direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bizetpad
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00192-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische regeling die nodig is voor de woningbouwontwikkeling ter plaatse van het plangebied dat begrensd wordt door het Bizetpad, het Korte Vlietpad, de Cesar Franckstraat en het Prof. Dr. Leo Kannercollege.

Ten behoeve van het initiatief is door gemeente Leiden een Nota van Uitgangspunten opgesteld waarin de kaders en ambities waarbinnen het plan gerealiseerd moet en kan worden, zijn opgenomen. De Nota van Uitgangspunten is op 12 maart 2020 vastgesteld door de gemeenteraad. Conform de Nota van Uitgangspunten mogen in het plangebied maximaal 100 huurwoningen worden gerealiseerd, waarvan 10% van de woningen bestemd is voor speciale doelgroepen. Het bestemmingsplan biedt ruimte om te voorzien in een woningbouwprogramma dat voldoet aan de eisen uit de NvU. Naast de realisatie van woningbouw, wordt in het plangebied ook ruimte geboden voor de huisvesting van twee scoutingverenigingen: de Waingunga Zeeverkenners en de Marnix. De bestaande bebouwing zal gesloopt worden ten behoeve van het beoogd programma.

De beoogde ontwikkeling is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Zuidwest". Derhalve voorziet onderhavig bestemmingsplan in een actueel juridisch-planologisch kader.

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied wordt begrensd door het Bizetpad, het Korte Vlietpad, de Cesar Franckstraat en het Prof. Dr. Leo Kannercollege. In het plangebied is momenteel een voormalig schoolgebouw gevestigd, dat voor het overgrote deel leeg staat. Een deel van het schoolgebouw wordt in de huidige situatie namelijk gebruikt voor de tijdelijke huisvesting van de scouting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0001.jpeg"

Figuur 1.1 Luchtfoto van het plangebied binnen de omgeving (bron: QGIS, eigen bewerking)

Kadastraal is het plangebied bekend als: perceelnummers 3025, 4916 en 5962, sectie O in de kadastrale gemeente Leiden. In onderstaande tabel is de oppervlakte van de kadastrale percelen weergegeven inclusief de functionele invulling.

Kadastraal perceel   Adres   Oppervlakte in m2   Functie  
Leiden, O, 3025   Cesar Franckstraat 3   1.909   School  
Leiden, O, 4916   Bizetpad 1   2.748   School  
Leiden, O, 5962   Bizetpad 5   1.600 (circa)   Scouting en openbare ruimte  
Totaal     6.250    

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0002.jpeg"

Figuur 1.2 Aanduiding kadastrale percelen (bron: QGIS, eigen bewerking)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, gelden op dit moment de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld  
Zuidwest   15 juni 2017  
Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening   31 mei 2018  
Parapluherziening Fietsparkeren   18 februari 2021  

1.3.1 Bestemmingsplan "Zuidwest"

Het plangebied maakt deel uit van het geldende bestemmingsplan "Zuidwest", dat is vastgesteld op 15 juni 2017 door de gemeenteraad van Leiden. Het plangebied is hoofdzakelijk gelegen binnen de bestemmingen 'Maatschappelijk', 'Groen' en 'Sport'. Daarnaast is het voor een klein deel binnen de bestemming 'Verkeer' gelegen. Het gehele plangebied kent de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'.

Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' geldt een bouwvlak met een maximum bebouwingspercentage van 75 procent en een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter. Binnen de bestemming 'Sport' geldt tevens een bouwvlak, waarbinnen gebouwd mag worden tot een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4 en 8 meter.

Onderstaand figuur betreft een uitsnede van de verbeelding "Zuidwest".

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0003.jpeg"

Figuur 1.3 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Zuidwest" (bron: QGIS, eigen bewerking)

De voorgenomen ontwikkeling is op de volgende onderdelen in strijd met het geldende bestemmingsplan:

  • binnen de bestemming 'Maatschappelijk' en 'Sport' is de beoogde woonfunctie enkel toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wonen'. Een dergelijke aanduiding ontbreekt in het plangebied en derhalve is de voorgenomen woonfunctie in strijd met de geldende bestemmingen. De woonfunctie is eveneens niet toegestaan binnen de geldende bestemming 'Groen' en 'Verkeer'.
  • de bouwmogelijkheden binnen de bestemming 'Maatschappelijk', 'Sport', 'Groen' en 'Verkeer' zijn niet toereikend voor de beoogde nieuwbouw. De nieuwbouw overschrijdt in ieder geval de toegestane bouwhoogte en op onderdelen ook het toegestane bebouwingspercentage.

Om de hiervoor benoemde strijdigheden weg te nemen, is in onderhavig bestemmingsplan een nieuwe, passende planologisch-juridische regeling opgenomen.

1.3.2 Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening

In november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. In deze wet is de grondslag voor stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordeningen komen te vervallen. Dit houdt in dat de dynamische parkeerregeling en de maximale toegestane bouwhoogte bepaling uit de Bouwverordening overgeheveld dienen te worden naar bestemmingsplannen. Hiertoe hadden gemeenten de gelegenheid tot uiterlijk 1 juli 2018.

Een deel van de bestemmingsplannen van de gemeente Leiden voorzag al in deze stedenbouwkundige bepalingen, maar een deel ook niet. Om de stedenbouwkundige bepalingen inzake de parkeerregeling en de bouwhoogte over te hevelen naar alle bestemmingsplannen in de gemeente Leiden, is het paraplubestemmingsplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening op 31 mei 2018 vastgesteld.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in onderhavig bestemmingsplan een eigen dynamische verwijzing naar de Beleidsregels Parkeernormen 2020 in artikel 11.1 is verankerd. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 4.8 van deze toelichting.

1.3.3 Parapluherziening fietsparkeren

De gemeente Leiden wil het fietsgebruik in de stad stimuleren en de binnenstad autoluw en deels autovrij maken. Met de fiets wordt de stad leefbaar en bereikbaar gehouden. Het realiseren van meer en kwalitatief betere parkeergelegenheid voor de fiets draagt bij aan het bevorderen van het fietsgebruik. Om deze ontwikkeling te stimuleren is zowel het parkeerbeleid als de parkeernormen voor fietsen aangepast.

De nieuwe parkeervisie geeft de kaders voor het parkeren van auto én fiets. Binnen deze kaders maakt de gemeente Leiden de komende jaren keuzes. Daarbij staat de verstedelijkingsopgave centraal. Omdat de gemeente duidelijke doelen heeft voor het vervoer per fiets, is fietsparkeren een integraal onderdeel van de parkeervisie. De gemeente wil in de toekomst meer voorzieningen voor de geparkeerde fiets hebben. Zowel in bestaande wijken en buurten als in nieuwbouw en in gebouwen en gebieden die een andere functie krijgen. De hoofdlijnen van de parkeervisie worden uitgewerkt in beleidslijnen, oplossingsrichtingen en concrete maatregelen. De regels voor de parkeernormen, en ook de parkeernormen zelf, staan opgenomen in beleidsregels.

Het doel van de parapluherziening is het bieden van een eenduidige regeling ten aanzien van het aspect ‘fietsparkeren’ in de gemeente Leiden. Dit bestemmingsplan voorziet in het juridisch- planologisch regelen van de dynamische verwijzing van de parkeernormen in Leiden. Door in bestemmingsplannen een koppeling te leggen met deze beleidsregel, kunnen bij de toetsing van omgevingsvergunningen ook de fietsparkeernormen worden betrokken. Met deze parapluherziening wordt voor alle digitale bestemmingsplannen een koppeling met de fietsparkeernormen gelegd.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan

2.1 Geschiedenis van het plangebied

2.1.1 Ontstaansgeschiedenis van Leiden

Na de vorming van de strandwallen en een geleidelijke zeespiegelstijging, vanaf circa 5.000 jaar geleden, werd het Hollandse landschap steeds meer afgezonderd van de directe invloeden van de zee. Na het steeds verder dichtslibben van riviermondingen in de strandwallen, verzoette het milieu en ontstond langzaam een dik veenpakket: het Holland Laagpakket. Rondom Leiden bleef de Oude Rijn een grote rol spelen in de vorming van de ondergrond. De rivier verlegde haar oevers regelmatig en zette aan weerszijden grote hoeveelheiden klei en zand af. Achter deze oeverafzettingen ontstonden relatief hoog gelegen kreek- en geulsystemen, waar eveneens klei en zand werd afgezet.

Deze oeverafzettingen langs de Oude Rijn en aangetakte kreken vormden vanwege de hogere ligging en stevigere ondergrond van oudsher ideale vestigingsplaatsen voor ijzertijdnederzettingen.

De oudst bekende vermelding van bewoning stamt uit het jaar 860 na Christus. De dijknederzetting werd destijds aangeduid als Leithon. De eerste bebouwing werd opgericht aan de voet van de dijk op de zuidelijke oever van de Rijn, ter plaatse van de huidige Breestraat. Op het punt waar de twee Rijntakken samenvloeiden werd in dezelfde tijd een verdedigingsheuvel, een zogenaamde "motte", opgeworpen. Op de heuvel werd rond het jaar 1200 de nu nog bestaande burcht gebouwd.

De stad ontstond op een kruispunt van een aantal belangrijke water- en landwegen. De Nieuwe en de Oude Rijn voegden zich hier samen tot één rivier. De Leidse Vliet en de Mare stroomden hier in de Rijn uit. De stad had een centrale functie voor het omliggende platteland als markt- en handelscentrum.

Al snel kreeg men te maken met ruimtegebrek in de stad. In de middeleeuwen zouden uiteindelijk vier stadsvergrotingen plaatsvinden: de Hoge Woerd, de uitleg in de Waard, de uitleg in de Mare en tenslotte de uitleg van het Nieuwland en Rapenburg in 1386.

Aan de oostzijde van de Mare (nu Lange Mare) lag een zelfstandige woonkern. Aan de westzijde van de Mare lag verspreide bebouwing langs de Maredijk en de weg over de Mors. Deze bebouwing werd in 1355 gedeeltelijk binnen de stadsgrenzen gebracht. Om de stadsuitbreidingen aan te laten sluiten op de oude stad werden nieuwe bruggen tussen de stadsdelen aangelegd.

Als gevolg van de bevolkingsgroei begon men tegen het einde van de 17e eeuw de raamlanden in het Nieuwland te bebouwen. Door de groeiende welvaart van de stad was dit echter niet voldoende. De stad werd in de daaropvolgende periode verder uitgebreid. Na enkele kleinere uitbreidingen volgde in 1611 een grotere uitbreiding, ten noorden van de bestaande stad, gevolgd door meerdere stadsuitbreidingen. Na deze uitbreidingen was het gebied binnen de singels grotendeels voltooid.

In de 18e eeuw liep de welvaart sterk terug. Leiden bleef echter zijn functie als streekcentrum vervullen. Tot het laatste kwart van de 19e eeuw kwam het niet tot grote uitbreidingen buiten de singels. Langs de uitvalswegen, de Rijnoevers, De Maredijk en de Singels werden in de eerste helft van de 19e eeuw vooral buitenhuizen en bedrijven als houtzagerijen gebouwd. Tegen het eind van de eeuw werden vooral de zuidelijke singels steeds meer bebouwd met losse villa's of aaneengeschakelde huizen voor de rijkere standen. De eerste stedenbouwkundig geordende uitbreiding van Leiden buiten de singels was de wijk Vreewijk vanaf 1882.

Na de opkomst van de sociale woningbouwverenigingen breidde Leiden zich verder uit. Vanaf de jaren '10 van de vorige eeuw kwamen verschillende uitbreidingen tot stand in de Kooi, in Noord, in de Tuinstadwijk, in het Haagwegkwartier en in de Rijndijkbuurt. De wijken in het noorden waren veelal bedoeld voor de arbeiders, terwijl de uitbreidingen in het zuiden veelal werden gebouwd voor de middenklasse en de welgestelden. Pas in de periode van de Wederopbouw volgden ook aan de zuidzijde uitbreidingen met sociale woningbouw.

De uitbreidingen in de Vogelwijk en het Poelgeest- en Houtkwartier waren een direct gevolg van de grenswijziging van 1920 die dit gebied bij de gemeente Leiden trok. De tramlijn die langs de Rijnsburgerweg liep zorgde voor een goede verbinding met het centrum van de stad.

2.1.2 Geschiedenis van het plangebied

Zoals in paragraaf 2.1.1 reeds is beschreven, breidde Leiden zich in de afgelopen eeuw uit. Vroeger was het gebied Zuidwest een moerassig veengebied. De eerste ingrepen in het landschap die sporen hebben nagelaten, dateren uit de Romeinse tijd. Het gebied Zuidwest is voor het overgrote deel bebouwd in de jaren vijftig, zestig en zeventig. Voorheen was het gebied een polder. Voor de tweede wereldoorlog was er alleen bebouwing langs de Haagweg. De enige bebouwde buurt was het Haagwegkwartier, het gedeelte tussen Haagweg, de huidige Ter Haarkade, Toussaintkade en Potgieterlaan.

In de 11e eeuw is gestart met het ontginnen van Zuidwest voor landbouwdoeleinden. Zuidwest ging toen deel uitmaken van het ambacht Zoeterwoude. In de Middeleeuwen zijn de Leidse Vliet (nu Trekvliet) en Korte Vliet, als verbinding tussen de Vliet en de Rijn, tot stand gekomen en is het gebied ingepolderd, de Bosch- en Gasthuispolder. In die tijd heeft Zuidwest in grote lijnen zijn huidige begrenzing gekregen. In de 14e eeuw zijn in Zuidwest twee kastelen gebouwd, namelijk kasteel Coebel en kasteel Boshuizen. Beide kastelen zijn verdwenen.

De polders waren van oudsher in gebruik voor tuinbouw, landbouw en deels ook als militair oefenterrein. Rond 1900 verrees de eerste woonbebouwing langs de Rijndijk (later omgedoopt tot Haagweg). In het noordelijk deel van het Haagwegkwartier vond de eerste planmatige uitbreiding van de woonbebouwing plaats. In nauwe straatjes verrezen hier arbeiderswoningen in hoge dichtheden. Zuidwest behoorde toen nog tot de gemeente Zoeterwoude.

In 1920 werden de Bosch en Gasthuispolder en een aantal andere polders door Leiden geannexeerd. Leiden ging vervolgens plannen maken voor grootschalige stadsuitbreidingen in Zuidwest. In het uitbreidingsplan uit 1933 werd het gebied bestemd voor woningbouw en industriegebied. Aan uitvoering van het uitbreidingsplan is men voor de oorlog niet toegekomen.

Reeds in 1933 was men van plan om het uitgestrekte poldergebied ten zuidwesten van het centrum tot aan de gemeentegrens met Voorschoten te bebouwen. In het uitbreidingsplan uit dat jaar concentreert de bebouwing zich vooralsnog langs de Oude Rijn, de spoorlijn naar Utrecht en de Trekvliet.

Na de Tweede Wereldoorlog

In de naoorlogse periode was er een grote behoefte aan woonruimte. De oorlogsschade, de naoorlogse geboortegolf, de daling van het sterftecijfer en de grootschalige sloop voor de cityvorming en stadsvernieuwing zorgden in de jaren vijftig, zestig en zeventig voor een vrijwel constante druk op de woningmarkt. Die werd nog versterkt door de voortgaande individualisering en de daarmee gepaard gaande verkleining van de huishoudens.

Ook in Leiden werd na de oorlog hard gewerkt aan plannen om de woningnood te lenigen. Gezien de omvang van de vraag leverde het bijbouwen van woningen in de bestaande stad weinig soelaas. Vanwege de goede bodemgesteldheid ging de voorkeur van de gemeente in eerste instantie uit naar bouwen in het Morskwartier, maar de onderhandelingen met de gemeente Oegstgeest over de noodzakelijke grenswijziging liepen op niets uit. Daarom werd besloten te gaan bouwen in Zuidwest.

2.2 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied ligt in een wederopbouwwijk tussen bestaande woningen, de zorgwoningen van Libertas met o.a. een restaurant, een middelbare school, het Korte Vlietpark en de kerk van het Apostolisch Genootschap. De huidige bebouwing bestaat uit een oud schoolgebouw waar leegstandsbeheer plaatsvindt. De enige gebruikers zijn de Waingunga Zeeverkenners. Deze scouting groep is hier tijdelijk gehuisvest tot zij de nieuwe permanente locatie kunnen betrekken. Vooralsnog wordt in dit bestemmingsplan de mogelijkheid geboden voor permanente huisvesting van de scouting in het plangebied. Dit geldt tevens voor de scoutinggroep die gevestigd zijn in de bebouwing aan het Korte Vlietpad.

2.3 Ontwikkeling

2.3.1 Stedenbouwkundige inpassing

In de Nota van Uitgangspunten voor de ontwikkeling in dit plangebied, heeft een doorvertaling plaatsgevonden van de ruimtelijke uitgangspunten van het Ontwikkelperspectief Zuidwest (zie paragraaf 3.4.4) naar de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Dit heeft ertoe geleid dat bij de voorgenomen ontwikkeling aandacht dient te worden gegeven aan:

  • Versterken van de wijkgroenstructuur voor ontmoeting, spelen, bewegen, ecologie, landschapsbeleving en klimaatadaptatie.
    • 1. Bebouwing mag enkel tot de uiterste bebouwingsgrens zoals weergegeven in figuur 2.1 in samenhang met de bestaande hoogbouw van de Parelvissers (8 lagen) en gridlijnen als richtinggevende lijnen voor de hoofdstructuur.
    • 2. De beoogde nieuwbouw van een multifunctioneel gebouw voor de scouting en overige gemeenschappelijke activiteiten, moet passend zijn bij het parkkarakter.
    • 3. Het Korte Vlietpark moet de wijk in worden getrokken: het Bizetpad dient een aantrekkelijke groene zone te worden die het Korte Vlietpark verbindt met de César Franckstraat.
  • Bebouwing onderdeel 'Modern wonen in het groen'
    • 1. Ruimtelijke beleving als je door het gebied gaat.
    • 2. Zicht op groen vanuit de woning.
    • 3. Stempels geven een herkenbaarheid aan een buurtje. Gebouwen hebben eenvoudige herkenbare rechthoekige vormen.
    • 4. Compositie, assymetrie en ritmiek in stedenbouwkundige opzet zorgt voor afwisseling en dynamiek.
    • 5. Er is aandacht voor kunst.
    • 6. Er dient een duidelijke relatie te zijn tussen gebouw en maaiveld.
    • 7. De maximale bebouwingshoogte is 8 bouwlagen.

Uitgangspunt voor het stedenbouwkundig ontwerp is een prettige, menselijke en toekomstbestendige buurt. Ontmoeting speelt hierin op verschillende schaalniveaus een rol: in het openbare gebied om en tussen de nieuwe gebouwen, in de collectieve hoven, in de entreehallen en op de stoep bij elke voordeur. Door ontmoeting tussen buren op deze manier de ruimte te geven, kan een sterk stukje samenleving ontstaan waar bewoners zich thuis voelen en langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Belangrijke onderwerpen in het stedenbouwkundig ontwerp zijn een prettige menselijk maat, een levendige buurt op ooghoogte, een differentiatie aan open ruimtes en een vriendelijke route van straat naar huis met ruimte voor ontmoeting.

Hoofdopzet

De locatie ligt in een zone tussen de Vliet en de wijk. Het ontwikkelen van deze locatie biedt kansen de wijk en de Vlietzone beter met elkaar te verbinden. Teneinde de verbinding tussen de Cezar Franckstraat en de Vlietzone zo toegankelijk mogelijk te maken, is ervoor gekozen op de locatie niet 1 enkel massaal gebouw te maken, maar de bouwmassa te splitsen in twee volumes. Hierdoor worden verschillende (langzaamverkeer)routes door het gebied mogelijk en krijgt het gebied een meer openbaar karakter. Tevens zorgt dit voor kortere straatgevels aan de langsstraten, waardoor de nieuwe volumes minder massaal ogen en de uitstraling vriendelijker is. En wordt het aantal bewoners dat gebruik maakt van het gedeelde hof een meer overzichtelijk aantal, wat het gevoel van vertrouwdheid vergroot.

In de open ruimte tussen de nieuwbouw en de Parelvissers is een paviljoenachtig volume bedacht, als verbindende schakel tussen deze twee. In dit volume kan een bijzondere functie huizen, bijvoorbeeld een scoutingvereniging.

De groene open ruimte nodigt wandelaars en fietsers uit in de richting van het Korte Vlietpark met een aantrekkelijke route. Tevens wordt de relatie gelegd met de buitenruimte van de Parelvissers en de daar bestaande kwaliteiten.

Hofvorm

De woningen zijn gegroepeerd rondom twee binnentuinen. Deze hoven zijn steeds aan 1 zijde open, bij het oostelijke gebouw richting het westen / de Vliet, bij het westelijke gebouw richting het noorden / de Parelvissers. Hiermee wordt de groene kwaliteit van de Vlietzone de hoven ingetrokken en krijgen de hoven zelf meer lucht en zicht.

De hoven voelen collectiever of semi-openbaar, in tegenstelling tot de openbare parkachtige ruimte die om de gebouwen heen vloeit. Deze hoven zullen, vanwege dit collectievere karakter, eerder veilig en beschut aanvoelen. Daarnaast zullen bewoners makkelijker eigenaarschap over de binnentuinen voelen, ook gezien de eenvoudige bereikbaarheid van de hoven en de oriëntatie van de ontsluiting en de woningen hierop. De gebouwen zijn, ook vanwege deze hofvorm, alzijdig, passend bij de openbare ruimte die om de gebouwen heen vloeit.

Orthogonaliteit

De naoorlogse bebouwing in Leiden Zuidwest kenmerkt zich door loodrechte lijnen en straten. De richting hiervan wisselt echter aan de noordzijde van het Bizetpad: de Parelvissers heeft een net andere richting dan de gebouwen aan de zuidzijde. De nieuwe gebouwen conformeren zich aan de richting van de gebouwen aan de zuidzijde, zoals bijvoorbeeld die van het bestaande woongebouw aan het Pergolesipad. Hierdoor krijgt de open ruimte aan de noordzijde van de nieuwe ontwikkeling een lichte schegvormige maat, wat helpt bezoekers richting de Vlietzone te leiden.

Diversiteit en ruimtes

Het is prettig als de open ruimtes in een buurtje gedifferentieerd zijn, met verschil in onder andere maatvoering, mate van beschutting, mogelijk gebruik, inrichting en doelgroep. In het plan voor het Bizetpad zit een grote differentiatie aan ruimtes. De Cezar Franckstraat en de Vlietzone hebben een hoog openbaar karakter. De routes door het gebied zijn tevens openbaar, maar alleen toegankelijk voor langzaam verkeer. Deze ruimtes zullen een groene inrichting krijgen, waarmee de kwaliteit van de Vlietzone ver het gebied ingetrokken wordt. De binnentuinen van de gebouwen zijn semiopenbaar / collectief, een prettige luwe ruimte waar bewoners elkaar kunnen ontmoeten. De galerijen die de woningen ontsluiten zijn als de stoepen in een buurtje en geven een directe visuele relatie naar deze binnentuinen, en door de open zijde van de gebouwen ook richting de Vlietzone en de Parelvissers. De bredere maatvoering van de galerijen maakt een informeel gebruik mogelijk en zorgt tevens voor meer privacy in de woningen. De splitsing in twee losstaande gebouwen en de hofvormen van de gebouwen geven de mogelijkheid deze grote differentiatie in ruimtes te realiseren.

Hoogte-opbouw

De gebouwen hebben een basis-hoogte van vier verdiepingen. Deze basis is een vriendelijke maat, waarbij de hoven een overheersende horizontale richting blijven houden en ruim licht zullen vangen.

Woningen

De woningen zijn georiënteerd zowel op de galerijzijde als op de buitenzijde van de gebouwen. Hiermee krijgen de woningen een tweeledige kwaliteit, richting de galerij is een relatie mogelijk met passerende buren en de drempelzone bij de voordeur, richting de buitenzijde is een meer privé zone met verder zicht en relatie met de buurt. De woningen zijn gedifferentieerd, op elke verdieping bevindt zich een mix van zowel 1-kamer, 2-kamer als 3-kamer appartementen. Door deze mix kunnen verschillende doelgroepen hun thuis vinden aan het Bizetpad en kunnen vragende huurders in de directe nabijheid van meer dragende huurders wonen. De ruimtes in de woningen voldoen aan woonkeur, waardoor overal zorg aan huis ontvangen kan worden.

2.3.2 Programma

Dit bestemmingsplan staat de realisatie van maximaal 100 woningen toe, waarbij sprake is van een onderverdeling van sociale- en middeldure huurappartementen. Tevens wordt voorzien in woningen geschikt voor speciale doelgroepen, waar mensen met een (licht) verstandelijke beperking onder wordt verstaan. De aanwezigheid en nabijheid van zorg en andere voorzieningen in de buurt maakt de locatie geschikt voor de huisvesting van deze doelgroepen. Ook de vrij rustige en groene omgeving is geschikt voor deze doelgroep.

In de NvU werd enkel gesproken over sociale huurappartementen. Met dit bestemmingsplan worden maximaal 100 woningen mogelijk gemaakt. Er worden ten minste 81 sociaal en 15 middeldure huurwoningen gerealiseerd. Deze middeldure huurwoningen worden gerealiseerd in verband met de betaalbaarheid van het plan alsmede de wens van de corporatie om vastgoed te realiseren die ook doorstroming van de doelgroep kan faciliteren. Door niet alleen sociale huurwoningen te realiseren wordt hier gehoor aan gegeven.

Naast de realisatie van woningbouw, wordt in het plangebied ook ruimte geboden voor de huisvesting van twee scoutingverenigingen: de Waingunga Zeeverkenners en de Marnix.

2.3.3 Klimaat en duurzaamheid

In de ambities van de gemeente Leiden is duurzaamheid een belangrijk speerpunt. Karakteristieken van het project en omstandigheden van de locatie bepalen mede wat de prioriteiten voor een project zijn. Voor dit project is de hoogste prioriteit toegekend aan het onderwerp 'energie', gevolgd door 'klimaatadaptatie en biodiversiteit' en ten slotte 'circulaire economie'.

Energietransitie

De wijk Zuidwest, waarin het plangebied zich bevindt, is als prioriteitswijk onderdeel van de Leidse Warmtevisie. Het thema energie heeft daarmee een hoge prioriteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Nieuwbouw dient uiteraard gasloos te worden gebouwd. Aan initiatiefnemers wordt gevraagd om in samenwerking te kijken naar hoe het gebruik van de gebouwen en de bijbehorende functies elkaar op energiegebied kunnen versterken.

Klimaatadaptatie en biodiversiteit

Het klimaat verandert en daardoor krijgen we steeds vaker te maken met extremen in het weer, zoals heftige regenbuien, perioden van langdurige hitte en droogte. Om de stad leefbaar en duurzaam te houden, streeft de gemeente naar een klimaatbestendige leefomgeving.

Om een klimaatbestendige leefomgeving te realiseren zijn zowel maatregelen in de openbare ruimte als in de gebouwen zelf noodzakelijk. Met de volgende uitgangspunten dient rekening gehouden te worden:

  • regenwater moet zoveel mogelijk worden vastgehouden en geborgen en pas als dat niet meer mogelijk is, afgevoerd worden naar oppervlaktewater. Afvoer op riolering is pas de laatste optie;
  • er moet voor zoveel mogelijk schaduw, ventilatie en verkoeling gezorgd worden;
  • maatregelen en oplossingen in de vorm van het toevoegen van diverse verschijningsvormen van groen dragen hieraan bij en zijn derhalve gewenst. Hierbij is het toepassen van een aantal natuurinclusief bouwen maatregelen uitgangspunt. Dit kan worden bereikt door middel van groene daken en gevels alsook het bieden van nest- en/of verblijfsplaatsen voor inheemse diersoorten;
  • het versterken van de stedelijke (hoofd)groenstructuur en natuurinclusief bouwen is hierbij een belangrijke sleutel tot succes, omdat het bijdraagt aan het terugdringen van voornoemde problemen en daarbij ook zorgt voor een verrijking van de biodiversiteit;
  • voor biodiversiteit is de ambitie om het leefgebied van soorten flora en fauna die al in het gebied voorkomen te behouden en te versterken. Huidige inheemse beplanting met een goede toekomstverwachting wordt zo goed mogelijk ingepast in nieuwe plannen. Nieuwe beplanting is gevarieerd, inheems en lokaal groen en sluit bij voorkeur aan op wat (eveneens inheemse diersoorten nodig hebben om te overleven. Groen op maaiveld kan bijdragen aan grondgebonden soorten en de groenbeleving. Door het groen te verbinden kunnen diersoorten zich ook door de stad verplaatsen.

Circulaire economie

De gemeente Leiden wil vanaf 2050 volledig circulair zijn. Het college heeft de Strategie Circulaire Economie 2020 - 2023 'Op weg naar een circulair Leiden' ter besluitvorming aan de gemeenteraad aangeboden. Circulaire bouw, het opnieuw gebruiken van restmaterialen en maatschappelijk verantwoord inkopen zijn drie lijnen waarop wordt ingezet. Leiden en de regio zijn aangesloten bij het initiatief Cirkelstad, als Cirkelregio-071. Dit initiatief is gericht op actief kennis delen over circulair bouwen op de schaal van de Leidse regio en het netwerk op dat terrein bij elkaar te brengen. Binnen de gemeente zijn diverse pilots gestart waar circulaire economie prioriteit heeft.

De ambitie is onder meer bewustwording bij de initiatiefnemers door hen te wijzen op de mogelijkheden. Daarnaast zullen de trends de komende tijd goed in de gaten worden gehouden om te kijken hoe circulariteit ingepast kan worden in dit project. Denk bijvoorbeeld aan procesinrichtingen, inzet van circulariteitstools, hergebruik van materialen, inzet van een materialenpaspoort, etc.

In paragraaf 3.4.3 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de te treffen duurzaamheidsmaatregelen binnen het plan.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Beleidskader

Per 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Hierin zijn de kaders van het nieuwe rijksbeleid opgenomen. In het kader van de nahangprocedure kunnen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) nog opmerkingen en wensen van de Tweede Kamer worden verwerkt. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012). De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

In de Nationale Omgevingsvisie wordt door het Rijk een langetermijnvisie gegeven op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda. De combinatie van deze drie documenten zorgt voor een toetsing die leidt tot nationale strategische keuzes en gebiedsgericht maatwerk.

De NOVI beschrijft een toekomstperspectief met de ambities: wat willen we bereiken? Vervolgens worden de 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen.

De vier prioriteiten

De Uitvoeringsagenda beschrijft de vier prioriteiten. De opgaven uit de toelichting kunnen veelal niet apart van elkaar worden aangepakt. Als een samenhangende, integrale aanpak nodig is, over de sectoren heen, vraagt dit een andere inzet. De samenhang tussen opgaven manifesteert zich rond vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Drie afwegingsprincipes
Het doel van de Omgevingswet is het bereiken van een balans tussen: '(a) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften'. Beschermen en ontwikkelen sluiten elkaar niet per definitie uit en kunnen elkaar zelfs versterken. Echter, gaan beschermen en ontwikkelen niet altijd en overal zonder meer samen en zijn soms echt onverenigbaar. Een optimale balans tussen deze twee vergt steeds een zorgvuldige afweging en prioritering van ongelijksoortige belangen. Om dit afwegingsproces en de omgeving inclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:

  • 1. Combineren boven enkelvoudig
  • 2. Kenmerken & identiteit
  • 3. Afwentelen voorkomen
3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

Dit bestemmingsplan biedt de ruimte voor het toevoegen van woningen in het plangebied. Door de sloop van de voormalige - momenteel grotendeels leegstaande - school in het plangebied, kan een bijdrage worden geleverd aan het nationaal belang om zorg te dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften. Uit het gemeentelijk beleid (behandeld in paragraaf 3.4 van deze toelichting) volgt dat behoefte is aan (sociale)huurwoningen in de gemeente. Het voorgenomen initiatief voorziet hierin door in het plangebied maximaal 100 woningen te realiseren, bestaande uit sociale- en middeldure huurappartementen.

De overige nationale belangen leveren verder geen beperkingen en/of belemmeringen op voor de ontwikkelingen in het plangebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling op lokaal niveau. Het beleid voor de ontwikkeling van deze locatie wordt verder overgelaten aan de provincie en gemeente. De nationale belangen, de vier prioriteiten uit de Uitvoeringsagenda en de afwegingsprincipes staan niet in de weg aan de voorgenomen ontwikkeling.

3.1.1.3 Conclusie

De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de NOVI. Beleid voor deze specifieke locatie dan wel ontwikkeling wordt verder overgelaten aan de provincie en de gemeente.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader

Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.

Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Met het opstellen van dit bestemmingsplan is het Barro als uitgangspunt genomen. Het planinitiatief speelt zich af op lokaal niveau en conflicteert niet met het ruimtelijk ordeningsbeleid op nationaal niveau.

3.1.2.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening
3.1.3.1 Beleidskader

Het Bro stelt vanuit de Rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. Onderwerpen zoals Ladder voor duurzame verstedelijking en de proceseisen voor goed ontwerp, aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn allen geborgd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De Ladder voor duurzame verstedelijking is voor het eerst geïntroduceerd in de SVIR en is als motiveringseis verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Wettelijk kader
De Ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in het Bro. Artikel 1.1.1. definieert relevante begrippen:

  • Bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
  • Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6 van het Bro:

  • Lid 2: de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Toelichting op gebruik
De Ladder is in de Nota van Toelichting (Stb. 2017, 182) gemotiveerd: “Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.

3.1.3.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt betreft het toevoegen van maximaal 100 woningen ten opzichte van de huidige (planologische) situatie. Daarnaast wordt ruimte geboden aan de scouting (of een andere maatschappelijke functie) om zich permanent te huisvesten in het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de planologische wijziging, kan de ontwikkeling worden getypeerd als stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro. In het kader van de Ladder van duurzame verstedelijking, dient de behoefte aan de ontwikkeling te worden aangetoond.

De navolgende paragrafen voorzien in een toetsing van het provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Vooruitlopend op deze paragrafen is reeds te concluderen dat de gemeente Leiden de komende jaren voor een aantal grote ruimtelijke uitdagingen staat. Om voor woningzoekenden een betaalbare stad te blijven, zijn 8.500 extra woningen en 2.700 studentenwoningen nodig. Sociale huurwoningen en middeldure koopwoningen hebben prioriteit. Deze ontwikkeling speelt hierop in door te voorzien in maximaal 100 woningen bestemd als sociaal of middelduur huurappartement. Ook draagt deze ontwikkeling bij aan de huisvesting voor kwetsbare doelgroepen, een van de streefpunten van de nieuwe Woonvisie 2020-2030.

De overige onderwerpen uit het Bro worden getoetst in hoofdstuk 4 van deze toelichting.

3.1.3.3 Conclusie

Het Bro vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
3.2.1.1 Beleidskader

Per 7 augustus 2021 is de (geconsolideerde) Zuid-Hollandse Omgevingsvisie in werking getreden. In de Omgevingsvisie is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Er is daarom geen eindbeeld voor 2030 of 2050 opgenomen, maar de maatschappelijke opgaven zijn vertaald in ambities. In de Omgevingsvisie zijn zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving vastgesteld:

  • Naar een klimaatbestendige delta
  • Naar een nieuwe economie: the next level
  • Naar een levendige meerkernige metropool
  • Energievernieuwing
  • Best bereikbare provincie
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving

Beleid ruimtelijke kwaliteit
De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ('handelingskader ruimtelijke kwaliteit'). De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen de volgende uitgangspunten:

  • 1. De aard en schaal van een gebied bepalen of een ontwikkeling in meer of mindere mate passend is. In een agrarisch gebied passen stedelijke functies als woonwijken of bedrijventerreinen niet bij de aard en zijn daarmee gebiedsvreemd. De schaal van een gebied ('korrelgrootte') bepaalt of een ontwikkeling al dan niet past bij die schaal. Het 'laadvermogen' van een coulisselandschap is immers anders dan dat van een open veenweidepolder.
  • 2. Een ontwikkeling die past bij de schaal en aard van een gebied heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid.
  • 3. Hoe meer een ontwikkeling afwijkt van de aard en schaal van een gebied, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact van nieuwe ontwikkelingen en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen. Dit geldt eveneens naarmate de kwaliteit van een gebied bijzonderder of kwetsbaarder is.

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit bieden handvatten om te bepalen hoe groot de ruimtelijke impact in specifieke gevallen is. In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0004.png"

Figuur 3.1: Soorten ontwikkelingen (bron: Omgevingsvisie Zuid-Holland).

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit vormen een uitwerking van de kwaliteitskaart en de richtpunten op gebiedsniveau, en zijn opgesteld in samenwerking met regionale partijen. Ze bieden een gebiedsspecifieke handreiking voor het omgaan met ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

De beoogde ontwikkeling betreft een inpassing, omdat er sprake is van een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Hieronder is beoordeeld welke kwaliteitskaarten van toepassing zijn op het plangebied en welke richtpunten bij een dergelijke inpassing horen.

Laag van de ondergrond
Het plangebied is gelegen in het gebied 'Bijzonder reliëf en aardkundige waarden en 'Rivierdeltacomplex - jonge zeeklei'. Binnen dit gebied dienen ontwikkelingen bij te dragen aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden. Het plangebied is echter niet gelegen in de Deltawateren of in buitendijks gebied. Het genoemde richtpunt is daarmee niet relevant voor de beoogde ontwikkeling. Tevens dienen ontwikkelingen de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand te houden. Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structureren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan de patronen en het reliëf in het landschap.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Deze laag is niet van toepassing op het plangebied.

Laag van stedelijke occupatie
Het plangebied is gelegen binnen de gebieden 'Steden en dorpen' en 'Bouwwerken voor energieopwekking'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0005.png" Figuur 3.2: Uitsnede kwaliteitskaart 'Laag van stedelijke occupatie', projectlocatie bij benadering ster weergegeven.

De bij 'Steden en dorpen' behorende richtpunten luiden als volgt:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met "zwaartepunten" in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden).
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
  • Bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht.

De beoogde ontwikkeling sluit aan op de in de omgeving aanwezige functies en bebouwing. Een en ander is reeds beschreven in paragraaf 2.3 van deze toelichting. Het plangebied is niet gelegen in een stedelijke groenstructuur, maar in het plan zal voldoende aandacht bestaan voor het toevoegen van stedelijk groen, klimaatadaptatieve maatregelen en natuurinclusief bouwen. Een van de opgaven in het plangebied is om van het Bizetpad een aantrekkelijke groene zone te maken die het Korte Vlietpark verbindt met de César Franckstraat. Het plangebied is verder niet gelegen in een historisch centrum en/of op een bedrijventerrein, waardoor deze richtpunten niet aan de orde zijn. Aan de relevante richtpunten wordt invulling gegeven.

Laag van de beleving
Deze laag is niet van toepassing op het plangebied.

3.2.1.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past bij de aard en schaal van de omgeving, derhalve is sprake van inpassing. De ontwikkeling sluit aan bij de aanwezige gebiedskwaliteiten en daarmee samenhangende richtpunten voor projecten die worden getypeerd als inpassing. Het plan is daarmee in lijn met het provinciaal beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
3.2.2.1 Beleidskader

Per 1 april 2019 is, naast de Omgevingsvisie, ook de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in werking getreden. De inhoud van de omgevingsvisie is voor een groot deel leidend voor de inhoud van de omgevingsverordening. In de verordening van provinciale staten van Zuid-Holland zijn de regels opgenomen voor het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoen. Enkele relevante speerpunten uit de omgevingsverordening zijn de regels voor ruimtelijke kwaliteit en de ladder voor duurzame verstedelijking.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Voor toetsing aan de provinciale regels met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit is vooral de ruimtelijke impact van een ontwikkeling van belang. Hoe groot die ruimtelijke impact is wordt in specifieke gevallen bepaald aan de hand van gebiedsprofielen en door onderscheid te maken in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie. Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging.

In artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit van de Omgevingsverordening is opgenomen aan welke voorwaarden een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dient te voldoen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. In geval van het type ontwikkeling 'inpassing' (zie ook 3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland) speelt de ontwikkeling zich af op het niveau van een kavel. Bestaande structuren en kwaliteiten veranderen niet tot nauwelijks en er wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.

Risico's van klimaatverandering

In artikel 6.27a van de omgevingsverordening staat dat er rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering tenminste voor zover het betreft de risico's ten aanzien van:

  • A. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  • B. overstroming;
  • C. hitte;
  • D. droogte

alsmede de effecten van de bovengenoemde risico's op het risico van bodemdaling.

Voor zover risico's zich voordoen wordt rekening gehouden met het zo veel mogelijk voorkomen en beperken, via maatregelen of voorzieningen, dan wel het gericht aanvaarden van deze risico's.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling, dient eveneens te worden voldaan aan artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen van de Omgevingsverordening. Bij een stedelijke ontwikkeling in het bestaand stads- en dorpsgebied dient in de toelichting van het bestemmingsplan ingegaan te worden op de ladder voor duurzame verstedelijking. Bij de onderbouwing van de ladder voor duurzame verstedelijking kan verwezen worden naar een regionale visie waar de behoefte van de stedelijke ontwikkeling al is gemotiveerd. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking, zoals opgenomen in het Bro, ook opgenomen in de verordening om het provinciaal belang bij de toepassing van de ladder te benadrukken. Indien de ontwikkeling niet binnen bestaand stads- of dorpsgezicht kan worden voorzien kan gebruik worden gemaakt van de aangewezen locaties in het Programma ruimte.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

Ladder voor duurzame verstedelijking

De ontwikkeling aan het Bizetpad betreft een stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. Het toevoegen van maximaal 100 huurwoningen, wordt gezien als een stedelijke ontwikkeling. In de Regionale Woonagenda Holland Rijnland is een totale regionale woningbehoefte vastgesteld van 22.110 nieuwe woningen in de periode tot 2029. De behoefte is in de Woonagenda gebaseerd op de Woningbehoefteraming (WBR) 2016. Specifiek voor Holland Rijnland West gaat het om 11.650 woningen, waarvan de meerderheid van de behoefte in Leiden bestaat (8.180). De onderverdeling in subregio's laat zien dat er in de subregio West het risico bestaat dat er op korte termijn te weinig wordt gebouwd. Dit risico doet zich in alle woonmilieus voor, maar het meest in de stedelijke woonmilieus.

In de meest actuele prognose van de gewenste woningvoorraadtoename (2019) blijft de gewenste woningvoorraadtoename hoog. In de periode 2019-2030 bedraagt de WBR in Leiden 7.020 nieuwe woningen. Voor Holland Rijnland en zeker ook voor Leiden betekenen deze cijfers dat er in de komende jaren een aanzienlijke bouwopgave ligt om iedereen aan een woning te kunnen helpen. Uit de behoefte aan woonmilieus is derhalve in Leiden de behoefte aan het woonmilieu 'binnenstad levendig stedelijk' en 'woonwijk laag- en hoogbouw' het grootst. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van bebouwing ten behoeve van (sociale)huurwoningen op een binnenstedelijke locatie en sluit daarmee aan op de regionale doelstellingen. Uit onder meer de 'Regionale Woonagenda Holland Rijnland 2020' en de Woonvisie Leiden 2020-2030 volgt dat een grote kwalitatieve en kwantitatieve behoefte bestaat aan het type woningbouw dat met het planinitiatief wordt gerealiseerd.

Er wordt voldaan aan artikel 6.9 en 6.10 van de Omgevingsverordening.

Risico's voor klimaatverandering

Door klimaatverandering wordt het in Nederland, warmer, natter en droger. Dit heeft invloed op onze leefomgeving. Zo ervaren we steeds vaker hittestress, droogte en wateroverlast door heftige regenbuien. Daarnaast neemt de kans op overstromingen toe. In paragraaf 2.3.3 is een project specifieke toelichting gegeven op de gevolgen van de ruimtelijke ontwikkeling op klimaatverandering. Gelet op hetgeen beschreven is in die paragraaf, kan geconcludeerd worden dat voldoende aandacht wordt gegeven aan de risico's voor klimaatverandering.

Optimalisatie woningbouwplannen
In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen over de dichtheid en verscheidenheid van woningbouw, parkeernormen voor sociale huurwoningen en parkeernormen voor stationsomgevingen. De provinciale parkeernormen geldt niet voor gemeenten die zelf al specifiek parkeerbeleid hebben vastgesteld, gebaseerd op eigen data over de lokale situatie en eigen overwegingen. De gemeente Leiden kent specifiek parkeerbeleid. Hierop wordt in paragraaf 4.8 Verkeer en vervoer nader ingegaan. De opgenomen parkeernorm in de nieuwe Omgevingsverordening is gelet op voorgaande niet van toepassing.

3.2.2.3 Conclusie

Er wordt voldaan aan de relevante artikelen van de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.3.1.1 Beleidskader

Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio zijn, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

De beoogde ontwikkeling voorziet in een woningbouwontwikkeling waarmee maximaal 100 huurwoningen gerealiseerd worden. Hiervan is 10% van de woningen bestemd voor speciale doelgroepen. De ontwikkeling levert daarmee een bijdrage aan de kernbeslissingen vanuit de Regionale Structuurvisie, door onder andere mensen te binden aan de regio door een goed woonklimaat te realiseren. Het college van gemeente Leiden koerst op de bouw van 8.180 nieuwe woningen tot 2030. Waar buurgemeenten zich op basis van de Regionale woonagenda vooral richten op suburbane woonmilieus, heeft Leiden zich voor het leeuwendeel van haar opgave gecommitteerd aan het toevoegen van woningen in stedelijke woonmilieus: woonomgevingen in de directe nabijheid van buurtgebonden voorzieningen, zoals winkels voor dagelijkse boodschappen, dienstverleners in de persoonlijke verzorging en daghoreca. Het plangebied voorziet hierin.

3.3.1.3 Conclusie

De regionale structuurvisie Holland Rijnland 2020 staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Leiden 2040 1.1
3.4.1.1 Beleidskader

De gemeenteraad heeft op 9 november 2021 de Omgevingsvisie Leiden 2040 versie 1.1 vastgesteld. Deze nieuwe 1.1 versie van de Omgevingsvisie borduurt voort op de waarden en verhaallijnen uit de eerdere versie 1.0. Deze versie van de Omgevingsvisie is concreter dan de vorige. Zo zijn er duidelijke keuzes gemaakt en zijn eerder ontbrekende onderwerpen (zoals bodem en mobiliteit) toegevoegd.

De Omgevingsvisie Leiden 2040 sluit aan op de Regionale agenda voor de omgevingsvisie "Hart van Holland", welke in 2017 is opgesteld door Leiden en de omliggende gemeenten. De Omgevingsvisie Leiden 2040 helpt om samenhang te brengen in de verschillende fysieke projecten in de stad, om deze meer Leids te maken, om ze beter de laten aansluiten op sociale, maatschappelijke en economische doelen en om investeringen goed te richten.

De Omgevingsvisie 1.1 is opgedeeld in vier thema's met bijbehorende stadskeuzes: groenblauw raamwerk, aantrekkelijk vestigingsklimaat, duurzame mobiliteit en bodem als fundament. De stadskeuzes binnen de thema's geven richting aan toekomstige ontwikkelingen in Leiden. Voorbeelden van die stadskeuzes zijn: Leiden maakt ruimte voor een groen-blauw raamwerk, inclusief een tweede groene ring om in te spelen op klimaatveranderingen, de biodiversiteit te versterkten en een gezonde en beweegvriendelijke leefomgeving te bieden'; Leiden kiest voor binnenstedelijke verdichting in plaats van bouwen in het buitengebied; Leiden bouwt naar behoefte (woningen, banen en voorzieningen) in gemengde stedelijke gebieden. De gemeente doet dit op duurzame, klimaatadaptieve en natuurinclusieve wijze. Leiden wijst nieuwe hoogbouwclusters en bouwhoogtes aan in de stad. Leiden kiest voor duurzame mobiliteit: gezond, schoon, veilig en ruimte-efficiënt. Hierbij ligt het accent op lopen, fietsen en openbaar vervoer. In combinatie met een minder prominente rol voor de (stilstaande en/of rijdende) auto in de stad en uitbreiding van autoluwe gebieden in de stad. Leiden brengt de ondergrond in kaart en bereidt de ondergrond voor op de toekomst, waardoor ontwikkelingen onder en boven de grond goed op elkaar afstemmen.

3.4.1.2 Onderzoeksresultaten

De omgevingsvisie Leiden is een uitwerking van de regionale agenda omgevingsvisie. In de regionale Omgevingsvisie Hart van Holland is de kernboodschap dat het in het Leids metropolitane gebied het goed leven en werken is. Het is de ambitie om dit in de nabije en verdere toekomst waar mogelijk te versterken. Een van de opgaven daarbij is het woningaanbod kwalitatief en kwantitatief te laten meegroeien met de vraag. Voldoende nieuwe (starters) woningen ontwikkelen om een deel van de jongeren die hier studeren na hun studie aan de regio te binden, met respect voor landschappelijke kwaliteiten en behoud van een leefbare stad. Het planinitiatief draagt bij aan een aantal belangrijke doelstellingen uit de Omgevingsvisie Leiden 2040 (1.1.), te weten het realiseren van geschikte sociale huurwoningen, in een aantrekkelijke, duurzame en leefbare omgeving. Ook wordt ingezet op het zo groen en duurzaam mogelijk inpassen van het plan. Het sluit daarom aan bij de verhaallijnen 'groene en gezonde stad' en 'stad voor iedereen' in de Omgevingsvisie.

3.4.1.3 Conclusie

Voorliggend plan past in de Omgevingsvisie Leiden 2040 (1.1).

3.4.2 Woonbeleid
3.4.2.1 Beleidskader

Woonvisie Leiden 2020-2030: Goed wonen in Leiden

Op 14 november 2019 heeft de gemeenteraad de Woonvisie Leiden 2030 'Goed wonen in Leiden' vastgesteld (RV 19.0104). Deze visie vormt een beleidskader voor de keuzes in het woonbeleid.

De woonvisie is een echte visie in de zin dat deze het gewenste toekomstbeeld van de stad schetst en niet tevens de acties benoemt die nodig zijn om het toekomstbeeld te realiseren. De acties die de komende jaren nodig zijn, zijn opgenomen in de bijbehorende Uitvoeringsagenda 2020-2023. Het wensbeeld (ambitie), als 'stip op de horizon' ziet er als volgt uit:

Samen met omliggende gemeenten vormt Leiden een aaneengesloten gebied met meer dan 200.000 inwoners. De binnenstad, het Stationsgebied en Leiden Bio Science Park vormen het kloppende hart van het aaneengesloten stedelijke gebied. In dit hart liggen niet alleen alle Leidse vestigingen van de Universiteit en Hogeschool Leiden, maar ook vele andere voorzieningen die van belang zijn voor inwoners uit de wijde omtrek. De binnenstad biedt niet alleen vertier, maar ook een uitmuntend woonmilieu voor huishoudens die de drukte van de stad en de nabijheid van voorzieningen waarderen.

Vanwege een gevarieerd woningaanbod kunnen alle groepen in de stad terecht. Niet alleen de huishoudens met een hoog inkomen, maar dankzij de keuzes die de gemeente heeft gemaakt in de Woonvisie 2020-2030 - ook die met een midden- of laag inkomen. De Leidse regio heeft zich voortvarend ontwikkeld, ondanks de crisis op de woningmarkt in de periode 2008-2013. Niet alleen het aantal inwoners en studenten is gegroeid, maar ook de werkgelegenheid en het kenniscluster. De zone Leiden - Katwijk/Noordwijk heeft zich ontwikkeld tot een aaneengesloten en welvarend stedelijk gebied.

Bij de formulering van de bovenstaande ambitie zijn de onderstaande trends en ontwikkelingen belangrijk geweest:

  • vanaf 2009 is er jaarlijkse groei van het aantal inwoners en die ontwikkeling zet zich vermoedelijk de komende acht jaar voort;
  • binnen de groei van de Leidse bevolking is er vooral een toename zichtbaar van het aantal ouderen. De vraag van deze groeiende groep levert een belangrijke bijdrage aan de woningbehoefte;
  • het aantal studenten is tussen 2009 en 2018 sterk toegenomen;
  • de woningbehoefte is groot. Niet alleen vanwege de vergrijzing en de groei van het aantal studenten, maar ook door de uitstroom van kwetsbare inwoners uit instellingen en door 'spoedzoekers';
  • er is vooral behoefte aan nieuwe woningen in het stedelijke woonmilieu;
  • we staan voor een grote opgave op het gebied van duurzaamheid. Denk aan het overstappen op duurzame(re) warmtebronnen, het klimaatbestendig maken van Leiden en de ambitie op het gebied van circulariteit en duurzame mobiltieit;
  • er is een groeiende druk op de leefbaarheid van de stad, zeker in de Leidse wijken met veel sociale huurwoningen die zich kenmerken door een sterke instroom van kwetsbare inwoners.

De belangrijkste doelstellingen die in de Woonvisie verder zijn uitgewerkt in de Uitvoeringsagenda zijn:

  • te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;'
  • de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten.
3.4.2.2 Onderzoeksresultaten

Het planinitiatief levert een belangrijke bijdrage aan de doelstellingen van de Woonvisie Leiden 2020-2030. De herontwikkeling zet conform de woonvisie in op een betere balans tussen vraag en aanbod, waarbij de kwaliteit van de woningvoorraad en de leefomgeving versterkt en verduurzaamd wordt. Het woonprogramma bestaat grofweg uit drie verschillende appartement typen. De te realiseren woningen zijn grotendeels bestemd voor één- en tweepersoonshuishoudens (variërend van 25 - 60 m2) aangevuld met enkele woningen voor grotere huishoudens (tot 75 m2). De uitvoeringsagenda Wonen Leiden 2020 - 2023 stelt als voorwaarde dat huurwoningen een minimale oppervlakte van 45 m2 (GBO) hebben. Ten tijde van de plantontwikkeling voor Bizetpad was de uitvoeringsagenda en daarmee deze voorwaarde echter nog niet vastgesteld. Daarnaast geldt dat de kleinere woningen hoofdzakelijk bedoeld zijn voor bijzondere doelgroepen. Om deze redenen is er afgeweken van de eis van 45 m2 GBO.

In de Uitvoeringsagenda Wonen Leiden 2020-2023 is het gebied waar deze projectlocatie in valt, aangeduid als gebied waar 30% sociaal kan worden gebouwd. Het percentage corporatie huurwoningen in Fortuinwijk Noord is 45%. Het merendeel van deze corporatiewoningen ligt in het oostelijk deel van de buurt (het plangebied ligt aan de westelijke rand). De projectlocatie scoort goed op leefbaarheid (bron: Leefbarometer, 2018). In het ontwikkelperspectief 'Zuidwest op zijn best' is opgenomen dat voor het woonprogramma de nadruk ligt op zowel goedkope (sociale) huurappartementen als koopappartementen in alle prijsklassen. Gelet op voorgaande levert de realisatie van 81 sociale en 15 middeldure huurwoningen een programmatische bijdrage aan doelstellingen op stads- en wijkniveau en is deze passend in de buurt.

In de NvU werd enkel gesproken over sociale huurappartementen. Met dit bestemmingsplan worden maximaal 100 woningen mogelijk gemaakt. Er worden ten minste 81 sociaal en 15 middeldure huurwoningen gerealiseerd. Deze middeldure huurwoningen worden gerealiseerd in verband met de betaalbaarheid van het plan alsmede de wens van de corporatie om vastgoed te realiseren die ook doorstroming van de doelgroep kan faciliteren. Door niet alleen sociale huurwoningen te realiseren wordt hier gehoor aan gegeven.

Bijzondere doelgroepen

Het plan is om ook bijzondere doelgroepen hier een plek te bieden. De aanwezigheid en nabijheid van zorg en andere voorzieningen in de buurt maakt de locatie geschikt voor de huisvesting van deze doelgroepen. Ook de vrij rustige en groene omgeving is geschikt voor deze doelgroep. Het gaat daarbij om 10 procent van het totaal aantal te realiseren woningen. De beoogde bijzondere doelgroep zijn mensen met een (licht) verstandelijke beperking.

Verordening doelgroepen woningbouw Leiden 2021

Met voorliggend plan wordt voorzien in woningbouw in de vorm van appartementen, waarvan 81 sociale huurwoningen en 15 middeldure huurwoningen. Middels privaatrechtelijke overeenkomst (koopovereenkomst) is vastgelegd dat de bepalingen uit de Verordening doelgroepen woningbouw Leiden 2021 van toepassing zijn.

3.4.2.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt is in lijn met de ambities uit de Woonvisie.

3.4.3 Duurzaamheidsbeleid
3.4.3.1 Beleidskader

Algemeen

Leiden is een fijne stad om in te wonen, te werken en te leven. Dat willen we graag zo houden. In de komende jaren staat Leiden voor grote uitdagingen op het gebied van wonen, werken, duurzaamheid en mobiliteit, zoals benoemd in het coalitieakkoord 'Samen maken we de stad'. Om slagvaardig met de omvangrijke opgave van duurzame verstedelijking aan de slag te gaan zijn vier belangrijke opgaven benoemd (Aanpak Duurzaamheidsopgaven 2019 (Z-1348277): de energietransitie, klimaatadaptatie en biodiverse vergroening, circulaire economie en duurzame mobiliteit. Voor elk van deze opgaven is een uitvoeringsprogramma opgesteld. Deze uitvoeringsprogramma richten zich op de ambities, doelen, benodigde inspanningen en beoogde resultaten.

Klimaatadaptatie en biodivers vergroenen

Leiden heeft de ambitie om in 2050 een klimaatbestendige stad te zijn, waarbij Leiden zichtbaar groener is geworden en de biodiversiteit is vergroot (Leiden Biodivers en Klimaatbestendig, Samen maken we Leiden groener! Uitvoeringsprogramma 2020-2023 (RV 20.0074, 2020). De ambities en doelen voor klimaatadaptatie, vergroenen en biodiversiteit kennen veel samenhang en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Deze ambitie sluit aan op de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie, waarin als doel is gesteld dat Nederland in 2050 zo goed mogelijk klimaatbestendig is ingericht voor wateroverlast, droogte, hitte en overstromingen.

Warmtevisie

Op 12 september 2017 is de Leidse Warmtevisie vastgesteld (RV 17.0072) door de gemeenteraad. Het doel van de Leidse Warmtevisie is om in 2050 een aardgasvrije stad te zijn.

De Leidse Warmtevisie toont aan dat de opgave om alle Leidse huizen in 2050 niet meer met aardgas te verwarmen enorm is. Ongeveer 50.000 huizen moeten in 33 jaar anders verwarmd gaan worden. Dit zijn er gemiddeld 1.500 per jaar. Het doel in de warmtevisie is drieledig:

  • de komende jaren moeten er meer huizen aangesloten worden op het warmtenet;
  • in wijken waar het uitbreiden van het warmtenet wat complexer is kan gekozen worden voor geheel elektrische verwarming;
  • voor de huizen die (nog) niet aangesloten worden op het warmtenet, geldt dat deze in ieder geval flink geïsoleerd moeten worden zodat ze gebruik kunnen maken van bijvoorbeeld een warmtepomp.

Er wordt gestart in de wijken waar op dit moment de kans van slagen het grootst is, mede omdat daar ook de verstedelijkingsopgave een rol gaat spelen. In de warmtevisie zijn zes prioritaire wijken aangewezen, met als doel om daar in 2035 al aardgasvrij te zijn:

  • 1. Leiden Zuidwest
  • 2. Merenwijk
  • 3. De Kooi/Noorderkwartier
  • 4. Bio Science Park/Stationsgebied
  • 5. De Mors/Slaaghwijk
  • 6. Stevenshof
3.4.3.2 Onderzoeksresultaten

De wijk Zuidwest, waarin het projectgebied zich bevindt, is als prioriteitswijk onderdeel van de Leidse Warmtevisie. Het thema energie heeft daarmee een hoge prioriteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Nieuwbouw dient gasloos gebouwd te worden.

Om een klimaatbestendige leefomgeving te realiseren zijn zowel maatregelen in de openbare ruimte als in de gebouwen zelf noodzakelijk. In de Nota van Uitgangspunten zijn de volgende uitgangspunten vastgelegd:

  • regenwater moet zoveel mogelijk worden vastgehouden en geborgen en pas als dat niet meer mogelijk is, afgevoerd worden naar oppervlaktewater. Afvoer op riolering is pas de laatste optie;
  • er moet voor zoveel mogelijk schaduw, ventilatie en verkoeling gezorgd worden
  • maatregelen en oplossingen in de vorm van het toevoegen van diverse verschijningsvormen van groen dragen hieraan bij en zijn derhalve gewenst. Hierbij is het toepassen van een aantal natuurinclusief bouwen maatregelen uitgangspunt. Dit kan worden bereikt door middel van groene daken en gevels alsook het bieden van nest- en/of verblijfsplaatsen voor inheemse diersoorten;
  • het versterken van de stedelijke (hoofd)groenstructuur en natuurinclusief bouwen is hierbij een belangrijke sleutel tot succes, omdat het bijdraagt aan het terugdringen van voornoemde problemen en daarbij ook zorgt voor een verrijking van de biodiversiteit;
  • voor biodiversiteit is de ambitie om het leefgebied van soorten flora en fauna die al in het gebieden voorkomen te behouden en te versterken. Huidige inheemse beplanting met een goede toekomstverwachting wordt zo goed mogelijk ingepast in nieuwe plannen. Nieuwe beplanting is gevarieerd, inheems en lokaal groen en sluit bij voorkeur aan op wat (eveneens inheemse) diersoorten nodig hebben om te overleven. Groen op maaiveld kan bijdragen aan grondgebonden soorten en de groenbeleving. Door het groen te verbinden kunnen diersoorten zich ook door de stad verplaatsen.

Het bestemmingsplan biedt ruimte om de uitgangspunten zoals vastgelegd in de NvU te realiseren.

3.4.3.3 Conclusie

Het gemeentelijk duurzaamheidsbeleid staat voorliggend plan niet in de weg.

3.4.4 Ontwikkelperspectief Zuidwest
3.4.4.1 Beleidskader

Het ontwikkelperspectief ‘Zuidwest op zijn best’ gaat in op de kansen en mogelijkheden voor de ontwikkeling van Leiden Zuidwest richting 2040. Het ontwikkelperspectief is in oktober 2019 vastgesteld door de gemeenteraad. De ontwikkelopgaven voor Zuidwest zijn het versterken van de plekwaarde, de leefomgeving gezonder en duurzamer maken, sociaal versterken en Zuidwest beter verbinden.

3.4.4.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied is onderdeel van een groter gebied dat in de wederopbouwperiode is gebouwd en waar wordt ingezet om het karakter van ‘Modern wonen in het groen’ te versterken. Een deel van de locatie is onderdeel van de wijkgroenstructuur. Doel is om in deze structuur de landschapsbeleving te versterken, bewegen te bevorderen en meer te laten betekenen voor klimaatadaptatie en voor een gezonde natuur. Uitgangspunt daarbij is dat voorzieningen slim worden gecombineerd met andere voorzieningen en activiteiten, dat zij zoveel mogelijk betekenen voor de buurt, openbaar toegankelijk zijn en meedoen in de groenstructuur van het gebied. Ten slotte is de voorgenomen ontwikkeling bij uitstek passend binnen de ambitie om Zuidwest sociaal sterker te maken en om te komen tot een samen-redzame wijk.

3.4.4.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het Ontwikkelperspectief Zuidwest.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

In vervolg hierop is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt.

De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.

Leiden heeft negen verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor acht waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de vergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Erfgoedwet van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een rijksmonumentenvergunning vereist. De negen waarderingsgebieden zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0006.png"

4.1.2 Onderzoeksresultaten

Op grond van het vigerende bestemmingsplan kent het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'. Op grond van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van gemeente Leiden is weergegeven op welke plaatsen in de stad resten uit het verleden in de grond aanwezig kunnen zijn. Op grond hiervan kent het plangebied een 'Middelhoge verwachting'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0007.png"

Figuur 4.1 Uitsnede archeologische waarden en verwachtingenkaart.

Gelet op de archeologische verwachting in het plangebied en de beoogde ingrepen, heeft RAAP in opdracht van gemeente Leiden een archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 2 bij dit bestemmingsplan gevoegd. De resultaten worden hieronder weergegeven.

Op basis van het uitgevoerde booronderzoek kan worden geconcludeerd dat de bodemopbouw direct onder het maaiveld van het onderzoeksgebied wordt gedomineerd door een pakket opgebracht zand. Deze ophoging reikt in de dieper doorgezette boringen minimaal tot 150 cm beneden het huidige maaiveld (minstens 0,9 m –NAP), terwijl in enkele boringen pakketten ophoogzand van meer dan 2 m dikte zijn aangetroffen. In het reeds onderzochte westelijke deel van het plangebied is het pakket ophoogzand tot op vergelijkbare dieptes aangetroffen (Leuvering, 2018). Met uitzondering van boring 4 (waar mogelijk een oude sloot is aangeboord), lijkt de bodemopbouw onder de ophoging in het plangebied goeddeels intact. De bodem volgt in het merendeel van de boringen de opbouw (van laag naar hoog): estuariene afzettingen, komafzettingen, en plaatselijk kwelder- en geulafzettingen.

Op basis van de gespecificeerde archeologische verwachting lijken vooral de aangetroffen kwelder- en geulafzettingen enig archeologisch potentieel te hebben. Hoewel het een verkennend onderzoek betreft, zwakken de afwezigheid van waargenomen archeologische indicatoren en bodemkundige indicaties voor archeologische niveaus deze verwachting bij de relatief hoge gehanteerde boorresolutie (25 boringen per hectare) echter af. Dit geldt zeker voor vindplaatsen met een waarneembare vondstlaag en matig hoge tot zeer hoge vondstdichtheid. In het algemeen genomen behoren vindplaatsen vanaf de ijzertijd tot de middeleeuwen tot deze categorie en kunnen zulke vindplaatsen goed middels een booronderzoek worden opgespoord.

Gezien de resultaten van dit verkennend onderzoek wordt er geadviseerd om géén vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) te nemen. Er wordt wel aanbevolen om de graafwerkzaamheden tot het opgehoogde pakket te beperken. Door sleuven t.b.v. de fundering en kabels en leidingen niet dieper dan dit opgehoogde pakket te graven wordt roering van de natuurlijke afzettingen en niet waargenomen (maar mogelijk aanwezige) archeologische resten vermeden.

4.1.2.1 Conclusie
  • Uit de uitgevoerde onderzoeken binnen het plangebied blijkt dat in elk geval tot 1.35 m – Mv geen archeologische resten worden verwacht. Vanaf 1.35 m –Mv zijn wel afzettingen aangetroffen waarin archeologische resten aanwezig kunnen zijn.
  • Voor ingrepen in de bodem die tot 1.35 m – Mv reiken is geen aanvullend archeologisch onderzoek nodig.
  • Indien blijkt dat de ontwikkelingen de diepte van 1.35 m - Mv gaan overschrijden bijvoorbeeld omdat bebouwing met een kelder of met funderingspalen wordt aangelegd of omdat sprake is van diepe sloten of rioleringssleuven dan is een archeologisch proefsleuvenonderzoek voorafgaand aan de werkzaamheden noodzakelijk om de aard en omvang en waarde van de eventueel aanwezige archeologische resten vast te stellen.
  • Voorafgaand aan het proefsleuvenonderzoek dient conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) een programma van eisen (PvE) te worden opgesteld door een archeologisch bureau.
  • Dit PvE dient ter beoordeling te worden voorgelegd aan een archeoloog van Erfgoed Leiden en Omstreken. Deze toetst het PvE en het goedgekeurde PvE vormt vervolgens onderdeel van de vergunning.

De huidge dubbelbestemming Waarde - Archeologie 6 wordt overkort overgenomen in dit bestemmingsplan. Het aspect archeologie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.


Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.


Besluit Ruimtelijke Ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wro. In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Zuid-Holland

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich in het kader van cultuurhistorie op de bescherming van onder andere molenbiotopen en landgoed- en kasteelbiotopen. De provincie wil het unieke erfgoed behouden voor toekomstige generaties en doet dit door de kroonjuwelen cultureel erfgoed ruimtelijk te beschermen. Deze waardevolle historische landschappen en ensembles bepalen de identiteit van de bebouwde en groene ruimte, en vertellen de geschiedenis. In de provinciale kroonjuwelen zijn de cultuurhistorische waarden de drager bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Omgevingsverordening Zuid-Holland

In de Omgevingsverordening Zuid-Holland zijn regels opgenomen met betrekking tot de bescherming van molenbiotopen en landgoed- en kasteelbiotopen. Deze regels zijn vastgelegd in artikel 6.25 'Bescherming molenbiotoop' en 6.26 'Bescherming landgoed- en kasteelbiotopen'. In het kader van de bescherming van de molenbiotoop garanderen de regels vrije windvang en zicht op de molen door voorwaarden vast te leggen in het kader van het oprichten van nieuwe bebouwing. In het kader van de bescherming van de landgoed- en kasteelbiotopen voorzien de regels in het beschermen of versterken van de aanwezige cultuurhistorische kwaliteiten.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.

Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.

Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.

Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.

Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.

Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Cultuurhistorische paragraaf

Het plangebied is gelegen in Leiden Zuidwest. Leiden Zuidwest is de grootste stadsuitbreiding in de geschiedenis van Leiden. Deze uitbreiding is echter vooraf gegaan door een pré-stedelijke ontwikkeling die direct verband houdt met de ontwikkeling van de stad. Langs de zuidelijke Rijndijk bevindt zich één van de belangrijkste uitvalsroutes van de stad, vanaf de middeleeuwen onderdeel van de doorgaande noord-zuidroute van noordelijk Holland (Amsterdam) naar Den Haag. Langs deze route vestigen zich vanaf de middeleeuwen diverse vormen van pre-industriële nijverheid. Zaagmolen De Heesterboom is daarvan een belangrijk overblijfsel. Verder lag er direct buiten de Witte poort tot het beleg van 1574 een leprozenhuis. Vanaf de 17e eeuw komt er een bescheiden lintbebouwing tot stand met daarin onder andere het veerhuis met herberg langs de trekvliet, eveneens kort buiten de poort. In de 19e eeuw bouwt men een aantal buitenhuizen en villa's langs de Haagweg. Een aantal daarvan is gaaf bewaard en van goede architectonische kwaliteit. Vanaf ca. 1900 wordt er op dit toenmalig grondgebied van de gemeente Zoeterwoude een begin gemaakt met het bouwen van een woonwijk. Zonder stedenbouwkundig plan komt er een aantal straten tot stand, verkaveld op basis van de polderstructuur. De bebouwing is een typisch voorbeeld van de zgn. speculatiebouw waarbij de straat is aangelegd en bebouwd naarmate de investeerder geld had. Deze bebouwing is deels zorgvuldig vorm gegeven en gedetailleerd. Daarmee heeft de bebouwing langs de Haagweg en een deel van de dwarsstraten een cultuurhistorische waarde.

In het Uitbreidingsplan 1933 is het gebied grotendeels bestemd als woongebied maar slechts gedeeltelijk ontworpen. De uitvoering ervan kwam echter niet tot stand. Direct na 1945 is de woningnood in de stad evident en wordt daartoe het Uitbreidingsplan 1947 opgesteld. De uitvoering wordt tot 1954 nog belemmerd door het bestaande voornemen de Rijksweg 4b dwars door het plangebied aan te leggen. In 1950 wordt al begonnen met de bouw van het Haagwegkwartier naar plannen van bureau Verhagen, Kuiper, Gouwetor en de Ranitz. Dit gebied wordt bebouwd met een mengsel van lage flats en enkele grondgebonden woningen gestructureerd in zogenaamde hoven. Dit plan is in structuur nog gaaf aanwezig in de straten Akkerhof, Boshof, Duinhof, Meerhof en Weidehof. Sommige van de flatgebouwen zijn ingrijpend gerenoveerd.

Als vroeg voorbeeld van experimentele naoorlogse woningbouw vertegenwoordigt dit geheel een hoge cultuurhistorische waarde.

In 1959 wordt een nieuw Uitbreidingsplan voor het gehele plangebied opgesteld. Daarin wordt het assenkruis geïntroduceerd van de Churchillaan en de Vijf Meilaan. De vier kwadranten worden gevuld met een groot aantal stempels, ontworpen door meerdere architecten en met een diverse bebouwing voor de verschillende doelgroepen. Hoogbouw en laagbouw wisselen elkaar hierin af. De wijk wordt voorzien van een wijkwinkelcentrum (de Luifelbaan) en kleinere buurtwinkelcentra zoals het Wagnerplein. Daarnaast staan over de wijk verspreid diverse kerken en scholen van de bijbehorende denominaties. Opvallend is hierbij het katholieke complex dat is ontworpen aan de kruising Churchillaan – Vijf Meilaan. Onderdeel daarvan zijn een tweetal scholen, een verenigingsgebouw en de Antoniuskerk met pastorie. Het is een voor Leiden zeldzaam voorbeeld van de realisatie van een dergelijk complex waar deze in de Professorenwijk en Leiden Noord nooit zijn voltooid. Recente ingrepen hebben het ensemble ingrijpend gewijzigd.

Naast woningbouw en de direct gerelateerde functies, omvat de wijk ook een bedrijventerrein ter weerszijden van de Rooseveltstraat.

Nadat in verschillende fasen de hele wijk is volgebouwd, is deze in 1975 voltooid. In de wijk is op meerdere plaatsen geëxperimenteerd met nieuwe bouwtechnieken en woningtypen. Ondanks de vele deelplannen en het grote aantal architecten is het stedenbouwkundig plan uit 1959 tot op het eind als hoofdopzet gehandhaafd. Daardoor toont de wijk alle kenmerken van een wederopbouwgebied. De stedenbouwkundige eenheid is de stempel. Daarbinnen zijn diverse gebouw- en woningtypen toegepast. Opvallend is naast de bebouwingstructuur vooral de ruim aangelegde groenstructuur. Deze vertegenwoordigt niet alleen een hoge cultuurhistorische waarde maar is een essentieel onderdeel van de ruimtelijke kwaliteit van de wijk.

4.2.2.2 Cultureel erfgoed in het plangebied

De CHW-kaart van de gemeente Leiden is weergegeven in onderstaand figuur. Hierop is inzichtelijk gemaakt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Er zijn geen Rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten of karakteristieke panden aanwezig en het plangebied is eveneens niet gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Daarnaast is er geen sprake van een molen- en landschapsbiotoop. Wel wordt opgemerkt dat ten oosten van het plangebied religieus erfgoed is gelegen (Apostolisch Genootschap).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0008.png"

Figuur 4.2 Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart, plangebied ter plaatse van de zwarte ster

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wet natuurbescherming vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet en de Boswet. Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Wnb. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Soortenbescherming

Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:

  • alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (Wnb art. 3.1-3.4);
  • dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (Wnb art. 3.5-3.9);
  • nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (Wnb art. 3.10-3.11).

Van deze laatstgenoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde 'lijst met vrijstellingen' opstellen (Wnb art. 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt een vrijstelling van de verboden genoemd in art. 3.10 eerste lid van de Wnb.

Gebiedsbescherming

Voor onderhavig plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming relevant: de Wnb en de provinciale structuurvisie en verordening. Gebiedsbescherming wordt onder andere geregeld middels de Natura 2000-gebieden. In het kader van de Wnb moet uitgesloten worden dat significant negatieve effecten optreden in Natura 2000-gebieden. Hier kan sprake van zijn wanneer een ontwikkeling binnen een Natura 2000-gebied plaatsvindt, maar ook stikstofdepositie kan verslechterende gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden die als Natura 2000-gebied zijn aangewezen. Deze gevolgen kunnen significant zijn wanneer een plan, project of handeling leidt tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden die overbelast zijn. Voorheen gold hier de regeling Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) voor, maar naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (mei 2019) is deze regeling komen te vervallen. Als gevolg hiervan dient in Nederland voor elk project een stikstofdepositieberekening uitgevoerd te worden. Wanneer uit de rekenresultaten een hogere depositie dan 0,00 mol/ha/jaar volgt, kan al sprake zijn van een significant negatief effect.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voormalig EHS) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN.

4.3.1.2 Gemeentelijk beleid


Ecologisch advies stadsecoloog (2020)

Het ecologisch advies van de stadsecoloog is een uitwerking van het ecologisch beleidsplan. De biodiversiteit - de verscheidenheid aan dieren, planten en andere organismen - staat mondiaal, nationaal en lokaal onder druk. In een dichtbebouwde stad als Leiden is het vinden van de juiste balans tussen het gebruik van het gebied en de kwaliteit van de leefomgeving voor mens en natuur een uitdaging. Om de stad voor mens én natuur leefbaar te maken, is het nodig de stad natuurinclusief in te richten. Zo ontstaat een basiskwaliteit aan natuur in de stad. Uit het adviesrapport van de stadsecoloog zijn 29 concrete adviezen door het college omarmd om de stadsnatuur in Leiden te versterken, en worden tot uitvoering gebracht. Het gaat hier om maatregelen ten aanzien van beheer en beleid, alsmede gerichte locatiespecfieke aanpassingen in de openbare ruimte. De effecten worden gemonitord middels het Stadsnatuurmeetnet.


Gedragscode soortbescherming gemeenten

De Wet natuurbescherming stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig beheer en onderhoud de werkzaamheden zo uit te voeren dat beschermde soorten in acht worden genomen. Werken conform door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscodes minimaliseert de kans op conflicten met de vigerende natuurwet. De Gedragscode soortbescherming gemeenten is per 17 december 2020 goedgekeurd. Deze gedragscode voorziet in een juiste handelwijze bij ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, en bestendig beheer of onderhoud binnen het kader van de Wet natuurbescherming.


Boomregels en Kaderstellend Bomenbeleid

De regels rondom het beschermen en kappen van bomen zijn opgenomen in de Verordening voor de fysieke leefomgeving Leiden 2020, onderdeel bomen en de Beleidsregel van de gemeenteraad van de gemeente Leiden houdende regels omtrent de afwegingen voor aanwijzing en bescherming van bomen, hierna genoemd: de boomregels 2021. Deze regels zijn op 12 augustus 2021 in werking getreden. De boomregels 2021 voorzien in de bescherming van bomen (vallend binnen de hierin genoemde categorieën), of deze nu bovengronds (kap, snoei) of ondergronds (bijv. middels bodemverdichting of wijzigingen in hydrologie) beïnvloed worden. Het bepalen van wat waardevolle bomen en structuren zijn, vindt ook plaats via de boomregels 2021. Naast bomen die waardevol zijn door hun leeftijd of omvang zijn nieuw hierin boomsoorten die als ecologisch waardevol worden beschouwd. Dit is uitgewerkt het bij de boomregels 2021 vastgestelde Register ecologische bomen. Met dit geheel aan regels is de beschermde status van bomen voldoende geborgd en is het niet noodzakelijk om deze bomen in het bestemmingsplan van een beschermende regeling te voorzien.


Nota versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013), Kadernota kwaliteit openbare ruimte (2015) & Uitwerkingsplan Groene Hoofdstructuur (2018)

De Nota vertaalt de groene ambities uit de Ruimtelijke Structuurvisie voor Leiden tot 2025, en de 'Kadernota kwaliteit openbare ruimte' in concrete acties, gericht op het verbinden van het groene en blauwe netwerk in en rond de stad, opdat dit een meer robuust structuur krijgt. Dit wordt bereikt door o.a. de volgende doelstellingen:

  • 1. Beschermen en zo mogelijk verbeteren van de Groene Hoofdstructuur in de stad;
  • 2. Verbinden van groengebieden in de stad met elkaar en met de groengebieden buiten de stad met als resultaat een recreatief netwerk;
  • 3. Bij het groenbeheer betrekken van externe partners (bijv. burgers, woningcorporaties)


Bij vaststelling van de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is tevens besloten dat ruimtelijke ontwikkelingsprojecten die ingrijpen in de Groene Hoofdstructuur voortaan een groenparagraaf moeten bevatten, die inhoudelijk en financieel onderbouwd wordt, en die ook inzicht geeft in de mate waarin het plan bijdraagt aan de gewenste kwaliteit (het referentiebeeld) van het betreffende deel van de Groene Hoofdstructuur.

In de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is de Groene Hoofdstructuur aangekondigd. Het uitwerkingsplan hiervan is in 2018 vastgesteld .

4.3.2 Onderzoeksresultaten
4.3.2.1 Quickscan ecologie

Door Ecoresult is een quickscan uitgevoerd. Deze quickscan is als Bijlage 3 opgenomen bij deze toelichting. Uit de ecologische quickscan volgt dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect heeft op omliggende Natura 2000-gebieden, het Natuurnetwerk Nederland, het Weidevogelleefgebied, Strategische reservering natuur of beschermde houtopstanden. Nader onderzoek voor deze onderdelen is derhalve volgens Ecoresult niet benodigd.

Uit de ecologische quickscan volgt voorts dat:

  • het plangebied ongeschikt is voor vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels met jaarrond beschermde nesten in gebouwen. De bebouwing is niet geschikt door het ontbreken van dakpannen of andere openingen die toegang kunnen bieden voor broedvogels.
  • tijdens het verkennend veldonderzoek in de bomen in en direct rondom het plangebied, voor zover zichtbaar, geen nesten zijn waargenomen die kunnen dienen als vaste rust- en verblijfplaats van vogels met jaarrond beschermde nesen in boen. Mede op basis hiervan kan aanwezigheid van nestplaatsen van soorten als boomvalk, buizerd, havik en sperwer worden uitgesloten. Bovendien ontbreekt voor deze soorten voldoende rust en ruimte in het plangebied dat druk gebruikt wordt door onder andere de scouting.
  • de ransuil heeft gebroed (in tenminste 2019) in de dennen met klimop naast het schoolgebouw. Aan deze bomen is niets veranderd en ze staan er nog met klimop en al. Voor de ransuil is ontheffing op de Wet natuurbescherming aangevraagd en verkregen met kenmerk ODH373172 en zaaknummer 00602994. Het kan op basis van het veldbezoek niet worden uitgesloten dat ransuilen nog steeds gebruik maken van de bomen, hoewel tijdens het veldbezoek geen ransuilen zijn waargenomen en onder de bomen geen uitwerpselen of braakballen zijn aangetroffen.
  • functioneel leefgebied voor de huismus afwezig is binnen het plangebied. Enkele aangrenzende groene tuinen zouden wel kunnen fungeren als functioneel leefgebied.
  • voor uilensoorten zoals kerkuil en steenuil het plangebied geen geschikte broedplaatsen herbergt. Voor de ooiveaar zijn eveneens geen geschikte plekken in het plangebied aanwezig en nesten zijn afwezig.
  • de grote gele kwikstaart niet wordt verwacht binnen het plangebied, wegens het ontbreken van snelstromende, natuurlijke watergangen.
  • het plangebied potentieel geschikt is voor vogels met niet jaarrond beschermde nesten. De bomen zouden kunnen fungeren voor deze soorten, hoewel tijdens het veldbezoek geen nesten of holtes zijn waargenomen.
  • aanwezigheid van beschermde soorten van de Habitatrichtlijn binnen het plangebied is uitgesloten. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet nodig.
  • het plangebied geschikt is voor Nationaal beschermde soorten waarvoor in de provincie Zuid-Holland een vrijstelling geldt. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
4.3.2.2 Gebiedsbescherming

Beoordeeld is of de realisatie- en gebruiksfase van de 100 nieuwe woningen leidt tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige habitats binnen Natura 2000-gebieden.

Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd dat met zekerheid kan worden gesteld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie binnen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Dit betekent dat significant negatieve effecten op de instandhouding van die gebieden kunnen worden uitgesloten en dat de Wet natuurbescherming niet leidt tot belemmeringen voor de ontwikkelingen in dit project.

4.3.2.3 Boom Advies

Als gevolg van de beoogde nieuwbouw, dienen in het plangebied diverse bomen te worden gekapt. Hiertoe is in 2019 reeds een bomeninventarisatie uitgevoerd door Pius Florus. In 2022 is deze inventarisatie door Ecoresult geactualiseerd in gebundeld in één rapportage. Deze rapportage is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting. Uit het onderzoek van Ecoresult volgt dat:

  • drie bomen binnen het plangebied behouden kunnen blijven met boombeschermingsmaatregelen;
  • vijf bomen buiten het plangebied behouden kunnen blijven met boombeschermingsmaatregelen;
  • 12 bomen buiten het plangebied geen invloed ondervinden van de voorgenomen ontwikkeling, waardoor maatregelen ook niet aan de orde zijn;
  • voor de overige bomen een kapvergunning moet worden aangevraagd.

In het kader van de te kappen bomen is een compensatieplan opgesteld (door gemeente Leiden en initiatiefnemer). In het Korte Vlietpark worden 30 nieuwe bomen aangeplant. Daarnaast wordt de openbare ruimte in het plangebied zo groen mogelijk ingericht. Doordat deze openbare ruimte ook benut wordt door de scoutingverenigingen, heeft de aanplant van nieuwe bomen binnen dat gebied de aandacht.

4.3.3 Conclusie

Het aspect ecologie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.4 Explosieven

4.4.1 Beleidskader

De opslag van munitie en/of explosieven valt niet onder het toepassingsgebied van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op de opslag van munitie en/of explosieven is de 'Circulaire Opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik' van toepassing. In tegenstelling tot het Bevi is geen sprake van risicobenadering maar van een effectbenadering bij de opslag van munitie en/of explosieven. Per categorie explosieven zijn aan te houden afstanden onderscheiden. Kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogen binnen deze afstanden niet aanwezig zijn.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

In 2014 is door Saricon Safety & Risk Consultancy een vooronderzoek Conventionele Explosieven uitgevoerd in de gehele gemeente Leiden. Uit het vooronderzoek blijkt dat als gevolg van bombardementen en de aanwezigheid van diverse Duitse stellingen conventionele explosieven (CE) aanwezig kunnen zijn. Het vooronderzoek heeft geresulteerd in onder andere een CE-bodembelastingkaart. Op basis van de resultaten van dit vooronderzoek kan voorafgaand aan werkzaamheden worden bepaald of sprake is van een verdacht gebied en hierdoor een projectgebonden risicoanalyse benodigd is.

Op basis van de CE-bodembelastingkaart van Leiden is de planlocatie niet aangeduid als verdacht gebied voor kleinkalibermunitie, hand- en geweergranaten, geschutmunitie of afwerpmunitie. Voorliggend plan is niet ter plaatse van een verdacht gebied gelegen, waardoor er geen aanleiding bestaat voor een projectgebonden risicoanalyse.

4.4.3 Conclusie

Het aspect explosieven staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg

4.5 Kabels en leidingen

4.5.1 Beleidskader

Op basis van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geldt een verplichting om voor een zone van enkele meters aan weerszijden van gasleidingen met een werkdruk van 16 bar of meer en voor brandstofleidingen een beschermende regeling in het bestemmingsplan op te nemen. Voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden in die zone, of het bebouwen ervan, is vanuit die beschermende regeling een aanvullende omgevingsvergunning vereist, zodat een te zware belasting van de leiding of het raken van de leiding bij grondwerkzaamheden kan worden voorkomen. Naast deze leidingen kunnen ook andere kabels en leidingen planologisch relevant zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan hoogspanningsverbindingen en rioolpersleidingen. Ook voor dergelijke leidingen kunnen bestemmingsplannen passende regelingen bieden.

Voor bestemmingsplannen die nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toelaten is bovendien van belang dat die ontwikkelingen niet worden belemmerd door de aanwezigheid van kabels en leidingen, zowel vanuit veiligheidsoogpunt als kostenoogpunt. Het verwijderen of verplaatsen van bestaande kabels en leidingen vormt in veel gevallen een significante kostenpost die op de uitvoerbaarheid van projecten drukt.

4.5.2 Onderzoeksresultaten

Binnen het plangebied bevinden zich geen leidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd noch zijn binnen het plangebied hoogspannings- of rioolpersleidingen gelegen.

4.5.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.6 Milieu

4.6.1 Bedrijven en milieuzonering

Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

Deze milieuzonering dient aldus twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het bieden van voldoende ruimte en zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.

Een vergaande scheiding van functies kan echter ook leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een verlies aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor voorzieningen.

VNG-publicatie bedrijven en milieuzonering

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering is een handreiking voor milieuzonering in ruimtelijke plannen. Het boekje vormt een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen voor een locatie concreet in te vullen. Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. Het doel van de publicatie is om te komen tot maatwerk op lokaal niveau. Dit betekent dat gemaakte keuzes zorgvuldig moeten worden afgewogen en verantwoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0009.png"

De in de publicatie opgenomen richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van buurtgerichte voorzieningen, zoals basisscholen komen er vrijwel geen andere functies voor, behalve aan huis verbonden beroep of bedrijf.

Anders dan rustige woonwijken, zijn er ook gebieden met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen, komen andere functies voor zoals winkels, horeca en of kleine bedrijven en voorzieningen. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Indien sprake is van een gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden uitgeoefend, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting in plaats van de richtafstanden.

4.6.1.1 Onderzoeksresultaten

Het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'gemengd gebied'. Direct naast woningen komen diverse gemengde bestemmingen voor. De ligging in gemengd gebied zorgt ervoor dat de richtafstanden per milieucategorie met een afstandsstap mogen worden verlaagd.

Bizetpad
Aan de overzijde van het plangebied zijn de gronden bestemd als 'Maatschappelijk' en geldt de functieaanduiding 'wonen'. Ter plaatse zijn geen milieucategorieën toegestaan met een bijbehorende richtafstand die reikt tot binnen het plangebied. Dit vormt derhalve geen belemmering.

Cesar Franckstraat
Ten oosten van het plangebied, aan de Cesar Franckstraat 38 zijn de gronden bestemd als 'Maatschappelijk' en bevindt zich het Apostolisch Genootschap. Dergelijke gemeenschappen kunnen vallen binnen milieucategorie 2 (SBI - 2008: 9491, 94991). Het plangebied is niet gelegen binnen de daarbij behorende richtafstand (10 meter) en derhalve vormt dit geen belemmering.

Aan de Cesar Franckstraat 9 is het Prof. Dr. Leo Kannercollege gelegen. Dit betreft een onderwijsinstelling voor voortgezet speciaal onderwijs (SBI - 2008: 8532, 854, 855) met een bijbehorende richtafstand van 10 meter. Het plangebied is gelegen binnen deze richtafstand, waarbij het maatgevende hinderaspect geluid betreft. In dat kader is nader akoestisch onderzoek verricht door Tecmap. Dit akoestisch onderzoek is opgenomen als Bijlage 7. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de realisatie van de beoogde woningen niet resulteren in een inperking van de exploitatiemogelijkheden die het Prof. Dr. Leo Kannercollege volgens het huidige bestemmingsplan heeft. Daarnaast is ter hoogte van de nieuw te bouwen woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Van de oorspronkelijke richtafstand van 10 meter is gelet op voorgaande gemotiveerd afgeweken.

Scouting in het plangebied

In het plangebied wordt ook de ruimte geboden aan de scoutingverenigingen om zich te vestigen in een clubgebouw. Omdat binnen het plangebied menging van functies plaatsvindt, gelden hiervoor niet de gebruikelijke richtafstanden. Bij het hanteren van de richtafstanden uit voorgaande tabel wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding. Binnen gebieden met functiemenging, waar milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd, zijn de richtafstanden uit de tabel niet toepasbaar. Er wordt in gebieden met functiemenging gewerkt met drie ruimtelijk relevante milieucategorieën:

  • Categorie A: toelaatbaar aanpandig aan woningen;
  • Categorie B: toelaatbaar indien bouwkundig afgescheiden van woningen;
  • Categorie C: toelaatbaar indien gesitueerd langs een hoofdweg.


Het te realiseren gebouw voor de scouting kan het beste getypeerd worden als 'buurt- en clubhuis'. Op basis van de Staat van Functiemenging behorende bij de VNG-publicatie geldt hiervoor categorie B. Deze functie is derhalve toelaatbaar indien bouwkundig afgescheiden van woningen. Daar is in het plangebied sprake van en dit is ook als zodanig geborgd in de regels en verbeelding van dit bestemmingsplan.

4.6.1.2 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat het bestemmingsplan niet in de weg.

4.6.2 Bodem
4.6.2.1 Beleidskader

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt bepaald door middel van een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan/BUS-melding;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem.

De Wbb geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor die stof geldende streefwaarde overschrijdt. Of een verontreiniging acceptabel is, hangt af van de aard van de verontreiniging en van de bestemming van de gronden.

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe projecten op het gebied van natuur, wonen en industrie. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het Besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.6.2.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door Milieuadviesbureau Adverbo een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als Bijlage 8 bij dit bestemmingsplan opgenomen. Uit het onderzoek volgt dat:

  • op het maaiveld plaatselijk asbestverdacht materiaal is aangetroffen. Tevens zijn plaatselijk zwakke bijmengingen met baksteen aangetroffen.
  • er een asbestonderzoek volgens de NEN 5707 is verricht. Het grondmonster van het zuidoostelijk deel van de onderzoekslocatie een gehalte aan asbest hoger dan de detectiegrens bevat. De tussenwaarde voor asbest (50 mg asbest/kg) wordt niet overschreden. In de grondmonsters van het noordwestelijk deel en van het deel van de scouting is geen asbest aangetroffen.
  • in de bovengrond lichte verontreinigingen zijn aangetroffen met kwik, minerale olie en PCB's.
  • in de ondergrond een lichte verontreiniging is aangetroffen met PAK's.
  • het grondwater lichte verontrenigingen met barium en tetrachlooretheen bevat.

Samenvattend wordt geconcludeerd dat de grond en het grondwater (plaatselijk) lichte verontreinigingen bevatten. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

4.6.2.3 Conclusie

Het aspect bodem staat dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.6.3 Externe veiligheid
4.6.3.1 Beleidskader

Onderdeel van de ruimtelijke opgave is dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan onder meer de externe veiligheidsaspecten. Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Hierbinnen worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats. Bij plaatsgebonden risico gaat het om de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een transportroute overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen op deze transportroute, er van uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op deze plaats aanwezig is. Anders gezegd, het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten: risicocontour). Dergelijke contouren zijn van belang bij de beoordeling of een risicovolle activiteit of een risicogevoelige bestemming op een bepaalde plaats kan worden toegelaten. Voor plaatsgebonden risico is door de rijksoverheid voor nieuwe situaties een grenswaarde vastgesteld van 10-6/jaar.

Groepsrisico

Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van één ongeval op de transportroute waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Dit risico laat zich niet in de vorm van een risicocontour op een kaart weergegeven, maar kan wel worden vertaald in een dichtheid van personen per hectare. Hoe meer personen per hectare in het schadegebied van een hier bedoeld ongeval aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is. Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico is in tegenstelling tot het plaatsgebonden risico een oriënterende waarde.

Besluit externe veiligheid transportroutes

Sinds 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van kracht. In dit besluit zijn de normen voor het plaatsgebonden risico en de doorwerking daarvan op het gebied van de ruimtelijke planvorming geregeld voor zover de risico's worden veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen. Daarnaast beoogt dit besluit te voorkomen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen mensen worden blootgesteld aan een hoger risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen dan maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht. Hiervoor bevat het besluit onder andere regels over de wijze waarop de kans op een ramp met veel slachtoffers inzichtelijk moet worden gemaakt en de wijze waarop dit risico transparant wordt afgewogen ten opzichte van toe te laten ruimtelijke ontwikkelingen. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.

Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) / Regeling basisnet

Het basisnet beoogt een duurzaam evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren, de bebouwde omgeving langs die wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren en de veiligheid van omwonenden. Op basis van de Wvgs worden in de Regeling basisnet, de tot het basisnet behorende infrastructuur vastgelegd inclusief de daarbij behorende risicoplafonds.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is sinds 27 oktober 2004 van kracht. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk geregeld. Krachtens het Bevi moeten alle besluiten in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke Ordening integrale aspecten van externe veiligheid afwegen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Hierin zijn risicoafstanden opgenomen voor ondergrondse buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Voor wat betreft het groepsrisico is de verantwoordingsplicht wettelijk geregeld. Het Bevb werkt door in besluitvorming op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zoals bestemmingsplannen.

4.6.3.2 Onderzoeksresultaten
4.6.3.2.1 Risicokaart - ligging binnen invloedsgebied

Ten behoeve van het aspect externe veiligheid is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaand figuur betreft hier een uitsnede van.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0010.png" Figuur 4.3 Uitsnede risicokaart.

Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting. Tevens ligt het plangebied niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen.

Het plangebied is op bijna 2 kilometer van de Rijksweg A4 is gelegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De A4 heeft immers als gevolg van het transport van toxische vloeistoffen (LT3-stoffen) een invloedsgebied van meer dan 4 kilometer. Ook is het plangebied gelegen op circa 500 meter van de N206. De N206 wordt gebruikt voor het transport van brandbare vloeistoffen en toxische vloeistoffen. Vanaf het Lammenschansplein tot aan de kruising met de Churchilllaan wordt de N206 ook gebruikt voor het transport van LPG. De LPG transporten gaan vervolgens via de N447 (Voorschoterweg) richting Voorschoten. Over de Churchilllaan mag vanwege het routeringsbesluit van de gemeente Leiden geen LPG getransporteerd worden.

Het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen. De hoge druk aardgasleidingen W515-03 en W515-05 ten zuiden, langs de Willem de Zwijgerlaan, kennen een invloedsgebied van 70 meter en reiken niet tot binnen het plangebied.

4.6.3.2.2 Nadere beschouwing Rijksweg A4

Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de Rijksweg A4 een invloedsgebied van meer dan 4 kilometer. Het plangebied is daarmee gelegen binnen het invloedsgebied van de Rijksweg A4, maar ruim buiten het relevante deel van het invloedsgebied (355meter) vanwege het transport van GF3-stoffen. Een verantwoording en berekening van het groepsrisico is op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes niet vereist. Wel dienen de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken en de mogelijkheden tot zelfredzaamheid te worden beschouwd.

Ten behoeve van de aspecten rampbestrijding en zelfredzaamheid is het volgende scenario beschouwd:

  • Calamiteit met een tankwagen met toxische vloeistoffen (LT3-stoffen) op de Rijksweg A4.


Scenario
Bij een calamiteit bij een tankwagen met een toxische vloeistof (LT3-stoffen) kan de inhoud vrijkomen. Hierbij komen de toxische stoffen vrij in de vorm van een plas. Bij een toxische plas zal deze vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Deze toxische wolk kan afhankelijk van de windrichting en de weersomstandigheden richting het plangebied drijven en over het plangebied komen te liggen.

Bestrijdbaarheid
Bij het vrijkomen van een toxische gaswolk kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Hiertoe dienen voldoende bluswatervoorzieningen nabij de risicobron aanwezig te zijn. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een toxische scenario niet relevant.

Ook ten aanzien van de bereikbaarheid is bij een toxisch scenario met name de bereikbaarheid van de risicobron maatgevend. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.

Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten.

Mobiliteit van de aanwezigen

De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. De aanwezige personen binnen het plangebied zijn hoofdzakelijk zelfredzaam. Het plan voorziet tevens in functies die specifiek bedoeld zijn voor verminderd zelfredzame personen. Aanwezige kinderen, ouderen en gehandicapten worden beschouwd als verminderd zelfredzame personen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de ouders/verzorgers de verminderd zelfredzame personen kunnen begeleiden in het geval van calamiteiten. In het geval van een incident met het transport van brandbare vloeistoffen kan in alle gevallen van de bron weg gevlucht worden.

Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten. Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld. Aangenomen wordt dat personen die zich binnen in een van de buitenlucht afgesloten ruimte bevinden een 10 keer zo lage kans hebben te overlijden als personen die zich bevinden in de buitenlucht (PGS3). Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op de weg is schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie kunnen worden gesloten. Indien desalniettemin bij een toxische wolk door de hulpdiensten wordt besloten het gebied te ontruimen, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Hiervoor is het nodig dat er haaks op elkaar staande vluchtwegen beschikbaar zijn, die van de bron af gericht zijn. Deze wegen mogen niet doodlopend zijn. De huidige infrastructuur biedt hiervoor voldoende mogelijkheden. Gerichte risicocommunicatie met gebruikers van het gebouw (bijvoorbeeld via NL-Alert) kan ertoe bijdragen dat alarmering van het gebied sneller verloopt. Hierbij dient aan te worden gegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten).

4.6.3.2.3 Nadere beschouwing N206

De locatie ligt in het effectgebied van de N206. Deze weg heeft vanwege het transport van gevaarlijke stoffen van categorie LT2 een effectafstand van 900 meter. Over een deel van de N206, namelijk de Plesmanlaan vanaf de Haagsche Schouwweg tot aan de A44, wordt LPG getransporteerd. De komende jaren werken Leiden en Leiderdorp aan het ontwerp, de inpassing en de uitvoering van de Leidse Ring Noord. De Leidse Ring Noord is een onderdeel van de ringweg die doorgaand verkeer om het stadscentrum van Leiden en de dorpskern van Leiderdorp leidt.

De aanleg van deze ringweg zorgt ervoor dat onze Leidse regio leefbaar, duurzaam en bereikbaar blijft. De Leidse Ring Noord vormt samen met de A4, A44, N446 en de RijnlandRoute, die inmiddels wordt aangelegd, de Leidse Ring. Als gevolg van dit plan zal het desbetreffende LPG-tankstation worden gesloopt en zal er over de Plesmanweg geen transport meer van LPG plaats vinden. Wel zal sprake blijven zijn van transport van brandbare vloeistoffen (effectgebied 45 meter) en toxische vloeistoffen van de categorie LT2, waarbinnen het plangebied is gelegen.

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn.

Binnen het plan gebied zijn dergelijke bluswatervoorzieningen aanwezig. Het plangebied is goed bereikbaar voor hulpdiensten vanaf verschillende windrichtingen. Via het gedegen wegennetwerk kan ook van de bron af gevlucht worden.

Zelfredzaamheid

De aanwezige personen binnen het plangebied zijn hoofdzakelijk zelfredzaam. Het plan voorziet tevens in functies die specifiek bedoeld zijn voor verminderd zelfredzame personen. Aanwezige kinderen, ouderen en gehandicapten worden beschouwd als verminderd zelfredzame personen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de ouders/verzorgers de verminderd zelfredzame personen kunnen begeleiden in het geval van calamiteiten. In het geval van een incident met het transport van brandbare vloeistoffen kan in alle gevallen van de bron af gevlucht worden.

4.6.3.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid niet aan vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat.

4.6.4 Geluid
4.6.4.1 Beleidskader

Nationaal beleid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom sterk gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Wegverkeerslawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai bij de aanleg/wijziging van wegen of bij de bouw van woningen in de buurt van wegen. De reikwijdte van de Wgh is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs wegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing. Een andere beperking is dat de Wgh niet geldt voor 30-km wegen en voor woonerven. Een eventueel noodzakelijke akoestische afweging wordt in dergelijke gevallen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening gemaakt.

Industrielawaai

De Wgh verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten. Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Spoorweglawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van spoorweglawaai bij de aanleg/wijziging van spoorwegen of bij de bouw van woningen in de buurt van spoorwegen. De reikwijdte van de Wet geluidhinder (Wgh) is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs spoorwegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing.

Normstelling

De normstelling onderscheidt voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) bedraagt voor wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidgevoelige bestemming. De voorkeursgrenswaarde wordt voor alle (nieuwe) situaties nagestreefd. Realisatie hiervan is echter niet altijd mogelijk. De wet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van de voorkeursgrenswaarde tot de maximale ontheffingswaarde. De maximaal vast te stellen hogere waarde voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen binnen de bebouwde kom bedraagt 63 dB.

Gemeentelijk geluidbeleid

Het gemeentelijk geluidbeleid is vastgelegd in de Geluidsnota Leiden (2004). In het geluidbeleid is lokale differentiatie mogelijk gemaakt, waardoor er per gebied een passend geluidsniveau wordt opgeleverd.

Naast de Geluidsnota Leiden heeft de gemeente een Geluidskaart Leiden (2017) en een actieplan Leiden (2018) opgesteld. De geluidskaart brengt de geluidsproductie in beeld en het actieplan zorgt voor het beheersen en waar nodig verlagen van de geluidsniveaus in de leefomgeving.

4.6.4.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied is gelegen binnen wegen die volgens de Wet geluidhinder van een zone zijn voorzien, te weten de Leidseweg, Vijf Meilaan, Trompweg, Debussystraat, Verdistraat (gedeeltelijk) en de Brahmslaan (gedeeltelijk). Verder is het plangebied in de directe nabijheid van diverse 30 km/h wegen gelegen en is het plangebied op korte afstand van het naastgelegen Prof. Dr. Leo Kanner College gelegen. Gelet op voorgaande is door akoestisch adviesbureau Tecmap een onderzoek naar wegverkeerslawaai en industrielawaai uitgevoerd. De onderzoeken zijn als bijlage 6 en 7 opgenomen. De resultaten worden hieronder besproken.

Wegverkeerslawaai

Uit de berekeningen blijkt dat het verkeer over de verschillende wegen die rondom het plan zijn gelegen, elk afzonderlijk in een geluidbijdrage resulteren van minder dan 48 dB Lden na aftrek. Dit betekent dat de geluidbijdrage vanwege de wegen lager is dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Voor de nieuw te bouwen geluidgevoelige objecten hoeven geen hogere grenswaarden volgens de Wet geluidhinder te worden aangevraagd.

Uit de berekening van de cumulatieve geluidbijdrage vanwege alle beschouwde wegen exclusief aftrek blijkt dat de geluidbelasting maximaal 53 dB Lden bedraagt. Dit betekent dat er geen bijzondere wensen zijn ten aanzien van de gevel- en dakopbouw. Er moet worden voldaan aan de minimale eisen uit het Bouwbesluit voor nieuwbouw. Dit betekent dat de karakteristieke geluidwering tenminste 20 dB moet bedragen.

Industrielawaai

Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de realisatie van de beoogde woningen niet resulteert in een inperking van de exploitatiemogelijkheden die het Prof. Dr. Leo Kannercollege volgens het huidige bestemmingsplan heeft. Daarnaast is ter hoogte van de nieuw te bouwen woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Van de oorspronkelijke richtafstand van 10 meter is gelet op voorgaande gemotiveerd afgeweken. Het een en ander is tevens gemotiveerd in paragraaf 4.6.1.1.

4.6.4.3 Conclusie

Het aspect geluid staat dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.6.5 Luchtkwaliteit
4.6.5.1 Beleidskader

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Hoofdstuk 5 Titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof (PM10 en PM2,5). Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.

Vanaf 1 januari 2015 geldt er een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m3. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. De achtergrondconcentratie langs de gemeentelijke wegen ligt onder de 20 µg/m3. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.

Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Besluit en Regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd.

NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/ kinderdagverblijf aan de gebied ontsluitende wegen.

4.6.5.2 Onderzoeksresultaten

Als een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. De 3%-norm is in de Regeling niet in betekenende waarde uitgewerkt in concrete voorbeelden. Voor woningbouw geldt dat de realisatie van 1.500 woningen netto bij één ontsluitende weg en 3.000 woningen bij twee ontsluitende wegen niet in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de realisatie van maximaal 100 woningen mogelijk. Het plan ligt hiermee ruimschoots onder de grens waarboven de luchtkwaliteit in betekende mate wordt verslechterd.

Goed woon- en leefklimaat

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient een goed woon- en leefklimaat te worden gewaarborgd. Op basis van de NSL Monitoringstool kan worden beoordeeld wat de huidige grootschalige achtergrondconcentratie voor een bepaald jaar is ter plaatse van een specifieke locatie. Aan de hand daarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de projectlocatie. De grenswaarden voor toetsing van deze jaargemiddelde concentraties zijn: 40 µg/m3 voor stikstofdioxide NO2, 40 µg/m3 voor fijnstof PM10 en 25 µg/m3 voor fijnstof PM2,5.

Onderstaande tabel toont de grootschalige achtergrondconcentraties ter plaatse van het dichtstbijzijnde rekenpunt nabij de projectlocatie (geraadpleegd via NSL Monitoringstool op 2 november 2022). Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de achtergrondconcentraties in het jaar 2030 verbeteren ten opzichte van het jaar 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0011.png"

Tabel 4.1. Achtergrondconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 t.p.v. plangebied jaar 2020 en 2030.

4.6.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat het bestemmingsplan niet in de weg.

4.7 Milieueffectrapportage

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. In het Besluit m.e.r. bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een MER niet noodzakelijk.

De beoogde herontwikkeling bestaat uit de realisatie van 100 woningen. Dit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, zodat sprake is van een activiteit zoals genoemd in kolom 1 van categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De grenswaarden van kolom 2 van categorie D11.2 worden echter niet overschreden. Het aantal beoogde woningen valt ruim onder de drempelwaarde van 2.000 woningen waarvoor een m.e.r.-boordeling dan wel een plan-mer plicht geldt op basis van categorie D11.2. Dit Het plan ligt hiermee onder de drempelwaarden waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht dan wel een plan-m.e.r. plicht geldt (kolom 2). Op basis van Europese regelgeving dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats te vinden.

Ten behoeve van de vormvrije m.e.r.-beoordeling is een aanmeldnotitie opgesteld, waarin het bevoegd gezag wordt gevraagd een m.e.r.-beoordelingsbeslissing te nemen. De aanmeldnotitie is opgenomen in Bijlage 10 van deze toelichting. Uit de aanmeldnotitie blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. De activiteiten / functies die mogelijk worden gemaakt in dit bestemmingsplan zijn, gelet op de kenmerken, plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu dat een milieueffectrapportage doorlopen dient te worden. Op 29-11-2023 heeft het bevoegd gezag het m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen. Hieruit volgt dat het bevoegd gezagd besluit op grond van artikel 7.19 eerste lid, van de Wet milieubeheer dat geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld voor het bestemmingsplan , omdat het plan niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage. Dit besluit is opgenomen als Bijlage 11 van de toelichting.

4.8 Verkeer en vervoer

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Nota Mobiliteit

De vigerende regionale ambities zijn vastgesteld in de 'Inhoudelijke Agenda 2016-2020' van Holland Rijnland (16 december 2015). Deze agenda benoemt de speerpunten die in verschillende coalities worden opgepakt. Holland Rijnland is een netwerkorganisatie en heeft als opdracht: “zorgdragen binnen de regio voor een optimale verbinding, ontmoeting en samenwerking op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied”.

Twee van de vier verwoorde ambities hebben een relatie met de opgaven voor mobiliteit namelijk “koploper in het toepassen van economische en technologische innovaties” en een “aantrekkelijke en vitale woon- en leefomgeving”. Enkele van de bijbehorende speerpunten van Holland Rijnland zijn het beter benutten van het regionaal mobiliteitsnetwerk en ondersteuning van de gemeenten bij het verwerven van subsidies (regionale projecten), strategische verkenningen en kennisdelen. Als uitwerking van het speerpunt mobiliteit heeft Holland Rijnland een knelpuntenanalyse uitgewerkt. Om goed voorbereid te zijn op de toekomst en om een robuust verkeer en vervoersysteem in de regio te garanderen zijn de (toekomstige) mobiliteitskansen en- knelpunten in beeld gebracht. Hierbij is rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zowel ruimtelijk-economisch als infrastructureel evenals met diverse trends en ontwikkelingen die effect kunnen hebben op de knelpunten en kansen. Op basis van bovenstaande analyses en met het RVVP (inclusief uitvoeringsprogramma's) en het Regionaal InvesteringsFonds als kaders, is de Regionale Mobiliteitsagenda ontwikkeld.

Op het moment van opstellen van deze bestemmingsplantoelichting, wordt er in Holland Rijnland verband door de gemeenten gewerkt aan een mobiliteitsagenda die de strategie (en daarmee de keuzes en uiteindelijk de uitvoeringsprojecten) voor de langere termijn vastgelegd. Daarnaast wordt gelijktijdig gewerkt aan een ruimtelijke en economische agenda, zodat een geïntegreerde totaal visie op Holland Rijnland schaal ontstaat.

4.8.1.2 Mobiliteitsnota

De Mobiliteitsnota 2020-2030 vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juli 2020 is onderdeel van het integrale beleid zoals omschreven in de Omgevingsvisie. Vooruitlopend op de Omgevingsvisie is de noodzaak ontstaan om het huidige mobiliteitsbeleid te actualiseren omdat we aan de vooravond staan van transities zoals voor energie, klimaat en daarmee ook voor mobiliteit. De mobiliteitsnota beschrijft hoe we onze stad via een toekomstbestendig mobiliteitssysteem duurzaam bereikbaar maken.

Vervoersvormen die zuinig omgaan met de ruimte en goed zijn voor de leefbaarheid en het milieu in de stad krijgen een hoofdrol. In een compacte, inclusieve, stad, die steeds drukker wordt, zijn de fiets, lopen en goed toegankelijk openbaar vervoer logische opties voor bewoners en bezoekers om zich te verplaatsen. Door het gegeven dat er woningen bijkomen, het aantal banen blijft groeien en de bezoekersstroom blijft toenemen, kunnen we concluderen dat die reizigers onmogelijk allemaal de auto kunnen gebruiken, omdat ons autonetwerk dan ontoereikend is. Alleen met meer fiets- en OV-gebruik houden we onze stad leefbaar en bereikbaar en de luchtkwaliteit op het gewenste niveau. Dit noemen we modal shift. We zorgen ervoor dat iedereen in de stad zich kan verplaatsen én kan meedoen.

Hoofdambitie van het mobiliteitsbeleid is het bereiken van een modal shift naar meer schone mobiliteit. De hoofdambitie is vervolgens onder te verdelen in negen deelambities die bijdragen aan een verschuiving van vervoerswijzen door te faciliteren, stimuleren en verleiden:

  • 1. Leiden als fietsstad
  • 2. Lopen krijgt meer ruimte
  • 3. Stimuleren Openbaar Vervoer
  • 4. Versterken van de hoofdontsluitingsstructuur
  • 5. Autoluwe binnenstad met meer autovrije straten
  • 6. Een aantrekkelijke binnenstad maken door de aanwezigheid van een emissieloos stadsdistributiesysteem
  • 7. De juiste parkeerder op de juiste plek
  • 8. Ondersteunen deelconcepten
  • 9. Gebruik maken van nieuwe technologie

Er gaat veel aandacht uit naar de duurzame mobiliteitsvormen lopen, fietsen en openbaar vervoer. En, hoewel het tegenstrijdig lijkt, is het noodzakelijk om de komende jaren te investeren in autobereikbaarheid. Niet alleen speelt de auto nog geruime tijd een rol bij verplaatsen van Leidenaren en bezoekers aan Leiden, maar door autoverkeer goed af te wikkelen op geschikte routes ontstaat elders tevens ruimte voor voetgangers, fietsers en het openbaar vervoer.

4.8.1.3 Parkeervisie

Op 16 juli 2020 heeft de gemeenteraad (Rv.nr. 20.0038) de Parkeervisie 2020 – 2030 vastgesteld. Hierin is de visie op zowel autoparkeren als op fietsparkeren in de gemeente Leiden vastgelegd.

Duurzame, schone vervoersvormen zoals het openbaar vervoer, de fiets en de voetganger krijgen voorrang, de auto krijgt een minder prominente rol in de stad. Met oog voor de verschillende leefgebieden in de stad is gekozen voor maatwerk bij autoparkeren. Dit heeft geresulteerd in een flexibele parkeernorm voor de auto bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een gebouw. Niet één parkeernorm voor heel Leiden, maar de mogelijkheid om per gebied, functie en doelgroep te differentiëren. De gemeente Leiden staat voor een verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, waardoor aangestuurd wordt op minder geparkeerde auto's op straat. Bij nieuwbouw is parkeren op eigen terrein uitgangspunt. Een nieuw onderdeel in de vastgestelde parkeervisie is de fietsparkeernorm: bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een bestaand gebouw is een aantal fietsparkeerplaatsen vereist. De fietsparkeernorm geeft de fietser garantie op voldoende en goede stallingsplaats.

Het plangebied is gelegen in leefmilieu 'Woonwijken'. In de woonwijken staat het verminderen van de parkeerdruk bovenaan. Daarna volgt de inrichting van de openbare ruimte, op zo’n manier dat deze beter bestand is tegen hittestress en wateroverlast. Vraag en aanbod kunnen op twee manieren in baland worden gebracht:

  • 1. Het parkeeraanbod (blijven) vergroten totdat de parkeercapaciteit voldoende is voor de parkeervraag. De parkeervraag blijft ongemoeid.
  • 2. De parkeervraag beïnvloeden.

De in de visie ter zake voorgeschreven maatregelen worden gefaseerd ingevoerd.

4.8.1.4 Beleidsregels parkeernormen

In het bestemmingsplan dienen regels te worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) er voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling te veel nadelige gevolgen voor de omgeving oplevert.

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen voor auto- en fietsparkeren, heeft het college van B&W beleidsregels voor parkeernormen vastgesteld. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid en de kwaliteit van benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Verkeersgeneratie- en afwikkeling

Conform de kengetallen van het CROW (CROW 2018) die gelden voor een 'zeer sterk stedelijk gebied' en de ligging in de 'rest bebouwde kom' is voor het bepalen de verkeersaantrekkende werking uitgegaan van de categorie ‘huur, appartement, midden/goedkoop (incl. sociale huur)’ voor de sociale huurwoningen. Gelet op voorgaande is sprake van maximaal 400 mvt/etmaal op een weekdag. Hierbij dient te worden opgenomen dat in de huidige planologische situatie in het plangebied zich een school mag vestigen, welke eveneens een verkeersaantrekkende werking kent. De daadwerkelijke toename zal daarom beperkt zijn. Daarnaast zal door de woningcorporatie het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets actief worden gestimuleerd. Toekomstige bewoners worden voorts voorafgaand aan bewoning geïnformeerd over het ontbreken van een eigen parkeerplek.

De ontsluiting van het plangebied is gelijk aan de huidige situatie. De locatie is ontsloten op het Bizetpad en de César Franckenstraat, waarna via de Mozartstraat de Vijf Meilaan bereikt kan worden. De Vijf Meilaan is vervolgens aangetakt op de provinciale weg N206.

4.8.2.2 Parkeren

De parkeerbehoefte van het plan is indicatief berekend op basis van de beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020. Deze memo is opgenomen als Bijlage 9 bij deze toelichting.

Met deze ontwikkeling worden 100 nieuwe sociale en middeldure huurwoningen in twee appartementencomplexen toegevoegd ter vervanging van een maatschappelijk perceel (school). Deze verdichting wordt begeleid door het toevoegen veel groen middels het versterken van het park langs de Korte Vliet en daarbij dit park meer met de buurt te betrekken. In de Nota van Uitgangspunten heeft de raad hiervoor de randvoorwaarde opgenomen dat nieuwe bebouwing één op één wordt gecompenseerd met onverhard gebied. In dit geval groen.

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling en de ambitie om groen te behouden in het Vlietpark, blijft in het plangebied beperkt ruimte over om op eigen terrein in het benodigd aantal parkeerplaatsen te voorzien. Daarbij is het realiseren van een ondergrondse parkeergelegenheid is financieel niet haalbaar, gelet op de focus op sociale en middeldure huurwoningen.

Het parkeerbeleid biedt in artikel 11 een aantal afwijkingsmogelijkheden, waarbij onder voorwaarden van de parkeereis kan worden afgeweken. Voor het bouwen van woningen zijn de afwijkingsmogelijkheden onder c en d relevant. Gelet op de ambities en randvoorwaarden welke zijn gesteld voor deze ontwikkeling, zijn deze afwijkingsmogelijkheden onderzocht.

Om gebruik te kunnen maken van de afwijkingsmogelijkheid onder c, geldt dat:

  • gelegen is binnen een betaald parkeren zone, als bedoeld in de Parkeerverordening, op een loopafstand van minimaal 500 meter tot de dichtstbijzijnde gelegen openbare parkeergelegenheid buiten een betaald parkeren zone, en
  • ten minste het bezoekersaandeel (bijlage 9) van de autoparkeereis op eigen terrein gerealiseerd wordt, wanneer het bouwplan gelegen is buiten de gebieden Historische binnenstad en Stationsomgeving (bijlage 8), en
  • toekomstige bewoners niet in aanmerking kunnen komen voor een bewoners- en/ of bezoekersparkeervergunning.

In dit geval kan geen gebruik worden gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid, aangezien de dichtbijzijnde openbare parkeergelegenheid op minder dan 500 meter afstand van de nieuwe woningen ligt. Aan de overzijde van de Korte Vliet liggen een aantal openbare parkeerplaatsen in de Gemeente Voorschoten. Aan de overige twee voorwaarden wordt wel voldaan.

Naast deze afwijkingsmogelijkheid biedt de beleidsregels het bevoegd gezag tevens de mogelijkheid om af te wijken van de parkeereis, wanneer het voldoen aan de parkeereis op zodanig zwaarwegende bezwaren stuit, dat aan deze bezwaren een doorslaggevende betekenis moet worden gegeven (artikel 11.1.d)

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect verkeer- en parkeren geen belemmering vormt voor het plan.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Europese kaderrichtlijn water (2000)

De Kaderrichtlijn Water biedt het instrumentarium om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen.

Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan, zoals maatregelenprogramma's, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.


Nationaal Waterplan 2016 - 2021

Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Hierin staat o.a. dat het rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gezamenlijk de ambitie hebben gesteld dat Nederland in 2050 zo goed mogelijk klimaatbestendig en waterrobuust is.

De looptijd van het Nationaal Waterplan 2016-2021 is van 22 december 2015 tot 22 december 2021. Het Nationaal Waterplan (en alle andere plannen op grond van de Waterwet) worden elke zes jaar herzien.

Beleid hoogheemraadschap


Waterbeheerplan 6 'Water wijst de weg'

Voor de planperiode 2022 - 2028 is het Waterbeheerplan 6 (WBP6) van kracht. Met het programma WBP6 maakt Rijnland duidelijk hoe het, in samenwerking met de omgeving, invulling geeft aan zijn wettelijke taken en zijn eigen ambities voor de periode 2022 - 2028. Het programma in het WBP6 ziet toe op:

  • 1. Waterveiligheid. Rijnland beschermt het leefgebied, inwoners en bedrijven tegen overstromingen.
  • 2. Voldoende water. Samen met de omgeving zorgt Rijnland voor voldoende zoetwater. Niet te veel, niet te weinig, maar precies genoeg - inwoners, bedrijven en natuur.
  • 3. Schoon en gezond water. Rijnland zorgt voor schoon en gezond water voor inwoners, bedrijven en natuur.
  • 4. Waterketen. Rijnland zuivert afvalwater van huishoudens en bedrijven. Hiermee draagt Rijnland bij aan een goede volksgezondheid, een goede waterkwaliteit en een gezonde leefomgeving.
  • 5. Rijnland duurzaam en circulair. Rijnland zet samen met de omgeving in op duurzaam werken en op het sluitend maken van de kringloop van water, energie en grondstoffen.
  • 6. Rijnland klimaatadaptief. Water meer sturend in de ruimtelijke ordening. Het klimaat verandert. Rijnland kan klimaatadaptief gemaakt worden, door de inrichting van de omgeving aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering. Zodat ook over 50 tot 100 jaar nog goed en veilig kan worden gewoond, gewerkt en gerecreëerd in het leefgebied.


Waterschapsverordening de Rijnlandse Keur

Per 1 januari 2024 is de Waterschapsverordening en de bijbehorende klimaatregels van kracht. Deze verordening vervangt de Keur. In de waterschapsverordening staan de regels voor bewoners en bedrijven die activiteiten doen bij oppervlaktewater, dijken en gemalen. Voor verschillende activiteiten zijn zorgplichten of vergunningsplichten opgenomen. De verordening geldt voor het beheergebied van hoogheemraadschap Rijnland.

Binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht.

Klimaatadaptatie

Door klimaatadaptief bouwen kunnen problemen, zoals wateroverlast bij extreme buien, worden voorkomen. Enkele adapterende maatregelen tegen de negatieve effecten van klimaatverandering zijn bijvoorbeeld: regenwaterinfiltratie, een groen dak, minder terrasverharding, waterdoorlatende verharding, meer beplanting en het plaatsen van een regenton. De klimaatkaarten van het Hoogheemraadschap van Rijnland zijn te vinden via: https://rijnland.klimaatatlas.net/.


Gemeentelijk beleid

Verordening Hemelwater en Grondwater (RV 20.0074, 2020)

De Hemelwaterverordening bevat verbodsbepalingen op het lozen van hemelwater en grondwater.

Door klimaatverandering neemt de kans op korte hevige regenbuien en langdurige neerslag toe. Neerslag (hemelwater) stroomt vanaf het dakoppervlak van gebouwen en bestrating naar de openbare riolering. De openbare riolering moet het afstromende hemelwater vervolgens verwerken. De capaciteit van het riool is bij zo'n forse regenbui niet altijd toereikend. Als de riolering het aanbod van hemelwater niet meer aan kan, kan dit tot ernstige wateroverlast leiden en tot schade aan gebouwen of infrastructuur. De gemeente wil dit soort situaties zo veel mogelijk voorkomen.

De eigenaar van een perceel is primair verantwoordelijk voor het grondwater in of op zijn terrein. Het is niet toegestaan om bij nieuwbouw en vernieuwbouw vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein. Met de verordening Hemelwater en grondwater geldt de verplichting, in aanvulling op de eisen vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van hemelwater van 60 liter per m2 verhard oppervlak bij (ver)nieuwbouw. Op deze manier wordt de belasting op de openbare riolering geleidelijk aan teruggebracht. Hiermee wordt uiteindelijk ook een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de waterkwaliteit doordat het aantal overstorten op termijn afneemt en de overstortvolumes daardoor lager worden.


Watertoets

Om problemen met wateroverlast te voorkomen, om een goede waterkwaliteit te waarborgen én om de beleving van water voor burgers te vergroten, is de watertoets in het leven geroepen. De watertoets is een sinds 2003 verplichte procedure die er voor zorgt dat water en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk moment bij de planvorming worden betrokken. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.9.2.2 Watertoets

Vooroverleg

Conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan toegezonden aan de relevante andere bestuursorganen, waaronder het hoogheemraadschap Rijnland. In haar reactie heeft het hoogheemraadschap aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen het bestemmingsplan. De waterhuishoudkundige belangen zijn niet in het geding en er is voor de werkzaamheden geen watervergunning benodigd. Het advies is derhalve positief.

Beschrijving van het watersysteem

Waterkwaliteit

Bij de totstandkoming van het project worden uitloogbare materialen, zoals lood, koper en zink, niet toegepast, zodat schoon hemelwater hier niet mee in aanraking kan komen. Zo heeft de ontwikkeling geen negatief effect op de (grond)waterkwaliteit ter plaatse.

Waterkwantiteit

In de huidige situatie is circa 4.515 m2 verhard van het totale plangebied. Als gevolg het het plan dat onderhavig bestemmingsplan mogelijk maakt, is sprake van een totaal verhard oppervlak van circa 3.786 m2. Geconcludeerd kan worden dat als gevolg van het plan waar onderhavig bestemmingsplan ruimte aan biedt, sprake is van een afname van circa 730 m2. Er geldt ook geen compensatieplicht.

Verder dient conform de gemeentelijke 'Verordening Hemelwater en Grondwater', op het privaat terrein voorzieningen te worden aangebracht om 60 mm neerslag in 1 uur over het toekomstig verhard oppervlak te kunnen verwerken. Hiertoe is een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan opgenomen.

Beschermde gebieden

Het plangebied is niet gelegen in een (beschermingszone van) een waterkering. Ten westen van het plangebied is een primaire watergang gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00192-0301_0012.png" Figuur 4.5 Uitsnede legger hoogheemraadschap Rijnland.

Riolering

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt een gescheiden rioolstelsel aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering.

Conclusie

Op 1-11-2023 heeft het hoogheemraadschap per mail een positief advies gegeven op het bestemmingsplan.

4.9.3 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

De regels van bestemmingsplan Bizetpad zijn op de volgende wijze opgebouwd.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

Hoofdstuk 2

Artikel 3 t/m 7 Bestemmingsregels:

Hoofdstuk 3

Artikel 8 t/m 11 Algemene regels:

Hoofdstuk 4

Artikel 10 en 11 Overgangs- en slotregels:

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Begripsbepalingen (Artikel 1)

In de begripsbepaling worden begrippen waarnodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Wijze van meten (Artikel 2)

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Groen (Artikel 3)

Een groot deel van het plangebied krijgt een Groenbestemming. Hiermee wordt de nadruk gelegd op een groene invulling, welke het Korte Vlietpark meer bij de bestaande wijk moet betrekken. Binnen deze bestemming is het niet toegestaan om te bouwen, op nutsvoorzieningen na.

Sport (Artikel 4)

De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor de scoutingverenigingen die nu in het plangebied zijn gevestigd. Om terugkeer in het plangebied mogelijk te maken is deze bestemming opgenomen en daarbij tevens een bouwvlak met een maximale bouwhoogte van 4 meter. Er is geen andere functie mogelijk gemaakt binnen deze bestemming.

Verkeer (Artikel 5)

Aan de zuidzijde van het plangebied wordt een ontsluitingsweg op de Cesar Franckweg toegevoegd. Dit betreft geen in- en uitrit, maar een doorgaande ontsluiting. Om deze mogelijk te maken is een bestemming 'Verkeer' opgenomen.

Wonen ( Artikel 6 )

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor de woonfunctie en in totaal 100 woningen. Daarnaast zijn woningen en aan-huis-verbonden beroeps-/bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied toegestaan. Er is geen sprake van functiemenging. De woningen worden gerealiseerd over 2 bouwblokken.

Waarde - Archeologie 6 (Artikel 7)

Gebieden met een lage archeologische verwachting. Aanlegvergunning vereist bij gebieden groter dan 2500 m² en dieper dan 75 cm.

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Antidubbeltelregel (Artikel 8)

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Algemene bouwregels (Artikel 9)

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)

Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het afwijken van de maatvoering.

Overige regels (Artikel 11)

In de overige regels zijn een tweetal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen, welke van toepassing zijn op het gehele plangebied.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels (Artikel 12)

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.

Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk

    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Slotregels (Artikel 13)

In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Overeenkomstig artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dienen gemeentelijke kosten die worden gemaakt bij de uitvoering van bepaalde bouwplannen te worden verhaald. Wettelijk gezien dient hiervoor een exploitatieplan opgesteld te worden. Naar aanleiding van de ontwikkeling wordt de gemeenteraad voorgesteld op een grondexploitatieplan vast te stellen, welke de economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling en het kostenverhaal aantoont.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.2.2 Vooraankondiging

Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3.1 Bro is een vooraankondiging van dit bestemmingsplan gedaan.

6.2.3 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd. Er zijn geen reacties binnengekomen welke tot een inhoudelijke wijziging hebben geleid.

6.2.4 Participatie

Ten behoeve van het plan en in het kader van de Nota van Uitgangspunten heeft reeds participatie plaatsgevonden. Het een en ander is beschreven in hoofdstuk 3 van de NvU (zie bijlage Bijlage 1).

6.2.5 Zienswijzen

PM