direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dolfijn 't Schippertje
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00617-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Leiden heeft in juli 2018 een aanbesteding (tender) uitgeschreven voor de ontwikkelopgave 'Dolfijn 't Schippertje' in de Zeeheldenbuurt in Leiden. Het gaat hierbij om de herontwikkeling van een voormalige schoollocatie. Naar aanleiding van de aanbesteding is de visie, die de naam 'De Groene Kiekeboe' draagt, voor de opgave geselecteerd. De gemeente heeft het winnende initiatief opdracht gegeven hun visie uit te werken tot een te bouwen plan.

De aanleiding voor het uitschrijven van een tender is de verouderde staat van de huidige bebouwing in het plangebied. Met de herontwikkeling wordt beoogd de planlocatie een aantrekkelijke uitstraling te geven. De belangrijkste uitgangspunten voor het ontwerp van 'De Groene Kiekeboe' zijn het behouden van de bestaande gymzaal en het realiseren van een groot en aantrekkelijk plein. De gymzaal wordt in gebruik genomen ten behoeve van een maatschappelijke activiteit en het plein wordt heringericht met aandacht voor klimaatadaptatie en meer groen. Daarnaast worden er in totaal 11 grondgebonden woningen gerealiseerd aan een collectieve daktuin bovenop een parkeergarage.

Volgens het vigerende bestemmingsplan 'De Waard' is het niet toegestaan om deze woningen te realiseren. Er is een aanpassing van het bestemmingsplan vereist. Om de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld. In de toelichting op het bestemmingsplan wordt uiteengezet waarom het aanvaardbaar is om voor dit specifieke plan een bestemmingswijziging door te voeren.

1.2 Begrenzing plangebied

De planlocatie is gelegen in de Zeeheldenbuurt; een buurt net buiten de binnenstad van Leiden waarin de laatste jaren al verschillende herontwikkelingen plaats hebben gevonden. Het plangebied valt onder de kadastrale gemeente Leiden, sectie K, en bestaat uit twee percelen met perceelnummers 5790 en 5791. Het betreft hier de Oosterstraat 16 (5790) en Munnikenstraat 1-1D (5791). De totale oppervlakte van het gebied bedraagt 2.005 m². Verder ligt het plangebied ingeklemd tussen de Oosterstraat in het westen, Oosterdwarsstraat in het zuiden, Munnikenstraat in het oosten en de rijwoningen aan de Evertsenstraat in het noorden. De locatie ligt op korte afstand van de Nieuwe Rijn en de Zijlsingel.

Navolgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0001.jpg"

Begrenzing plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van twee bestemmingsplannen. Deze staan weergegeven in navolgende tabel.

Bestemmingsplan   Vastgesteld  
parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening   31-05-2018  
De Waard   30-05-2013  

Het parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening maakt het voor de gemeente mogelijk een ruimtelijke ontwikkeling te toetsen aan de Beleidsregels Parkeernormen Leiden. Tevens is in de bouwverordening de maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken opgenomen die geldt op het moment dat een vigerend bestemmingsplan hierin niet voorziet. In toelichting paragraaf 4.8 wordt ingegaan op onder andere parkeren, en wordt de ontwikkeling getoetst aan de Beleidsregels Parkeernormen Leiden. In het bestemmingsplan 'De Waard' worden ter plaatse en in de omgeving een maximum goot- en bouwhoogte gegeven, wat deze maximum hoogtes maatgevend maakt.

In het bestemmingsplan 'De Waard' hebben de betreffende gronden de bestemming 'Maatschappelijk'. Tevens geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie-5'. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0002.jpg"

Uitsnede bestemmingsplan 'De Waard', plangebied bruin bestemmingsvlak (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Het gymlokaal dat ingezet gaat worden voor maatschappelijke activiteiten is toegestaan in de bestemming 'Maatschappelijk', waarmee deze bestemming ter plaatse gehandhaafd kan blijven. Doordat met de herontwikkeling ook de realisatie van 11 woningen wordt beoogd is het initiatief niet in lijn met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan. Het realiseren van woningen is immers niet toegestaan in de bestemming 'Maatschappelijk'. Het deel van het plangebied waar de woningen gesitueerd worden zal daarom een woonbestemming dienen te krijgen. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied daarom moeten worden herzien ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Geschiedenis van het plangebied

De planlocatie ligt in de vestingstad Leiden. Deze stad ontstond als dijkdorp aan de zuidzijde tegenover een kunstmatige heuvel aan de samenvloeiing van de Oude en de Nieuwe Rijn. In de 17e eeuw kwam de stad tot grote bloei, dankzij de impuls die vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden gaven aan de textielnijverheid. In de Gouden Eeuw was Leiden, na Amsterdam, de op één na grootste stad van Nederland. De bevolkingsgroei maakte een aanleg van nieuwe grachten en singels noodzakelijk. Het huidige centrum van Leiden, herkenbaar aan het singelpatroon, werd in 1659 voltooid.

Het plangebied van de voorliggende ruimtelijke ontwikkeling ligt buiten de door singels omsloten binnenstad, in de buurt 'Zeeheldenbuurt'. Het gebied is al circa 100 jaar een schoollocatie. Van 1923 tot 1983 werd de locatie gebruikt door kleuterschool 'De Kiekeboe', waar ook de naam van de huidige planontwikkeling aan ontleend is. In 1989-90 werd de school grotendeels gesloopt. De locatie bevindt zich in de woonwijk Zeeheldenbuurt; een wijk die bijzondere plaats inneemt binnen Leiden. De wijk is een soort dorp binnen de stad met een kleine en hechte gemeenschap. Dit karakter wordt versterkt door de kleinschalige opzet van de bebouwing. De woonwijk is daarmee een intact voorbeeld van kleinschalig bouwen voor mensen met een kleine beurs uit de periode 1880-1940.

De maatschappelijke veranderingen van de jaren zestig, zeventig en tachtig hadden een groot effect op de Zeeheldenbuurt. De stadsvernieuwing trok diepe sporen door de wijk: met de Kooi (een wijk ten noorden van de Zeeheldenbuurt) was de Zeeheldenbuurt een van de wijken waar de spanningen het hoogst opliepen. Tegelijkertijd kwamen er nieuwe mensen in de buurt wonen – mede door de stadsvernieuwing – terwijl door de moderne tijd oude verbanden ondergraven werden. Ook de vele winkels – ooit waren er dertig à veertig, zij vormden een deel van het sociale cement – verdwenen. De bewoners hebben indertijd veel bereikt: een eigen buurthuis, peuterspeelzaal, wijkpark en meer.

Oude en nieuwe bewoners vonden elkaar in een wijk die cultureel meer divers is dan zij vroeger was, zonder dat dit gepaard ging met grote tegenstellingen. In essentie is de samenstelling van de bevolking ook niet zo veranderd, alleen namen arbeiders en kleine middenstand nieuwe moderne, vormen aan. De Zeeheldenbuurt is dan ook geen achterstandswijk. Ondanks de veranderingen vormt de Zeeheldenbuurt nog steeds een eigen, bijzondere gemeenschap in Leiden.

2.2 Beschrijving van het plangebied

In de huidige situatie is in de tweelaags bebouwing van de voormalige kleuterschool 'Dolfijn' buurtcentrum 't Schippertje, een kinderdagverblijf en een buitenschoolse opvang gevestigd. Het plangebied beschikt nog over voorzieningen die bedoeld waren voor de school, namelijk de gymzaal en de speelplaats. De gymzaal vervult in de wijk een sterke maatschappelijke rol en is daarmee een belangrijk element voor buurtbewoners. Navolgende afbeelding geeft een impressie van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0003.jpg"

Impressie plein en bebouwing huidige situatie (bron: mw. M. Vermeulen)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0004.png"

Impressie gymzaal, gezien vanaf de Munnikenstraat (bron: Google Streetview)

De locatie is in de huidige situatie bijna geheel verhard; ongeveer de helft van de gronden is bebouwd en de rest is gereserveerd voor het plein. Alleen in de zuidzijde van het plangebied is een strook groen te vinden, waarin enkele monumentale bomen staan. Deze bomen staan op navolgende afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0005.png"

Monumentale bomen plangebied (bron: Google Streetview)

2.3 Beoogde ontwikkeling

Het plan voor de locatie Dolfijn ’t Schippertje bestaat uit de bouw van 11 woningen inclusief tuinen, voldoende parkeergelegenheid en openbare buitenruimte. Bij elkaar gezien is dat een vrij ambitieus plan waardoor er het nodig is om genoemde functies met elkaar te combineren. Dat wordt bereikt door het parkeren en de tuinen bij de woningen te combineren middels een collectieve daktuin met daaronder een parkeergarage. Doordat deze functies met elkaar verweven zijn is het mogelijk om openbaar groen te realiseren en monumentale bomen te behouden. Verder is een belangrijk onderdeel van het plan het behoud van de gymzaal aan de noordzijde van het plangebied. De gymzaal behoudt een maatschappelijke functie en kan bij blijven dragen aan de rest van de wijk. De rest van de huidige bebouwing wordt gesloopt om plaats te maken voor de woningen. De woningen die er voor terug komen zijn nul op de meter woningen en volledig CO2-neutraal. Duurzaamheid is dan ook een belangrijk speerpunt van het plan. Zo wordt het plan circulair ontworpen en wordt er natuurinclusief gebouwd. Naast duurzaamheid is ook participatie een belangrijk onderdeel geweest bij de planvorming, de buurt is intensief betrokken bij de plannen en de invulling van de openbare voorzieningen zoals de gymzaal en de openbare ruimte.

Op onderstaande afbeeldingen is een impressie van de beoogde ontwikkeling weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0006.jpg"

Impressie plein en bebouwing (bron: Gaaga Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0007.jpg"

Impressie gevels Oosterstraat (bron: Gaaga Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0008.jpg"

Impressie gevels Munnikenstraat (bron: Gaaga Architecten)

Met de bouwstijl wordt aansluiting gezocht bij de bouwstijl van de Zeeheldenbuurt. Ook met de bouwhoogte van maximaal 10 m, de kapvorm en de omvang van de woningen wordt aangesloten op de woningen in de directe omgeving. 10 van de 11 woningen worden tussen- of hoekwoningen. De elfde woning is een afwijkend woningtype, een vrijstaande woning. Deze woning grenst direct aan de bestaande woningen aan de Oosterdwarsstraat en heeft feitelijk twee voorkanten; één aan de Munnikenstraat en één aan het plein.

Tussen de woningen van de Oosterstraat en Munnikenstraat wordt een collectieve daktuin gerealiseerd met daaronder een garage. Dit is op onderstaande afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0009.jpg"

Doorsnede beoogde woningen en parkeergarage (bron: Gaaga Architecten)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
3.1.1.1 Beleidskader

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig blijven. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectiever inzet van het rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.

Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen.

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

In de structuurvisie is benoemd dat verschillende regio's in de zuidvleugel van de Randstad, waaronder de Leidse regio, een grote woningbouwopgave kennen, vanwege een aanhoudende trek naar de Randstad vanuit landelijke regio's en vanwege een structurele trend van kleiner wordende huishoudens. Voor de Leidse regio wordt in de woningbehoefteraming van 2013 een woningbehoefte genoemd van 27.000 woningen tot 2040. In de nieuwe, geüpdatete, woningbehoefteraming 2016 is de woonbehoefteraming tot 2040 nog hoger uitgevallen dan in 2013 geschat is. De ontwikkeling 'Dolfijn 't Schippertje' voegt 11 woningen toe aan de woningvoorraad van de regio, en specifiek Leiden. Daarmee wordt er voorzien in een behoefte, zij het op kleine schaal.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Voorliggend plan raakt niet aan één van de 14 in het Barro geformuleerde rijksbelangen. Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.3 Duurzame verstedelijking
3.1.3.1 Beleidskader

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ontwikkeling en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:

  • 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  • 2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  • 3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

3.1.3.2 Onderzoeksresultaten

Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De voorgenomen herontwikkeling maakt 11 extra woningen mogelijk ten opzichte van de huidige situatie en wordt daarom aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Derhalve worden hieronder de 'treden' van de ladder doorlopen.

Behoefte

In toelichting paragraaf 3.1.1.2 en toelichting paragraaf 3.3.3 is aangetoond dat er in verschillende regio's van de zuidvleugel van de Randstad, waaronder de Leidse regio, een grote woningbouwopgave bestaat. Voorliggend plan draagt bij aan de deze opgave.

Bestaand stedelijk gebied

In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Doordat het plangebied ligt in de bebouwde kom van Leiden is dit duidelijk aan te merken als 'bestaand stedelijk gebied'. Dit is ook te zien op de kaart 'bestaand stads- en dorpsgebied 2018' van de provincie Zuid-Holland.

Er kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
3.2.1.1 Beleidskader

De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2019 en volgt daarmee de Visie Ruimte en Mobiliteit uit 2014 op. De Omgevingsvisie Zuid-Holland is het provinciaal beleidsplan van de fysieke leefomgeving. Hoofddoel van de Omgevingsvisie Zuid-Holland is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De sturingsfilosofie van de omgevingsvisie betreft:

  • 1. ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • 2. aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijventerreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • 3. allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • 4. minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven. Op de kwaliteitskaart is aan de hand van kaartlagen gebied specifiek beleid weergegeven.

Kwaliteitskaart

De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten. Voor het plangebied is vanwege het stedelijke karakter alleen de laag van de stedelijke occupatie relevant. Het plangebied ligt in 'steden en dorpen'. Ontwikkelingen in 'steden en dorpen' moeten bijdragen aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. De woningen in de omgeving van het plangebied kennen een klassieke bouwstijl. Dit kenmerk delen de gevels van onderhavige panden, waardoor de ontwikkeling aansluit op de omgeving.

De beoogde ontwikkeling past binnen de bepalingen van de kwaliteitskaart en de Omgevingsvisie. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de Omgevingsvisie.

3.2.2 Omgevingsverordening
3.2.2.1 Beleidskader

Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2019 in werking getreden. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.

In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  • b. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.

Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Hieruit blijkt dat er aan de Ladder wordt voldaan. Tevens is het plangebied niet groter dan 3 hectare. Het is dan ook niet noodzakelijk om verder in te gaan op lid 2 en 3 van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

In de Omgevingsverordening is een van de speerpunten het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie beschikt over een kwaliteitskaart met een bijbehorende uitwerking in richtpunten.

In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening zijn voorwaarden opgenomen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Binnen dit kwaliteitsbeleid onderscheidt de provincie in artikel 6.9 lid 2 van de Omgevingsverordening twee beschermingscategorieën. Hier zijn onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

In toelichting paragraaf 3.1.3.2 is het plan reeds getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, zoals vastgelegd in art. 3.1.6 Bro. Daarnaast heeft de planontwikkeling plaats in het stedelijk gebied. Daarmee voldoet het plan aan de eisen van art. 3.10 van de Omgevingsverordening.

Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde planologische wijziging zullen er geen wijzigingen plaatsvinden met betrekking tot de gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart worden in toelichting paragraaf 3.2.1.2 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.

Conclusie

Gezien het voorgaande kan er geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling mogelijk is onder de Omgevingsverordening.

3.2.3 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.3.1 Beleidskader

De regionale structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.

3.2.3.2 Onderzoeksresultaten

De kernbeslissingen 'Holland Rijnland is een top woonregio' en 'Concentratie stedelijke ontwikkeling' zijn relevant voor voorliggende ontwikkeling. Het bouwen van 11 woningen in het plangebied is in lijn met deze kernbeslissingen; het draagt bij aan Holland Rijnland als woonregio en bevindt zich in het stedelijk gebied. Verder staat de ontwikkeling de overige vijf kernbeslissingen uit de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020 niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Leiden 2040
3.3.1.1 Beleidskader

Op 15 juli 2019 heeft de gemeenteraad de 1.0-versie van de Omgevingsvisie Leiden 2040 vastgesteld (RV. 19.0068). De Omgevingsvisie Leiden 2040 sluit aan op de Regionale agenda voor de omgevingsvisie "Hart van Holland", welke in 2017 is opgesteld door Leiden en de omliggende gemeenten. De Omgevingsvisie Leiden 2040 helpt om samenhang te brengen in de verschillende fysieke projecten in de stad, om deze meer Leids te maken, om ze beter de laten aansluiten op sociale, maatschappelijke en economische doelen en om investeringen goed te richten.

De omgevingsvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in de stad. Het bevat geen blauwdruk voor de ontwikkeling van de stad, maar beschrijft wel de waarden die we belangrijk vinden in de ontwikkeling van de stad, eigenschappen die we koesteren en nieuwe ontwikkelingen die ruimte vergen.

Op basis van de Leidse waarden (opgehaald uit participatie), trends en noodzakelijke ontwikkelingen zijn er zes verhaallijnen geformuleerd:

1. Leiden, stad van historie en cultuur

2. Leiden, groene en gezonde stad

3. Leiden, stad voor iedereen

4. Leiden, stad van onderwijs, kennis en werk

5. Leiden, verbonden stad

6. Leiden, waterstad.

3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

Voorliggend plan heeft raakvlakken met verschillende verhaallijnen uit de omgevingsvisie. Zo bevat het plan groen, historie en cultuur, en verbondenheid, waarmee het plan aansluit op de Leidse verhaallijnen 'stad van historie en cultuur', 'groene en gezonde stad' en 'verbonden stad'. Onderhavig plan raakt aan voornoemde thema's door de woonvorm met collectieve daktuin, de klassieke bouwstijl, het groen dat in het plangebied gerealiseerd wordt en het participatietraject dat voorafging aan de planontwikkeling en die doorgezet wordt bij de planuitwerking.

Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met de bepalingen van de Omgevingsvisie Leiden 2040.

3.3.2 Ontwikkelvisie 'Leiden, stad van ontdekkingen: profiel 2030'
3.3.2.1 Beleidskader

In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004. De geactualiseerde uitgave van Leiden Stad van Ontdekkingen dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.

In 2004 hebben bewoners, instellingen, collegeleden en de gemeenteraad uitvoerig gesproken over de gewenste ontwikkelingsrichting van Leiden. Die gesprekken mondden uit in de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen". Die had 'kennis' en 'kwaliteit' als pijlers. Gebruiken maken van de kracht van de stad en deze kracht verder versterken, was daarbij het motto.

Er was bij de vaststelling van de geactualiseerde visie geen behoefte aan een geheel nieuwe visie, maar de tijd was wel rijp voor een geactualiseerde uitgave die toekomstbestendig is. De kernpunten van de Ontwikkelingsvisie 2030 voldeden nog prima, maar de uitwerking daarvan is deels achterhaald door veranderde omstandigheden. Belangrijke ambities van de geactualiseerde visie 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn 'internationale kennis' en 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

De planontwikkeling staat de uitvoerbaarheid van de ambities van 'Leiden, stad van ontdekkingen' niet in de weg. Eén van de hoofdambities is een maatschappelijk bewuste, krachtige samenleving en er wordt ingezet op maatschappelijke participatie. Omdat onderhavig plan een uitgebreid participatietraject kent is het in lijn met voornoemde bepaling van de ontwikkelvisie.

3.3.3 Wonen

3.3.3.1 Beleidskader

Beleidsvisie Wonen Leidse Regio 2002

De Beleidsvisie Wonen Leidse regio (2002) geeft een beeld van de trends en een kwantitatieve analyse van de Leidse woningmarkt. Enkele genoemde trends zijn: regionalisering van de woningmarkt, stijgende ruimtebehoefte, verschuiving van een aanbod naar een vraagmarkt, vergrijzing, gewenste aandacht voor duurzaamheid en een grotere keuzevrijheid van woonconsumenten. De kwantitatieve analyse leert dat er ultimo 2001 bijna 88.700 woningen waren in de Leidse regio, waarvan bijna 58% (51.280) in Leiden (bron: WBO 2002). In de beleidsvisie is geraamd dat de voorraad in de regio in de periode 2000 2010 met 12.000 woningen zou moeten groeien om in de behoefte te voorzien.

In de periode 2000-2003 zijn circa 2.200 woningen gerealiseerd. De actualisering Vinexbouwscenario van 2004 laat zien dat in dit jaar ruim 1.100 woningen zijn geprogrammeerd (inclusief Voorhout), waarvan 89 in Leiden. In de periode 2005-2010 is veel gebouwd om zo het geraamde tekort terug te kunnen brengen. Het merendeel (62%) van de uitbreiding is door verdichting gerealiseerd. In 2004 is dat aandeel nog 29%. Verder blijkt dat Leiden relatief veel sociale huurwoningen (45% tegen 37% in de totale regio) en weinig koopwoningen (43% tegen 52%) heeft.

In de woonvisie zijn afspraken gemaakt om die verhouding meer in evenwicht te brengen.

De visie concludeert dat een flink deel van de woningen binnenstedelijk gerealiseerd moet worden, bijvoorbeeld door middel van herstructurering en verdichting. De visie concludeert tevens dat de verhouding tussen vraag en aanbod van de woningmarkt uit balans is. Transformatie van bestaande wijken en nieuwbouw moeten deze discrepantie verhelpen.

Nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door'

Op 14 februari 2013 heeft de gemeenteraad de nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door' vastgesteld. Deze nota vormt een beleidskader voor de keuzes in het woonbeleid.

De Stadsvisie Leiden, Stad van Ontdekkingen, de Sociaal Maatschappelijke Structuurvisie 2025 "Leven in Leiden" en de ruimtelijke Structuurvisie Leiden 2025 vormen het kader voor deze nota Wonen. Deze nota Wonen vormt op haar beurt weer het kader voor nieuwe prestatieafspraken met de woningcorporaties en voor de plannen voor renovatie en nieuwbouw.

Verbetering van de balans tussen vraag en aanbod, investeren in de kwaliteit van woning en woonomgeving en voldoende woningen voor hen die niet op de particuliere markt terecht kunnen: de lage en de middeninkomens. Dit zijn de drie hoofdopgaven die Leiden zich in de nieuwe nota Wonen stelt. Leiden is een aantrekkelijke woonstad met haar monumentale binnenstad, gevarieerde bevolking en goede voorzieningen. Om die aantrekkelijke stad te blijven moeten we doorgaan met investeren: afmaken van de bestaande woningprojecten en kijken naar nieuwe kansen. Vooruitzien en doorpakken is daarom het motto van deze nota, ook in tijden van crisis en bezuiniging. Dat is niet gemakkelijk en daarom staat samenwerking in deze nota centraal: samenwerking tussen en met woningcorporaties, beleggers, ontwikkelaars, huurders en zorgaanbieder om ook in zwaardere tijden te zorgen voor verbetering van woning en woonklimaat.

3.3.3.2 Onderzoeksresultaten

Het initiatief voorziet in de bouw van extra woningen. Zowel de beleidsvisie Wonen Leidse Regio 2002 als de Nota Wonen 2020 hebben beiden als belangrijk uitgangspunt dat er veel woningen binnenstedelijk dienen te worden gerealiseerd in de toekomst.

De realisatie van het aantal en type woningen dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt draagt bij aan de kernopgave om de discrepantie tussen vraag en aanbod op de Leidse woningmarkt terug te dringen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening

Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

Omdat ter plaatse meerdere bodemingrepen vereist zijn en het plangebied ligt in een gebied dat is aangemerkt als 'gebied met een hoge archeologische verwachting buiten de singel', is een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (Transect, 19100035, d.d. 10 december 2019, Archeologisch onderzoek, bijlage 1).

Op basis van het bureau- en booronderzoek blijkt dat in het plangebied sprake is van een hoge archeologische verwachting voor de periode IJzertijd - Nieuwe Tijd, doordat er oeverafzettingen van de Oude Rijn zijn aangetroffen. Op basis van het bureauonderzoek is tevens gebleken dat het plangebied binnen het terrein van het voormalig Minnebroedersklooster ligt. In het plangebied worden voornamelijk resten van het kloosterterrein verwacht. Overige te verwachten complextypen bestaan uit nederzettingsresten en sporen van landgebruik.

Aangezien er in het plangebied sprake is van een hoge archeologische verwachting, wordt geadviseerd een vervolgonderzoek uit te voeren. Doordat het verder onzeker is of de relevante niveaus onder de huidige bebouwing nog aanwezig en intact zijn, wordt geadviseerd deze bebouwing niet verder dan het maaiveld te slopen. Er is in het bestemmingsplan een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie-5’ opgenomen. Hierdoor is het bij de omgevingsvergunning nog noodzakelijk om archeologie onderzoek uit te voeren en de bouw te verantwoorden.

4.1.2.2 Melding toevalsvondst

In geval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.3 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient op grond van artikel 57 van de Monumentenwet wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.


Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.


Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.


Visie en ambitie

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.


Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.


Herbestemming

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.


Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.


Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten

Het project ligt niet in het beschermd stads- of dorpsgezicht, ligt niet binnen de landgoedbiotoop en molenbiotoop en er staat op dit moment geen waardevolle bebouwing. Sloop van de bebouwing is daarmee niet in strijd met het nationaal en gemeentelijk monumentenbeleid.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:

  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.

Gebiedsbescherming

Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.

Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'.

Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:

  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplanten) toegevoegd.

Verder voorziet artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving (Algemene zorgplicht).

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Verordening Ruimte

De provincie Zuid-Holland heeft haar ecologisch beleid vastgelegd in de Verordening Ruimte. Hiermee worden bepaalde gebieden en landschapselementen beschermd, zoals het Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur), gebieden uit de strategische reservering natuur en het weidevogelgebied.

Verordening uitvoering Wet natuurbescherming

Provincies zijn bevoegd om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor de groep 'Andere soorten', waardoor bij overtreding van de verbodsbepalingen de noodzaak tot ontheffing vervalt. Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland heeft deze verordening op 9 november 2016 vastgesteld.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen. De actuele Bomenverordening is begin 2016 in werking getreden.


Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)

Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.

De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:

  • Het complementeren dan wel opstellen van een gebiedsdekkend plan voor een duurzame ecologische groenstructuur van 'groene' en 'blauwe' verbindingen vanuit het buitengebied de stad in.
  • Door middel van inrichting, communicatie en regelgeving de Leidse Ecologische Structuur (LES) versterken.
  • Profielen, beheermethoden en sortimentskeuze koppelen aan de LES.

Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Flora- en Faunawet stelde gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelde gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk en goedgekeurd per 1 januari 2011.

Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Wet natuurbescherming.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Omdat er bebouwing gesloopt wordt die mogelijk van waarde is voor beschermde gebouwbewonende flora en fauna is er een verkennend flora en fauna onderzoek uitgevoerd (Blom Ecologie, BE/2019/683/r, d.d. 29 november 2019, Oriënterend onderzoek naar beschermde Flora en Fauna bijlage 2). Daarnaast is er ook een vleermuisonderzoek volbracht (Bureau Stadsnatuur, 1525, d.d. 26 oktober 2017 Vleermuizenonderzoek in het kader van de Wnb bijlage 3).

Gebiedsbescherming

Ondanks dat de beoogde ontwikkeling buiten een beschermd gebied uitgevoerd wordt, kunnen er nog steeds effecten optreden. Voor een aantal effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is. Ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland geldt dat externe werking geen toetsingskader is.

Een toename in stikstofdepositie kan ook een negatief effect sorteren op kwetsbare en gevoelige habitattypen. Een beschouwing van dit effect vindt plaats in toelichting paragraaf.

Soortenbescherming

De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen geschikte nestlocaties voor beschermde vogels aanwezig zijn. Uit het eerder uitgevoerde vleermuisonderzoek bleek al dat het plangebied niet geschikt is als rust- en verblijfsplaats voor vleermuizen. De planlocatie is mogelijk wel geschikt voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels; diersoorten die niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling aan de Munnikenstraat 1-1D en Oosterstraat 16 te Leiden uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro.

4.4 Stikstofdepositie

4.4.1 Beleidskader

In de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Door middel van het rekeninstrument Aerius wordt de stikstofdepositie berekend als gevolg van projecten en plannen op Natura 2000-gebieden.

Het rekeninstrument Aerius was één van de pijlers van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), het PAS maakt onderdeel uit van de Crisis- en herstelwet (Chw). Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. Het PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is het PAS buiten werking gesteld. Het systeem van het PAS was erop gebaseerd dat vooruitlopend op toekomstige positieve ontwikkelingen voor beschermde natuurgebieden toestemming gegeven kan worden voor activiteiten die mogelijk schadelijk zijn voor die gebieden door stikstofuitstoot. Die toestemming ‘vooraf’, zoals het PAS mogelijk maakte, mag niet meer, aldus de RvS. Projecten en of activiteiten dienen, in afwachting van een nieuwe PAS, zelfstandig beoordeeld te worden op grond van de Wet natuurbescherming.

In de uitspraak van 29 mei 2019 is ook specifiek ingegaan op de Aerius Calculatie. In rechtsoverweging 39.3 is bepaald dat Aerius nog wel gebruikt kan worden voor de effectbepaling op grotere (meer dan 50 meter) afstand. Voor berekeningen op kortere afstand wordt een tweede berekening met een ander rekenpakket aanbevolen. De onnauwkeurigheid van Aerius zat voornamelijk in emissie berekeningen bij agrarische bedrijven waar het emissiepunt zich op enige hoogte bevond. In de nieuwe Aerius module van september 2019 zijn de bezwaren van de Afdeling bestuursrechtspraak zoals verwoord in de uitspraak van 29 mei weggenomen.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

De depositie op omliggende Natura 2000-gebieden neemt mogelijk toe door voorliggende ruimtelijke ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling betreft de sanering van het schoolgebouw en het buurthuis en de realisatie van 11 nieuwe woningen wat ten opzichte van de huidige situatie leidt tot een toename van circa 64 verkeersbewegingen, zoals berekend in toelichting. De nieuwbouw zal met hogere isolatiewaarden en hoogrenderende stookinstallaties een relatief lage stikstofuitstoot hebben. Ten opzichte van de huidige situatie, wordt verwacht dat er sprake zal zijn van een (beperkte) afname in stikstofemissie op het perceel. Gedurende de werkzaamheden kan er een beperkte en tijdelijke toename in stikstofemissie verwacht worden ten gevolge van het gebruik van mobiele werktuigen (het ‘projecteffect’).

Om aan te tonen of voorliggend plan een negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden is een AERIUS-berekening uitgevoerd (zie Memo AERIUS-berekening Dolfijn 't Schippertje bijlage 4). Uit de berekening is gebleken dat beide fases een rekenresultaat van 0,00 mol/ha/j hebben. Daarmee is het plan uitvoerbaar wat betreft effect op omliggende Natura 2000-gebieden.

4.5 Kabels en leidingen

4.5.1 Beleidskader

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Voor leidingen waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zijn regels opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Dergelijke leidingen moeten conform het bepaalde in het Bevb in bestemmingsplannen worden voorzien van een beschermende regeling.

Naast deze leidingen kan echter ook sprake zijn van andere kabels en leidingen, waaraan geen (of beperkte) externe veiligheidsrisico's zijn verbonden, maar die wel planologisch relevant zijn. Het betreft ondere andere hoogspanningsverbindingen en rioolpersleidingen. Ook voor dergelijke leidingen kan in bestemmingsplannen een passende regeling worden opgenomen.

4.5.2 Onderzoeksresultaten

Uit de uitslag van de KLIC-melding blijkt dat op verschillende plaatsen in het plangebied kabels van Ziggo zijn gelegen en onder een gedeelte van het plein een kabel van het Leidens OV kabelnet ten behoeve van de op het plein aanwezige lichtmast ligt. Verder zijn er op meerdere plaatsen riolen met rioolputten aanwezig. Een uitsnede van de kaart met bestaande kabels en leidingen is op onderstaande kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0010.png"

Ligging kabels en leidingen (kaart kwartslag rechtsom gedraaid)

De aanwezigheid van kabels en leidingen vormt verder geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.

4.6 Milieu

4.6.1 Bedrijven en milieuzonering

Beleid en regelgeving

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar. De omgeving van het plangebied wordt, gezien de ligging nabij diverse bedrijven en/of instellingen, aangemerkt als een gemengd gebied.

Onderzoek

De omgeving van het plangebied dient vanwege het voornamelijk voorkomen van woningen aangemerkt te worden als 'rustige woonwijk'. Dit betekent dat voor bedrijven de standaard richtafstand van de VNG-publicatie aangehouden wordt. Ten oosten en zuidoosten van het plangebied zijn verschillende bedrijven gevestigd. De dichtstbijzijnde bedrijfsbestemming bevindt zich op 65 m van het plangebied. Op deze afstand is enkel een beschouwing van bedrijven vanaf milieucategorie 3.2 of hoger vereist. In het betreffende bedrijvengebied zijn echter alleen bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 toegestaan. In het westen van bedrijventerrein De Waard zijn op enkele plekken wel bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan. Dit ligt echter op voldoende afstand van het plangebied om geen belemmering te vormen. Daarmee valt het plangebied buiten de zonering van omliggende bedrijven en is een nadere beschouwing niet noodzakelijk.

4.6.2 Bodem

Beleid en regelgeving

In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.

Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Onderzoek

Omdat er met voorliggend plan een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik wordt beoogd en er verschillende bodemingrepen noodzakelijk zijn, is er een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (Grondslag BV, 31929, d.d. 7 november 2019, zie Verkennend Bodem- en Asbestonderzoek, bijlage 5. De conclusies van dit onderzoek worden hieronder beschreven.

In de bodem en het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan enkele zware metalen vastgesteld. In het grondwater is een lichte verhoging aan barium gemeten. Gehalten aan barium kunnen van nature verhoogd zijn in het grondwater. Verder zijn op het maaiveld en in de grond zowel visueel als analytisch geen asbestverdachte materialen aangetroffen.

De onderzoeksresultaten vormen geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan. Wel wordt aanbevolen om de grond die tijdens de werkzaamheden vrijkomt te hergebruiken binnen de perceelsgrenzen. Indien dit niet mogelijk is kan de grond op basis van dit rapport worden afgevoerd naar een grondbank of -depot. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn dat de grond nog onderzocht dient te worden op PFAS. Als de grond wordt afgevoerd voor hergebruik elders, is (normaliter) eerst een keuring nodig (doorgaans incl. PFAS) conform het Besluit Bodemkwaliteit. Met name bij grotere partijen grond is dit laatste voordeliger dan afvoeren naar een grondbank of -depot. De gemeente beschikt over een bodemkwaliteitskaart, waardoor in sommige gevallen hergebruik mogelijk is zonder aanvullend onderzoek.

4.6.3 Externe veiligheid

Beleid en regelgeving

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6-contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht GR

Het GR is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het GR voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen beschreven in onderdeel 4.3 van de Circulaire Rnvgs. Voor het transport door buisleidingen zijn de verplichtingen opgenomen in artikel 12 van het Bevb. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. Het GR wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde voor het GR: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1.000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het GR ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen. In de verantwoording van het GR worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het GR wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

Inrichtingen

Het beleid voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), voor zover de risico's door een inrichting worden veroorzaakt.

Buisleidingen

Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Binnen de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via afwijking of een omgevingsvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de verbeelding worden vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Voor het transport over de weg is de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van toepassing. Binnenkort wordt de Circulaire Rnvgs vervangen worden door het Besluit transport externe veiligheid (Bevt). Het Bevt is al wel vastgesteld, maar nog niet in werking getreden.

Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet Weg (bv de A4) zijn veiligheidsafstanden vastgelegd : de veiligheidszone en het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Bij de vaststelling van de veiligheidzones is rekening gehouden met een toename van het transport van gevaarlijke stoffen. Het Basisnet Weg geeft zodoende een gebruiksruimte aan de daarin opgenomen wegen. Binnen de veiligheidszone mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd. Binnen het PAG van 30 meter mag slechts bij hoge uitzondering en met een goede motivatie gebouwd worden.

Voor de berekening van het groepsrisico moet worden uitgegaan van de in bijlage 2 van de Circulaire Rnvgs vermelde vervoercijfers. Deze vervoercijfers zijn gebaseerd op de gebruiksruimte voor het vervoer over het Basisnet. De in bijlage 2 vermelde vervoercijfers hebben alleen betrekking op LPG (GF3). Dit laat onverlet dat de omvang van het invloedsgebied mede wordt bepaald door andere gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied wordt derhalve ook voor de in bijlage 2 genoemde wegen bepaald door de gevaarlijke stof die over de betreffende weg wordt vervoerd met grootste 1% letaliteitsgrens.

Onderzoek

Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0011.png"

Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld)

Uit de risicokaart blijkt dat in het plangebied en omgeving geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt over weg, water, spoor of door buisleidingen. Ook liggen er in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle inrichtingen.

Ten aanzien van het aspect externe veiligheid kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een belemmering van onderhavig plan.

4.6.4 Luchtkwaliteit

Beleid en regelgeving

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.

Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.

Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.

In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.

Onderzoek

Met onderhavige ontwikkeling neemt het aantal verkeerbewegingen beperkt toe (64 verkeersbewegingen per etmaal, voor gedetailleerde uitwerking zie toelichting paragraaf). De verkeersstromen die op gang komen door de woningen dragen niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL monitoringtool (rekenpunt 15846345) gekeken naar de luchtkwaliteit in de buurt van het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 20,66 µg/m³ PM10, 12 µg/m³ PM2,5 en 27,46 µg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden.

4.6.5 Geluid

Beleid en regelgeving

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. verzorgingstehuizen;
    • 2. psychiatrische inrichtingen;
    • 3. medisch centra;
    • 4. poliklinieken;
    • 5. medische kleuterdagverblijven.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. Een andere bron van geluidsoverlast is luchtverkeerslawaai van Schiphol. De Luchtvaartwet kent grenswaarden voor geluid van luchtverkeer.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst West-Holland de herziene versie van de “Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden” vastgesteld. Op basis van deze Richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en Luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden.

Onderzoek

Met voorliggend plan worden er geluidgevoelige ontwikkelingen volgens artikel 1 Wgh mogelijk gemaakt, namelijk woningen. Er dient inzichtelijk gemaakt te worden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat wat betreft geluid. Hieronder wordt de situatie wat betreft verschillende geluidsbronnen beschreven.

Wegverkeer

In de directe omgeving van het plangebied geldt voor alle wegen een snelheidsregime van 30 km/u. Een weg is pas onderzoeksplichtig bij een toegestane snelheid van 50 km/u. Gezien het feit dat de beoogde woningen van het plangebied zich niet bevinden in de onderzoekszone van een onderzoeksplichtige weg kan akoestisch onderzoek naar wegverkeer achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de 30 km/u wegen wel beschouwd. De verkeersintensiteit is echter gering (ca. 570 mvt/etmaal in de Munnikenstraat) of onbekend. Het geluidniveau bedraagt ca. 53-58 dB (exclusief aftrek artikel 110g Wgh). Met de huidige 'standaard gevels' wordt naar verwachting aan het binnen niveau van ten hoogste 33 dB voldaan.

Industrie

In de omgeving van het plangebied komen geen industrieterreinen in het kader van de Wgh voor.

Spoorlijnen

Er liggen geen spoorlijnen in de directe omgeving van de planlocatie.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

4.6.6 Milieueffectrapportage

Beleid en regelgeving

Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport wordt opgesteld.

Besluit m.e.r (M.e.r. plicht)

In het Besluit m.e.r. is een lijst opgenomen met de plannen en projecten waarvoor een m.e.r. moet worden opgesteld (onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r.).

In sommige gevallen (onderdeel D) is niet direct helder of een MER moet worden gemaakt; er is dan eerst een m.e.r.-beoordeling nodig om dit te bepalen. M.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden, waardoor een MER nodig is. Als dat zo is moet een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Wet Milieubeheer en Wet Natuurbescherming

Het is verplicht om voorafgaand aan de vaststelling van bepaalde plannen een milieu-effectrapport op te stellen (een zogenoemd plan-MER). Het gaat daarbij om plannen die betrekking hebben op activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Meer concreet geldt de plan-m.e.r.plicht voor:

  • 1. plannen die het kader vormen voor m.e.r.-plichtige of m.e.r.-beoordelingsplichtige besluiten (artikel 7.2, tweede lid, Wet milieubeheer), en;
  • 2. wettelijk of bestuursrechtelijk verplicht vast te stellen plannen, waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8 eerste lid van de Wet Natuurbescherming (artikel 7.2a Wet milieubeheer).

Onderzoek

Uit recente uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1668 d.d. 22 mei 2019; ECLI:NL:RVS:2019 d.d. 12 juni 2019) blijkt dat niet alleen functiewijzigingen in bestaande gebouwen (inmiddels vaste jurisprudentie), maar ook beperkte uitbreidingen en beperkte invullingen van kleinere inbreidingslocaties niet gezien hoeven te worden als een uitbreiding en/of wijziging van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage.

Bij voorliggend plan is sprake van het gedeeltelijk slopen van een fors gedeelte van bestaande bebouwing en nieuwbouw van 11 woningen (nieuwe bestemming). Gezien de (netto) beperkte omvang en de ligging van dit plan (midden in bestaand stedelijk gebied, aan vierzijden direct omgeven door bestaande woningen) en de hier bovengenoemde jurisprudentie hoeft dit plan niet te worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in D 11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.

Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

Conclusie

Er zijn met betrekking tot de verplichtingen op basis van het Besluit milieueffectrapportage geen belemmeringen om het plan te realiseren. De activiteit leidt niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

4.7 Stedenbouwkundige inpassing

Context

Het plangebied ligt in de Zeeheldenbuurt; een wijk die bekend staat om haar kleinschalige en samenhangende straatbeeld. Hier tracht voorliggend plan op aan te sluiten en dit karakter te versterken. Dit wordt vooral gezocht in schaal, daklandschap, gevelindeling, materiaalgebruik en detail.

Beeldkwaliteit

De relatie tussen de bebouwing en de straat is, net zoals in de rest van de buurt, vrij direct. De voordeur ligt aan de stoep, zonder voortuin. Wel is er mogelijkheid voor een geveltuintje wat zorgt voor een levendig straatbeeld. De flexibel te gebruiken ruimte op de begane grond is middels grote gevelopeningen georiënteerd op de straat. Dit zorgt voor ‘ogen op de straat’. Het groene binnenterrein is, gelijkend de binnenterreinen in de omliggende semi-gesloten bouwblokken, duidelijk ervaarbaar vanuit de openbare ruimte.

Het geheel is vormgegeven met de voor deze buurt kenmerkende dakaccenten, dakgoten, verzorgde gevelopeningen en verfijnde geveldetails. Vooruitlopend op de wens voor circulair ontwerpen wordt voor dak en gevel vooralsnog gedacht aan een herbruikbaar keramisch systeem. Voor de kozijnen wordt gedacht aan hout. Uitgangspunt bij de definitieve keuze is dat materialen en kleuren passen binnen de uitstraling van de wijk.

Het behoud van de gymzaal en het plein zijn leidend in de ruimtelijke invulling van de kavel. Daarnaast is de opzet in belangrijke mate bepaald door de inpassing van parkeren in het gebied. Hierdoor is dit uit het zicht opgelost en behouden de woningen een tuin.

Doordat het plein een belangrijk verblijfsgebied en ontmoetingspunt is in de wijk wordt ook in voorliggend plan gestreefd naar een groot en aantrekkelijk plein. De monumentale bomen zijn een belangrijk onderdeel in de invulling van het nieuwe plein. De functies van spelen en ontmoeten worden teruggebracht en bovendien wordt het plein groen ingericht, met tenminste 265 m² aan groenruimte. Het toevoegen van groen draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit, waterretentie, tegengaan van hittestress en toename van biodiversiteit.

Situering van gebouwen

De woningen worden gesitueerd langs de Oosterstraat en Munnikenstraat. Daarmee komen ze passend in het straatbeeld van de twee straten te liggen. De gymzaal blijft daarbij behouden. Navolgende afbeelding toont een ontwerp van de beoogde ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0012.jpg"

Participatie

De initiatiefnemers stellen een proces voor waarin de buurt en toekomstige kopers zeggenschap zullen hebben om de plannen van de bebouwing en openbare ruimte verder uit te werken binnen de vooraf vastgestelde kaders en randvoorwaarden. Vanaf eerdere planfasen zijn reeds buurtbewoners betrokken bij overleggen en brainstormsessies over de beoogde ontwikkeling en de meeste wensen vanuit de buurt zijn ook onderdeel van de randvoorwaarden geworden.

Duurzaamheid

Het uitgangspunt bij de planontwikkeling is nul op de meter (NOM) woningen. Dit zijn woningen die gasloos kunnen worden verwarmd en die over het jaar heen evenveel energie opwekken als gebruiken. Dit betekent dat naast het gebouwgebonden energieverbruik ook het dagelijkse, gebruikersgebonden energiegebruik zelfstandig zal worden opgewekt. Daarmee zullen wat betreft de energieprestatie de woningen beter presteren dan energieneutrale woningen en ook beter dan de toekomstige BENG eisen van het Bouwbesluit. Om NOM woningen te kunnen te realiseren zal zo energiezuinig mogelijk worden ontworpen en maximaal gebruik worden gemaakt van energie uit hernieuwbare bronnen.

Het plan krijgt een natuurinclusief karakter, wat betekent dat de biodiversiteit versterkt wordt door middel van groenvoorzieningen en voorzieningen in de gevels en daken, zoals bijenstenen en geïntegreerde vogelhuisjes. Met het toevoegen van diverse groenruimtes wordt de biodiversiteit vergroot. Hierbij kan gedacht worden aan een variëteit aan planten met verschillende bloeicycli.

Met het oog op circulair bouwen wordt voor het dak en de gevel vooralsnog uitgegaan van een herbruikbaar keramisch systeem. Verder zal er gebruik worden gemaakt van duurzame, gecertificeerde bouwmaterialen. Het gebruik van nieuwe grondstoffen en materialen zal worden beperkt, door bijvoorbeeld hergebruik van bestaande materialen en efficiënt materiaalgebruik. Voorts wordt er toekomstbestendig en levensloopbestendig ontworpen met flexibiliteit in plattegronden en zullen ook de tuin en het plein circulair worden ontworpen.

In het kader van waterbeheer en beperking van wateroverlast zullen de daktuin en de groenvoorzieningen op het plein worden gebruikt als waterbuffer en als natuurlijke afvoer van regenwater. Via de groene overgang in de vorm van terrassen kan hemelwater vanaf de daktuin naar het plein worden gebracht waar bijvoorbeeld een kleine wadi kan worden gerealiseerd ten behoeve van waterinfiltratie. De collectieve daktuin wordt uitgevoerd als een groen dak met een extra dikke substraatlaag voor waterbuffering. Op deze wijze wordt het riool ontlast en kan de grondwaterstand op peil worden gehouden.

4.8 Verkeer en vervoer

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die wordt beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De ruimtelijke aspecten van het verkeers- en vervoersbeleid komen terug in de Nota Ruimte van het ministerie van VROM.

De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:

  • het verbeteren van de internationale bereikbaarheid;
  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling;
  • het inzetten op proces- en technologie-innovatie ter realisering van de beleidsdoelen.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.

4.8.1.2 Regionaal verkeer- en vervoerplan (RVVP)

Begin juli 2002 is het ontwerp Regionaal Verkeer- en Vervoerplan verschenen. In dit RVVP met de titel 'De Regio's Verbonden' wordt aangegeven wat de komende jaren het beleid zal zijn voor de Leidse Regio, de Duin en Bollenstreek en de Provincie Zuid-Holland. Met het plan wil men vraagstukken aanpakken die op het gebied van mobiliteit een bijdrage leveren aan een goed klimaat om te wonen, werken en ondernemen in de regio.

Ten aanzien van het plangebied zijn de volgende aandachtsvelden van belang:

  • Mobiliteit en ruimte; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. betere afstemming van de ruimtelijke ontwikkelingen en de vervoersnetwerken;
    • 2. bundeling van activiteiten op locaties die goed bereikbaar zijn met de vervoermiddelen die daarbij horen; in dit geval het openbaar vervoer;
    • 3. een uitgekiende ruimtelijke ordening, zodat gebruik van fiets en openbaar vervoer gestimuleerd worden.
  • De fiets; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. meer gebruik van de fiets in stedelijke gebieden;
    • 2. gebruik van fiets als voor- en natransport bij het openbaar vervoer.
  • Openbaar vervoer; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. een snel en hoogwaardig verbindend regionaal hoofdnet (RijnGouwe-Lijn);
    • 2. het hoofdnet en het onderliggend netwerk moeten afzonderlijk en eenduidig herkenbaar zijn.
4.8.1.3 Mobiliteitsnota

Op 28 mei 2015 heeft de gemeenteraad de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 vastgesteld. Deze nota legt het verkeers- en vervoersbeleid van de gemeente Leiden vast. De nota benoemt de ambities die Leiden op het vlak van mobiliteit heeft, en benoemt maatregelen om deze ambities te realiseren. Hier zijn nieuwe maatregelen bij, maar ook veel maatregelen waarover de afgelopen jaren al besluitvorming heeft plaatsgevonden. Ook de laatste zijn in deze nota opgenomen, want een belangrijk doel van de nota is overzicht te bieden over het gehele mobiliteitsbeleid van de gemeente. De looptijd van de Mobiliteitsnota is van 2015 tot en met 2022. Deze periode komt overeen met het Investeringsprogramma Infrastructuur waar Leiden ook aan werkt. In de Investeringsprogramma worden de middelen belegd voor infrastructuurprojecten.

In deze Mobiliteitsnota zijn zeven ambities verwoord:

  • 1. versterken van de hoofdontsluitingsstructuur;
  • 2. bereikbaarheid en omgevingskwaliteit in balans brengen;
  • 3. stimuleren van langzaam verkeer;
  • 4. stimuleren van OV-gebruik;
  • 5. bijdragen aan duurzaamheid en aan minder milieuhinder;
  • 6. werken aan een gastvrij Leiden;
  • 7. moderne technologie meer inzetten ten behoeve van verkeer en vervoer.

Met deze ambities wil Leiden bijdragen aan het bovenliggende doel dat ook in de Verkenning LAB071 is gebruikt: de Leidse agglomeratie wil een regio zijn van internationale kennis, historische cultuur, met een prettige en hoogwaardige woonomgeving, die goed bereikbaar is.

Leiden zal een aantal belangrijke maatregelen nemen ter verbetering van de structuur van het wegennet. De basis hiervoor is een ring die de hoofdontsluitingsstructuur van Leiden en de Leidse agglomeratie vormt. Deze hoofdstructuur wordt mogelijk door de komst van de Rijnlandroute en de verbrede A4. De Rijnlandroute sluit in feite de ring rond de Leidse agglomeratie. De ring die zo ontstaat wordt gevormd door de A44, Rijnlandroute, A4, en de streng N446 IV Oude Spoorbaan IV Willem de Zwijgerlaan IV Schipholweg IV Plesmanlaan, en heet vooralsnog de Leidse Ring. Door ook op het gemeentelijke deel maatregelen te nemen, versterken we deze Leidse Ring en functioneert deze als de snelle en betrouwbare hoofdstructuur van de Leidse agglomeratie. Het bundelen van meer verkeer op deze route, maakt het mogelijk in andere delen van de stad aanpassingen van de wegenstructuur uit te voeren.

Met de Leidse Ring als basis is in deze nota een keuze gemaakt welke wegen de gemeente ziet als wegen met een ontsluitende functie, en welke wegen gelden als verblijfsgebieden. Hiertoe is gebruik gemaakt van de wegencategorieën conform het programma Duurzaam Veilig: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Leiden voegt hier een categorie aan toe, namelijk wijkontsluitingswegen. Het gaat daarbij om wegen waar de verblijfsfunctie belangrijk is, maar het verkeeraanbod zodanig is en blijft, dat hier ook de verkeersfunctie op een verantwoorde wijze moet worden geborgd. Deze wijkontsluitingswegen liggen vooral in en rond de binnenstad. Uit de resulterende kaart die de gehele ontsluitingsstructuur van Leiden weergeeft, volgen opgaven voor weginrichtingen.

Naast de categorisering van de wegen is ook gekozen voor een aantal andere maatregelen die het functioneren van de wegenstructuur bepalen:

  • ten eerste is er voor gekozen op de Rijnzichtbrug slechts verkeer in één richting mogelijk te maken (nadat het project Ontsluiting Bio Science Park is voltooid). Dit heeft een grote positieve uitwerking op de Morsweg, waar op dit moment de situatie op meerdere vlakken (verkeersveiligheid, leefbaarheid) erg problematisch is;
  • verder wenst Leiden de Spanjaardsbrug voor autoverkeer af te sluiten. De brug blijft alleen open voor OV en langzaam verkeer. De situatie op en rond de brug is namelijk bijzonder ongeschikt om grotere hoeveelheden verkeer te verwerken. De afsluiting zorgt ervoor dat meer verkeer gebruik maakt van de Leidse Ring en dat het kruispunt Sumatrastraat ¡V Lage Rijndijk een betere inrichting kan krijgen. Leiden gaat in overleg met Leiderdorp over deze maatregel;
  • ook gaat Leiden werken aan het versterken van de voetgangersvriendelijkheid in de binnenstad, in de vorm van een aaneensluitend gebied in de historische stad waar de (toeristische) bezoeker van de binnenstad meer centraal staat. Dit wordt vertaald in een voetgangersvriendelijke inrichting van de straten, routing en eventuele tijden voor laden en lossen. De manier waarop en de exacte ligging van dit gebied is in de nota nog niet bepaald. Dit is een uitwerkingsvraag die met bewoners de komende tijd opgepakt zal worden;
  • tot slot is de aansluiting van Meerburg en het Waardeiland op de Hoge Rijndijk een onderwerp dat aandacht vraagt en met omwonenden zal worden uitgewerkt.

De nota bevat ook maatregelen op het gebied van duurzaamheid en leefbaarheid. Voor leefbaarheid is de introductie van de Leidse Ring al een positieve ontwikkeling: bundelen op de Leidse Ring betekent dat andere wegen minder verkeer te verwerken krijgen en op de Leidse Ring zijn extra maatregelen mogelijk om de gevolgen voor de leefbaarheid te beperken. Voor duurzaamheid is het belangrijk meer gebruik te maken van duurzame vormen van transport. Vooral het bevorderen van het gebruik van de fiets en het OV dragen hieraan bij. De nota noemt ook andere maatregelen op het gebied van duurzaamheid, zoals stedelijke distributie en het toepassen van mobiliteitsmanagement.

4.8.1.4 Beleidsregels parkeernormen

Op 1 november 2014 is artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening aangepast. Er is een onderdeel aan het Bro toegevoegd op grond waarvan het mogelijk is om zogenaamde 'wet-interpreterende' regels op te nemen in het bestemmingsplan. Geregeld is dat ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Hiermee is het mogelijk gemaakt om een regeling voor het parkeren op te nemen, zonder parkeernormen concreet vast te leggen en ook om te kunnen blijven werken met een parkeerfonds.

Op 29 november 2014 is vervolgens de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Deze wet regelt formeel dat de grondslag voor het opnemen van stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening komt te vervallen. Alle stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening moeten worden opgenomen in bestemmingsplannen, waaronder de parkeerregeling. Dit houdt in dat bestemmingsplannen die na 29 november 2014 worden vastgesteld artikel 2.5.30 van de bouwverordening vervalt en de parkeerregeling in het bestemmingsplan moet worden opgenomen. Dit is bepaald in het nieuwe artikel 133 van de Woningwet. Er geldt hiervoor een overgangstermijn tot 1 juli 2018: na die datum verliezen de stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening hun (aanvullende) werking. Daarnaast geldt dat plannen, die vanaf de inwerkingtreding van de Reparatiewet in procedure worden gebracht, ook moeten zijn voorzien van een regeling ten aanzien van het parkeren.

In het bestemmingsplan moeten dus regels worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) er voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling te veel nadelige gevolgen voor de omgeving oplevert.

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen zijn heeft het college van B&W op 28 februari 2012 de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld (BW 12.0189). Deze beleidsregels hebben betrekking op het stellen van een eis tot het aanbrengen van parkeer-/stallingsruimte voor auto's op eigen terrein. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto's, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto's bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.

Voor de verschillende zones in Leiden ('binnenstad, binnenstad bij station, schil, schil bij station en rest') en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien.

Beleidsakkoord Leiden 2018-2022

Op 17 mei 2018 hebben de onderhandelaars van D66, GroenLinks en PvdA het beleidsakkoord 2018-2022 “Samen maken we de stad” gepresenteerd. Het akkoord kent de ondertitel "Werkend aan een groen, sociaal en ondernemend Leiden" en biedt onder meer inzicht in de richting waar het beleid ten aanzien van verkeer en parkeren op gaat. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het aanpassen van de parkeernormen voor nieuwbouw, waarbij per deelgebied een differentiatie kan worden ingevoerd. De mogelijkheden voor meer flexibele parkeernormen worden onderzocht. Gelet op de woningbouwopgave en het belang van het realiseren van voldoende woningen binnen de gemeente Leiden is het daarbij aannemelijk dat het nieuwe parkeerbeleid een versoepeling gaat betekenen voor wat betreft de vereiste parkeernorm. Binnen Leiden worden initiatieven voor deelauto's (of andere mobiliteitsconcepten) dan ook actief ondersteunt, omdat het ook steeds minder vanzelfsprekend is om een eigen auto aan te schaffen en te kunnen parkeren. Onderzocht wordt verder wat eraan gedaan kan worden om het autobezit (zeker de tweede en derde auto) minder aantrekkelijk te maken. Hierbij kan gedacht worden aan het uitbreiden van betaald parkeren en hogere tarieven voor parkeervergunningen.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Ontsluiting

Door de realisatie van 11 woningen neemt de verkeersgeneratie ten opzichte van de huidige situatie toe. Om de toename te berekenen wordt aansluiting gezocht bij de kencijfers van CROW publicatie-381. Voor een koophuis (tussen/hoek) in een sterk stedelijk centrum geldt een norm van 5,8 verkeersbewegingen per woning. Dit leidt tot een verkeersgeneratie van 5,8 * 11 = 64 verkeersbewegingen per etmaal. Deze beperkte verkeersgeneratie kan gemakkelijk opgevangen worden op omliggende wegen.

Het plangebied wordt ontsloten via de Munnikenstraat. Er blijft een opening bestaan tussen de vier rijwoningen en de speciale woning die dienst doet als inrit voor de parkeergarage. Dit is te zien op onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00617-0301_0013.jpg"

4.8.2.2 Parkeren

Om te berekenen wat de parkeervraag is in de toekomstige situatie, zijn de parkeernormen van de gemeente Leiden uit de 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' geraadpleegd. In deze nota wordt het plangebied aangemerkt als liggende in de schil van Leiden. Hieruit komt de volgende berekening voort:

  • parkeervraag koopwoning groter dan 120 m² in het gebied Schil: 11 woningen * 1,7 = 18,7 pp
  • parkeervraag maatschappelijke functie, uitgaande van BSO: 250 m² bvo / 100 m² bvo * 0,8 = 2 pp
  • totale parkeervraag nieuwe situatie wonen en BSO (excl. kiss & ride): 18,7 + 2 = 20,7
  • totale parkeervraag bestaande situatie kinderdagverblijf: 5,6 pp
  • parkeren op eigen terrein op te lossen: 20,7 - 5,6 = 15,1

Deze 15 parkeerplaatsen worden opgevangen in de parkeergarage die in het plangebied gerealiseerd zijn. Voorts dient vermeld te worden dat hierbij de extra parkeerplaatsen ten behoeve van de beoogde maatschappelijke functie niet meegenomen zijn in de totale parkeervraag, omdat de exacte invulling nog niet bekend is waardoor de parkeervraag niet berekend kan worden. Uitgangspunt is dat de parkeervraag voor kiss & ride van de maatschappelijke functie in nieuwe situatie niet meer zal zijn dan bestaande situatie. Dit is gebaseerd op het feit dat het bruto vloeroppervlak in nieuwe situatie zal verminderen: het bvo van nieuw te realiseren maatschappelijke functie in de bestaande gymzaal is kleiner dan het bvo van het huidig kinderdagverblijf. Op basis van de huidige functie van kinderdagverblijf zijn er 5,6 parkeerplaatsen beschikbaar in de openbare ruimte. Deze plaatsen zullen gecombineerd gebruikt worden, zowel voor bezoekersparkeren als voor kiss & ride.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Beleid waterschap

Waterbeheerplan 5

Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstbestendig wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water betekent de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.

Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.

Waterkeringen

Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.

Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m² is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 500 m² dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

4.9.2.2 Watertoets

Doordat het plangebied in de huidige situatie volledig verhard is, behoudens de groenstrook ten behoeve van de monumentale bomen, kan de hoeveelheid verharding niet toenemen. Om de waterhuishouding van het plangebied te verbeteren worden er verschillende maatregelen getroffen. Eén van deze maatregelen is het toevoegen van groen. De daktuin en de groenvoorzieningen op het plein worden gebruikt als waterbuffer en als natuurlijke afvoer van regenwater. De collectieve daktuin wordt uitgevoerd als een groendak met een extra dikke substraatlaag voor waterbuffering. Op deze wijze wordt het riool ontlast en kan de grondwaterstand op peil worden gehouden. Doordat de waterberging in het plangebied verbetert wordt er voldaan aan de belangrijkste minimale voorwaarde: 'het standstill beginsel'. Dit houdt in dat er door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald. Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

De regels van bestemmingsplan Dolfijn 't Schippertje, Leiden zijn op de volgende wijze opgebouwd.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

  • Begrippen
  • Wijze van meten

Hoofdstuk 2

Artikel 3 t/m 6 Bestemmingsregels:

  • Groen
  • Maatschappelijk
  • Wonen
  • Waarde Archeologie - 5

Hoofdstuk 3

Artikel 7 t/m 12 Algemene regels:

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene gebruiksregels
  • Algemene aanduidingsregels
  • Algemene afwijkingsregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4

Artikel 13 en 14 Overgangs- en slotregels:

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Artikel 2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

De gronden met de bestemming 'Groen' zijn dusdanig bestemd ten behoeve van het behoud en de bescherming van de ter plaatse aanwezige monumentale bomen. Alsmede voor openbaar groen en paden voor langzaam verkeer.

Artikel 4 Maatschappelijk

De gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen met de daarbij behorende voorzieningen. Deze bestemming is gevestigd op de bestaande gymzaal, waarmee geregeld wordt dat daar verschillende maatschappelijke instellingen of activiteiten toegestaan zijn.

Binnen deze bestemming mag het bouwvlak 100% bebouwd worden. Om die reden is het bouwvlak om het bestaande bouwwerk voorzien. Daarnaast blijven de maximum goot- en bouwhoogtes gehandhaafd.

Artikel 5 Wonen

De gronden binnen de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor een gebruik ten behoeve van woningen. De regels laten naast een woonfunctie ook aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven, en een hellingbaan/inrit ten behoeve voor een ondergrondse parkeergarage met de daarbij behorende voorzieningen zoals erven, tuinen, water, speelruimte, nuts-, groen-, (ondergrondse) parkeer- en fietsvoorzieningen. Voorts is de maximum toegestane goot- en bouwhoogte bepaald op 6,5 respectievelijk 10 m, waarmee aansluiting is gezocht bij de maximum goot- en bouwhoogte van woningen in de directe omgeving. Op de locatie waar de daktuin is beoogd, is de aanduiding ‘daktuin’ opgenomen.

Artikel 6 Waarde - Archeologie-5

De gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie-5' zijn mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. Er mag uitsluitend gebouwd worden ten behoeve van deze bestemming, en ten behoeve van de overige geldende bestemming(en), beide mits de regels omtrent de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden vooraf in acht zijn genomen.

5.3.4 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 8 Algemene bouwregels

In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

Algemene afwijkingsregels In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.

Artikel 10 Voorwaardelijke verplichting parkeren

De voorwaardelijke verplichting parkeren is opgenomen om te borgen dat bij de daadwerkelijke vergunningverlening voor het bouwen in voldoende mate parkeergelgenheid wordt aangebracht.

Artikel 11 Overige regels

De overige regels hebben betrekking op verwijzingen naar andere wetgeving.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.

Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk

  • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Artikel 14 Slotregel

In de slotregel worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Alle gronden in het plangebied zijn in gemeentelijk eigendom. Er is daarom geen noodzaak voor het opstellen van een exploitatieplan of het sluiten van anterieure overeenkomsten met grondeigenaren of ontwikkelende partijen. Te zijner tijd worden, bij de verkoop van de grond aan de geselecteerde ontwikkelende partij, afspraken gemaakt omtrent het te realiseren woningbouwprogramma en de inrichting van de openbare ruimte. Het kostenverhaal wordt daarbij anderszins verzekerd, zoals bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a Wro, middels een gemeentelijke grondverkoop, waardoor een exploitatieplan niet noodzakelijk is. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling gerealiseerd kan worden en dat de kosten worden gedekt door de opbrengsten.

Planschade

Het opstellen van dit bestemmingsplan leidt tot een wijziging van het beleidskader, waardoor er risico op planschade ontstaat. Ten aanzien van het dragen van de financiële kosten en eventuele risico's bij het uitvoeren van het bestemmingsplan, wordt tussen de gemeente Leiden en de aanvrager een planschadeovereenkomst opgesteld. In deze overeenkomst wordt aangegeven dat eventuele kosten, voortvloeiend uit ingediende en toegewezen verzoeken om planschade voor rekening zijn van de aanvrager van de bouwvergunning.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat aan het ene belang minder gewicht wordt toegekend dan aan het andere belang.

Ter voorbereiding op voorliggend bestemmingsplan hebben verschillende participatiemomenten plaatsgevonden. Hierbij is eerst in beeld gebracht hoe belanghebbenden/omwonenden de locatie waarderen en welke uitgangspunten vanuit de omgeving belangrijk zijn en zijn deze onderdelen omgezet naar concrete kaders. Deze kaders zijn vervolgens weer teruggekoppeld aan de omwonenden. Uit deze terugkoppeling is geconcludeerd dat de ontwikkeling inmiddels kan rekenen op een breed draagvlak in de buurt.

Gelet op de omvang en zorgvuldigheid van het participatietraject en de mate van informatie verstrekt aan belanghebbenden heeft de raad een uitvoeringsbesluit genomen. Hierin is het een en ander vastgelegd rondom het participatietraject.

6.2.2 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan beetrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van het Rijk en d provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geinformeerd. Gedurende de periode dat het ontwerpbestemmingsplan ter visie is gelegd zijn deze instanties in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontwerpbestemmingsplan. De reacties zijn samengevat en beantwoord in de Nota zienswijzen en vooroverleg, Bijlage 7.

6.2.3 Zienswijzen

De reacties in het participatietraject zijn meegenomen in de kaders die de basis vormen voor het plan en in de totstandkoming van het ontwerpbestemmingsplan.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een termijn van zes weken, van 27 maart 2020 tot en met 8 mei 2020, voor zienswijzen ter visie gelegen. Gedurende deze termijn, waarin belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze op het plan kenbaar te maken is 1 zienswijze ingediend. De zienswijze is beantwoord in de nota zienswijzen en vooroverleg en heeft niet voor aanpassingen van het plan gezorgd. (Bijlage 7)