direct naar inhoud van Toelichting
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De Rijnlandroute is een nieuw te realiseren wegverbinding van Katwijk, via de A44, naar de A4. De route moet actuele knelpunten oplossen en de doorstroming in de regio garanderen. De realisatie van de Rijnlandroute vraagt om de verlegging van een aantal aardgastransportleidingen. De locaties waar deze verleggingen plaatsvinden, worden knooppunten genoemd.

In dit kader is N.V. Nederlandse Gasunie genoodzaakt twee aardgastransportleidingen (knooppunt 5 en 6) in Valkenburg, ten zuidoosten van Katwijk, te verleggen (verdiept aan te leggen). Voorliggend bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6 is opgesteld om de ontwikkeling planologisch mogelijk te maken.

1.2 Situering en begrenzing plangebied

Het plangebied van het bestemmingsplan betreft twee van de deeltracés voor aardgastransportleidingen met de korte naamgeving 'knooppunt 5' en 'knooppunt 6', respectievelijk met Gasunie-projectnummer I.013262 en I.013263.

Knooppunt 5 betreft leidingsectie W-535-01-KR-015. Knooppunt 6 betreft leidingsectie W-535-18-KR-001.

Het beginpunt van de verlegging knooppunt 5 is gelegen ter hoogte van de Torenvlietse Watering; het eindpunt aan de westzijde van de N206 en van de inspectieweg langs vliegveld Valkenburg (Achterweg).

Het beginpunt van de verlegging knooppunt 6 is gelegen ter hoogte van de weg Valkenhorst en het eindpunt ligt langs de noordzijde van de Groote of Valkenburgsche Watering (Kooltuinweg). Zie figuur 1.1 voor de situering van de leidingtracés.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging van het plangebied waarbij knooppunt 5 (blauw omcirkeld) en knooppunt 6 (rood omcirkeld) zijn weergegeven. Bron: Globespotter, geraadpleegd op 6-3-2018.

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Momenteel gelden in het betreffende gebied een aantal bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Deze zijn hieronder per knooppunt weergegeven.

Knooppunt 5

Bestemmingsplan:

  • a. Parapluplan Parkeren Katwijk (planstatus: vastgesteld 2018-02-15): geen specifieke bestemmingen;
  • b. Tijdelijk gebruik Locatie Valkenburg (planstatus: vastgesteld 2012-07-05): Enkelbestemming Verkeer - Verblijfsgebied 2 – voorlopig; Dubbelbestemming Waarde – Archeologie; Dubbelbestemming Leiding - Gas 2;
  • c. Bestemmingsplan Archeologie gemeente Katwijk (planstatus: onherroepelijk 2009-10-29): waarde archeologisch verwachtingsgebied met middelhoge tot hoge verwachting;
  • d. Landelijk Gebied 1994 (planstatus: onherroepelijk 1995-10-18): bestemmingen: agrarische doeleinden en verkeersdoeleinden; toegevoegde bestemming gastransportleiding.

Inpassingsplannen:

  • e. RijnlandRoute (nieuw besluit) (planstatus: vastgesteld 2016-03-23): Enkelbestemming Verkeer; Dubbelbestemming Leiding – Gas; Dubbelbestemming Waarde - Archeologie – 1.

Knooppunt 6

Bestemmingsplannen

  • 1. Parapluplan Parkeren Katwijk (planstatus: vastgesteld 2018-02-15): geen specifieke bestemmingen
  • 2. Valkenburg Dorp (planstatus: vastgesteld 2012-11-29): Enkelbestemming Groen; Enkelbestemming Verkeer – Verblijfsgebied; Enkelbestemming Water; Dubbelbestemming Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied; Dubbelbestemming Leiding – Gas.
  • 3. Bestemmingsplan Archeologie gemeente Katwijk (planstatus: onherroepelijk 2009-10-29): waarde archeologisch verwachtingsgebied met middelhoge tot hoge verwachting
  • 4. Landelijk Gebied 1994 (planstatus: onherroepelijk 1995-10-18): bestemmingen: agrarische doeleinden en water; toegevoegde bestemming gastransportleiding.

Inpassingsplan

  • 5. RijnlandRoute (nieuw besluit) (planstatus: vastgesteld 2016-03-23): Enkelbestemming Verkeer; Dubbelbestemming Waarde - Archeologie – 1; Dubbelbestemming Leiding – Gas; Dubbelbestemming Leiding – Water; Functieaanduiding specifieke vorm van verkeer - tunnelbak 1
  • 6. RijnlandRoute (planstatus: vastgesteld 2014-12-10): Enkelbestemming Verkeer; Enkelbestemming Water; Dubbelbestemming Waarde – Archeologie; Dubbelbestemming Leiding – Gas; Dubbelbestemming Leiding – Water; Functieaanduiding specifieke vorm van verkeer - tunnelbak 1.

1.4 Leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd. Na de inleiding in hoofdstuk 1, wordt in hoofdstuk 2 de belangrijkste informatie uit diverse beleidsnota's van verschillende overheden vermeld. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied, waar in het bijzonder aandacht is besteed aan de ruimtelijke aspecten. Hoofdstuk 4 bevat de planopzet Hoofdstuk 5 gaat in op de milieu en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt het juridisch kader nader toegelicht. Hoofdstuk 7 bevat de resultaten van het overleg met betrokken diensten, besturen en overheden en de resultaten van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Ook wordt in dit hoofdstuk de economische uitvoerbaarheid beschreven en in dit hoofdstuk bevindt zich de paragraaf met betrekking tot handhaving. Hoofdstuk 8 besteedt aandacht aan de procedure van een bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid en relevante wetgeving

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van kracht geworden. De structuurvisie vervangt verschillende nota's, waaronder de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit. De visie schetst de doelen, belangen en opgaven van het Rijk tot 2028 en de ambities tot 2040.

Uitgangspunt is de ruimtelijke ordening zoveel mogelijk over te laten aan gemeenten en provincies (decentraal, tenzij), minder nationale belangen te benoemen en eenvoudigere regelgeving toe te passen. De nationale belangen, die worden benoemd, betreffen de internationale concurrentiepositie, het gebruik van de ondergrond, het behouden en versterken van vervoer- en transportsystemen, de milieukwaliteit, de waterveiligheid en zoetwater-voorziening en behoud en versterken van natuur en cultuurhistorische waarden.

De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio's in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een Rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • Een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys.
  • Over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voorbiodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed.
  • Een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Geen van de nationale belangen zijn van toepassing op dit project en daarmee wordt beleid hierover overgelaten aan de provincie en de gemeente. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vormt geen belemmering voor de beoogde transformatie.

2.1.2 Wet ruimtelijke ordening (Wro) / Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (2008)

Algemeen

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe ruimtelijke plannen tot stand komen en gewijzigd worden. Zowel rijk, provincies als gemeenten hebben de bevoegdheid om ruimtelijke plannen op te stellen. Hiervan is het bestemmingsplan het belangrijkste instrument, welke ook juridisch bindend is.

Als ruimtelijk toetsingskader worden door rijk, provincies en gemeenten structuurvisies vastgesteld. Het is de bedoeling dat de structuurvisie's op elkaar worden afgestemd en als uitgangspunt gelden voor bestemmingsplannen, wijzigings- of uitwerkingsplannen, inpassingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Een gemeente kan daar alleen van afwijken indien er een goede motivering voor is. Rijk en provincies kunnen kaders stellen waarbinnen de gemeenten kunnen opereren, met zogenoemde reactieve en proactieve aanwijzingen.

De bestemmingsplanprocedure is in de nieuwe wet teruggebracht van ruim een jaar naar 26 weken. Indien er sprake is van meerdere samenhangende besluiten en plannen is het mogelijk de procedure te vereenvoudigen door middel van een coördinatieregeling.

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de Wro verder uitgewerkt ten behoeve van de uitvoering. Onder andere bevat het Bro bepalingen over de verplichting om ruimtelijke visies, plannen, besluiten, verordeningen of algemene maatregelen van bestuur digitaal ('electronisch') beschikbaar te stellen. Alle ruimtelijke plannen zijn te vinden op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ook bevat het besluit gedetailleerde bepalingen over de vormgeving en inhoud van ruimtelijke plannen, overgangsrecht voor bestaande gebouwen, bouwwerken of bestaand gebruik, de procedure voor het afhandelen van een planschadeverzoek en bepalingen over het exploitatieplan en subsidieregelingen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen en stelt eisen aan bestemmingsplannen met het oog op een zorgvuldige afweging, transparante besluitvorming en een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden..

Artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1. lid 1 aanhef en onder i Bro wordt een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In de Handreiking 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (Ministerie I&M, versie 2: november 2013) wordt de term 'andere stedelijke voorzieningen' omschreven als “accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure”. Op basis van de omschrijving in het Bro en de Handreiking wordt een aardgastransportleiding niet beschouwd als een stedelijke ontwikkeling. Het bestemmingsplan hoeft niet te worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

2.1.3 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden. Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn, het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN).

Soortbescherming

In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:

  • 1. soorten van de Vogelrichtlijn;
  • 2. soorten van de Habitatrichtlijn, inclusief bijlage I en II uit Verdrag van Bern en bijlage I uit Verdrag van Bonn;
  • 3. ‘andere soorten’ (onderdeel A ‘fauna’ en onderdeel B ‘flora’).

De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving. Bij voorliggende toetsing wordt tevens beoordeeld of soorten met jaarrond beschermde nesten aanwezig zijn in het plangebied. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1 t/m 4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5).

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden zijn natuurgebieden van groot internationaal belang. Deze gebieden zijn aangewezen onder de Europese Habitat- en/of Vogelrichtlijn. Voor de gebieden en de daarbij aangewezen soorten en habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Een activiteit mag niet leiden tot significant negatieve effecten op deze doelen of tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken.

Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het ‘nee, tenzij’- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN.

In paragraaf 5.6 Natuurbescherming wordt nader ingegaan op de soorten- en gebiedsbescherming ter plaatse van het plangebied.

2.1.4 AMvB algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De rijksoverheid kan algemene regels vaststellen ter bescherming van nationale ruimtelijke belangen, die vragen om een landelijke regeling omdat ze gemeente en regio overstijgend zijn. Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigings- of uitwijkingsplannen maar ook bij projectuitvoeringsbesluiten (Crisis- en herstelwet) rekening houden met het Barro.

In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn, met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. En nieuwe of gewijzigde regels moeten binnen 3 jaar in de bestaande bestemmingsplannen worden verwerkt. In het Barro zijn voorlopig zes "projecten" beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Op 1 oktober 2012 zijn daaraan toegevoegd:

  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Electriciteitsvoorziening;
  • Toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet;
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeergebied;
  • Bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken en
  • Ladder voor duurzame verstedelijking.

Van deze onderwerpen is voor Katwijk een tweetal relevant te weten het Kustfundament en de Limes, als onderdeel van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. De bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening. In paragraaf 2.2.1 wordt hier nader op ingegaan.

2.1.5 Waterwet (2009)

De Waterwet stelt de watersysteembenadering centraal en integreert acht bestaande wetten voor waterbeheer. De wet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en regelt de juridische implementatie van Europese richtlijnen (o.a. Kaderrichtlijn Water en de Richtlijn Overstromingsrisico's).

De Waterwet kent één watervergunning. Met het wegvallen van vergunningen treedt een belangrijke wijziging op in de samenwerkingsrelatie tussen de gemeente en de waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap). Diverse activiteiten zoals bouwen en gebruik van de gronden zijn in, op grond van het waterbeleid, beschermde gebieden aan een watervergunning gebonden.

In de Watertoets van bestemmingsplannen (vooroverleg artikel 3.1.1 Bro) wordt bezien of de voorgenomen ingrepen in het watersysteem (juridisch) gefaciliteerd kunnen worden. Dat wil dus zeggen: of aannemelijk is dat vergunningen kunnen worden verleend, dat de noodzakelijke peilbesluiten (of peilvergunningen) genomen zullen worden en dat nieuwe waterstaatswerken in de legger kunnen worden opgenomen. Indien hierover iets gezegd kan worden, zal daaraan in het wateradvies aandacht worden besteed.

Formeel gezien staan vergunningen en andere besluiten volledig los van de watertoets. Het kan voorkomen dat regels uit het bestemmingsplan, zoals gebruiksregels, aanlegregels of bebouwingsregels, hetzelfde luiden en dezelfde belangen beschermen als watervergunningsregels op grond van de keur. Deze samenloop van regelgeving is in beginsel alleen toelaatbaar als de bestemmingsplanregels een ruimer belang dienen dan alleen het waterstaatkundig belang. In paragraaf 5.9 wordt hier nader op ingegaan.

2.1.6 Conclusies

De in het bestemmingsplan beoogde ontwikkeling past functioneel en ruimtelijk gezien binnen de doelstellingen van het rijk. In het kader van voorliggend plan is een Natuurtoets uitgevoerd. In paragraaf 5.6 zijn de resultaten hiervan opgenomen. Daarnaast is in paragraaf 5.9 opgenomen hoe is omgegaan met het aspect water.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

In de Wet ruimtelijke ordening is geregeld dat Provinciale Staten via de Provinciale Verordening regels stellen over de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen.

De Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld op 9 juli 2014) is opgesteld vanuit de gedachte, dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen. De provincie wil met de visie een uitnodigend perspectief bieden. Het beleid voor ruimte en mobiliteit bevat daarom geen eindbeeld, maar wel ambities. Deze zijn verwoord in vier rode draden door het beleid voor ruimte en mobiliteit heen en strategische doelstellingen. Bij het werk aan deze ambities is het vinden van de balans tussen duidelijkheid en flexibiliteit voor maatschappelijke initiatieven een continue opgave.

De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk, dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt.

Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele in plaats van gebiedsgerichte hoofdstukken:

  • 1. mobiliteit en bebouwde ruimte;
  • 2. de kwaliteit van landschap, groen en erfgoed;
  • 3. water, bodem en energie.

Deze indeling maakt ook duidelijk waar de vier 'rode draden' het nadrukkelijkst doorwerken in het beleid: het beter benutten en het vergroten van de agglomeratiekracht hoofdzakelijk bij 'mobiliteit en bebouwde ruimte', het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit hoofdzakelijk bij 'kwaliteit van landschap, groen en erfgoed' en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij 'water, bodem en energie'.

De Actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten en op 12 januari 2017 in werking getreden. Hiermee zijn wijzigingen doorgevoerd in de Visie Ruimte en mMbiliteit, het Programma ruimte, de Verordening ruimte 2014 en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur.De Actualisering 2016 heeft betrekking op onder meer strandbebouwing, de 3 ha-kaart en de actualisering van de regionale visies voor wonen en kantoren.

Samenhang tussen visie, programma's en verordening

De Visie Ruimte en Mobiliteit beschrijft het strategische beleid van de provincie Zuid-Holland. Het operationele beleid is opgenomen in programma's. Deze zijn preciezer en zullen daarom vaker worden geactualiseerd. Het Programma Ruimte bevat al het ruimtelijk relevante operationele beleid en het Programma Mobiliteit het operationele mobiliteitsbeleid met daaronder allerlei uitwerkingen. Mede door het verschil in uitvoering en detailniveau, zijn de programma's voor ruimte en mobiliteit apart gehouden.

Tot slot bevat het beleid een herziene ruimtelijke regelgeving, die is uitgewerkt in de Verordening ruimte 2014. De Verordening stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Onderdelen daarvan zijn flexibeler dan voorheen: het doel staat voorop en niet de manier waarop dat doel bereikt moet worden. Waar duidelijkheid gevraagd is, stelt de provincie vanuit bovenlokaal belang en wettelijke taken kaders en randvoorwaarden aan ruimtelijke plannen.

De Visie Ruimte en Mobiliteit en het Programma Ruimte hebben beide de status van structuurvisie, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. De Visie Ruimte en Mobiliteit heeft ook de status van verkeer- en vervoersplan zoals bedoeld in de Planwet Verkeer en Vervoer, paragraaf 3 (“Het provinciale verkeers- en vervoerplan”), artikel 5 en 6. De Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de provincie haar planologisch-juridische instrumentarium (waaronder de Verordening ruimte 2014, het inpassingsplan en de aanwijzing) kan inzetten als sprake is van een provinciaal belang. De provincie beschouwt in ieder geval van provinciaal belang de in de visie opgenomen doelen en de uitwerking daarvan in het programma. De Visie, de Programma's en de Verordening vullen elkaar aan, maar delen de belangrijkste drijfveer: het vertrouwen in de kracht van de samenleving.

De Verordening Ruimte bevat o.a. regels voor bebouwde ruimte en mobiliteit. Voor het stedelijke gebied is met name de Ladder voor duurzame verstedelijking van belang. De ladder is door het Rijk in het leven geroepen om een goed functioneren van het ruimtelijke ordeningssysteem te bevorderen.

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

De toets hieraan is opgenomen onder de 'ladder voor duurzame verstedelijking' in paragraaf 2.1.2.

2.2.2 Conclusies

Het voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het provinciale beleid.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Waterbeheerplan (2010)

Het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland, geldig voor de periode 2010-2015, is vastgesteld door het Hoogheemraadschap van Rijnland. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen.

Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn en blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. De verandering van het klimaat zal naar verwachting leiden tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.

Watertoets

Een zogenaamde "watertoets", uitgevoerd door de waterbeheerder het Hoogheemraadschap van Rijnland, is gewenst bij de opstelling van de bestemmingsplannen. De watertoets vormt een bindende schakel tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. Doel van de watertoets is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen. In paragraaf 5.9 gaan we hier nader op in.

2.3.2 Keur (2015) en Beleidsregels (2015)

Op 11 maart 2015 heef het bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland een nieuwe Keur en daarbij behorende uitvoeringsregels vastgesteld. Deze regels zijn per 1 juli 2015 in werking getreden.

De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De handelingen die invloed hebben op het functioneren van het watersysteem wordt gereguleerd via een zorgplicht, algemene regel, vergunningplicht of een absoluut verbod.

Deze Keur is vastgesteld na een grootschalige dereguleringsslag waardoor het uitgangspunt 'ja, tenzij' wordt gebruikt. In beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald. Indien dat het geval is, zijn er nadere regels voor die handelingen vastgesteld. Nadere regels zijn voorschriften van een algemene regel of voorwaarde waaronder een vergunningplichtig(e) werk of handeling wordt toegestaan. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. Bepalingen van de Keur en de Beleidsregels horen niet in bestemmingsplannen te worden vertaald, om dubbele regelgeving te voorkomen.

2.3.3 Externe veiligheid

De gevaren van risicovolle objecten strekken zich uit over een gebied dat vaak tot over de gemeentegrens heen reikt. In de in regionaal verband opgestelde Omgevingsvisie externe veiligheid 2008 zijn afspraken gemaakt over gebiedsgerichte normstelling waarbij woongebieden veiliger moeten zijn dan bedrijfsterreinen. In paragraaf 5.7 wordt nader op dt aspect ingegaan.

2.3.4 Conclusies

Het voorliggende bestemmingsplan komt overeen met de inhoudelijke bepalingen van het regionale beleid.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Omgevingsvisie Katwijk

Op 1 februari 2018 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie Katwijk vastgesteld.

De Omgevingsvisie Katwijk heeft betrekking op de hele gemeente en geeft een visie voor de leefomgeving en de maatschappelijke ontwikkeling voor de toekomst. Het document geeft een samenhangende visie van de ambities die Katwijk heeft op de volgende thema's: gezondheid, wonen en werken, maatschappelijke voorzieningen, duurzaamheid en mobiliteit.

Een speciaal voor de omgevingsvisie opgesteld milieueffectrapport maakt integraal deel uit van de visie.

Eén van de doelstellingen van de omgevingsvisie is “energieneutraal in 2050”. Om deze doelstelling te kunnen halen, gaat Katwijk vanaf nu energie- en klimaatneutraal bouwen. Dat betekent naast energiebesparing en opwekking op woningniveau aardgasloos: verwarming moet in nieuwe woningen van een duurzame bron komen. Ook de bestaande woningen moeten duurzamer gemaakt worden, dat vraagt om innovatieve acties van bewoners, woningbouwverenigingen en de gemeente. Energie en warmte wordt straks alleen nog maar duurzaam opgewekt.

Relevantie

Het verleggen van de aanwezige aardgastransportleidingen is noodzakelijk in het kader van de Rijnlandroute. In het MER van de omgevingsvisie wordt bij de beschrijving van de autonome ontwikkeling genoemd dat onderdeel van de plannen van de Rijnlandroute de opwaardering is van de N206 tussen Katwijk en de A44 met ongelijkvloerse aansluitingen op Oud en Nieuw Valkenburg. Dit komt de doorstroming op de weg ten goede. De voorgenomen planning gaat uit van ingebruikname in 2021.

Ook mét de doelstelling “energieneutraal in 2050” is het noodzakelijk om het aardgastransportnet in stand te houden voor in ieder geval de bestaande afnemers van aardgas.

2.4.2 Brede Structuurvisie Verdiept (2010)

Het samenvoegen van de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg heeft geresulteerd in een nieuwe structuurvisie, de Brede Structuurvisie Katwijk 2007-2020. Het vormt een nieuw regiedocument, wat de gemeente in staat stelt de aanwezige kansen en kwaliteiten te vertalen in concrete acties.

In de Brede Structuurvisie wordt ten aanzien van een aantal aspecten de visie uiteengezet. Middels een zogenaamd mozaïek van ruimtelijke segmenten wordt invulling gegeven aan mogelijkheden voor de aanwezige kansen en kwaliteiten. Er is onder meer aandacht voor wonen, werken en voorzieningen.

De Brede Structuurvisie Verdiept is op 15 april 2010 als structuurvisie onder de nieuwe Wro vastgesteld. Hiermee is de BSV grondexploitatie-proof gemaakt. Ook zijn kleine wijzigingen aangebracht als gevolg van voortschrijdend inzicht.

De visie bevat geen specifiek beleid voor voorliggend plan.

2.4.3 Groenbeleidsplan 2009-2019 (2009)

Het groenbeleid richt zich op het verhogen van de kwaliteit van de leefomgeving, nu en in de toekomst. Het Groenbeleidsplan geeft de beleidskaders aan voor het groen en de groenstructuren in de gemeente voor de komende 10 tot 15 jaar. Het geeft daarnaast uitgangspunten en randvoorwaarden voor het groenbeheer. De meest in het oog springende veranderingen die het Groenbeleidsplan voorstelt, zijn:

  • het creëren van meer samenhang tussen de verschillende kernen van de gemeente door verbindende groene (hoofd)structuren;
  • het aandacht besteden aan de parken in de gemeente. Geef de parken meer 'cachet'. Een naar buiten gerichte groenstructuur is een belangrijke methode om de parken meer te laten opvallen;
  • ecologische waarde van gemeente Katwijk verhogen door het omringende landschap en de waardevolle natuur naar binnen te trekken. Ervoor zorgen dat de omringende natuur aansluit op het binnenstedelijke groen en het aanbrengen van groenaccenten, waarmee de identiteit van de verschillende kernen wordt vormgegeven en waardoor de gemeente meer kleur en fleur krijgt.

Het Groenbeleidsplan bevat geen specifiek beleid voor voorliggend plan.

2.4.4 Beleidsnota Archeologie (2007)

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan.

Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.

Planspecifiek

In 2015 is het archeologiebeleid voor de gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Teylingen en Hillegom vastgesteld.

In paragraaf 5.10 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie specifiek voor het plangebied.

2.4.5 Waterplan Katwijk (2008)

De gemeente Katwijk en het Hoogheemraadschap van Rijnland hebben gezamenlijk het Waterplan Katwijk opgesteld. De gemeente Katwijk heeft het plan op 18 december 2008 vastgesteld en het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft het op 11 februari 2009 vastgesteld.

Het doel van het waterplan is het samen realiseren van een gezond en veerkrachtig watersysteem. Dit watersysteem moet voldoen aan landelijke en Europese normen en is gebaseerd op een gezamenlijke visie van gemeente en hoogheemraadschap op een duurzame waterhuishouding in de gemeente. De planperiode is gesteld op 2009 tot 2019 met een doorkijk naar 2027. Thema's die aan de orde komen zijn onder andere het verbeteren van de waterkwaliteit en het voorkomen van (grond)wateroverlast, maar ook het benutten van kansen voor de beleving van het water, ecologie en waterrecreatie.

In paragraaf 5.9 wordt nader ingegaan op het aspect water.

2.4.6 Conclusies

Het voorliggende bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Huidige situatie

3.1 Korte historische schets

Het dorp Valkenburg is de oudste van de drie dorpen Katwijk aan Zee, Katwijk aan den Rijn en Valkenburg, gelegen langs de Oude Rijn. In de Romeinse tijd was Valkenburg al een belangrijke plaats. Onder de Romeinse keizer Claudius ontstond er een afgebakende grenslinie, de Limes, langs de Oude Rijn en werden diverse legerplaatsen aangelegd. Ook in Valkenburg was zo'n legerplaats, een castellum. Er zijn in Valkenburg overblijfselen gevonden uit de periode 40-260 na Christus. Door de op elkaar gebouwde legerplaatsen heeft Valkenburg het karakter van een terpdorp gekregen. Dit is vandaag de dag nog goed te zien. In het straatwerk van het centrum van het dorp zijn de contouren van het laatste castellum met bronzen doppen in de bestrating gemarkeerd.

Op 17 april 1939 werd ten zuiden van het dorp Valkenburg begonnen met de aanleg van het militaire vliegveld Valkenburg. Het vliegveld was nodig omdat Nederlands belangrijkste militaire vliegveld tot dan toe, Soesterberg, buiten de Hollandse Waterlinie lag. De aanleg van het vliegveld Valkenburg werd uitbesteed aan de Nederlandsche Heidemaatschappij die uit de wijde omgeving ruim duizend, voornamelijk werkloze, arbeiders aantrok om de klus te klaren. Tijdens de Duitse invasie in mei 1940 is zwaar om het vliegveld gevochten hoewel het nog werd bemalen en niet vlieggereed was. Na de oorlog werd het vliegveld door de Luchtmacht overgedragen aan de Marine Luchtvaartdienst. Na deze overdracht kreeg het vliegveld de naam "Marine Vliegkamp Valkenburg", kortweg MVKV. De vliegbasis is sinds juli 2006 gesloten.

3.2 Ruimtelijke opzet

Het plangebied betreft twee van deeltracés voor aardgastransportleidingen met de korte naamgeving ‘knooppunt 5’ en ‘knooppunt 6’. Knooppunt 5 betreft leidingsectie W-535-01-KR-015. Knooppunt 6 betreft leidingsectie W-535-18-KR-001. In figuur 3.1 is de huidige en toekomstige ligging van de twee leidingtracés weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0002.png"

Figuur 3.1: Huidige en toekomstige ligging leidingen

In verband met de aanleg van de Rijnlandroute op initiatief van de provincie Zuid-Holland, dienen als gevolg van de verbreding van de provinciale weg (N206) de twee aardgastransportleidingen (knooppunt 5 en knooppunt 6) ten zuidoosten van Katwijk te worden verlegd. In hoofdstuk 4 wordt hierop verder ingegaan.

Hoofdstuk 4 Planopzet

4.1 Ambitie/ doelstelling van het plan

Vanwege de in hoofdstuk 1 omschreven aanleiding, te weten de aanleg van de Rijnlandroute door de Provincie Zuid-Holland, waarvoor het Provinciaal Inpassings Plan onherroepelijk is, zal ter plaatse van de Ir. G. Tjalmaweg een tweetal ongelijkvloerse kruisingen worden aangebracht. De verdiepte aanleg van de Ir. G. Tjalmaweg en de daarvoor benodigde constructies (wanden) in de ondergrond vormen op twee plaatsen een knelpunt met de huidige ligging van twee gastransportleidingen.

De Ir. G. Tjalmaweg wordt conform het vastgestelde en onherroepelijke Provinciaal Inpassings Plan verdiept aangelegd ter plaatse van de kruisende gasleidingen van Gasunie. De kruisingen bevinden zich ter hoogte van de Kooltuinweg 31 en Valkenhorst te Valkenburg (KP6 – 6” diameter) en Achterweg en Torenvlietswetering (KP5 – 12” diameter).

Uit onderstaande afbeeldingen blijkt dat de huidige ligging van de gasleidingen (oranje lijnen) onverenigbaar is met de waterdichte wanden (een vliesconstructie) die ten behoeve van de verdiepte ligging van de Ir. G. Tjalmaweg dienen te worden gerealiseerd. Overigens vormt ook de verhoging van de wegen bij KP5 een knelpunt in verband met zettingen op de bestaande leiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0003.png"

Figuur 4.1: conflict tussen verdiepte ligging Ir. G. Tjalmaweg en ligging leiding KP5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0004.png"

Figuur 4.2: conflict tussen verdiepte ligging Ir. G. Tjalmaweg en ligging leiding KP6.

Oplossing

Derhalve dienen de twee gastransportleidingen over een afstand van circa 300 meter op grotere diepte gelegd te worden. Om de verlegging te kunnen uitvoeren in vrijwel hetzelfde tracé, worden twee horizontaal gestuurde boringen toegepast met een maximale diepte van 15 meter onder maaiveld.

Knooppunt 5

Knooppunt 5 bestaat uit het uitvoeren van een circa 300 meter lange horizontaal gestuurd boring (Horizontal Directional Drilling, HDD). Deze HDD gaat onder de Torenvlietslaan en de Ir. G. Tjalmaweg door. Tevens worden vier watergangen doorkruist. Het nieuwe tracé volgt min of meer het bestaande tracé, maar wel zodanig afwijkend, dat het buiten de bestaande belemmeringen-strook komt te liggen. Na de aanleg zal de nieuw geboorde aardgasleiding aangesloten worden op het bestaande leidingnet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0005.png"

Figuur 4.3: diepere ligging leiding KP5 na uitvoering gestuurde boring.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0006.png"

Figuur 4.4: impressie toekomstige situatie aansluiting Valkenburg-II ter hoogte van KP5 (Bron: www.rijnlandrouteinbeeld. nl).

Knooppunt 6

Knooppunt 6 bestaat uit het uitvoeren van een circa 280 meter lange HDD-boring vanaf de Valkenhorst onder een fietspad door en vervolgens onder de Ir. G. Tjalmaweg en de Kooltuinweg door. Het nieuwe tracé volgt min of meer het bestaande tracé maar wel zodanig afwijkend dat het buiten de bestaande belemmeringenstrook komt te liggen. Na de aanleg zal de nieuw geboorde aardgasleiding aangesloten worden op het bestaande leidingnet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0007.png"

Figuur 4.5: diepere ligging leiding KP6 na uitvoering gestuurde boring.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0008.png"

Figuur 4.6: Impressie toekomstige situatie aansluiting Valkenburg-I ter hoogte van KP6 (Bron: www.rijnlandrouteinbeeld.nl ) .

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Milieueffectrapportage

Volgens het Besluit milieueffectrapportage dient voor activiteiten van onderdeel D te worden bepaald of er ten gevolge van de voorgenomen activiteit sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Afhankelijk van waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu is een milieueffectrapportage (m.e.r., de procedure) al dan niet nodig en dient er wel of geen MER (milieueffectrapport, het document) te worden opgesteld. Dit is ter beoordeling aanhet bevoegd gezag.

In relatie met aardgastransportleidingen is van belang categorie D 8.3 uit het Besluit milieueffectrapportage: “De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën”.

De op te stellen aanmeldingsnotitie ten behoeve van de m.e.r.-beoordeling gaat in op de mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu. Deze notitie is vormvrij.

Op basis van de resultaten besluit de raad of een MER moet worden opgesteld. De aanmeldingsnotitie vormvrije merbeoordeling is toegevoegd als bijlage Aanmeldingsnotitie MER. Hieruit volgt dat er geen sprake is van belangrijke gevolgen voor het milieu, zoals bedoeld in artikel 7.16 en 7.17 Wet milieubeheer. Het maken van een milieueffectrapport voor de besluitvorming over het project is niet nodig.

5.2 Duurzaam ontwikkelen

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Katwijk streeft er naar bij elke ruimtelijke ontwikkeling de schade aan het milieu en de menselijke gezondheid op korte en lange termijn zoveel mogelijk te beperken. Zij wil daarmee de kwaliteit en duurzaamheid van de stedelijke ontwikkeling op een zo hoog mogelijk niveau brengen.

Toetsingskader

Het Klimaatprogramma 2008-2012

Het Klimaatprogramma 2008-2012 kent onder meer een relatie met ruimtelijke ordening, doordat bij ontwikkelingen vanaf 50 woningen de kansen voor CO2 -reductie in aanmerking genomen dienen te worden en vanaf 200 woningen een energievisie ontwikkeld dient te worden. Doel hierbij is om te komen tot 18 -100% reductie van de CO2-uitstoot, afhankelijk van de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling.

Onderzoek

Middels voorliggend bestemmingsplan wordt de verlegging van twee aardgastransportleidingen mogelijk gemaakt. Gezien de aard en beperkte omvang van het plan is het niet mogelijk binnen de bevoegdheden van dit plan beleidsdoelen te realiseren.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect duurzaamheid geen belemmering is ten behoeve van de uitvoering van het plan.

5.3 Geluid

In het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt of nieuwe bronnen gerealiseerd.

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.4 Bodem

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Het plangebied betreft de verlegging van twee aardgasleidingen, namelijk knooppunt 5 en knooppunt 6. Ten behoeve hiervan heeft Antea Group een historisch bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage Bodemonderzoek).

Toetsingskader

Het Besluit ruimtelijke ordening stelt eisen aan de uitvoerbaarheid van plannen. Daarom is kennis van de bodem van belang voor het leggen van de bestemmingen. De Wet bodembescherming bevat kaders voor (het saneren van) ernstige verontreinigingen. De Woningwet en de Wet milieubeheer bevatten kaders omtrent het gebruik. Of een verontreiniging moet worden gesaneerd hangt af van de ernst en omvang.

Onderzoek

Over het algemeen blijkt dat licht verhoogde gehalten/concentraties aan zware metalen, PAK, minerale olie, bestrijdingsmiddelen (OCB) en vluchtige aromaten kunnen voorkomen. De verzamelde informatie geeft aanwijzingen voor de aanwezigheid van een mogelijke bodemverontreiniging ter plaatse van de volgende deellocaties:

Knooppunt 5

  • 1. Het onderzoekstracé kruist enkele gedempte sloten. Deze sloten zijn verdacht op de aanwezigheid van bodemverontreinigingen gerelateerd aan het dempingsmateriaal (zware metalen, PAK, minerale olie en asbest) en de voormalige waterbodem (zware metalen, PAK en minerale olie).
  • 2. Op het Marine Vliegkamp terrein hebben ophogingen plaats gevonden met puin afkomstig van sloopwerken uit het verleden. Puin kan worden beschouwd als asbestverdacht. Derhalve dient het Vliegkamp terrein als asbestverdacht te worden aangemerkt.
  • 3. Ter plaatse van de HDD intredepunt heeft een voormalig kassencomplex gestaan. Kassen zijn verdacht op asbest en bestrijdingsmiddelen.
  • 4. Ter plaatse van de HDD uittredepunt ligt het RTL-schema S-6008. Het afsluiterschema is verdacht op de aanwezigheid van bodemverontreiniging met minerale olie, BTEXN en tetrahydrothiofeen. De parameters minerale olie, BTEXN en tetrahydrothiofeen komen voor in aardgascondensaat.

Knooppunt 6

  • 1. Het onderzoekstracé kruist enkele gedempte sloten. Deze sloten zijn verdacht op de aanwezigheid van bodemverontreinigingen gerelateerd aan het dempingsmateriaal (zware metalen, PAK, minerale olie en asbest) en de voormalige waterbodem (zware metalen, PAK en minerale olie).
  • 2. Ter plaatse van de HDD uittredepunt zijn kassen aanwezig. Kassen zijn verdacht op asbest en bestrijdingsmiddelen.

Op basis van het historisch vooronderzoek worden de volgende aanbevelingen gedaan:

Knooppunt 5

  • 1. Bij graafwerkzaamheden (in open ontgraving) ter plaatse van de gedempte sloten dient een bodemonderzoek (raaiboringen) plaats te vinden gebaseerd op de NEN 5740 en de NEN 5707 of NEN 5897.
  • 2. Graafwerkzaamheden op de uitlegstrook zijn vooralsnog niet voorzien. Indien alsnog graafwerkzaamheden op het Vliegkamp terrein worden uitgevoerd dient een bodemonderzoek gebaseerd op de NEN 5740 en de NEN 5707 of NEN 5897 te worden uitgevoerd.
  • 3. Voor het onderzoekstracé in open ontgraving gelegen ter plaatse van het HDD intredepunt wordt aanbevolen om asbestonderzoek uit te voeren. De licht verhoogde gehalten/ concentraties aan bestrijdingsmiddelen geven geen aanleiding tot verder bodemonderzoek.
  • 4. Ter plaatse van het HDD uittredepunt (afsluiterschema S-6008) is reeds een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 uitgevoerd. Dit rapport is nog voldoende actueel tot januari 2019. Indien werkzaamheden later worden uitgevoerd dient een actualisatie bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Hierbij dient de onderzoeksstrategie voor een verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting met een duidelijke verontreinigingskern (VEP) te worden aangehouden.

Knooppunt 6

  • 1. Bij graafwerkzaamheden ter plaatse van de gedempte sloten dient bodemonderzoek (raaiboringen) plaats te vinden gebaseerd op de NEN 5740 en de NEN 5707 of NEN 5897.
  • 2. Voor het onderzoekstracé in open ontgraving gelegen ter plaatse van het HDD uittredepunt wordt aanbevolen om asbestonderzoek uit te voeren. De licht verhoogde gehalten/ concentraties aan bestrijdingsmiddelen geven geen aanleiding tot verder bodemonderzoek.

Conclusie

Gelet op het bovenstaande kan geconcludeerd worden, dat er vanuit het thema bodem geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het plan, mits de aanbevolen werkzaamheden en onderzoeken, zoals hierboven beschreven, worden uitgevoerd. Initiatiefnemer zal dit uitvoeren.

5.5 Luchtkwaliteit

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Bij een bestemmingsplan moet worden vastgesteld of er sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van normen van luchtkwaliteit.

Toetsingskader

Het bestemmingsplan moet voldoen aan de Wet milieubeheer, Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen.

Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet onder andere worden vastgesteld of er sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.

Onderzoek

Het gebruik van de leidingen heeft geen invloed op de luchtkwaliteit. Er vinden uitsluitend in beperkte mate verkeersbewegingen plaats ten behoeve van aanleg, onderhoud en beheer. Het aantal verkeersbewegingen is dermate laag dat wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in het Besluit niet in betekenende mate en de Regeling niet in betekenende mate.

Conclusie

Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van een (dreigende) overschrijding van een grenswaarde voor luchtkwaliteit. Ook voorziet dit plan niet in nieuwe ontwikkelingen en daarom hoeft geen verdere beoordeling van de luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.

5.6 Natuurbescherming

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Het project kan worden uitgevoerd indien de werkzaamheden niet in strijd zijn met de Wet natuurbescherming en het beleid van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Daarom is inzicht gewenst in de aanwezigheid van beschermde soorten en beschermde gebieden binnen de invloedsfeer van het plangebied en de effecten hierop. Dit is gedaan op basis van een Natuurtoets. Door Antea Group is de natuurtoets uitgevoerd (bijlage Natuurtoets).

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden. Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn, het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN). Voor een nadere beschrijving wordt verezen naar paragraaf 2.1.3

Onderzoek

Beschermde gebieden

In het plangebied is geen NNN-gebied aanwezig. Er is zowel van indirecte als directe aantasting van de NNN-gebieden geen sprake. Negatieve effecten op NNN-gebied zijn uitgesloten. Op circa 1 kilometer afstand ligt het Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide. Hierop zijn geen effecten te verwachten. Vermestende en verzurende effecten, verdrogingseffecten of verstoring als gevolg van licht- en/of geluiduitstraling zijn gezien de tijdelijkheid en omvang van het voornemen niet aan de orde.

Beschermde soorten

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • Algemene broedvogels (nestplaatsen);
  • Zoogdieren – vleermuizen (mogelijk vliegroute en foerageergebied);
  • Amfibieën – rugstreeppad (mogelijke leefgebied);
  • Flora – bokkenorchis, dreps en glad biggenkruid (mogelijk groeiplaatsen);
  • Overige soortgroepen – platte schijfhoren (leefgebied).

In onderstaande tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of een nader onderzoek nodig is, of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming, of dit middels maatregelen voorkomen kan worden en of bij de uitvoering van het plan een ontheffing nodig is. De verwachting is dat het bestemmingsplan in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) uitvoerbaar is aangezien een eventuele ontheffing Wnb verleend kan worden. Dit op basis van de verwachting dat de gunstige staat van instandhouding van de rugstreeppad, beschermde flora en de platte schijfhoren niet in het geding komt, er sprake is van een geldig wettelijk belang en het plan locatie-gebonden is (er zijn geen alternatieven mogelijk).

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0009.png"

Conclusie

Op basis van het hiervoor beschreven onderzoek kan worden geconcludeerd, dat vanuit het thema natuur geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het plan, mits de eventueel noodzakelijke ontheffingen worden verleend en de van toepassing zijnde voorzorgsmaatregelen worden opgevolgd (zoals benoemd in bovenstaande tabel en mogelijke extra voorwaarden voortkomend uit een eventuele ontheffing).

5.7 Externe veiligheid

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Ten behoeve van voorliggend plan is in opdracht van de Gasunie voor knooppunt 5 én voor knooppunt 6 een kwantitatieve risico analyse (QRA) uitgevoerd (zie QRA Knooppunt 5 en QRA Knooppunt 6).

Toetsingskader

Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • het plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • het groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek

Knooppunt 5

In het rapport (kenmerk: 34120004, d.d. 21 februari 2018) is een risicoanalyse gepresenteerd waarin berekeningen zijn uitgevoerd voor het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) voor een aardgastransportleiding van Gasunie Transport Services B.V. (W-535-01).

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico van de verlegging van de aardgastransportleiding W-535-01 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar, omdat het niveau van 10-6 per jaar niet wordt bereikt.

Groepsrisico

Het groepsrisico van aardgastransportleiding W-535-01 is vergeleken met de oriëntatiewaarde voor buisleidingen. Het groepsrisico nabij de voorgenomen verlegging van de aardgastransportleiding W-535-01 is zowel voor als na de verlegging kleiner dan de in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gestelde oriëntatiewaarde.

Knooppunt 6

In het rapport (kenmerk: 34120005, d.d. 21 februari 2018) is een risicoanalyse gepresenteerd waarin berekeningen zijn uitgevoerd voor het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) voor een aardgastransportleiding van Gasunie Transport Services B.V. (W-535-18).

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico van de verlegging van de aardgastransportleiding W-535-18 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar, omdat het niveau van 10-6 per jaar niet wordt bereikt.

Groepsrisico

Het groepsrisico van aardgastransportleiding W-535-18 is vergeleken met de oriëntatiewaarde voor buisleidingen. Het groepsrisico nabij de voorgenomen verlegging van de aardgastransportleiding W-535-18 is zowel voor als na de verlegging kleiner dan de in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gestelde oriëntatiewaarde.

Conclusie

De conclusie luidt dat de veiligheid in het kader van dit bestemmingsplan niet in het geding is en geen belemmering vormt.

5.8 Niet gesprongen explosieven

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Ten behoeve van voorliggend plan is door T&A Survey voor knooppunt 5 en voor knooppunt 6 een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven uitgevoerd (bijlage Niet gesprongen explosieven).

Onderzoek

Er is feitelijk materiaal aangetroffen, waaruit blijkt dat er mogelijk verschillende typen explosieven in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven tijdens WOII. Hierdoor geldt dat het onderzoeksgebied (deels) verdacht is op de aanwezigheid van explosieven.

Er heeft naoorlogs geen grootschalig grondverzet plaatsgevonden op basis waarvan voor delen van het onderzoeksgebied gesteld kan worden dat er een achtergrondrisico geldt.

Over het algemeen zijn risico's met betrekking tot mogelijk aanwezige explosieven beperkt tot het gebied waar grondroerende werkzaamheden overlappen met een verdacht gebied, het zogenaamde opsporingsgebied.

Daar waar grondroerende werkzaamheden gepland zijn in een verdacht deelgebied in naoorlogs ongeroerde grond, zijn in de regel verdere veiligheidsmaatregelen noodzakelijk in verband met de geplande werkzaamheden en het toekomstige gebruik. Ook de aard van de werkzaamheden is hierbij van belang. In sommige gevallen behoort ook een deel van een verdacht gebied waar geen werkzaamheden gepland zijn tot het opsporingsgebied. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er sprake is van een veiligheidszone bij werkzaamheden waarbij grote trillingen worden veroorzaakt, zoals heien en hoogfrequent trillen.

Voor de geplande werkzaamheden van dit onderzoek zijn de conclusies van de verkorte risicoanalyse als volgt samen te vatten:

  • Er zijn grondroerende werkzaamheden gepland in verdacht gebied (rode gebieden in onderstaand figuur), waardoor aanvullende veiligheidsmaatregelen aanbevolen worden.
  • Hoewel er voor delen van het onderzoeksgebied geen feitenmateriaal is op basis waarvan het verdacht verklaard kan worden, wordt geadviseerd de reguliere, grondroerende werkzaamheden in het onverdachte gebied uit te voeren onder een werkprotocol "onverwacht aantreffen conventionele explosieven".


afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0010.png"

Conclusie

Op basis van het hiervoor beschreven onderzoek kan worden geconcludeerd dat vanuit het thema niet gesprongen explosieven geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het plan, mits de aanbevelingen vanuit het vooronderzoek CE uitgevoerd worden.

5.9 Waterhuishouding

Ten behoeve van de besluitvorming over de Rijnlandroute zelf zijn vele onderzoeken uitgevoerd. In relatie met water kunnen specifiek worden genoemd:

  • Deelrapport water OTB/OPIP RijnlandRoute, 21 maart 2014, kenmerk 1217025 door Tauw B.V.
  • Milieueffectrapport RijnlandRoute (tweede fase), achtergrondrapport Oppervlaktewater 2.0, 26 april 2012, kenmerk R001-4816120BMU-kmi-V02-NL door Tauw B.V.

Uit deze onderzoeken blijkt dat het van belang is dat de aanleg van de Rijnlandroute tijdens en na de aanlegfase niet leidt tot negatieve effecten. Daarom is monitoring van de grondwaterstand van belang. De kwaliteit van het oppervlaktewater en het hydraulisch functioneren worden in het bestaande meetnet van het waterschap meegenomen.

De aanleg van de Rijnlandroute leidt tot beperkte effecten op het watersysteem. Met name op de locaties waar bestaande infrastructuur ligt zijn de effecten beperkt. De effecten die optreden zijn te compenseren of technisch op te lossen.

Conclusie

Op basis van het hiervoor beschreven onderzoek kan worden geconcludeerd dat vanuit het thema water geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het plan.

5.10 Archeologie

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Antea Group heeft een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd ten behoeve van voorliggend plan (bijlage Archeologisch onderzoek).

Toetsingskader

In de Erfgoedwet is vastgelegd dat gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moeten houden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Daarnaast is bepaald dat de archeologische meldingsplicht te allen tijde van kracht blijft. Dit houdt in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag.

Onderzoek

Knooppunt 5

Het uittredepunt aan de westzijde van de N206 ligt nabij enkele archeologische vindplaatsen, onder meer vicus De Woerd. Hoewel het plangebied een vrij geringe omvang heeft, is de kans op archeologische resten groot. Het ontgraven van het kopgat en van de leidingsleuf dient hier onder aansturing van een archeoloog plaats te vinden. De ontgraving en aansluiting aan de oostzijde van de N206 ligt in bebouwd gebied en de ingreep blijft gebonden aan de vrijgestelde grens van 100 m2. Onder deze grens is archeologisch onderzoek niet verplicht. Als deze grens wordt overschreden is archeologische onderzoek (in de vorm van een archeologische begeleiding) alsnog noodzakelijk.

Knooppunt 6

Het uittredepunt aan de westzijde van de N206 ligt direct naast een vindplaats op het terrein van de vliegbasis Valkenburg, waarvan verondersteld kan worden dat deze doorloopt tot in het plangebied. De kans op archeologische resten is daarom groot. Het ontgraven van het kopgat en van de leidingsleuf dient hier onder aansturing van een archeoloog plaats te vinden. De ontgraving en aansluiting aan de oostzijde van de N206 ligt in bebouwd gebied en de ingreep blijft gebonden aan de vrijgestelde grens van 100 m2. Onder deze grens is archeologisch onderzoek niet verplicht. Als deze grens wordt overschreden is archeologische onderzoek (in de vorm van een archeologische begeleiding) alsnog noodzakelijk.

Voor een archeologische begeleiding is een Programma van Eisen, dat door de gemeente dient te worden goedgekeurd, verplicht.

Het verdient aanbeveling om in de werkomschrijving duidelijk als voorwaarde op te nemen dat er geen cultuurtechnische bodemingrepen plaats mogen vinden ter plaatse van de uitlegstroken en tijdelijke werkgebieden, en dat archeologisch onderzoek alsnog verplicht is indien daar toch ingrepen dieper dan 30 cm –mv nodig zijn.

5.11 Cultuurhistorie

Beoogde ontwikkeling in relatie tot milieu

Tientallen eeuwen van ontginnen, bouwen, wonen en werken hebben Zuid-Holland gemaakt tot een cultuurlandschap bij uitstek. Kerken, boerderijlinten, bollenschuren, dorpsgezichten maar ook dijken, verkavelingspatronen en archeologische vindplaatsen getuigen hiervan. Deze cultuurhistorische waarden zijn van grote betekenis voor onze leefomgeving. Daarom willen rijk, provincie maar ook de gemeente Katwijk deze cultuurhistorie behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. In het kader van voorliggend plan zijn hieronder de bekende cultuurhistorische waarden beschreven.

Toetsingskader

Het rijk doet dat door te verplichten cultuurhistorische belangen mee te wegen in de ruimtelijke ordening. Inmiddels is het aangepaste Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden, wat betekent dat er in het bestemmingsplan een beschrijving moet komen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening wordt gehouden.

Ook de provincie wil cultuurhistorie betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen en heeft daarom het erfgoed van Zuid-Holland in kaart gebracht, middels de Cultuurhistorische Hoofdstructuur en de Regioprofielen Cultuurhistorie. De cultuurhistorische kaart kent drie verschillende thema's: historische stedenbouw, historisch landschap en archeologie.

De gemeente Katwijk tenslotte stelt in de Beleidsnota Monumentenzorg uit 2006 dat er een beleid moet worden opgesteld dat “voorwaarden schept om de gemeentelijke cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen”.

Onderzoek

Uit de cultuurhistorische waardenkaart (zie onderstaand figuur) van Zuid-Holland blijkt dat het plangebied in de kustzone in het deellandschap 'Hollandse kustzone' ligt dat van cultuurhistorische waarde is. Kenmerkend voor dit landschap zijn onder andere strandwallen, strandvlakten en jonge duinen. Op de oeverwallen langs de Rijn zijn meerdere nederzettingen ontstaan, waaronder Valkenburg en Leiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0537.bpVLK5en6RLRoute-va01_0011.png"

Het knooppunt 5 loopt door een aantal landschappelijk relevante elementen (zie groene lijn in bovenstaand figuur). Het loopt door een kassenlandschap en door een gebied dat gekenmerkt staat voor zijn lineaire bebouwing. Deze lineaire bebouwing is door de enorme bevolkingsgroei van na de Tweede wereldoorlog grotendeels verdwenen.

Voorliggend plan heeft geen blijvende invloed op het landschap. Tijdens de activiteiten vindt er tijdelijk (met name visuele) beïnvloeding van het gebied plaats. Na afronding van de activiteiten zal vrijwel niets meer merkbaar zijn. Aantasting van waarden is dan ook niet aan de orde.

Conclusie

Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering is voor de uitvoering van het plan.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels zijn juridisch bindend. De toelichting moet hierbij gezien worden als een uitleg wat met de verbeelding en de regels wordt beoogd. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van de functies en vorm in het bestemmingsplangebied. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee, dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar zijn en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale plannen moeten voldoen. Zo bevatten de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

Opzet van de planregels

De planregels van dit bestemmingsplan zijn als volgt opgezet:

  • Hoofdstuk 1: In dit hoofdstuk worden de in de planregels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.
  • Hoofdstuk 2: bevat de bestemmingsregels. Hierin worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en wordt bepaald op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt mogen worden. Het betreft in dit bestemmingsplan de dubbelbestemming Leiding-Hoogspanning.
  • Hoofdstuk 3: bevat bepalingen die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen, zodat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient deze in een afzonderlijk hoofdstuk onder te brengen.
  • Hoofdstuk 4: bevat de overgangs- en slotregels. Hierin is het overgangsrecht geregeld alsmede de titel.

Bij de opzet van de planregels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. Er is daarom gekozen voor een zogenaamde facetregeling. Dat betekent, dat de onderliggende bestemmingen van de vigerende bestemmingsplannen blijven gelden voor deze gronden voor zover dit niet in strijd komt met de regeling uit dit bestemmingsplan. Er wordt als het ware alleen een dubbelbestemming overheen gelegd.

6.2 Opbouw regels

6.2.1 Inleidende regels

De Inleidende regels bevatten de begripsbepalingen. Begrippen die in de regels worden gebruikt en die uitleg behoeven, worden in dit artikel uitgelegd.

6.2.2 Bestemmingsregels

In het hoofdstuk Bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. In dit bestemmingsplan is alleen de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen. De regeling begint met een toepassingsverklaring. In deze toepassingsverklaring wordt duidelijk gemaakt, dat de regels van de bestemmingsplannen die reeds gelden van toepassing blijven. De regeling die de juiste locatie van de gasleidingen aangeeft wordt hier als het ware overheen gelegd. Hierdoor is het mogelijk de aardgasleiding aan te leggen en is de nieuwe sitautie op de verbeelding vastgelegd. Deze regeling heeft voorrang op de bestaande regels uit de onderligende bestemmingsplannen.

Leiding - Gas

De gronden binnen deze bestemming zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met daarbij behorende bebouwingsvrije zone en bouwwerken, geen gebouw zijnde ten behoeve van een aardgastransportleiding. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen. Op deze gronden mag slechts worden gebouwd als de veiligheid met betrekking tot de aardgasleiding niet wordt geschaad. Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden kan worden verleend nadat de leidingbeheerder een positief schriftelijk advies heeft gegeven.

6.2.3 Algemene regels

Het hoofdstuk Algemene regels betreft enkele algemene bepalingen die van toepassing zijn op het bestemmingsplan.

Anti-dubbeltelregel

Deze regel dient te voorkomen dat situaties ontstaan welke niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van het plan. Daar voor een gebouw een zeker open terrein is vereist, wordt via de anti-dubbeltelregel voorkomen dat eenzelfde terrein twee keer wordt “meegenomen” bij de beoordeling van een bouwaanvraag. Grond die al eerder moest worden meegeteld bij de beoordeling van een bouwplan mag niet nog eens worden meegeteld bij een nieuwe bouwaanvraag.

6.2.4 Overgangs- en slotregels

Het hoofdstuk Overgangs- en slotregels bevat een regeling ten aanzien van het overgangsrecht en de slotregel.

Overgangsrecht

Bouwwerken welke op het moment van tervisielegging van het plan bestaan of waarvoor een bouw- dan wel omgevingsvergunning is aangevraagd, mogen blijven bestaan, ook wanneer dit strijdig is met de bebouwingsregels. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag gehandhaafd worden.

Slotregel

In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald. Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid & handhaving

7.1 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6 heeft conform artikel 3.8 Wro gedurende zes weken ter inzage gelegen. Deze periode was van 5 oktober tot en met 15 november 2018. Binnen deze termijn is één zienswijze ingediend. De gemeenteraad heeft een reactienota geschreven over de inhoud van deze zienswijze. Tijdens de vaststelling is deze zienswijze betrokken bij de besluitvorming. Naar aanleiding van de zienswijze is de toelichting aangepast.

7.2 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6 wordt opgesteld onder regime van de nieuwe Wro. Onderdeel van de nieuwe Wro is de GREX – wet. De wetgever heeft met de nieuwe regeling inzake de grondexploitatie, ook wel Grondexploitatiewet (GREX – wet) genoemd, een oplossing willen bieden voor het probleem dat gemeenten bij de ontwikkeling van nieuwe gebieden geen of slechts beperkte mogelijkheden van kostenverhaal hebben, indien zij niet de eigenaar zijn van de te ontwikkelen gronden (afdeling 6.4 Wro). Dit als stok achter de deur als het niet lukt om een exploitatieovereenkomst af te sluiten met de private grondeigenaren. Er zijn twee mogelijkheden om (privaatrechtelijk) de kosten te verhalen:

  • 1. anterieure exploitatieovereenkomst, exploitatieovereenkomst voordat een exploitatieplan aan de orde is;
  • 2. posterieure exploitatieovereenkomst, exploitatieovereenkomst die gesloten wordt na de inwerkingtreding van een exploitatieplan.

Het exploitatieplan is verplicht als het niet lukt om een anterieure exploitatieovereenkomst af te sluiten met de eigenaren binnen het exploitatiegebied. Het exploitatieplan biedt dan een grondslag om de kosten van openbare voorzieningen via de omgevingsvergunning te innen.

Consequenties “bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6"

Volgens artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening dient de gemeenteraad een grondexploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Volgens het tweede lid van dit artikel kan de gemeenteraad besluiten af te wijken van het vaststellen van een exploitatieplan indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. In dit geval is er geen sprake van een bouwplan in de zin van het Besluit ruimtelijke ordening en is een exploitatieplan dus niet nodig. De kosten voor het verleggen van de leidingen komen geheel voor rekening van de initiatiefnemers. Daarmee is het plan economisch uitvoerbaar.

7.3 Handhaving

De gemeente Katwijk heeft in het plan 'Organisatie van het Vergunning- en Handhavingsbeleid 2012-2016' voor de komende jaren het integrale toezichts- en handhavingsbeleid vastgelegd. Dit beleid richt zich op de bebouwde omgeving met als doel een bijdrage te leveren aan de naleving van gestelde normen en regels. Het streefbeeld voor de gemeentelijke toezichts- en handhavingstaak is om deze op een structurele en integrale manier vorm te geven. Eventuele toepassing van bestuurs- of strafrechtelijke sancties maakt de toezichts- en handhavingsketen compleet.

Toezicht wordt gehouden op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Er vindt controle plaats op de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Doel is het waarborgen van een basiskwaliteit ten aanzien van de bouwkundige staat, veiligheid, en de milieukundige, ruimtelijke en cultuurhistorische kwaliteit van de bebouwde omgeving. Verder wordt toezicht gehouden op precariorechten, de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en leegstand. Voor handhavingstaken voortvloeiend uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is sprake van signaaltoezicht en wordt samengewerkt bij evenemententoezicht. Thema's als duurzaam bouwen en veiligheid vormen steeds vaker een onderdeel van de toezichtstaak.

Tijdens het gebruik wordt toezicht gehouden op bestaande objecten. Deze gebruiksfase begint nadat een object (bijvoorbeeld een gebouw) is opgericht, ingericht en daardoor gebruiksklaar is. Toezicht vindt plaats op grond van een verleende omgevingsvergunning of algemeen geldende voorschriften. Objecten worden volgens een vastgestelde controlefrequentie periodiek gecontroleerd. Hoofdzakelijk betreft het toezicht periodieke controles op basis van het Gebruiksbesluit/Bouwbesluit, de Wet milieubeheer, de APV (evenementen) en aan deze  gerelateerde wetgeving.

Ten slotte wordt toezicht gehouden op gebiedsniveau; (strijdig)gebruik en het illegaal oprichten van bouwwerken en ruimten. Op deze manier worden de ruimtelijke, esthetische en landschappelijke kwaliteiten versterkt en de veiligheid en leefbaarheid van de (openbare) ruimte verbeterd. Dit type toezicht is veelal naar aanleiding van een klacht of melding of op basis van vrije veldtoezicht.

De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar voor toezicht en handhaving.

Hoofdstuk 8 Procedure bestemmingsplan

Het bestemmingsplan Verlegging aardgastransportleidingen Rijnlandroute knooppunt 5 en 6 doorloopt, net als ieder bestemmingsplan, een uitgebreide procedure. Er is vooroverleg gevoerd met de diensten (Rijk, provincie en Waterschap) die mogelijk een belang kunnen hebben. Het ontwerp bestemmingsplan heeft zes weken ter inzage gelegen zodat zienswijzen gegeven konden worden. Belanghebbenden die tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad hebben ingediend kunnen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen het vaststellingsbesluit. Daarnaast kunnen belanghebbenden beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft aangebracht.