Plan: | Spuidijk 16, 16a, 18, Nieuw Beijerland |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0588.BPBG13hp01816-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Korendijk ten behoeve van het hergebruik van een voormalige agrarisch bedrijf aan de Spuidijk 16-18 te Nieuw Beijerland. Het betreft een verplaatsing van een hoveniersbedrijf. Het hoveniersbedrijf bestaat inmiddels een zevental jaren met een toenemende klantenkring. Het bedrijf heeft zijn bestaansrecht bewezen. Op dit moment heeft het bedrijf te weinig ruimte en heeft het al op verschillende plaatsen bedrijfsmateriaal gestald en opslagruimte gehuurd. Dit leidt tot inefficiency en tot extra kosten. Voor het voortbestaan van het bedrijf en om verdere groei mogelijk te maken is het van essentieel belang dat het bedrijf zich op een locatie kan gaan vestigen. Dit is niet mogelijk op de huidige locatie.
De voormalige bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoningen op de locatie Spuidijk 16-18 te Nieuw Beijerland worden in gebruik genomen voor een hoveniersbedrijf en als burgerwoning. De twee bedrijfswoningen aan de voorkant van het perceel worden samengevoegd tot één woning en de bedrijfswoning achter op het perceel wordt burgerwoning. In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. De gemeente Korendijk is van oordeel dat er sprake is van een gewenste ontwikkeling omdat het agrarisch gebruik conform de geldende bestemming niet reëel meer is. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd dat medewerking kan worden verleend aan de beoogde ontwikkeling.
De planlocatie is gelegen ten oosten van Nieuw Beijerland en wordt begrensd door de Spuidijk en het omliggende agrarisch gebied. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Korendijk, sectie C, nummer 818. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Korendijk, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Spuidijk 16-18 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak. Het noordelijk deel van het plangebied heeft tevens de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Tevens is op het plangebied het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied 2015 van toepassing. Dit plan is vastgesteld op 17 maart 2015. Op grond van de herziening zijn op het plangebied tevens de dubbelsbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waterstaat - waterkering' (gedeeltelijk) van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
In onderhavige situatie is sprake van een herbestemming van een voormalig agrarisch bedrijf. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Spuidijk en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Korendijk. De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit akkerbouwgronden. Direct ten oosten van het plangebied ligt een akkerbouwbedrijf van derden.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een voormalige agrarische bedrijfslocatie.
Ter plaatse zijn verder een drietal voormalige bedrijfswoningen aanwezig. Twee woningen zijn gesitueerd binnen de oorspronkelijke boerderij. Een derde woning is later gerealiseerd in de vorm van een bungalow in de zuidwestelijke hoek van het perceel. Naast de boerderij en de bungalow zijn op het perceel nog enkele voormalige agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig waaronder een kapschuur, een romneyloods, een varkensschuur en een tunnelkas.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is 1,08 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een
luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Google Earth.
Het akkerbouwbedrijf dat voorheen was gevestigd in het plangebied had een omvang van 13 hectare. Gelet op de geringe omvang is het niet reëel om de locatie blijvend landbouwkundig te exploiteren.
In de Hoeksche Waard is het merendeel van de landbouwgronden in gebruik ten behoeve van akkerbouw. Ook dit bedrijf heeft zijn gronden in het verleden zodanig gebruikt. Gelet op de samenstelling van de bodem ligt dit gebruik ook voor de hand. In 2014 heeft Arcadis in opdracht van de provincie Zuid-Holland een verkenning uitgevoerd van de ontwikkelingen in de veehouderij en in de akkerbouw. Uit deze verkenning blijkt dat het toekomstperspectief van de akkerbouw in Zuid- Holland goed is. Er is sprake van voortgaande schaalvergroting naar minder maar grotere akkerbouwbedrijven. Akkerbouwbedrijven in Zuid-Holland hebben in 2008 gemiddeld een omvang van 46 hectare. Op de Zuid-Hollandse eilanden zijn relatief veel bedrijven groter dan 50 en 100 hectare. De omvang van het bedrijf was met 13 hectare dan ook aanzienlijk kleiner dan op dit moment gangbaar is binnen de sector.
Om het bedrijf rendabel voort te kunnen zetten of geschikt te maken voor een bedrijfsovername is een aanzienlijk groter areaal cultuurgronden noodzakelijk. De eigenaar zag echter geen mogelijkheden om deze stappen zelf te zetten. Voor een bedrijfsovername beschikt de locatie over onvoldoende akkerbouwgronden.
Toen de gelegenheid zich voordeed zijn de cultuurgronden die voorheen deel uitmaakten van het akkerbouwbedrijf verkocht aan een bestaand bedrijf, dat reeds de beschikking heeft over een agrarisch bouwperceel. De bedrijfslocatie Spuidijk 16, 16a en 18 heeft hiermee haar agrarische functie verloren.
De initiatiefnemers zijn voornemens om de voormalige agrarische bedrijfslocatie in te richten en te gebruiken voor een combinatie van wonen en werken. Spuidijk 16 en 18 wordt in gebruik genomen als bedrijfswoning ten behoeve van hetzelfde hoveniersbedrijf. Een gedeelte wordt ingericht als kantoor en krijgt een eigen ingang en toiletvoorziening. Een deel van de bijgebouwen wordt in gebruik genomen ten behoeve van het hoveniersbedrijf. Het gaat daarbij om opslag en van voertuigen, gereedschappen en materiaal. Inclusief de schuur aan de woning wordt maximaal 978 m² in gebruik genomen voor de bedrijfsactiviteiten. De tunnelkas met een oppervlakte van 238 m² en een bestaande varkensstal met een oppervlakte van 71 m² wordt gesloopt. Op de fundering van de varkensstal worden enkele sleufsilo's voor onder andere zand en grint gerealiseerd.
Het zuidelijk deel van het voormalige agrarisch bouwperceel met een omvang van 4.000 m² krijgt een andere eigenaar en wordt dus afgesplitst. Op dit gedeelte staat de woning die bekend is als Spuidijk 16a. Deze woning krijgt een woonbestemming en wordt in gebruik genomen als burgerwoning. In het bestemmingsplan wordt de mogelijkheid opgenomen om bij deze woning een vrijstaand bijgebouw op te richten met een maximale oppervlakte van 100 m². Hieronder is een overzicht opgenomen van de bebouwing op het erf. De gebouwen foto's 6, 10 en 11 worden gesloopt. Op de locatie van foto 6 komt de opslag. De bebouwing op de overige foto's blijft behouden. De bouwkundige staat van een aantal van deze gebouwen voldoet niet aan de eisen en wensen van de toekomstige gebruikers en wordt gerenoveerd.
Overzicht te behouden en te slopen opstallen
Bron: Google Earth, DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. De huidige bedrijfsgebouwen hebben de agrarische functie verloren. De afgelopen jaren is dan ook weinig geïnvesteerd in het onderhoud van de bedrijfsbebouwing. Ook ten aanzien van de voormalige bedrijfswoningen Spuidijk 16 en 18 die vanaf de Spuidijk het zicht op de locatie bepalen is er sprake van achterstallig onderhoud. De toekomstige gebruikers zijn voornemens de bebouwing te renoveren. Hiermee wordt een belangrijke ruimtelijke kwaliteitsslag gemaakt.
Twee gebouwen worden gesloopt. Het gaat om een varkensstal en een tunnelkas. De sloop draagt bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Deze ontwikkeling voorziet in het hergebruik van een bestaand erf. In de huidige situatie is reeds sprake van een goede landschappelijk inpassing. Een plan opstellen om de locatie landschappelijk in te passen en het borgen van inrichtingsmaatreglen wordt niet nodig geacht. Wel is er voor gekozen om voor de houtsingels aan de west en zuidzijde van het plangebied een groenbestemming op te nemen waarin wordt geborgd dat deze in stand worden gehouden.
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 9 juli 2014 is de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland. Op 15 juli 2016 is de Visie Ruimte en Mobiliteit partieel gewijzigd. Deze visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
Groene ruimte
Het plangebied is gelegen in de groene ruimte. Deze ruimte bestaat uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur. Deze groene ruimte, en daarbinnen vooral de natuur en het cultureel erfgoed, heeft een intrinsieke waarde. De groene ruimte draagt in hoge mate bij aan de biodiversiteit in de provincie en kent kwaliteiten die onderscheidend en uniek zijn vanwege de typisch Zuid-Hollandse combinatie van deltalandschappen.
Sturen op ruimtelijke kwaliteit
Het sturen op ruimtelijke kwaliteit vormt een rode draad in het beleid van de provincie. Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. Deze vinden hun grondslag in de drie onderscheiden deltalandschappen. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten.
Economische kracht
Belangrijk is het versterken van de economische kracht van de groene ruimte. De provincie wil ruimte bieden voor agrarisch ondernemerschap en andere economische activiteiten die passen bij de gebiedskwaliteiten.
Zeekleipolders
Op grond van de visie ligt het plangebied in een zeekleipolder. Een zeekleipolder is qua oorsprong een ronde opwaspolder (oorspronkelijk opgeslibde en daarna ingepolderde eilandjes in getijdenwater) of langgerekte aanwaspolder (aangeslibd en ingepolderd land tegen bestaande polders) en daarna omgeven door dijken. De kreken in deze polders (herkenbaar door microreliëf en een kronkelige loop) en beplante dijken zijn belangrijke structurerende elementen. Er is een grote mate van openheid met contrasten tussen buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De dorpen liggen als compacte kernen in het landschap, veelal op het kruispunt van een dijk en een kreek aan de rand van een polder. Overige bebouwing ligt langs de dijken en spaarzaam in de polders zelf. Kenmerkende contrasten tussen de regelmatige patronen in de polder van wegen en verkaveling en de kronkelige kreken. Havenkanalen vormen plaatselijk bijzondere elementen, waarbij ontwikkelingen langs de kanalen de ruimtelijke en recreatieve relatie tussen dorp en open water versterken.
De provincie heeft de volgende richtpunten geformuleerd voor zeekleipolders:
Overige bebouwing in de groene ruimte
Behalve agrarische bebouwing en de bebouwing in dorpen, buurtschappen en bebouwingslinten, herbergt de groene ruimte volgens de provincie een scala aan andersoortige bebouwing. De provincie is in beginsel terughoudend ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe bebouwing en bijbehorende functies en elementen in de groene ruimte. Incidentele, kleinschalige stedelijke functies (zoals wonen of bedrijvigheid) kunnen onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gerealiseerd aansluitend aan het bestaand stads- en dorpsgebied of in bestaande linten. Richtinggevend hierbij is of een dergelijke ontwikkeling te beschouwen is als inpassing of aanpassing. Grootschalige stedelijke functies in de groene ruimte worden in het handelingskader voor ruimtelijke kwaliteit beschouwd als transformatie-opgaven. Deze zijn, conform het handelingskader, mogelijk na instemming van de provincie.
De provincie geeft ruimte aan nieuwe functies in leegstaande of vrijkomende agrarische en niet-agrarische bebouwing, mits de ruimtelijke kwaliteit en andere specifieke waarden ter plekke worden behouden en de verkeersdruk niet toeneemt.
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. In haar eigen projecten geeft de provincie ruimtelijke kwaliteit een centrale plek. Ze kiest voor een integrale benaderingswijze en het combineren van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde vanaf de start van haar projecten.
De provincie maakt onderscheid in de drie ontwikkelingen inpassen, aanpassen en transformeren.
Dit plan
In het voorliggende plan is sprake van een inpassingsopgave. Het betreft immers een ontwikkeling op perceelsniveau waarbij enkel gebruik gemaakt worden van reeds bestaande bebouwing. Nu het plan voorziet in een goede inpassing wordt voldaan het beleid uit de Visie Ruimte en mobiliteit.
Op 1 april 2016 is de Verordening Ruimte 2014 partieel gewijzigd. De volgende artikelen uit deze verordening zijn relevant voor dit initiatief. In cursief is aangegeven is de toetsing van dit initiatief aangegeven.
Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de
volgende eisen:
Op grond van de begripsbepalingen zoals opgenomen in de verordingen wordt onder een een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. De vestiging van een kleinschalig bedrijf in een vrijkomend agrarisch bedrijfsgebouw worden niet als zodanig aangemerkt.
Alhoewel dit artikel niet van toepassing is omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt toch opgemerkt dat er in de onderhavige situatie sprake is van een transformatie van bestaande bebouwing. In dit geval echter wel in het buitengebied.
Dit artikel is niet van toepassing gelet op het voorgaande.
Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
De ontwikkeling vindt plaats in een relatief grootschalig landschap. Het plan vooziet in het hergebruik van bestaande gebouwen. De locatie is rondom landschappelijke ingepast. Wonen en een hoveniersbedrijf worden gezien als een passende vervolgbestemming van een voormalig agrarisch erf. De ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied. Door sloop van een deel van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en renovatie van een deel van de overige gebouwen wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. De gehele locatie is reeds rondom landschappelijk ingepast.
Lid 2 Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën
Het plangebied ligt niet binnen een gebied met beschermingscategorie 1.
Het plangebied ligt niet binnen een beschermingscategorie 2 (weidevogels) Er is geen sprake van een transformatieopgave. Artikel is niet van toepassing. Bovendien neemt oppervlakte weidevogelgebied niet af.
Lid 4 Beeldkwaliteitsparagraaf
Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:
De richtpunten van de kwaliteitskaart zijn niet in het geding.
Het plangebied ligt niet binnen een beschermingscategorie.
Artikel 2.3.2 Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied
Een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:
Omliggende bedrijven worden niet beperkt in de ontwikkeling. In de omgeving ligt alleen een akkerbouwbedrijf. Uit de beschrijving in paragraaf 4.1.2 blijkt dat dit bedrijf niet wordt beperkt in haar mogelijkheden door deze functieverandering.
Aan de voorwaarden ten aanzien van inpassen wordt voldaan.
Binnen het plangebied is een bestaande tunnelkas aanwezig. Als onderdeel van dit plan wordt deze gesloopt.
De beoogde ontwikkeling voorziet in een herbestemming van een voormalig akkerbouwbedrijf in het landelijk gebied. De ontwikkeling past binnen de regels voor het herbestemmen van voormalig agrarische bedrijfsgebouwing. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten uit provinciale beleid van de provincie Zuid-Holland.
Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan ‘Buitengebied', dat op 25 juni 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad. Het bestemmingsplan 'Buitengebied' voorziet in een actuele regeling voor het buitengebied van de gemeente Korendijk, dat voldoet aan de eisen van de huidige tijd waarin wijzigingen van zowel gemeentelijk, regionaal, provinciaal als rijks- en Europees beleid zijn doorvertaald. In het bestemmingsplan is het plangebied bestemd als 'Agrarisch' met een bouwvlak.
In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de bestemming 'Agrarisch' in 'Gemengd-1'. Binnen de bestemming 'Gemengd-1' zijn kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toegestaan mits deze beperkt blijven tot de woning. Aangezien in het voorliggende plan de activiteiten van het hoveniersbedrijf ook in de vrijstaande voormalige agrarische bedrijfsgebouwen plaatsvinden is de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing. Om het plan mogelijk maken is een herziening van het bestemmingsplan nodig.
In 2003 heeft de gemeenteraad een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente Korendijk. In deze visie wordt geconstateerd dat een groot aantal agrarische bedrijven beëindigd zal worden. Als antwoord hierop zijn in de visie verschillende mogelijkheden voor hergebruik van agrarische erven geformuleerd. Eén van de mogelijkheden is vestiging van bedrijvigheid in de vrijkomende bedrijfsgebouwen. De onderstaande passage komt uit deze structuurvisie.
"Wanneer een bedrijf wordt beëindigd en de grond wordt verkocht aan een andere agrariër, blijven er vaak een woonhuis en bijbehorende agrarische bebouwing over. Wanneer de gebouwen niet storend zijn voor het landschapsbeeld heeft hergebruik van deze panden met agrarische doeleinden de voorkeur. Bijvoorbeeld voor het stallen van machines of tijdelijke opslag van goederen. Wanneer dat niet mogelijk is moet gezocht worden naar alternatieve functies, waarbij de volgende randvoorwaarden gelden:
Zeker wanneer het een historisch boerenerf betreft, is het zoeken naar een alternatieve functie (voor de historische bebouwing) en daarmee het veiligstellen van het cultuurhistorisch erfgoed nadrukkelijk gewenst."
De voorliggende ontwikkeling past binnen het beleid uit de structuurvisie. Er is geen sprake van aantasting van beeldbepalende bebouwing. Er zal juist worden geïnvesteerd in het opknappen van de bestaande bebouwing.
De locatie is rondom landschappelijk ingepast met opgaande beplanting. De buitenopslag blijft beperkt en zal door beplanting vanaf de weg aan het zicht worden onttrokken.
In paragraaf 4.1.2 wordt aangetoond dat omliggende agrariërs niet worden belemmerd. Uit dezelfde paragraaf blijkt dat een kleinschalig hoveniersbedrijf niet als milieuhinderlijk kan worden aangemerkt. De milieucontouren van het hoveniersbedrijf zijn overigens aanzienlijk kleiner dan die van een agrarisch bedrijf. Bovendien worden de feitelijke werkzaamheden nagenoeg geheel op locatie bij de klant uitgevoerd. Het gebruik van de opstallen en het perceel aan de Spuidijk beperkt zich hoofdzakelijk tot opslag van machines, materieel en materialen.
De gemeente Korendijk hanteert als uitgangspunt dat er geen sprake is van een milieuhinderlijk bedrijf indien de bedrijfsfactiviteiten op grond van de VNG-uitgave “Bedrijven en milieuzonering” is in te delen in milieucategorie 1 of 2. Dit betekent bedrijvigheid met een maximale hindercontour van 30 meter. Gelet op de omvang van het hoveniersbedrijf (meer dan 500 m² bedrijfsoppervlak) is deze ingedeeld in categorie 3.1 op basis van de adviesafstanden voor geluid (zie ook paragraaf 4.1.2). Uit het akoestisch onderzoek (zei paragraaf 4.1.5) blijkt echter dat het hoveniersbedrijf met de bedrijfsvoering zoals beschreven in het akoestisch rapport vergelijkbaar is met een milieucategorie 2 bedrijf en ter plaatse is in te passen.
Er is geen sprake van uitbreidingswensen. De omvang van de bedrijfsgebouwen is voldoende voor de huidige en toekomstige bedrijfsvoering. De strategie van het bedrijf is niet gericht op schaalvergroting.
Uit paragraaf 4.1 blijkt dat aan de van toepassing zijnde milieuwetgeving wordt voldaan.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.
In onderhavig geval is sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Het gaat daarbij om de voormalige bedrijfswoningen die in gebruik worden genomen als burgerwoning en kantoor. Ten opzichte van de huidige situatie wijzigt het gebruik echter niet ingrijpend. De woningen behouden dezelfde functie. Het enige verschil is dat er niet gewoond wordt ten dienste van een agrarisch bedrijf. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een voormalige agrarisch bedrijfslocatie in gebruik genomen voor wonen in combinatie met een kleinschalig hoveniersbedrijf. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een hoveniersbedrijf met een vloeroppervlak groter dan 500 m² richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Een hoveniersbedrijf met deze omvang is ingedeeld in categorie 3.1. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het hoveniersbedrijf mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 50 meter (voor geluid). Voor geur bedraagt de afstand 30 meter en voor stof en gevaar 10 meter. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 35 meter van de planlocatie (gemeten van bestemmingsvlak hoveniersbedrijf tot bouwvlak woning). Dit is de afstand tussen het bouwvlak van de woning Spuidijk 16a en de bedrijfsbestemming van het hoveniersbedrijf. De agrarische bedrijfswoning van Spuidijk 20 ligt op 70 meter van het bestemmingsvlak. Hiermee is de bedrijfswoning van Spuidijk 20 ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt. Voor de woning Spuidijk 16a geldt dat deze korter op het bedrijf is gelegen dan de adviesafstand uit de handreiking. Uit paragraaf 4.1.5 blijkt echter dat de belasting op zowel de bestaande gevel als de rand van het bouwvlak ruim onder de maximale grenswaarde ligt uit de Wet geluidhinder. Daarnaast blijkt uit het akoestisch onderzoek dat het hoveniersbedrijf in de beoogde opzet gelijk kan worden gesteld met een categorie 2 inrichting met een adviesafstand van 30 meter aangezien op 30 meter uit de inrichting wordt voldaan aan de geluidsnormen. Ook het aspect geluid vormt dan ook geen knelpunt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Ten oosten van het plangebied is een bestaand akkerbouwbedrijf gelegen. Dit is tevens het bedrijf waaraan de cultuurgronden zijn verkocht. Op grond van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering bedraagt de adviesafstand tot een gevoelige functie 10 meter voor stof, geur en gevaar. Voor geluid bedraagt de adviesafstand 30 meter.
De meest oostelijke woning binnen het plangebied is gelegen op 28 meter (rode pijl) van de grens van het naastgelegen akkerbouwbedrijf. Op deze locatie is de ontsluiting van het akkerbouwbedrijf gelegen. De afstand van de gevel van de woning tot het dichtstbijzijnde bedrijfsgebouw van het akkerbouwbedrijf bedraagt 46 meter (gele pijl). De overige woningen zijn op aanzienlijk grotere afstand gelegen.
Afstand tussen woning en naastliggende agrarische bestemming en bedrijfsbebouwing
Bron: DLV Advies
De bescherming ten gevolge van geluid is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet maakt geen onderscheid tussen burgerwoningen en bedrijfswoningen (zie begripsbepaling in artikel 1). Dit betekent dat de woningen behorende bij het voormalig agrarisch bedrijf niet meer of minder gevoelig worden voor geluid afkomstig van de inrichting van de buren. In die zin worden de ontwikkelingsmogelijkheden van Spuidijk 20 dan ook op geen enkele mogelijkheid ingeperkt door een functieverandering op Spuidijk 16-18.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen in het plangebied geldt in principe hetzelfde. In de huidige situatie is er sprake van een drietal woningen. Dit aantal wordt in het kader van dit plan terug gebracht naar twee. De invloed van de bedrijfsactiviteiten op Spuidijk 20 op het woon- en leefklimaat verandert niet door een wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning.
De invloed van het hoveniersbedrijf op de woning Spuidijk 16a is in de vorige subparagraaf aan de orde gekomen.
In artikel 2.17, lid 5 van het Activiteitenbesluit zijn normen opgenomen ten aanzien van de maximale geluidsbelasting op woningen in de omgeving. Dit waarborgt voldoende dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van Spuidijk 16-18 niet verslechtert.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen gelegen. De Wet geurhinder en veehouderij is niet van toepassing. Uit de vorige paragraaf blijkt dat ten aanzien van het aspect geur wordt voldaan aan de adviesafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering.
Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Ten opzichte van een agrarisch bedrijf neemt het aantal verkeersbewegingen niet toe. Het project draagt dan ook niet 'in betekendende mate' bij aan de luchtkwaliteit.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Het aantal woningen in het plan gebied neemt niet toe. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Spuidijk gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een hoveniersbedrijf opgericht met een bedrijfsoppervlak van meer dan 500 meter. Hiervoor geldt op grond van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een adviesafstand van 50 meter ten aanzien van geluid. De woning Spuidijk 16a is op circa 35 meter van de grens van het hoveniersbedrijf gelegen. Door Sain milieuadvies is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat zowel op de woning Spuidijk 16a als de agrarische bedrijfswoning Spuidijk 20 de maximale gevelbelasting minder is dan wettelijk is toegestaan. Hiermee is voldoende aangetoond dat er ten aanzien van industrielawaai sprake is van een aanvaardbare situatie. Het volledige akoestisch onderzoek is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Het aantal woningen neemt niet toe. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Uitsnede kaart Structuurvisie Buisleidingen.
Bron: Ministerie van I&M; www.ruimtelijkeplannen.nl.
Indien de planlocatie binnen het invloedsgebied van een buisleiding is gelegen dient het groepsrisico te worden verantwoord. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.4).
In onderhavige situatie is sprake van een functieverandering van agrarisch naar wonen met een kleinschalig hoveniersbedrijf. Deze functies veroorzaken zelf geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom geen Bevi inrichting.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Hieronder zijn in een tabel de contouren voor het plaatsgevonden risico weergegeven in volgorde van noord naar zuid.
Leiding | Diameter | Druk | PR 10-6-contour |
gas | 8 inch | 80 bar | 12 m |
gas | 12,76 inch | 40 bar | - |
ruwe olie | 36 inch | 43 bar | 33 m |
K1 | 34,02 inch | 52 bar | 34 m |
K1 | 24 inch | 60 bar | 25 m |
De meest nabij gelegen leiding ligt op een afstand van 135 tot de woning Spuidijk 16a. Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Het betreft het hiervoor aangehaalde leidingtracé/ Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is daarbij van belang of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een toename van het groepsrisico. Het aantal woningen neemt niet toe. Het hoveniersbedrijf is een éénmansbedrijf dat haar werkzaamheden hoofdzakelijk op locatie bij de klant uitvoert.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in het hergebruik van een voormalig agrarisch bedrijf voor wonen en een kleinschalig hoveniersbedrijf. Deze ontwikkeling is niet m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig. Gelet op de aard en de beperkte omvang van het plan wordt een vormvrije m.e.r.-beoordeling niet nodig geacht.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Het plangebied is niet binnen een beschermd natuurgebied gelegen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling zijn ook geen externe effecten te verwachten op gebieden in de omgeving.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De ontwikkeling bestaat uit het hergebruik van enkele bestaande bedrijfsgebouwen en woningen. In het kader van dit hergebruik vinden slechts beperkt bouwactiviteiten plaats. De activiteiten bestaan hoofdzakelijk uit het uitvoeren van achterstallig onderhoud. Er vinden geen grootschalige sloopwerkzaamheden plaats. De bestaande groenstructuur rond het erf wordt gehandhaafd. Er zijn dan ook geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten. Flora en fauna vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt. Het plangebied beschikt in de huidige situatie over een inrit op de Spuidijk. In de toekomstige situatie blijft deze inrit in gebruik. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om te parkeren ten behoeve van de woningen en het hoveniersbedrijf.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Spuidijk alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Spuidijk op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Het aantal verkeersbewegingen neemt niet toe. Het hoveniersbedrijf genereert minder verkeersbewegingen dan een akkerbouwbedrijf. De materialen die tijdens klussen worden gebruikt gaan doorgaans rechtstreeks van de producent of groothandel naar de werklocatie. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van aanzienlijk lichter materieel.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente heeft een regionaal archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Het plangebied heeft een lage verwachtingswaarde. Onderzoek is niet nodig bij bodemverstoringen kleiner dan 500 m² en niet dieper dan 50 cm.
Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Het plangebied is hierbinnen niet nader aangeduid. Bovendien is er enkel sprake van hergebruik van bestaande bebouwing. Het aspect vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal waterbeleid
Het provinciaal waterbeleid is opgenomen in de volgende vastgestelde beleidsdocumenten:
Voor een klein aantal onderdelen blijft het provinciale waterplan 2010-2015 ongewijzigd van kracht. In het provinciaal beleid zijn geen onderdelen opgenomen die rechtstreeks betrekking hebben op dit plangebied.
Waterschapsbeleid
Waterbeheerprogramma 2016-2021
Vanaf 2016 is er een nieuw waterbeheer programma van kracht. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema's Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Hollandse Delta. Uit de gegevens die de initiatiefnemer van het plan heeft verstrekt volgt dat er sprake is van een plan dat geen invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Daarbij is opgemerkt dat het plan enkel betrekking heeft op het hergebruik van bestaande gebouwen. Er is sprake van een afname van verhard oppervlak in de vorm van een tunnelkas.
Dit plan voorziet niet in het oprichten van nieuwe bebouwing of andere werkzaamheden die de werking van de waterkering kunnen beïnvloeden.
Waterschap Hollandse Delta geeft een positief wateradvies.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een overeenkomt gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Korendijk.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Korendijk en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Korendijk vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Korendijk.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Artikel 1: Begrippen
In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van de regels.
Artikel 2: Wijze van meten
In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. De regels inzake de wijze van meten voorkomen interpretatieverschillen bij de toepassing van de regels over maatvoering. In dit artikel is een speci-fieke definitie opgenomen voor hoogte van de windturbine.
In het hoofdstuk Bestemmingsregels van de planregels zijn alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Waar noodzakelijk is gebruikgemaakt van aanduidingen om toegestaan gebruik nader te specificeren.
Artikel 3: Bedrijf
Tem behoeve van het hoveniersbedrijf is de bestemming 'Bedrijf' opgenomen. Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Om te voorkomen dat het bouwvlak volledig wordt volgebouwd is een bouwpercentage opgenomen in de regels. Middels een functieaanduiding wordt voorkomen dat andersoortige bedrijvigheid zich ter plaatse kan vestigen. Om te waarborgen dat het hoveniersbedrijf fysiek niet kan uitbreiden is de bestemming strak om de bebouwing en het erf gelegd. 'Groene' delen van het erf hebben een specifieke bestemming gerkegen. De locatie van de buitenopslag is specifiek aangeduid. Om te waarborgen dat de kas wordt gesloopt is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Op grond hiervan mogen de gebouwen pas in gebruik worden genomen voor een hoveniersbedrijf als de kas is gesloopt.
Artikel 4: Groen
Aan de westzijde is van belang dat de bestaande houtsingel in stand wordt gehouden. Deze is bestemd als 'Groen'. Het verwijderen van de singel wordt voorkomen door dit aan een omgevingsvergunning plicht te koppelen.
Artikel 5:Tuin
Delen van het plangebied waarvan het van belang is dat deze groen blijven zijn bestemd als 'Tuin'. Hiermee wordt voorkomen dat in dit deel van het plangebied nieuwe bebouwing wordt opgericht of bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend.
Artikel 6: Wonen
De gronden die zijn aangewenzen voor 'Wonen' zijn bestemd voor woningen. Woningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak opgericht worden. Bijgebouwen zijn ook buiten het bouwvlak mogelijk.
Artikel 7: Waarde Archeologie 3
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Artikel 8: Waterstaat - Waterkering
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming van de waterkering.
In dit hoodstuk zijn de algemen regels zoals de anti-dubbeltelregeling, algemene bouw-, gebruiks- en wijzigingsregels opgenomen.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is dit bestemmingsplan voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland en Waterschap Hollandse Delta. Beiden hebben te kennen gegeven dat instemmen met de herziening. Het vooroverleg heeft niet geleid tot aanpassingen van het plan.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 2 januari 2017 tot en met 13 februari 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kon een ieder schriftelijk of mondeling zijn zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan indienen bij de gemeenteraad. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.