimschoots aan de gestelde principes.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

Voor de ontwikkeling is het van belang dat tijdens de uitvoering en in de nieuwe situatie sprake is van een goede omgevingssituatie. Deze omgevingstoets gaat in op de relevante milieuaspecten (bodem, water, milieuzonering en externe veiligheid) en andere sectorale regelgeving (bijvoorbeeld archeologie en cultuurhistorie, ecologie).

4.1 Milieueffectrapportage

Beleid en Normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusie

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit de sloop en nieuwbouw van een dagbestedingscomplex, waarbij het BVO toeneemt. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde. Dit betekent dat een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' noodzakelijk is. De aanmeldnotitie is een afzonderlijk document.

Er dient door het bevoegd gezag een m.e.r. beoordelingsbesluit te worden genomen. Dit beoordelingsbesluit moet zijn genomen vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.

Gelet op de kenmerken van het plan (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen.

4.2 Bodemkwaliteit

Beleid en normstelling

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt voor de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd.

Het Bouwstoffenbesluit en het Besluit Bodemkwaliteit stellen verder regels hoe om te gaan met vrijkomende grond- en materiaalstromen en hoe deze toe te passen.

Onderzoek Bodemkwaliteit

Bij de geplande werkzaamheden in het plangebied is sprake van een transformatie naar een bodemgevoeliger gebruik en/of is de bebouwde oppervlakte groter dan 50 m2. Hierdoor is onderzoek naar de bodemkwaliteit noodzakelijk.

Om deze reden is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd.
Het betreft het volgende bodemonderzoek:

  • Milieuhygiënisch vooronderzoek en verkennend bodemonderzoek Doggersbank 56, IDDS, 10 september 2019, 1908M871/JHA/rap1

Uit het bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse van het plangebied ten hoogste licht/ matig verontreinigd is met kobalt, nikkel en minerale olie. Het grondwater is niet verontreinigd.

Hiermee blijkt de bodem geschikt te zijn voor het beoogde gebruik. Om die reden kan worden geconcludeerd dat vanuit de bodemkwaliteit geen belemmeringen zijn te verwachten.

4.3 Water

Inleiding

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie dient de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan te worden aangetoond en dient in het plan te worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor dit plan relevant zijn. De resultaten en conclusies van eventuele onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van deze ruimtelijke onderbouwing wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de voorgestane ontwikkeling.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerprogramma (WBP) (2016-2021) staan de doelen van het Waterschap Hollandse Delta voor de taken waterveiligheid (dijken en duinen), voldoende water, schoon water en de waterketen (transport en zuivering van afvalwater). Ook wordt aangegeven welk beleid gevoerd wordt en wat het waterschap in de planperiode wil doen om de doelen te bereiken. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagt de belasting van de afvalwaterzuivering. De toename van verhard oppervlak leidt tot een zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem en leidt met regelmaat tot wateroverlast stroomafwaarts. Om de zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem onder normale omstandigheden tegen te gaan is het brengen van hemelwater vanaf verhard oppervlak op het oppervlaktewaterlichaam specifiek vergunningplicht gesteld. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer in stedelijk gebied of 1.500 m2 of meer in landelijk gebied dient een vergunning aangevraagd te worden in het kader van de Keur. De versnelde afvoer als gevolg van de toename aan verharding moet volledig worden gecompenseerd door het aanbrengen van een gelijkwaardige vervangende voorziening (compensatieplicht), met een oppervlakte van 10% van de toename van verharding. Het waterschap geeft in volgorde de voorkeur aan de volgende gelijkwaardige voorzieningen:

  • 1. Nieuw te graven oppervlaktewater in de directe nabijheid van de verhardingtoename;
  • 2. Nieuw te graven oppervlaktewater binnen hetzelfde peilgebied;
  • 3. Nieuw te graven oppervlaktewater in het benedenstrooms gelegen peilgebied of een eventueel alternatief.

Waterbeheerprogramma 2016-2021

Vanaf 2016 is er een nieuw waterbeheer programma van kracht. Het ontwerp hiervan is inmiddels beschikbaar. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema's Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.

Huidige situatie

Het plan gebied bestaat momenteel uit het oude dagbesteding gebouw en de locatie is bijna geheel verhard.

Bodem en grondwater

Op de kaart is te zien dat de bodem van het plangebied geheel uit bebouwing bestaat (figuur 4.1). In de omgeving van het plangebied is sprake van lichte klei met homogeen profiel. De grondwaterstanden zijn voor het overgrote deel afhankelijk van het peil van het oppervlaktewater en de hoogteligging van het maaiveld ten opzichte van het waterpeil. Het maaiveld ligt op circa 1,5 meter boven NAP (figuur 4.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0006.png"

Figuur 4.1 Overige bodemsoorten plangebied (zwart omcirkeld) (bron: Bodemkaart)

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0007.png"

Figuur 4.2 Overzicht hoogte plangebied (zwart omcirkeld) (bron: AHN Viewer)

Waterkwantiteit

Het plangebied wordt niet begrensd door watergangen behorende tot de categorie 'primair' of 'overig'. Bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2 (in stedelijk gebied) of 1.500 m2 (in landelijk gebied) is compensatie door aanleg van waterberging nodig.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Binnen het plangebied of in de nabije omgeving liggen geen oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen vanuit de Kaderrichtlijn Water. Er bevinden zich ook geen natte ecologische verbindingszone zoals opgenomen in het (provinciale) Natuurnetwerk Nederland binnen of in de nabijheid van het plangebied.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied bevindt zich in de kernzone van de waterkering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0008.png"

Figuur 4.3 Waterkering en plangebied

Afvalwaterketen en riolering

Het bestaande gebouw is aangesloten op het gemeentelijk gemengd rioolstelsel.

Toekomstige situatie

Het plan is om het oude gebouw te slopen en op dezelfde plek een nieuwe dagbestedingsgebouw te plaatsen.

Waterkwantiteit

In de toekomstige situatie zal een dagbestedingsgebouw gerealiseerd worden. Op dit moment is het perceel bijna geheel verhard. Aangezien de toename 352 m² bedraagt en dit onder de grens van 500 m2 valt, hoeft niet gecompenseerd te worden.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

De realisatie zal plaatsvinden in de kernzone van de waterkering. Hierdoor is een watervergunning noodzakelijk. Uit vooroverleg met het Waterschap is gebleken dat dat er een rechte lijn moet worden getrokken vanaf het talud van de waterkering naar beneden en dat daar geen bebouwing in mag komen met uitzondering van de funderingspalen. Dit betekent dat 10 m van de waterkering niet dieper mag worden gewerkt dan 3 m en op 1 m niet dieper dan 0.30 m. Het bouwvlak in dit bestemmingsplan is zodanig gesitueerd dat aan deze eisen kan worden voldaan.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Voor de onderhavige ontwikkeling is dan ook een ontheffing noodzakelijk. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Water en Waterstaat in het bestemmingsplan

Voor de beschermingszone van de waterkering geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' toebedeeld gekregen.

Conclusie

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zijn onderzocht voor het plangebied. Hieruit blijkt dat er geen compensatie voor verharding nodig is, omdat de toename van verharding onder de grens blijft. Wel ligt het plangebied in de kernzone van een waterkering. Hierdoor is er voor de ontwikkeling een watervergunning nodig om negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse uit te kunnen sluiten. Het bouwplan wordt zo ontwikkeld dat aan de eisen van het Waterschap zoals hierboven genoemd kan worden voldaan. Het bouwvlak in het bestemmingsplan is daar op afgestemd.

4.4 Verkeer en parkeren

Normstelling
Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.


Voor ruimtelijke ontwikkelingen wordt de verkeersgeneratie doorgaans berekend op basis van kencijfers uit CROW publicatie 381 (Toekomstbestendig Parkeren). Voor het te hanteren kerncijfer wordt een ligging in de rest bebouwde kom aangehouden, de gemeente heeft een zeer sterk stedelijk karakter op basis van de adressendichtheid. Er wordt uitgegaan van de maximale kencijfers om zo een 'worst case' scenario door te rekenen. De parkeerbehoefte wordt doorgaans berekend op basis van de gemeentelijke parkeernormen (Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2018).


Parkeren en fietsparkeren
Volgens het huidige architectonische concept komen er behandelkamers in het beoogde pand. Deze behandelkamers (dagbesteding) worden gebruikt door cliënten van het naastgelegen ASVZ (verzorgingstehuis). In het bestemmingsplan 'Doggersbank Hoogvliet' is opgenomen dat bij het verzorgingstehuis een aantal van 28 parkeerplaatsen worden gerealiseerd ten behoeve van het ASVZ en 23 parkeerplaatsen ten behoeve van het gezondheidscentrum. Deze aantallen voldoen aan de gemeentelijke parkeernormen. Ook wordt voorzien in voldoende plekken voor het stallen van fietsen, zowel voor bezoekers, bewoners als personeel. De plekken dienen ruimtelijk goed ingepast te zijn in de private buitenruimte of in de bebouwing.


Zoals aangegeven in paragraaf 2.2 wordt de dagbesteding gebruikt door cliënten van het naastgelegen ASVZ, waardoor deze op zichzelf geen (fiets)parkeerbehoefte heeft. Het personeel en de enkele overige bezoekers van de dagbesteding maken gebruik van het parkeerterrein van het naastgelegen ASVZ. In de toekomstige situatie van het plangebied zijn op eigen terrein dan ook geen parkeerplaatsen en fietsparkeerplaatsen beoogd.


Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling
De beoogde dagbesteding in het plangebied behoort bij het naastgelegen complex met zorgwoningen, welke eveneens eigendom is van ASVZ. Naar verwachting zal de dagbesteding op zichzelf niet of nauwelijks leiden tot extra verkeersbewegingen. Daarom is het niet realistisch de verkeersgeneratie van het plan te berekening aan de hand van CROW kencijfers voor een gezondheidscentrum. Cliënten en bezoekers van ASVZ worden hoofdzakelijk ten noorden van het plangebied gehuisvest en zullen te voet tussen het woongebouw en de dagbesteding zich bewegen. Enkel het personeel en enkele bezoekers zullen voor een kleine verkeerstoename zorgen. Deze toename is echter dusdanig beperkt dat deze zal opgaan in het heersende verkeerbeeld en niet tot knelpunten leidt in de verkeersafwikkeling op de omliggende wegen.


Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren staat, met inachtneming dat de meerderheid van de bezoekers enkel van de naastgelegen zorginstelling afkomen, de ontwikkeling niet in de weg.

4.5 Bedrijven en milieuzonering

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals bijvoorbeeld woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en (nieuwe) milieugevoelige functies in voldoende mate mee te nemen, wordt in deze rapportage gebruikgemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs kan worden uitgesloten. Voor de richtafstanden wordt onderscheid gemaakt tussen rustige woongebieden, gemengde gebieden en rustige buitengebieden.

Onderzoek

Op een afstand van circa 20 meter vanaf het plangebied ligt het metrostation Zalmplaat. Een metrostation valt binnen milieucategorie 3.2, met een richtafstand van 100 meter. Het betreft hier echter een klein metrostation met beperkt aantal installaties (lift, roltrap). Voornaamste bron van hinder zal worden bepaald door rijdende metrotreinen. Het geluid hiervan valt onder de Wet Geluidhinder.

Er liggen verder geen bedrijven in de omgeving van het plangebied die mogelijk hinder kunnen veroorzaken. Ook kan uitgegaan worden dat bedrijven niet belemmerd worden in hun bedrijfsvoering.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het project.

4.6 Wegverkeerslawaai

Beleid en normstelling

De geluidshinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Binnen de geluidszone van een gezoneerde (spoor)weg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. Volgens artikel 74 van de Wgh is de breedte van een geluidszone afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (stedelijk of buitenstedelijk) of het type spoor.

Onderzoek

Binnen het plangebied wordt een dagbesteding mogelijk gemaakt. Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) betreft deze ontwikkeling geen realisatie van een geluidsgevoelige functie en dient derhalve geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.

4.7 Luchtkwaliteit

Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk onderbouwing uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Figuur 4.4 Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk onderbouwing uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Onderzoek

De beoogde ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van een dagbestedingsgebouw. De beoogde ontwikkeling zal naar verwachting niet of nauwelijks leiden tot extra verkeer. De cliënten van de ASVZ worden hoofdzakelijk ten noorden van het plangebied gehuisvest en zullen te voet de afstand tussen de woongebouwen en het dagbestedingsgebouw overbruggen. Hierdoor valt de ontwikkeling onder het Besluit niet in betekenende mate. Dit betekent dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit ter plaatse, en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2017 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Ruitwagen, direct ten oosten van het plangebied. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2017 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedroegen in 2017 23.6 µg/m³ voor NO2, 18.6 µg/m³ voor PM10 en 11.2 µg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedroeg 6.6 dagen. Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Doordat er geen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, is nader onderzoek niet nodig.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied. Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.8 Archeologie

Beleid en normstelling

Verdrag van Malta

In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valletta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.

De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen, zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.

Bestemmingsplan

In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.

In artikel 41a van de Monumentenwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m². Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden.

Archeologiebeleid Rotterdam

Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk.

De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP's), die opgenomen zijn in de gemeentelijke archeologieverordening. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese 'Verdrag van Malta' is ontwikkeld.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

Onderzoek

Bewoningsgeschiedenis en archeologische verwachting

Over de bewoningsgeschiedenis van gebied Maasranden, waar het plangebied zich in bevindt, is weinig bekend. Daarbuiten zijn echter in dit deel van Rotterdam wel vindplaatsen bekend uit prehistorie tot en met Late Middeleeuwen. Vanwege de aanwezigheid van laat-middeleeuwse geulafzettingen (Duinkerke III) in het plangebied zullen eventueel aanwezige archeologische waarden geërodeerd zijn.

Bescherming van de archeologische waarden

Het plangebied bevindt zich in een zone waar, volgens de gemeentelijk archeologische verwachtingskaart, een middelhoge tot hoge archeologische verwachting geldt. Archeologie Rotterdam (BOOR) heeft aangegeven dat voor de beoogde ontwikkeling een archeologisch onderzoek niet nodig is omdat de grond reeds geroerd is. Deze brief is opgenomen als bijlage 6 in deze toelichting. (BOOR, A2019239 , 11 september 2019). Deze uitspraak gaat uitsluitend het deel van het plangebied waar de beoogde ontwikkeling van de dagbesteding plaatsvindt.

Om mogelijke archeologische waarden in het plangebied te blijven beschermen is voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Hiervoor geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 200 vierkante meter en die tevens dieper reiken dan 1,5 meter beneden NAP.

Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie de uitvoering van de ontwikkeling niet belemmert. Er kan echter niet uitgesloten worden dat er bij ontgravingen toch archeologische resten worden aangetroffen. In dit geval dient er terstond contact opgenomen worden met de gemeente, afdeling Archeologie.

4.9 Cultuurhistorie

Beleid en normstelling

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.

Hiertoe dient middels bestudering van kaarten bepaald te worden of binnen (de invloedsfeer van het plangebied) Rijksmonumenten (historische gebouwen, sluizen, tuinbeelden en grafstenen), Archeologische Rijksmonumenten, Werelderfgoederen en beschermde stads- en dorpsgezichten aanwezig zijn. Ook het voorkomen van gebieden met landschappelijke waarden en beschermde natuurgebieden (Natura 2000-gebieden, Wetlands, Beschermde Natuurmonumenten, Nationale Parken, Nationale Landschappen en de Ecologische Hoofdstructuur dient bepaald te worden.

Onderzoek

Voor dit gebied is geen recent Cultuurhistorisch onderzoek beschikbaar. Voor zover bekend zijn in of in de directe nabijheid van het plangebied geen cultuurhistorische gebouwen of elementen aanwezig.

4.10 Ecologie

Toetsingskader

Met de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

Bescherming van natuurgebieden wordt gewaarborgd door de Wet natuurbescherming en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Wnb en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt beschermd door de Wro.

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling of voortoets de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Bij de voorbereiding van de ruimtelijke onderbouwing moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

In de provincie Zuid-Holland wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 6 bij de verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, bunzing, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ree, rosse woelmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied is geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Oude Maas ligt op circa 730 meter afstand. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied Voornes Duin ligt op circa 17,9 kilometer. Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland/Natuurnetwerk Zuid-Holland. Het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN/NNZH betreft het Natura 2000-gebied Oude Maas (figuur 4.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0009.png"

Figuur 4.5 Ligging plangebied t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: Provincie Zuid-Holland)

Vanwege de afstand en de gering ontwikkeling kunnen directe effecten zoals areaalverlies, versnippering, verandering van de waterhuishouding en verstoring op voorhand worden uitgesloten.

De realisatie van de ontwikkeling zou kunnen leiden tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in de omgeving. Hierom is een onderzoek naar stikstofdepositie uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1. De bijbehorende berekeningen van de gebruiksfase en de sloop/aanlegfase zijn opgenomen in respectievelijk bijlage 2 en 3. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot significante negatieve effecten. Er is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van een verkennende veldinventarisatie (zie bijlage 4). Er is hierbij gekeken naar de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen, grondgebonden zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen, vaatplanten en overige soorten.

Er is vastgesteld dat er mogelijk rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied zijn gevestigd. Alle soorten vleermuizen zijn beschermd in het kader van de Wet Natuurbescherming. Dit betekent dat vaste rust- of verblijfplaatsen van deze soorten niet zomaar mogen worden aangetast.

Er is nader onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 5. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat in het plangebied drie zomerverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis geconstateerd zijn. Grenzend aan het plangebied is een vliegroute van vleermuizen vastgesteld. Wanneer er tijdens de bouwactiviteiten verlichting wordt gebruikt kan niet uitgesloten worden dat de vliegroute voor vleermuizen verstoord wordt. Er is een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig om de werkzaamheden uit te kunnen voeren.

Naast vleermuizen zijn geen andere beschermde soorten aangetroffen in het plangebied, hier hoeven dus ook geen compenserende maatregelen voor te worden getroffen. Zie figuur 4.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0010.png"

Figuur 4.6

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden. Vanwege de aanwezigheid van vleermuizen is een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig om de werkzaamheden uit te kunnen voeren. Met deze ontheffing vormt het aspect ecologie geen belemmering voor de uitvoering van het project.

4.11 Kabels en leidingen

Beleid en normstelling

Voor planologisch relevante kabels en leidingen geldt in het algemeen een belemmeringenzone waarmee in de ontwikkeling van een plangebied rekening moet worden gehouden.

Onderzoek

In het plangebied en in de directe nabijheid van het plangebied liggen geen hogedruk aardgasleidingen, rioolwatertransportleidingen, drinkwatertransportleidingen, of hoogspanningsleidingtracé. Planologische relevante kabels en leidingen vormen daarom geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

4.12 Externe veiligheid

Normstelling en beleid

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Onderzoek

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP2177DagDoggersb-va01_0011.png"

Figuur 4.7 Uitsnede professionele risicokaart met plangebied zwart omcirkeld

Overeenkomstig de professionele risicokaart waarin relevante risicobronnen getoond worden, zijn er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen te vinden (figuur 4.7). Ook vindt er geen transport van gevaarlijke stoffen plaats via buisleidingen.

Weg

Ten noorden van het plangebied ligt de rijksweg A15 en de Groene Kruisweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De maatgevende stof over deze wegen is GF3 met een invloedsgebied van 355 meter. De A15 ligt op een afstand van circa 2,4 kilometer en de Groene Kruisweg op een afstand van circa 1,1 kilometer. Er reikt geen invloedsgebied over het plangebied heen.

Spoor

Ten noorden van het plangebied vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over het spoortraject Pernis – Botlek. Het plangebied is gelegen buiten de PR 10-6 contour en het plasbrandaandachtsgebied van het spoortraject. Het invloedsgebied reikt tot een afstand van meer dan 4.000 meter. Het plangebied is gelegen op circa 2,6 kilometer afstand en valt daarmee binnen het invloedsgebied. Omdat het plangebied op meer dan 200 meter gelegen is, hoeven er geen beperkingen worden gesteld aan het ruimtelijk gebruik.

Water

Ten zuiden van het plangebied op een afstand van circa 820 meter worden er gevaarlijke stoffen vervoerd over de vaarwegroute Corridor Rotterdam – Moerwijk. Het plangebied is niet gelegen binnen de PR 10-6 contour en het plasbrandaandachtsgebied van de vaarwegroute. Het invloedsgebied wordt bepaald door de stof LT3 en reikt tot 1.070 meter. Hiermee reikt het invloedsgebied tot het plangebied. Op grond hiervan is een beknopte verantwoording van het groepsrisico nodig.

Beknopte verantwoording

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Voor zowel de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Het plangebied wordt ontsloten via de Doggersbank die via een lus aansluit op de Aveling. Deze weg sluit aan op het verdere wegennetwerk van Hoogvliet. Het wegennetwerk biedt vluchtmogelijkheden in verschillende richtingen, waardoor altijd van de bron af kan worden gevlucht. Het gedegen netwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede.

Zelfredzaamheid

In de toekomstige situatie zal een dagactiviteiten- en belevingscentrum gerealiseerd worden. De aanwezige personen zullen over het algemeen uit de cliënten bestaan die in de naastgelegen nieuwbouw wonen, zij zijn verminderd zelfredzaam gezien zij beperkingen hebben. Ook eventueel aanwezige kinderen en ouderen worden gezien als verminderd zelfredzame personen. Bij deze groepen wordt er echter van uitgegaan dat in geval van nood de verzorgers/ouders de cliënten, kinderen en ouderen zullen begeleiden. Als gevolg van een incident met toxische stoffen over het water of het spoor geldt dat een toxische wolk zich snel kan ontwikkelen en verplaatsen. Dit effect is vaak niet zichtbaar. Bij een incident op het water geldt dat een overdrukscenario met een wolkbrand of een explosiescenario het meest aannemelijk is. Zelfredzaamheid in deze scenario's is alleen mogelijk als er tijdig alarmering plaatsvindt en gebouwen geschikt zijn om enkele uren te schuilen. Denk hierbij aan het sluiten van ramen en deuren en met name het uitschakelen van (mechanische) ventilatiesystemen. Daarnaast dienen, in het kader van effectieve zelfredzaamheid, de gebruikers van de objecten door risicocommunicatie te worden geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen.

Conclusie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het spoortraject Pernis – Botlek en de vaarwegroute Corridor Rotterdam – Moerwijk waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Uit de beknopte verantwoording blijkt dat de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het plangebied als voldoende worden beschouwd. Verder zijn in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk zijn de bestemmingen en de bijbehorende regels beschreven.


Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP). De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op dezelfde manier worden verbeeld. de SVBP is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro gemaakt moeten worden. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden, met inachtneming van de aanpassingen die voortvloeien uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).


Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.


Het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft echter geen juridische status, maar is wel belangrijk als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld.

5.2 Opzet regels

De regels van het plan bestaan uit de volgende onderdelen:

  • 1. inleidende regels;
  • 2. bestemmingsregels;
  • 3. algemene regels;
  • 4. overgangs- en slotregels.

ad. 1

In de Inleidende regels worden in de regels gehanteerde begrippen, voor zover nodig, gedefinieerd en wordt de wijze van meten bepaald.

ad. 2

In de Bestemmingsregels worden in alfabetische volgorde van de naam van de bestemmingen de regels gegeven waarmee die bestemmingen zoals die op de verbeelding voorkomen, nader worden omschreven.

ad. 3

Algemene regels bevat een aantal regels die voor alle bestemmingen gelden, zoals een anti-dubbeltelbepaling of de algemene bouwregels.

ad. 4

Overgangs- en slotregels ten slotte geven overgangsrecht voor bestaand gebruik en bestaande bebouwing en de titel van het plan.

5.3 Beschrijving bestemmingen

Het hoofdstuk Bestemmingsregels bevat de regels die specifiek gelden voor de bestemmingen in dit plan.

Maatschappelijk

De bestemming maatschappelijk wordt gebruikt voor gronden waar maatschappelijke voorzieningen zoals de dagbesteding, fysiotherapeuten, zorgverleners en overige ondersteunende voorzieningen. Daarnaast zijn rechtstreeks met de maatschappelijke voorzieningen samenhangende ondergeschikte detailhandels- en/of horeca-activiteiten toegestaan. Er is geen onderscheid gemaakt naar het soort maatschappelijke voorziening.

Binnen de bestemming Maatschappelijk is een bouwvlak opgenomen waarbinnen gebouwen zijn toegestaan. Tevens is de maximum bouwhoogte (12m) aangegeven. Ter afwijking van het vorige bestemmingsplan geldt er geen maximum bebouwingspercentage binnen dit bouwvlak.

Waterstaat - Waterkering

Ter bescherming van de regionale waterstaatswerken en de bijbehorende beschermingszones wordt de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. In gebieden met deze aanduiding moet extra aandacht worden besteedt aan de bescherming van de regionale waterstaatswerken en de beschermingszones. Het is verboden om te bouwen in gebieden met deze aanduiding met uitzondering van vervangende nieuwbouw, zoals het wordt voorgedragen in dit plan.

Groen

Om de groene strook langs de toekomstige bebouwing te waarborgen is voor deze gronden de bestemming 'Groen' opgenomen. Op gronden met de groenbestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Ook kleinschalige voorzieningen voor openbaar nut en verkeer en vervoer zijn toegestaan, evenals ontsluitingswegen en -paden.

Groen – Belevingstuin

Om het groen van de belevingstuin te behouden zijn deze gronden bestemd met 'Groen - Belevingstuin'. Deze bestemming is grotendeels overeenkomstig met de bestemming 'Groen' met de toevoeging dat er maximaal 50 m2 aan gebouwen zijn toegestaan. Ook kleinschalige voorzieningen voor verkeer en vervoer zijn toegestaan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat de geplande ontwikkeling maatschappelijk draagvlak heeft en dat de procedures op een goede manier worden doorlopen.

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het concept van het ontwerpbestemmingsplan is in het kader van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening voorgelegd aan alle relevante overlegpartners en overheidsinstanties. De resultaten van het vooroverleg worden in deze paragraaf samengevat en van beantwoording voorzien.

DCMR

  • 1. In de tekst wordt regelmatig de afkorting Bro gebruikt. Graag deze afkorting de eerste keer uitschrijven.
  • 2. De regels voor de bestemming 'maatschappelijk' maken juridisch gezien geluidgevoelige maatschappelijke bestemmingen wel mogelijk ook al wordt in de toelichting de functie dagbesteding genoemd. De regels moeten geluidsgevoelige bestemmingen uitsluiten of er moet alsnog onderzoek worden gedaan naar met name metrolawaai. Het gaat hier om een gezoneerde spoorweg.
  • 3. De motivering leunt op een verwijzing naar de huidige situatie maar kan uitgebreider worden toegelicht. Het nabijgelegen metrostation (milieucategorie 3.2, richtafstand 100 meter) kan hinder veroorzaken. Het betreft hier echter een klein metrostation met beperkt aantal installaties (lift, roltrap). Voornaamste bron van hinder zal worden bepaald door rijdende metrotreinen. Het geluid hiervan valt onder de Wet Geluidhinder. Voorgesteld wordt de tekst hierop aan te passen.
  • 4. In de toelichting is geen motivatie gegeven dat de sloop en nieuwbouw van het dagbestedingscentrum geen nadelige stikstofdepositie geven op nabij gelegen natuurgebieden. Verzocht wordt middels Aerius-berekeningen aan te tonen dat de bouw- en gebruiksfase niet leidt tot een toename van stikstofdepositie in gevoelige natuurgebieden.

Reactie gemeente:

  • 1. De tekst is hierop aangepast.
  • 2. Aan artikel 5.1 is toegevoegd dat uitsluitend maatschappelijke voorzieningen die niet vallen onder Geluidsgevoelige objecten zijn toegestaan.
  • 3. De motivatie over het metrostation is overgenomen in paragraaf 4.5.
  • 4. Naar aanleiding van de reactie van DCMR is een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1. De bijbehorende berekening zijn opgenomen in bijlage 2 (gebruiksfase en bijlage 3 (aanlegfase).

BOOR

Er is geen archeologische dubbelbestemming opgenomen in de regeling van het bestemmingsplan. Weliswaar heeft Archeologie Rotterdam (BOOR) in 2019 het noordelijk deel van de locatie voor een bepaald bouwplan vrijgegeven, maar hierdoor vervalt de archeologische dubbelbestemming niet.

Reactie gemeente:

Naar aanleiding van de vooroverlegreactie is Artikel 6 Waarde - Archeologie toegevoegd aan de regeling.

Gasunie

Op grond van deze toetsing komen wij tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van onze dichtst bij gelegen leiding valt. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.

Reactie gemeente:

De reactie is ter kennisgeving aangenomen.

Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR)

  • 1. De VRR adviseert zorg te dragen voor toereikende bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen zodat hulpdiensten bij een incident adequaat kunnen optreden. De regionaal vastgestelde 'Handleiding advies bluswater en bereikbaarheid VRR' biedt mogelijkheden om daar invulling aan te geven.
  • 2. Construeer het pand conform 2.10 van de Regeling Bouwbesluit 2012, zodat het gebouw veilig is om in te schuilen in geval van een toxisch incident op de Nieuwe Maas.
  • 3. Draag zorg voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezige personen zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne "Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand". Doorgaans is schuilen in een gebouw de beste optie; sluit ramen en deuren, schakel het ventilatiesysteem af, blijf weg bij ramen en schuil bij voorkeur in dat deel van het gebouw dat zo ver mogelijk van het incident af is gelegen. Op de website "www.rijnmondveilig.nl" vindt u meer informatie over wat te doen in geval van een incident.

Reactie gemeente:

Dit advies valt niet binnen de context van de Wet ruimtelijke ordening en kan niet in een bestemmingsplan worden geregeld.

Waterschap Hollandse Delta

Het waterschap heeft geen bezwaren en adviseert positief op dit plan.

Reactie gemeente:

De reactie is ter kennisgeving aangenomen.

Zienswijze

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro). Mogelijk ingediende zienswijzen worden in deze paragraaf behandeld.

Vaststelling

Het bestemmingsplan wordt vervolgens, al dan niet gewijzigd, vastgesteld. Het besluit tot vaststelling wordt gepubliceerd en het bestemmingsplan ligt zes weken ter inzage. Tijdens die periode bestaat de mogelijkheid beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te dienen tegen het besluit en het plan.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de wijze van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).

Doel van de in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, (woning)bouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een (anterieure) overeenkomst vastgelegd.

Het beoogde bouwplan betreft een initiatief van ASVZ. Voor het kostenverhaal wordt een anterieure overeenkomst opgesteld tussen de gemeente en de initiatiefnemer. In deze overeenkomst wordt geregeld op welke wijze de kosten verdeeld zijn en welke ten laste van de initiatiefnemer komen. Omdat het verhaal van de kosten via een anterieure overeenkomst wordt geregeld is een exploitatieplan niet nodig.