direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Tracébesluit A4 en A44
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00136-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De Rijnlandroute wordt een – deels – nieuwe wegverbinding tussen Katwijk en de A4 bij Leiden. Deze route loopt voor een gedeelte over het grondgebied van de gemeente Leiden. De provincie Zuid-Holland heeft voor een deel van de Rijnlandroute een Provinciaal Inpassingsplan (PIP) opgesteld. Dit plan is gedeeltelijk ook van toepassing op de gemeente Leiden. Dit PIP is vastgesteld op 10 maart 2014 en onherroepelijk geworden op 20 juli 2016. Hierna is een wijzigingsPiP vastgesteld op 23 maart 2016 en naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS onherroepelijk geworden op 20 juli 2016.

Voor de aansluitingen van de Rijnlandroute op de A4 en A44 zijn twee Tracébesluiten opgesteld. Op 17 december 2014 heeft de Minister van Infrastructuur deze vastgesteld. Bij uitspraak van de Raad van State van 27 januari 2016 zijn de besluiten onherroepelijk geworden. Gedeelten van deze Tracébesluiten hebben betrekking op de gronden van de gemeente Leiden.

Het primaire doel van voorliggend bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 is een actueel juridisch - planologisch kader te creëren ter plaatse van de gronden van de Tracébesluiten. Voor een ieder is dan duidelijk dat die gronden zijn bedoeld voor infrastructurele voorzieningen. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het aanleggen van de infrastructuur niet afhankelijk is van voorliggend bestemmingsplan omdat de Tracébesluiten fungeren als omgevingsvergunning (artikel 13 lid 4 van de Tracéwet).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0001.png"  
Figuur 1.1 Gebieden Inpassingsplan (blauw) en Tracébesluiten A4 en A44 (groen). Bron: PIP Rijnlandroute.  

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 bestaat uit twee delen. Het eerste deel ligt in het westen van de gemeente Leiden en volgt het tracé van de A44 zoals omschreven in het Tracébesluit A44, voor zover dit binnen de gemeente Leiden ligt. Het tweede deel van het bestemmingsplan ligt in het oosten van de gemeente Leiden en komt overeen met het tracé van de A4 zoals omschreven in het Tracébesluit A4.

In de volgende figuur zijn de twee delen van het plangebied bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 afgebeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0002.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0003.png"  
Figuur 1.2 Links het plangebied van het Tracébesluit A44, rechts het Tracébesluit A4.  

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld   Goedkeuring   Onherroepelijk  
Morskwartier (deel A44)   30-5-2013   n.v.t.   17-11-2014  
Leiden Bio Science Park en station (deel A44)   23-1-2014   n.v.t.   24-12-2014  
Stevenshof (deel A44)   15-11-2009   1-6-2010   1-6-2010  
Oostvlietpolder (deel A4)   20-1-2004   19-12-2006   19-11-2008  
A4 Cronensteyn (deel A4)   30-5-2013   n.v.t.   23-7-2014  

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan

2.1 Beschrijving van het plangebied

Binnen het plangebied zijn in de huidige situatie een aantal functies aanwezig. Het grootste deel van het plangebied bestaat uit infrastructuur: de bestaande A4 en A44 inclusief de bijbehorende op- en afritten, geluidsschermen en dergelijke. Verder bevinden zich in het plangebied groenvoorzieningen, enkele waterpartijen en een transferium met horecavestiging (de McDonalds).

Langs de A44 bevindt zich een aantal opstallen. In artikel 5 van het tracébesluit A44 (zie bijlage 1 van de regels) is een overzicht opgenomen van deze opstallen. Langs de A4 zijn geen opstallen aanwezig.

2.2 Actualisatie

Binnen de gemeente Leiden worden globaal twee typen bestemmingsplannen onderscheiden: actualisatieplannen en ontwikkelingsplannen.

Actualisatieplannen worden veelal opgesteld voor een groter plangebied, bijvoorbeeld een wijk of stadsdeel. Het doel van een actualisatieplan is vooral het conserveren van de bestaande situatie. Hiertoe wordt de bestaande situatie in een actueel juridisch kader gegoten.

Bij een actualisatieplan wordt met een up-to-date juridisch raamwerk de bestaande situatie zo goed mogelijk vastgelegd. Hiermee wordt voor belanghebbenden en helder beeld gegeven wat planologisch wel en niet is toegestaan. Hierbij vinden geen (grote) wijzigingen plaats in de planologische situatie.

Voorliggend bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' betreft de juridisch-planologische doorvertaling van de Tracébesluiten A4 en A44. Hiermee ontstaat een actueel bestemmingsplan voor de gronden onder de tracébesluiten. Tegelijkertijd kan worden aangesloten bij de gemeentelijke standaard voor bestemmingsplannen.

2.3 De Tracébesluiten

De aanleiding tot het nemen van de tracébesluiten komt voort uit het infrastructuurproject de Rijnlandroute. Deze route heeft als hoofddoelstelling het significant verbeteren van de oost-westverbinding voor het autoverkeer, het verbeteren van de leefbaarheid in de regio Holland Rijnland (en aangrenzende gemeenten) en het mogelijk maken van ruimtelijke economische ontwikkelingen in deze regio. Het project Rijnlandroute is opgesplitst in een Provinciaal Inpassingsplan en een Tracébesluit voor de A44 en een Tracébesluit voor de A4.

2.3.1 Tracébesluit A4

Het Tracébesluit A4 heeft betrekking op het knooppunt dat de nieuwe weg N343 aan laat sluiten op de A4. Hiertoe wordt de aansluiting Zoeterwoude-Drop (N206/ Europaweg) aangepast. De westelijke toe- en afrit worden voorzien van één rijstrook en de oostelijke van twee rijstroken. De structuur van de A4 met hoofd- en parallelrijbanen wordt verlengd. De parallelstructuur tussen knooppunt Hofvliet en de aansluiting Zoeterwoude-Dorp wordt voorzien van weefvlakken. De Europweg wordt opgewaardeerd en voorzien van 2x2 rijstroken. In de volgende figuur is dit visueel weergegeven.

In het Tracébesluit worden de exacte maatregelen beschreven die onderdeel van het Tracébesluit A4 vormen. Het gaat hierbij onder andere om de infrastructurele maatregelen, de kunstwerken, geluidsmaatregelen en ook om zaken als waterhuishouding, mitigerende en compenserende maatregelen natuur. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar bijlage 1 van de regels. Daarin is het volledige Tracébesluit A4 opgenomen. Een grotere kaart is te vinden in bijlage 2 van de regels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0004.png"  
Figuur 2.1 Ontwerp van de werkzaamheden Tracébesluit (bron: Ministerie van I&M).  

2.3.2 Tracébesluit A44

Tussen de aansluiting Leiden-West en het nieuw aan te leggen knooppunt Ommedijk komen er, zowel uit de richting Den Haag als de richting Amsterdam, twee rijstroken bij. Naar aanleiding van deze verbreding van de A44 wordt de brug over de Oude Rijn ook verbreed. Hier wordt een nieuwe brug voor aangelegd. Door middel van onder andere extra afritten wordt de aansluiting Leiden-West op diverse delen geoptimaliseerd. Het uitgangspunt hierbij is dat linksafbewegingen die de doorstroming beperken, zoveel mogelijk worden vermeden. Op de A44 komt nabij industrieterrein Maaldrift een nieuw knooppunt dat de A44 op de N434 (de nieuwe verbinding naar de A4) aansluit. Dit nieuwe knooppunt Ommedijk wordt gecombineerd met de aanpassing van de aansluiting Leiden-Zuid. Tussen dit knooppunt en de aansluiting Leiden-West worden weefvakken gerealiseerd. Een grotere kaart is te vinden in bijlage 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0005.png"  
Figuur 2.2 Ontwerp van de werkzaamheden Tracébesluit (bron: Ministerie van I&M).  

Te amoveren opstallen

In paragraaf 2.1 is aangegeven dat er een aantal opstallen in het plangebied aanwezig zijn. In het kader van het tracébesluit is besloten dat deze opstallen geamoveerd moeten worden. Voor het voorliggende bestemmingsplan betekent dit dat de bestemmingen die aan die opstallen waren toegekend, met voorliggend bestemmingsplan worden wegbestemd.

2.3.3 Algemene maatregelen

Als gevolg van de Rijnlandroute, en daarmee dus ook de in de vorige paragraaf beschreven werkzaamheden, worden er bestaande waterwegen en langzaamverkeerroutes doorsneden. In het kader van het ontwerp van de Rijnlandroute en de Tracébesluiten is in overleg met de betrokken gemeenten, het Hoogheemraadschap van Rijnland en omwonenden onderzocht op welke wijze deze structuren ingepast kunnen worden. Met betrekking tot onder andere geluid, natuur en water zijn de effecten onderzocht. Bepaalde natuurwaarden worden aangetast door de realisatie van de Rijnlandroute. Het verhard oppervlak neemt toe. Er zijn in het Tracébesluit (en het PIP) maatregelen bepaald om negatieve effecten te mitigeren of compenseren.

In de beiden Tracébesluit worden de exacte maatregelen en werkzaamheden beschreven Het hierbij onder andere om de infrastructurele maatregelen, de kunstwerken, geluidsmaatregelen en ook om zaken als waterhuishouding, mitigeren de en compenseren maatregelen natuur. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar bijlage 1 en 3 van de regels van het bestemmingsplan.

2.3.4 Gasleidingen

In het bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 is tevens de verlegging van een aantal leidingen van de gasunie opgenomen. Deze zijn verlegd in verband met de realisatie van de Rijnlandroute en de omgevingvergunning hiervoor is op 13 februari 2017 verleend en onherroepelijk geworden op 24 maart 2017.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

Zoals in de inleiding is aangegeven zijn de Tracébesluiten onherroepelijk. In dit hoofdstuk wordt dan ook alleen een beknopt overzicht gegeven van het relevante beleid.

3.1 Europees en nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
3.1.1.1 Beleidskader

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van de rijksoverheid beschreven. Het kabinet schetst in de SVIR hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, waarbij het rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten. Het uitgangspunt hierbij is dat provincies, regio's en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Door provincies en gemeenten de ruimte te geven, kan het Rijk zich richten op het behartigen van ruimtelijke belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.

Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen. Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op de regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

De aanleg van de Rijnlandroute inclusief de aansluitingen die op grond van de Tracébesluiten worden mogelijk gemaakt, geven invulling aan de ambitie van een goed functionerend systeem voor personenen- en goederenvervoer. Hiermee zal het wegennetwerk beter functioneren wat bijdraagt bij het verstevigen van de ontwikkeling en concurrentiepositie van Nederland.

3.1.2 Duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Beleidskader

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

De Ladder voor Duurzame Verstedelijking is nader uitgewerkt in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. Voor de onderzoeksresultaten worden derhalve weergegeven in de betreffende paragraaf 3.2.2.2.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Provinciale Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte'
3.2.1.1 Beleidskader

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Deze visie is per 1 augustus 2014 in werking getreden.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.


De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

In de VRM is het op orde brengen en opwaarderen van het wegennetwerk als ambitie opgenomen. Veel regionaal verkeer in Zuid-Holland wordt afgewikkeld via het rijkswegennet. Dit is dan ook sterk verbonden met het regionale wegennet. De bedrijven en inwoners in Zuid-Holland hebben belang bij het goed functioneren van het nationale en internationale rijkswegennet. De essentiële (inter)nationale achterlandverbindingen zijn de A4/A13/A16 (noord-zuid) en de A15 en A12/A20 (oost-west). Deze verbindingen zijn voorwaarden voor het versterken van de internationale concurrentiekracht van de Zuidelijke Randstad. Rijk, provincie en de regio’s hebben een Prioritair Bereikbaarheidspakket Zuidvleugel vastgesteld, bestaande uit A13/A16, de Rijnlandroute, de Nieuwe Westelijke Oeververbinding, de ‘A4-Passage en Poorten & Inprikkers’ en A20-Oost.

In het Programma Ruimte wordt aangegeven dat de Rijnlandroute behoort tot de infrastructuur waar een ruimtelijke reservering voor wordt gemaakt. In het Programma Mobiliteit is de Rijnlandroute benoemd als één van de wegenprojecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur 2014 t/m 2018. In de gebiedsgerichte uitwerking die bij het Programma Mobiliteit hoort wordt aangegeven dat de Rijnlandroute de bereikbaarheid in de oost-west richting tussen de kuststreek, Leiden en het Bollengebied zal verbeteren, deze weg wordt dan ook benoemd als concrete actie binnen het Programma Mobiliteit.

De Tracébesluiten en daarmee ook het bestemmingsplan passen binnen de ambitie van de VRM.

3.2.2 Provinciale Verordening 'Verordening Ruimte Provincie Zuid-Holland'
3.2.2.1 Beleidskader

In de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland, op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld, zijn de provinciale belangen uit de structuurvisie verder uitgewerkt in regels. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoen. De verordening is per 1 augustus 2014 in werking getreden. Gemeentelijke plannen zullen ook getoetst worden aan de provinciale regels: strijdigheid met deze regels betekent ook strijdigheid met provinciaal beleid. Enkele speerpunten uit de Verordening Ruimte zijn de ladder voor duurzame verstedelijking en de ruimtelijke kwaliteit.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.

De ladder zoals opgenomen in het Bro is een motiveringseis voor de toelichting van het bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Om een vrijblijvend karakter te vermijden, heeft de ladder zoals opgenomen in de verordening daarom niet alleen betekenis voor de toelichting van het bestemmingsplan maar ook voor de inhoud.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

Als onderdeel van de Tracébesluiten zijn diverse mitigerende, compenserende en/of inpassingsmaatregelen genomen. Deze zijn genomen omdat de infrastructuur die met de Tracébesluiten mogelijk worden gemaakt op onderdelen provinciale belangen raken.

Met betrekking tot de Ladder voor duurzame verstedelijking: feitelijk maakt voorliggend bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk. Immers: de aanleg van aansluitingen op de A4 en A44 inclusief toebehoren zijn al mogelijk op grond van de Tracébesluiten. Het bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' heeft enkel als doel de nieuwe weg ook juridisch - planologisch te borgen om te voldoen aan artikel 13 lid 10 van de Tracéwet.

3.2.3 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.3.1 Beleidskader

Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
3.2.3.2 Onderzoeksresultaten

De regio zet in op versterking van het stedelijk gebied, de landschappen en groene kwaliteit. Tegelijkertijd wordt ingezet op het versterken van de kenniseconomie en de verbetering van de bereikbaarheid. Dit laatste is een essentieel onderdeel en mede daarom kiest de regio voor de realisatie van de Rijnlandroute, en daarmee dus ook voor de Tracébesluiten.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Leiden 2025
3.3.1.1 Beleidskader

Op 17 december 2009 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2025 vastgesteld (RV 09.0130). Deze structuurvisie is bij raadsbesluit van 1 december 2011 herzien (RV 11.0104). De structuurvisie bouwt voort op het Structuurplan Boomgaard van Kennis en de in 2004 vastgestelde Ontwikkelingsvisie: Leiden stad van ontdekkingen. Op de punten die niet in deze structuurvisie zijn opgenomen, is de Boomgaard van Kennis van toepassing. Voor de overige aspecten is de structuurvisie is hiervan de ruimtelijke vertaling. Daarnaast is bij het opstellen van de structuurvisie gebruik gemaakt van de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland. De prioriteiten die in de Regionale Structuurvisie voor Leiden zijn benoemd, vormen het uitgangspunt van de structuurvisie.

De uitgangspunten van de structuurvisie zijn het bestaande beleid en de ambities en verwachtingen die in overleg met partijen en partners zijn geformuleerd. Dit heeft geleid tot een Structuurvisie met de volgende ambities:

  • de historische binnenstad wordt beter op de kaart gezet;
  • het Bio Science Park en de kenniseconomie worden verder ontwikkeld;
  • de bereikbaarheid wordt verbeterd;
  • de groene en blauwe structuren in en rondom de stad worden versterkt en verbonden;
  • de kansen die zich in het Stationsgebied, Transvaal/Vondellaan en op De Waard aanbieden worden benut om met wonen en werken een bijdrage te leveren aan de versterking van de kennisstad.

3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

Op de kaart die bij de structuurvisie hoort is het destijds geldende voorkeurstracé van de Rijnlandroute opgenomen. In de structuurvisie is aangegeven dat dit niet het definitieve tracé is. Duidelijk is dat in de Structuurvisie 2025 rekening is gehouden met de aanleg van de Rijnlandroute en de bijbehorende Tracébesluiten. Hiermee wordt dus invulling gegeven aan de uitgangspunten met betrekking tot verkeer. Deze zijn een betere spreiding van het autoverkeer en het weren van doorgaand verkeer in het centrum door de aanleg van een buitenring. Een ander uitgangspunt is de aansluiting op de grote verkeersaders de A4 en de A44. De gemeente kiest in de Structuurvisie 2025 voor een volledige aansluiting op de Rijnlandroute om de oost-westverbinding te garanderen.

3.3.2 Structuurplan 'Boomgaard van Kennis'
3.3.2.1 Beleidskader

Het Structuurplan van Leiden 'Boomgaard van Kennis' is vastgesteld in 1995 en beschrijft in hoofdlijnen de meest gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Leiden. Het is bedoeld als sturingskader voor op te stellen bestemmingsplannen. De drie pijlers zijn de versterking van de kennisintensieve werkgelegenheid, het gebruik van de monumentale binnenstad en het bieden van gevarieerde woonmilieus. Ook hier is geconstateerd dat in het stedelijk gebied van Leiden nagenoeg geen ruimte meer is voor geschikte bouwlocaties. Bij het binnenstedelijk realiseren van (woning)bouwopgaven wordt dus gestreefd naar doelmatig ruimtegebruik en een verbetering van de stedenbouwkundige vervlechting en ruimtelijke kwaliteit.

De pijlers worden uitgewerkt aan de hand van de volgende thema's:

  • de stedelijke contour;
  • de stadsgebieden;
  • de stedelijke zones;
  • de groenstructuur;
  • de schaalniveaus;
  • de intensivering van functies;
  • fietsverkeer;
  • openbaar vervoer;
  • autoverkeer.

In het structuurplan wordt aandacht geschonken aan de belangrijke functie van de binnenstad. Deze binnenstad wordt gekenmerkt door een middeleeuwse en 17e eeuwse stadsplattegrond, omgeven door een groene singel, met daarbinnen een stelsel van grachten en een groot aantal monumenten.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

In het structuurplan wordt aangegeven dat het autoverkeer geleid moet worden over de hoofdwegen. Op die manier verbetert het woon- en leefklimaat buiten die hoofdwegen. De Tracébesluiten A4 en A44 maken deel uit van de Rijnlandroute. Deze route heeft onder andere als doel het verkeer dat nu door Leiden rijdt, om van de A4 naar de A44 te komen, buiten de stad om te leiden. Hiermee past het Tracébesluit binnen de ambities van het structuurplan.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

In het kader van het Tracébesluit zijn er diverse omgevingsaspecten onderzocht. Het voorliggend bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' is een directe doorvertaling van de Tracébesluiten A4 en A44. Er worden dus geen nieuwe of andere ontwikkelingen ten op zichte van die besluiten met het bestemmingsplan mogelijk gemaakt en is nieuw onderzoek naar omgevingsaspecten niet noodzakelijk. Om die reden worden in de volgende paragrafen enkel de conclusies uit de uitgevoerde onderzoeken aangehaald, met daarbij de eventuele ruimtelijke consequenties die hun beslag in het bestemmingsplan moeten krijgen. Meer informatie is terug te vinden in de toelichtingen de tracébesluiten (bijlage 1 en bijlage 2).

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Europees en nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

In vervolg hierop is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 7”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een aanlegvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan, met uitzondering van Waarde – Archeologie 1, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.

4.1.2.2 Archeologisch onderzoek

Ten behoeve van de feitelijke werkzaamheden die op grond van de Tracébesluiten mogelijk zijn, wordt nader onderzoek uitgevoerd. Dit in overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed RCE, de provincie Zuid-Holland en de gemeentelijke archeologisch adviseur moeten gebeuren. Gezamenlijk zullen de locaties voor nader archeologisch onderzoek moeten worden bepaald, en waar nodig moeten worden uitgevoerd.

Voor het bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 volstaat het om de archeologische beleidskaart van de gemeente te verwerken op de verbeelding en in de regels.

Bij selectiebesluit dat de provincie Zuid-Holland op 13 april 2017 heeft genomen, zijn de gronden vrijgegeven vanuit archeologisch oogpunt. Het is niet nodig om een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' op te nemen.

4.1.2.3 Melding toevalsvondst

Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente, tel. nr. 071-5167950.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.4 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De kosten van dit onderzoek komen niet voor rekening van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient op grond van artikel 57 van de Monumentenwet wel de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan de gemeente Leiden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Provinciaal beleid

Verordening Ruimte

In de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland zijn regels opgenomen met betrekking tot de molenbiotoop. Het hier om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen. In de verordening is staat dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. De molenbiotoop heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. In de verordening is bepaald waaraan bestemmingsplannen moeten voldaan voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Molenbiotoop

De molen Zelden van Passe betreft een rijksmonument (monumentnr. 41061) en ligt aan de Hofweg in Zoeterwoude aan de oostelijke zijde van de A4. In de directe nabijheid van het knooppunt Ommedijk ligt de Stevenshofjesmolen.

De toelichtingen op de Tracébesluiten bevatten een motivatie waaruit blijkt dat rekening wordt gehouden met de windvang van deze molens. Bijvoorbeeld door het voorkomen van opgaande begroeiingen en maximale maten aan de hoogtes van geluidsschermen. In het kader van het bestemmingsplan Tracébesluit A4 en A44 zijn beide molenbiotopen voorzien van een vrijwaringszone. Hiermee is de bescherming van de windvang van de molens verankerd.

4.2.2.2 Rijksmonumenten

De in paragraaf 4.2.2.2 beschreven molen is een rijksmonument. Er liggen verder geen Rijksmonumenten in dit deel van het bestemmingsplangebied van de A4. Binnen 300 meter van het tracé liggen 4 Rijksmonumenten, te weten Rijnhofweg 4 (Rijksmonumentennr. 25578), Haagse Schouwweg 14 (nr. 24704), Henriette Bosmanpad (de Stevenshofjesmolen, nr. 25681) en Valkenburgseweg 10 (nr. 25624). Geen van deze monumenten ligt ter plaatse van het tracé zodat er geen sprake is van fysieke aantasting van deze monumenten.

4.2.2.3 Gemeentelijke monumenten

Er liggen geen gemeentelijke monumenten in of binnen 300 m van het tracé uit het Tracébesluit.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Europees en nationaal beleid

Flora- en faunawet

Werkzaamheden die worden uitgevoerd om ontwikkelingen mogelijk te maken, kunnen mogelijk aanwezige natuurwaarden verstoren of aantasten. Om deze reden dient, in het kader van de Flora- en faunawet, een ecologische toets uit te worden gevoerd om het effect van de voorgenomen ontwikkeling op de aanwezige natuurwaarden inzichtelijk te kunnen maken. In het kort komen verplichtingen in het kader van de Flora en faunawet op het volgende neer:

  • onderzoeken of er beschermde planten of dieren voorkomen in het te ontwikkelen gebied;
  • voorkómen van verstoring van deze beschermde planten en dieren;
  • eventueel vóóraf bieden van een alternatief voor de gevonden soorten (bijvoorbeeld in de vorm van vervangende verblijfplaatsen);
  • eventueel aanvragen van een ontheffing met een gedegen ecologische onderlegger en/of compensatieplan.

De flora- en faunawetgeving is sinds februari 2005 gewijzigd. Hierbij is het beschermingsregime voor algemeen voorkomende soorten verlicht en kan het aanvragen van ontheffingen voor een aantal beschermde soorten worden voorkomend als gewerkt wordt volgens een gedragscode. De gemeentelijke Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden en het daarbij horende ecologische toetsingskader geeft inzicht in de diverse verplichtingen die dit met zich meebrengt en kan op elk stedelijk project worden toegepast.

De Flora- en faunawet beschermt een groot aantal bijzondere en minder bijzondere inheemse plant- en diersoorten. De verstoring van (vaste rust- en verblijfsplaatsen van) deze soorten is in beginsel verboden. Er kan een ontheffing van zulke verboden worden gegeven wanneer de gunstige staat van instandhouding van de soort(en) niet in gevaar komt.

Voor algemene soorten is een vrijstelling van kracht van deze ontheffingsplicht voor ruimtelijke ontwikkelingen. De zorgplicht uit de Wet blijft voor deze soorten wel van kracht: bij werkzaamheden moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat schade toegebracht wordt aan beschermde soorten.

Voorzover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.


Ecologische hoofdstructuur

Het beschermingsregime voor gebieden die vallen onder de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vloeit voort uit het Natuurbeleidsplan uit 1991 en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Het is in de Nota Ruimte op nationaal niveau en vervolgens door de provincies op provinciaal niveau nader uitgewerkt. Bescherming van deze gebieden is op planologische basis en er wordt van uitgegaan van het "Nee, tenzij"-regime en compensatiebeginsel. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Daarom geldt in de EHS het "nee, tenzij"- regime. Indien een voorgenomen ingreep de "nee, tenzij"-afweging met positief gevolg doorloopt kan de ingreep plaatsvinden, mits de eventuele nadelige gevolgen worden gemitigeerd en resterende schade wordt gecompenseerd. Indien een voorgenomen ingreep niet voldoet aan de voorwaarden uit het "nee, tenzij"-regime dan kan de ingreep niet plaatsvinden.

Natuurbeschermingswet 1998

De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Nota Ruimte. Onder deze bescherming vallen de volgende gebiedsoorten: Natura 2000-gebieden (dit zijn gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn), Beschermde Natuurmonumenten en gebieden ter uitvoering van verdragen en andere internationale verplichtingen (zoals wetlands), worden ook beschermd op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.

De uitgevoerde toetsing betreft het vaststellen of het projectgebied in of in de omgeving van een beschermd natuurgebied ligt en of er sprake is van een negatief effect op de beschermde natuurwaarden.

4.3.1.2 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen.

Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)

Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.

De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:

  • Het complementeren dan wel opstellen van een gebiedsdekkend plan voor een duurzame ecologische groenstructuur van 'groene' en 'blauwe' verbindingen vanuit het buitengebied de stad in.
  • Door middel van inrichting, communicatie en regelgeving de Leidse Ecologische Structuur (LES) versterken.
  • Profielen, beheermethoden en sortimentskeuze koppelen aan de LES.

Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Flora- en Faunawet stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelt gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk en goedgekeurd per 1 januari 2011.

Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Flora- en Faunawet.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van de Tracébesluiten is uitvoerig onderzoek uitgevoerd. Op grond daarvan zijn er bepaalde mitigerende en compenserende maatregelen in de besluiten verankerd. Voor meer informatie wordt verwezen naar bijlage 1 en 3 van de regels.

4.4 Kabels en leidingen

4.4.1 Situatie plangebied

Aardgasleiding

In het plangebied van de A4 liggen een aantal gasleidingen. Deze gasleidingen moeten worden verplaatst ten behoeve van de uitvoering van het Tracébesluit. Om de verplaatsing mogelijk te maken heeft de beheerder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Ten tijde van het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' is deze aanvraag nog niet vastgesteld. De vergunning is inmiddels op 13 februari 2017 vastgesteld en onherroepelijk geworden op 24 maart 2017.

Waterleiding

In het plangebied van Tracébesluit A44 lopen twee waterleidingen van Dunea. Deze waterleidingen zijn planologisch relevant en om die reden is er een dubbelbestemming aan toe gekend.

4.4.2 Conclusie

In het plangebied zijn verschillende leidingen gelegen. Via de planverbeelding en de planregels worden deze leidingen, voor zover planologisch relevant, bestemd en krijgen zij het juiste beschermingsregime om het leidingbelang te beschermen. Voor het gasdruk-, regel en meetstation wordt een veiligheidszone op de planverbeelding opgenomen met bijbehorende voorwaarden die worden opgenomen in de planregels.

4.5 Milieu

4.5.1 Bodem

Algemeen

Wet op de ruimtelijke ordening

De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt bepaald door middel van een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan/BUS-melding;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren;
  • conform het saneringsplan/BUS-melding is gesaneerd en dit positief is beschikt door het bevoegde gezag.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden: bij zogenaamde 'spoed- of risicolocaties').

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft het lokale bevoegd gezag de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen zijn gebied actief te beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Het Bbk biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bodembeheer te kiezen voor een landelijk geldend generiek beleid, dan wel zelf gebiedsspecifiek beleid op te stellen.

Lokaal bodembeleid

De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente Leiden is het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:

  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem(op niveau van bodemkwaliteitsklasse);
  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse.

Conclusie

De Tracébesluiten betreffen een infrastructureel projecten en hebben dus geen verblijfsfunctie. Er zijn bodemonderzoeken (vooronderzoek) uitgevoerd. De huidige (water)bodemkwaliteit vormt geen belemmeringen voor het bestemmingsplan. Op het gebied van bodem kan worden gesteld dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Wel dient er voorafgaand aan de uitvoering nader onderzoek uitgevoerd te worden.

4.5.2 Externe veiligheid

Landelijk beleid

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht GR

Het GR is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het GR wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde voor het GR: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1.000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het GR ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het GR worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het GR wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding.

Inrichtingen

Het beleid voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Buisleidingen

Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook. Dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Binnen de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een afwijking of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de bestemmingsverbeelding worden vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Voor het transport over de weg geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet Weg (bv de A4) is een risicoplafond (PR-plafond) vastgesteld in de vorm van een veiligheidsafstand. Bij de vaststelling van de afstand voor het PR-plafond is rekening gehouden met een toename van het transport van gevaarlijke stoffen. Het Basisnet Weg geeft zodoende een 'gebruiksruimte' aan de daarin opgenomen wegen. Binnen de afstand voor het PR-plafond mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd. Behalve met het PR-plafond moet ook rekening worden gehouden met het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Binnen het PAG van 30 meter mag slechts bij hoge uitzondering en met een goede motivatie worden gebouwd. Voor de berekening van het groepsrisico moet worden uitgegaan van de in bijlage 1 van de Regeling basisnet vermelde vervoercijfers. De in bijlage 1 vermelde vervoercijfers hebben alleen betrekking op LPG (GF3). Dit laat onverlet dat de omvang van het invloedsgebied mede wordt bepaald door andere gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied wordt derhalve ook voor de in bijlage 1 genoemde wegen bepaald door de gevaarlijke stof met grootste 1% letaliteitsafstand.

Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het GR toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording GR schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording GR moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.

Regionaal beleid

De regio Holland-Rijnland heeft in 2008 een Omgevingsvisie externe veiligheid opgesteld. In 2014 is de visie geactualiseerd (“Bestuurlijk kader Externe Veiligheid Holland Rijnland). In de omgevingsvisie heeft de regio een beslismodel opgesteld op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (zie onderstaand figuur, f= kans op calamiteit, N=aantal slachtoffers, OW= oriëntatiewaarde).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00136-0301_0006.png"  
Figuur 4.2: Afwegingskader GR  

Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het GR. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de GR-curve voor een bepaalde aantal slachtoffers activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.

Situatie binnen het plangebied

Uit de toelichtingen op de Tracébesluiten blijkt (zie bijlage 1 en 2) dat externe veiligheid geen belemmering vormt. Aangezien het voorliggende bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' geen andere ontwikkelingen mogelijk maakt dan in de Tracébesluiten zijn bepaald, kan worden volstaan met een korte beschrijving het aspect externe veiligheid.

Plaatsgebonden Risico

Voor zowel het Tracébesluit A4 als A44 blijkt dat er in geen van de doorgerekende situaties een 10-6 /jaar contour ontstaat. De 10-6/jaar contour vormt de grenswaarde voor kwetsbare objecten. Aangezien deze contour niet ontstaat wordt er voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

Bij het Tracébesluit A44 ligt het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde. Als gevolg van autonome ontwikkeling van het transport en de bebouwde omgeving neemt het groepsrisico toe ten opzichte van de huidige situatie. De planontwikkeling zorgt vervolgens voor een verlaging van het groepsrisico.

Bij het Tracébesluit A4 blijkt er een laag groepsrisico te bestaan, van minder dan 10% van de oriëntatiewaarde. Als gevolg van autonome ontwikkeling van het transport en de bebouwde omgeving neemt het groepsrisico toe ten opzichte van de huidige situatie. De planontwikkeling leidt vervolgens niet tot een verdere verhoging van het groepsrisico.

Verantwoording groepsrisico

Er is ten gevolge van de planontwikkeling geen toename van het groepsrisico op de A4. Er is geen groepsrisicoverantwoording, conform de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen, vereist.

4.5.3 Geluid

Landelijke wet-/regelgeving en beleid
Wet geluidhinder

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige objecten (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen waarin hogere waarden zijn vastgesteld. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. Ook voor deze wegen is het noodzakelijk om een beeld van de geluidsituatie te hebben, ten einde te kunnen beoordelen of de plannen niet strijdig zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Indien er fysieke wijzigingen plaatsvinden aan zoneringsplichtige wegen moet onderzocht worden of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Dit onderzoek richt zich met name op bestaande woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Lokale wet-/regelgeving en beleid

Geluidsnota Leiden 2004

Leiden heeft in 2004 de Geluidsnota Leiden vastgesteld. Met deze geluidsnota is voor het eerst het gemeentelijk geluidbeleid, ook het gedeelte zoals dat al jaren werd uitgevoerd, formeel vastgelegd. Dit geluidsbeleid maakt lokaal differentiëren mogelijk en levert zo een passend geluidsniveau per gebied op.

Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet geluidhinder

De Omgevingsdienst West-Holland voert namens de aangesloten gemeenten de procedure hogere waarde uit. Het bestuur van de Omgevingsdienst heeft richtlijnen vastgesteld, die als kader dienen bij het beoordelen van verzoeken van gemeenten om een hogere waarde. Deze richtlijnen hanteren 5 dB lagere normen dan het maximum dat op grond van de Wgh mogelijk is. Deze richtlijn sluit daarmee aan bij het Milieubeleidsplan van de aangesloten gemeenten.

Geluidskaart Leiden (2012), actieplan Leiden (2013)

In het kader van de EU-richtlijn Omgevingslawaai heeft Leiden een geluidskaart en actieplan gemaakt om de situatie met betrekking tot geluidsproductie in beeld te brengen. De richtlijn richt zich vooral op het vaststellen, beheersen en waar nodig gewenst verlagen van geluidsniveaus in de leefomgeving. Het toepassingsgebied beperkt zich tot een aantal gedefinieerde geluidsbronnen, te weten weg- en railverkeer en luchtvaart van een zekere omvang, alsmede specifieke vastgelegde industriële activiteiten.

Situatie plangebied

Tracébesluit A4

Het akoestisch onderzoek dat in het kader van het Tracébesluit is uitgevoerd resulteert in geluidsmaatregelen als het gebruik van bepaalde typen asfalt. Een volledig overzicht van de maatregelen is te zien in artikel 6 van de besluittekst (zie bijlage 1 van de regels). Verder blijkt dat de aanpassing van de Hofvlietweg er niet toe leidt dat de grenswaarden voor wegverkeerslawaai wordt overgeschreden. Cumulatie van geluid (vanwege de N447, Krimkade en N206) vormt eveneens geen belemmering.

Tracébesluit A44

Het akoestisch onderzoek dat in het kader van het Tracébesluit is uitgevoerd resulteert in het gebruik van bepaalde typen asfalt en langs een groot deel van de A44 Rijnlandroute geluidwerende voorzieningen. Een volledig overzicht van de maatregelen is te zien in artikel 7 van het Tracébesluit (zie bijlage 3).

Verder blijkt dat het geluid vanwege de Ommedijkseweg en de Rijksstraatweg niet de grenswaarde van de Wet geluidhinder overschrijdt. Cumlatie van geluid (vanwege de nieuw aan te leggen provinciale weg tussen de A4 en de A44) vormt geen belemmering.

4.5.4 Luchtkwaliteit

Landelijk Beleid en Regelgeving

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. In hoofdstuk 5 paragraaf 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk op 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Situatie plangebied

Ten behoeve van beide Tracébesluiten is een beoordeling gemaakt van de effecten van deze besluiten op luchtkwaliteit. Er is gebleken dat zowel voor de A4 als de A44 deze binnen het NSL passen en in elk geval daar niet mee in strijd is. Op grond daarvan wordt ook geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt.

4.6 Landschappelijke inpassing

In deze paragraaf wordt ingegaan op de maatregelen de worden genomen ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Hiertoe worden een aantal generieke en locatiespecifieke maatregelen gerealiseerd.

Generieke maatregelen A4

Voor de A44 komen de generieke maatregelen volgens het Tracébesluit neer op het volgende:

  • a. De vormgeving van het ontwerp en de kunstwerken is consequent met gebruik van dezelfde vormstijl, zodat een herkenbaar en eenduidig wegbeeld en een optimale aansluiting van het ontwerp van de autosnelweg op zijn omgeving worden gewaarborgd.
  • b. De A4 wordt voorzien van bloemrijke grasbermen.
  • c. Houtopstanden die in het kader van de uitvoering gekapt moeten worden, worden in beginsel op/nabij dezelfde locatie herplant. Uitzonderingen hierop vormen de locaties grenzend aan de Oostvlietpolder en het Groene Hart. Hier geldt als uitgangspunt behoud en herstel van het open polderlandschap. Voor de houtopstanden die niet op/nabij dezelfde locatie herplant kunnen worden, wordt een locatie gezocht buiten de grenzen van het Tracébesluit.

Bovenstaande maatregelen, in combinatie met de locatiespecifieke maatregelen zoals geformuleerd in het Tracébesluit onder artikel 12 lid 2 (bijlage 1 van de regels) borgen de landschappelijke inpassing.

Generieke maatregelen A44

Voor de A44 komen de generieke maatregelen volgens het Tracébesluit neer op het volgende:

  • a. De vormgeving van het ontwerp en de kunstwerken is consequent met gebruik van dezelfde vormstijl, zodat een herkenbaar en eenduidig wegbeeld en een optimale aansluiting van het ontwerp van de autosnelweg op zijn omgeving worden gewaarborgd.
  • b. De te realiseren geluidswerende voorzieningen worden vanaf een hoogte van 3 meter transparant uitgevoerd. De te realiseren voorzieningen worden op de brug over de Oude Rijn (tussen km 18,2 en km 18,6) en op het viaduct over de Ommedijkseweg (tussen km 18,6 en km 18,7) geheel transparant uitgevoerd.
  • c. De te plaatsen geluidwerende voorzieningen worden, met uitzondering van de voorzieningen op kunstwerken, met gebiedseigen beplanting ingepast door rondom deze schermen aan de wegzijde hagen en aan de bewonerszijde bosschages aan te planten. In de aansluiting Leiden-West worden aan beide zijden langs de schermen hagen geplant.
  • d. De weg bermen van de A44 worden voorzien van hagen van gebiedseigen beplanting.
  • e. Houtopstanden die in het kader van de uitvoering gekapt moeten worden, worden in beginsel op/ nabij dezelfde locatie herplant. Een uitzondering hierop vormt de Stevenhofjespolder. Hier geldt als uitgangspunt het behoud en herstel van het open polderlandschap. Voor de houtopstanden die niet op/ nabij dezelfde locatie herplant kunnen worden, wordt een locatie gezocht buiten het plangebied.

Bovenstaande maatregelen, in combinatie met de locatiespecifieke maatregelen zoals geformuleerd in het Tracébesluit onder artikel 12 lid 2 (bijlage 3 van de regels) borgen de landschappelijke inpassing.

4.7 Verkeer en vervoer

4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die wordt beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De ruimtelijke aspecten van het verkeers- en vervoersbeleid komen terug in de Nota Ruimte van het ministerie van VROM.

De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:

  • het verbeteren van de internationale bereikbaarheid;
  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling;
  • het inzetten op proces- en technologie-innovatie ter realisering van de beleidsdoelen.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.

4.7.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van de Tracébesluiten A4 en A44 is uitgebreid verkeerskundig onderzoek uitgevoerd. Op grond van die onderzoeken zijn de besluiten genomen en onherroepelijk geworden.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader

Beleid waterschap

Waterbeheerplan 5

Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.

Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Samengevat is maakt de Keur en uitvoeringsregels het mogelijk dat het hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.

Waterkeringen

Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.

Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van om onbebouwde grond met meer dan 5.000 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.8.2.2 Watertoets

In het kader van de Tracébesluiten A4 en A44 is de watertoets al doorlopen. Voor een volledig verslag wordt verwezen naar de toelichtingen op de Tracébesluiten. Daaruit blijkt dat voor beide Tracébesluiten sprake is van een toename van verharding en het dempen van oppervlaktewater. In de Tracébesluiten zijn dan ook maatregelen opgenomen in het kader van watercompensatie. Ook blijkt uit de toelichtingen op de Tracébesluiten dat met de te treffen maatregelen geen negatieve effecten worden verwacht van afstromend hemelwater op de bodem, grond- en oppervlaktewaterkwaliteit.

Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

In dit hoofdstuk wordt op hoofdlijnen ingegaan hoe de juridisch-planologische vertaling heeft plaatsgevonden.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

Hoofdstuk 2

Artikel 3 t/m 12 Bestemmingsregels:

Hoofdstuk 3

Artikel 13 t/m 18 Algemene regels:

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene gebruiksregels
  • Algemene aanduidingsregels
  • Algemene afwijkingssregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4

Artikel 19 en 20 Overgangs- en slotregels:

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012). Tevens is de systematiek van de Leidse Standaardbibliotheek Bestemmingsplannen betrokken bij het opstellen van de planregels en de verbeelding.

5.3.2 Inleidende regels

Begripsbepalingen (artikel 1)

In de begripsbepaling worden begrippen waar nodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Wijze van meten (artikel 2)

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Agrarisch met waarden (artikel 3 )

Binnen het plangebied zijn enkele gronden die in de vigerende situatie een agrarische functie hebben. Voor deze gronden is een regeling opgenomen waarmee dit gebruik kan worden voortgezet.

Groen (artikel 4 )

De bestemming Groen is onder meer bestemd voor groenvoorzieningen en agrarisch gebruik. Bebouwing is ter plaatse alleen toegestaan in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, om hiermee in beginsel de openheid van het gebied te waarborgen.

Verkeer (artikel 5 )

Binnen het plangebied zijn gronden die in gebruik zijn voor verkeersdoeleinden, maar niet voor de snelweg. Deze gronden hebben de bestemming 'Verkeer' gekregen.

Verkeer - Snelweg (artikel 6)

Snelwegen worden opgenomen in de bestemming ‘Verkeer - Snelweg’. In tegenstelling tot de bestemming ‘Verkeer’ zijn de gronden met de bestemming ‘Verkeer - Snelweg’ niet bestemd voor langzaam verkeer. Behalve ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer', daar mogen ook voorzieningen voor langzaam verkeer aanwezig zijn.

Om te borgen dat er geen infrastructurele werkzaamheden mogelijk zijn, anders dan als bedoeld in de Tracébesluiten, zijn specifieke gebruiksregels opgenomen. Op deze manier is dus bijvoorbeeld geborgd dat er niet meer rijstroken mogen worden aangelegd dan in het Tracébesluit is omschreven.

Binnen deze bestemming is de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - reclamemast' opgenomen. Binnen deze aanduiding mag een reclamemast worden opgericht met een maximale hoogte van 24 meter. Met dien verstande dat deze mast alleen mag worden opgericht ten behoeve van een horeca-vestiging aan de Oude Rhijnhofweg perceelnummer OGT.E.3092 van de gemeente Oegstgeest.

Water (artikel 7 )

Het bestaande water en waterhuishoudkundige voorzieningen zijn bestemd als Water. Binnen de bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht.

Leiding - Gas 1 (artikel 8 ) en Leiding Gas 2 (artikel 9 )

De gronden met de bestemming Leiding - Gas 1 en Leiding - Gas 2 zijn mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse hoge druk gastransportleiding. De bestemming voorziet in een beschermde regeling met aanlegvergunningsstelsel terzake.

Leiding - Water (artikel 11 )

De gronden met de bestemming Leiding - Water zijn mede bestemd voor een ondergrondse drinkwatertransportleiding, ruwwatertransportleiding en/of effluentleiding. De bestemming voorziet in een beschermde regeling met aanlegvergunningsstelsel terzake.

Waterstaat - Waterkering (artikel 12 )

De gronden met een waterkerende functie zijn voorzien van de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. In beginsel is het is uitsluitend toegestaan om ten behoeve van de dubbelbestemming te bouwen. Werkzaamheden ten behoeven van de andere ter plaatse opgenomen bestemming is uitsluitend mogelijk via een afwijkingsbevoegdheid, onder de voorwaarde dat hiermee het waterkeringsbelang niet wordt geschaad.

Voor bouwwerkzaamheden binnen deze dubbelbestemming is een watervergunning nodig. Dit geldt niet alleen voor verzoeken voor gebouwen e.d., maar ook voor verzoeken om vergunning die betrekking hebben op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is het bevoegd gezag in dezen. Bij deze partij kan advies worden ingewonnen omtrent de vergunning.

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Antidubbeltelregel (artikel 13)

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Algemene bouwregels (artikel 14)

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

Ook bevatten deze regels een bepaling in geval van herbouw op dezelfde locatie.

De algemene bouwregels bevatten regels over voldoende parkeergelegenheid: hier is vastgelegd dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Ook het begrip 'voldoende' wordt uitgelegd, waarbij een dynamische verwijzing naar de meest recente versie van de parkeernormen volgens de 'Beleidsregels Parkeernormen' Leiden is opgenomen.

In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.

Algemene aanduidingsregels (artikel 16)

Deze regels hebben betrekking op de vrijwaringszone van de gebiedsaanduiding molenbiotoop. In deze regels wordt bepaald dat een gebouw, bouwwerk of beplanting moet voldoen aan de molenbiotoopregeling van de provincie Zuid-Holland.

Ook is in deze regels een bepaling opgenomen omtrent de vrijwaringszone langs de Rijn.

Algemene afwijkingsregels (artikel 17)

Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. In onderhavig bestemmingsplan gaat het om het afwijken van de maatvoering, het afwijken van het voorzien in voldoende parkeergelegenheid en het afwijken op het verbod om bestaande parkeergelegenheid te verwijderen.

Overige regels (artikel 18)

De overige regels hebben betrekking op verwijzingen naar andere wetgeving.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels (artikel 19)

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning. Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk:
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

    • 1. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Slotregels (artikel 20)

In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het voorliggend bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Met dit bestemmingsplan wordt enkel invulling gegeven aan de wettelijk verplichting de Tracébesluiten door te vertalen naar een gemeentelijk bestemmingsplan. Met betrekking tot de realisatie van het plan heeft dit geen financiële consequenties voor de gemeente Leiden.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.2.2 Vooraankondiging

In artikel 13 lid 1 van de Tracéwet is bepaald dat voor het gebied dat is begrepen in een tracébesluit, dit tracébesluit geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Op grond daarvan kan het tracébesluit ook worden gezien als bekendmaking (vooraankondiging) als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening.

6.2.3 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd. Gedurende de zienswijze termijn op het ontwerpbestemmingsplan zijn deze instanties in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontwerpbestemmingsplan. In de Nota Zienswijzen en Vooroverleg (bijlage 3) is het verslag van het vooroverleg opgenomen.

6.2.4 Inspraak

In Leiden is de Participatie- en Inspraakverordening van kracht. In deze verordening is bepaald wanneer inspraak moet worden verleend. In artikel 2 lid 3 sub c is opgenomen dat geen inspraak wordt verleend indien sprake is van uitvoering van regelingen van hogere overheden waarbij van enige beleidsvrijheid geen sprake is.

Nu voorliggend bestemmingsplan 'Tracébesluit A4 en A44' op grond van artikel 13 lid 10 van de Tracéwet is opgesteld, waarin is bepaald dat de gemeenteraad een bestemmingsplan overeenkomstig het tracébesluit vaststelt, hoeft op dit bestemmingsplan geen inspraak te worden verleend.

6.2.5 Zienswijzen

Dit ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter visie gelegen. In die termijn kon eenieder een zienswijze tegen het ontwerp indienen. In artikel 13 lid 10 van de Tracéwet is bepaald dat voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in het tracébesluit, zienswijzen geen betrekking kunnen hebben op dat deel van het ontwerpbestemmingsplan.

Ingediende zienswijzen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan. De samenvatting en beantwoording van de zienwijzen is opgenomen in de Nota Zienswijzen en Vooroverleg (bijlage 3).