Plan: | Woonzorgzone fase 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0534.bpwoonzorgzonefa2-0002 |
In de wijk Elsbroek-Zuid in Hillegom wordt door de gemeente, Stek Wonen en Hozo een woonzorgzone gerealiseerd. Het realiseren van een woonzorgzone heeft als doel de zelfredzaamheid en het probleemoplossend vermogen van ouderen in Hillegom te verhogen. Dit doel kan worden bereikt door integraal de woningen en de woonomgeving, zorg- en welzijnsvoorzieningen en het aanbod van zorg- en welzijnsactiviteiten te optimaliseren.
Fase 1 is momenteel in aanbouw. Het betreft de gebouwen A, B en C.
Figuur 1: Fasering realisatie woonzorgzone (2006)
De ontwikkeling van fase 2 voor deelgebied J is nu aan de orde. Voor deze locatie geldt het bestemmingsplan Elsbroek dat eind 2012 door de gemeenteraad van de gemeente Hillegom is vastgesteld. In dit bestemmingsplan is voor de locatie een uit te werken bestemming voor wonen opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling past echter op onderdelen niet binnen de uitwerkingsregels. Daarom is het niet mogelijk hiervan gebruik te maken. Aangezien het bouwplan ten behoeve van de omgevingsvergunning pas eind 2013 gereed is, is het zaak een bestemmingsplan voor deze locatie op te stellen. Het uitgangspunt hierbij is dat er een rechtstreekse bestemming wordt opgenomen, zodat later via een reguliere Wabo-procedure snel over een omgevingsvergunning beschikt kan worden.
Het plangebied ligt in de wijk Elsbroek, in het zuiden van de bebouwde kom van Hillegom (zie figuur 2).
Figuur 2: Globale ligging plangebied
Het plangebied ligt op de hoek van de Elsbroekerlaan en de Garbialaan (zie figuur 3).
Figuur 3: Luchtfoto met begrenzing plangebied
Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan Elsbroek. Dit ontwerpbestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hillegom op 15 november 2012 gewijzigd vastgesteld. Sinds 4 september 2013 is het bestemmingsplan onherroepelijk.
Figuur 4: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Elsbroek'
Het plangebied heeft de enkelbestemming 'wonen – uit te werken – 3'. In de uitwerkingsregels is in artikel 17.2. onder b. de volgende bepaling opgenomen: “bij de realisering van de woningen, dient te worden voorzien in de noodzakelijke parkeervoorzieningen, waarbij parkeren hoofdzakelijk plaatsvindt op eigen terrein en onder het gebouw gerealiseerd wordt en waarbij een ondergeschikt deel van de benodigde parkeervoorzieningen in het openbaar gebied op maaiveld mag worden gerealiseerd, met dien verstande dat het aantal parkeerplaatsen voldoet aan de geldende parkeernormen”
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt niet aan deze bepaling voldaan.
Naast bovengenoemde enkelbestemming is in het vigerende bestemmingsplan Elsbroek ook een dubbelbestemming 'waarde – archeologie – 3' voor een deel van het gebied opgenomen.
Voorliggend ontwerpbestemmingsplan heeft een ontwikkelingsgericht karakter. De ontwikkeling van maximaal 44 sociale huurwoningen past niet exact binnen de uitwerkingsregels zoals die in het bestemmingsplan Elsbroek zijn opgenomen, omdat daarin is opgenomen dat bij de realisering van de woningen, dient te worden voorzien in de noodzakelijke parkeervoorzieningen, waarbij parkeren hoofdzakelijk plaatsvindt op eigen terrein en onder het gebouw gerealiseerd wordt en waarbij een ondergeschikt deel van de benodigde parkeervoorzieningen in het openbaar gebied op maaiveld mag worden gerealiseerd. Aan deze voorwaarde van ondergronds parkeren kan niet worden voldaan. Het benodigd aantal parkeerplaatsen kan op maaiveld op eigen terrein en in de omgeving worden aangelegd.
Vandaar dat een nieuw ontwerpbestemmingsplan is opgesteld.
Hoofdstuk 1 van de toelichting bevat een aantal algemene planaspecten.In hoofdstuk 2 vindt de planbeschrijving plaats en wordt tevens een toelichting gegeven op de bestemmingsmethodiek. Hoofdstuk 3 vormt feitelijk de achterliggende onderbouwing voor de keuzes die in Hoofdstuk 2 worden gemaakt ten aanzien van, onder andere, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, mobiliteit, natuur en landschap, water, archeologie en cultuurhistorie en milieu. In Hoofdstuk 4 tenslotte, wordt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond en wordt ook ingegaan op het vooroverlegtraject.
Het plangebied wordt aan de noordoostzijde begrensd door de Elsbroekerlaan aan de noordwestzijde ligt de Garbialaan. Ten zuiden van het plangebied wordt fase 1 van de woonzorgzone gerealiseerd.
De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit woonfuncties en maatschappelijke voorzieningen. Op iets grotere afstand van het plangebied, ten westen van de Leidsestraat komen bedrijven voor.
De bestaande bebouwing aan de Elsbroekerlaan zal worden gesloopt ten behoeve van de ontwikkeling van maximaal 44 gestapelde sociale huurwoningen. Direct aansluitend aan de nieuwbouwlocatie, daar waar de Naronalaan wordt doorgetrokken naar de Elsbroekerlaan, zijn vrij nieuwe woningen aanwezig.
Figuur 5: Te slopen bebouwing aan de Elsbroekerlaan
Figuur 6: Huidige woonbebouwing aan de Elsbroekerweg
Figuur 7: Garbialaan vanuit de Elsbroekerweg
De eerste fase van de woonzorgzone (gebouw A, B en C) bestaat uit de bouw van een multifunctioneel centrum met daarin gezamenlijk te gebruiken functies, wijkfuncties en commerciële functies. Tevens bevat de eerste fase een voorziening met daarin verzorging, verpleging, tijdelijke opvang en zorginfrastructuur. De eerste fase van de woonzorgzone is in september 2013 opgeleverd.
Fase 2
Onderhavig ontwerpbestemmingsplan maakt de ontwikkeling van maximaal 44 sociale huurwoningen mogelijk. Het betreft fase 2 van de woonzorgzone.
In het vigerende bestemmingsplan Elsbroek is een uit te werken woonbestemming opgenomen. In de uitwerkingsregels is opgenomen dat bij de realisering van de woningen, dient te worden voorzien in de noodzakelijke parkeervoorzieningen, waarbij parkeren hoofdzakelijk plaatsvindt op eigen terrein en onder het gebouw gerealiseerd wordt en waarbij een ondergeschikt deel van de benodigde parkeervoorzieningen in het openbaar gebied op maaiveld mag worden gerealiseerd.
Aan deze voorwaarde van ondergronds parkeren kan niet worden voldaan. Het benodigd aantal parkeerplaatsen kan op maaiveld op eigen terrein en in de omgeving worden aangelegd.
Hiermee wordt niet volledig voldaan aan de uitwerkingsregels en dat betekent derhalve dat een nieuw ontwerpbestemmingsplan dient te worden opgesteld.
Stedenbouwkundig kader en beeldkwaliteitsplan
Voor de ontwikkeling van fase 2 is een stedenbouwkundig kader en beeldkwaliteitsplan vastgesteld op 11 juli 2013 (zie bijlage 1).
Uitgangspunt hierbij is het doortrekken van de Naronalaan op de Elsbroekerlaan. De mogelijke lengtemaat van het gebouw is ten opzichte van het stedenbouwkundige plan van 2006 teruggebracht tot een lengte van 82 meter, terwijl de breedte van 22 meter in stand blijft. Zo ontstaat hier een geleidelijker overgang met de naast gelegen grondgebonden woningen aan de Elsbroekerlaan.
Figuur 8: Stedenbouwkundig kader fase 2, gebouw J (2013)
Langs deze nieuwe ontsluitingsweg Naronalaan wordt voor een gedeelte het maaiveldparkeren opgelost. De overige parkeerplaatsen voor de nieuwbouw worden rondom de nieuwe bebouwing op eigen terrein opgelost. Vanaf de bestaande Urban Villa gelegen aan de Elsbroekerlaan ontstaat er een zichtlijn en uitzicht op de parkzone rondom gebouw ABC. Het rijwegprofiel van de Garbialaan wordt vanaf de westzijde af gerekend teruggebracht tot 6.00 meter breedte met daarlangs 2 meter voor het langsparkeren en 2 meter voor het trottoir. De 82 meter bouwvlaklengte wordt daartussen bepaald.
De ontsluiting van de woningen komt aan de Elsbroekerlaan te liggen en de woningen worden voor het merendeel georiënteerd op de parkzone. Ook zal een groot deel van het parkeren worden opgelost aan de Elsbroekerlaan. Het is van belang om de bebouwing in een groene sfeer in te passen. Dit vanwege de groene karakteristiek van de wijk en de aanliggende parkzone.
Voor het parkeren zijn de gemeentelijke uitgangspunten uit het Hillegoms Verkeers- en Vervoersplan (HVVP) van toepassing.
Voor de realisatie van gebouw J is de maximale parkeervraag bepaald. De CROW norm schrijft voor sociale woningbouw een norm voor van minimaal 1,2 en maximaal 2,0 parkeerplaatsen per woning voor. De gemeente Hillegom heeft de normen van de CROW vertaald naar het HVVP. Voor sociale woningbouw is een norm van 1,6 parkeerplaatsen per woning bepaald. Op basis van het maximaal toegestane aantal woningen van 44 resulteert dit in een parkeervraag van maximaal 71 parkeerplaatsen in de periode werkdag nacht (zie bijlage).
Op basis van een indicatieve uitwerking van het stedenbouwkundig kader is onderzocht of het aantal parkeerplaatsen gerealiseerd kan worden. Hiertoe is onderstaand ontwerp gemaakt waarbij twee urban villa's gebouwd worden.
Figuur 9: Indicatieve invulling parkeren
Hierbij worden parkeerplaatsen aan de Elsbroekerlaan, Naronalaan en Garbialaan gerealiseerd. Daarnaast worden er parkeerplaatsen tussen de twee gebouwen gerealiseerd. Het betreffen nieuwe parkeerplaatsen die nog geen onderdeel uitmaken van andere plannen. Op basis van de indicatieve uitwerking kunnen 75, en daarmee voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Het aantal parkeerplaatsen behorende bij het definitieve plan moet ten minste voldoen aan de geldende parkeernormen.
Wat betreft de planmethodiek sluit dit ontwerpbestemmingsplan aan bij het recent vastgestelde bestemmingsplan Elsbroek.
Regels
De regels bestaan uit vier hoofdstukken:
- Inleidende regels (hoofdstuk 1)
- Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)
- Algemene regels (hoofdstuk 3)
- Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk is een aantal begrippen verklaard dat wordt gebruikt in de regels. Dit voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is het artikel "Wijze van meten” opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden. Tevens zijn, waar mogelijk, flexibiliteitsbepalingen opgenomen. Onder de bestemmingsomschrijving is aangegeven voor welke functies de gronden bestemd zijn. Voor sommige functies is een functieaanduidingen opgenomen. In de bouwregels zijn de bebouwingsmogelijkheden bepaald. Voor de (hoofd)bebouwing zijn bouwvlakken aangegeven. De bebouwing dient in principe binnen het bouwvlak gesitueerd te zijn. Hierbij geldt dat het bouwvlak volledig bebouwd mag worden.
Voor alle bestemmingen geldt sinds de invoering van de Wabo dat er vergunningvrij bijbehorende bouwwerken mogen worden gebouwd bij woon- en niet woonbestemmingen. Daarnaast is waar van toepassing aangesloten bij het door de gemeente opgestelde Beleidsregels artikel 2.12 Wabo Gemeente Hillegom, 19 februari 2013 (kruimelbeleid) en de Welstandsnota Hillegom april 2011. Dit heeft als gevolg dat in beginsel geen medewerking meer wordt verleend aan afwijkingen voor buitenplanse kruimelgevallen. Hierna wordt een korte toelichting gegeven op de in het plan voorkomende bestemmingen.
Wonen
Binnen het bestemmingsvlak 'wonen' is een bouwvlak opgenomen dat volledig mag worden bebouwd. Op de verbeelding is de maximale bouwhoogte aangegeven.
Verkeer-Verblijfsgebied
Het openbaar gebied met daarbij infrastructurele voorzieningen zijn ingericht om auto's als 'gast' te ontvangen. De nadruk ligt op de ruimtelijke kwaliteit en de functie als verblijfsgebied voor bewoners. Dit sluit aan op de huidige systematiek van actuele bestemmingsplannen in de gemeente. Om die reden is gekozen voor een eigen bestemming.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk worden, in aanvulling op de bestemmingsbepalingen, aanvullende regels gesteld.
Anti-dubbeltelregel
In deze regel is vastgelegd dat grond die in aanmerking moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden of alsnog kan plaatsvinden, bij de beoordeling van een andere aanvraag om omgevingsvergunning niet opnieuw in beschouwing mag worden genomen.
Algemene bouwregels
In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen dat voor alle bestemmingen kan gelden. Het gaat bijvoorbeeld om extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, galerijen, kelders en andere bouwwerken.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is het verbod op seksinrichtingen opgenomen.
Algemene afwijkingsregels
Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen. In het artikel is een aantal algemene afwijkingen opgenomen, dat middels een omgevingsvergunning kan worden verleend. Het betreft een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan bij een omgevingsvergunning mogelijk te maken. Het gaat bijvoorbeeld om een geringe overschrijding van de toegestane bouwhoogte of het mogelijk maken van de bouw van schakelkastjes (nutsgebouwtjes) in het openbare gebied.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Aangezien onderhavig ontwerpbestemmingsplan een nieuwe ontwikkeling betreft, zijn overgangsregels niet van toepassing. In de slotregel is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het ontwerpbestemmingsplan worden aangehaald.
Geometrische plaatsbepaling (verbeelding)
Voor het verbeelden van de geometrisch bepaalde bestemmingen is een GBKN-ondergrond gebruikt. Dit bestand is opgebouwd in coördinaten in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, of kortweg Rijksdriehoekscoördinaten (ook wel: RD-coördinaten). Dit zijn de coördinaten die in Nederland worden gebruikt als grondslag voor ondermeer geografische aanduidingen, waarbij de exacte locatie van een gebied wordt vastgelegd. In het plan is met behulp van lijnen, coderingen en arceringen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn eventueel met aanduidingen nadere regels aangegeven. Op een afdruk van de geometrische plaatsbepaling, de verbeelding, zijn alle bestemmingen en eventuele aanduidingen naast elkaar zichtbaar.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.
De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.
Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Ook wil het rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. (Samenwerkende) gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering die past binnen de provinciale kaders. Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningbouwprogramma's.
Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het rijk legt met het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt, zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit zijn aangepast.
Op 28 augustus 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij allereerst om enkele specifieke onderwerpen, zoals de kustfundamenten, het IJsselmeer, de electriciteitsvoorziening en de ecologische hoofdstructuur.
Ook is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Dit betekent voor gemeenten en provincies dat de noodzaak voor en mogelijkheden om binnen dan wel buiten bestaand bebouwd gebied in een nieuwe ontwikkeling te voorzien met hun voor en nadelen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Conform artikel 3.1.6 Bro, moet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt wordt, voldaan worden aan de volgende voorwaarden:
1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
2. indien uit de beschrijving blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
3. indien uit de beschrijving blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Structuurvisie Zuid-Holland, Visie op Zuid-Holland 2010 en actualisering 2012
Op 2 juli 2010 is de structuurvisie “Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte” vastgesteld. Deze structuurvisie is het ruimtelijk provinciaal beleid voor de periode 2010-2020 met een doorkijk tot 2040. Bij de uitwerking van de visie op de ruimtelijke ontwikkeling staan twee lange termijndoelen centraal: duurzaamheid, in samenspraak met klimaatbestendigheid, alsmede de versterking van de internationale concurrentiepositie van de Randstad.
De structuurvisie waarborgt de ruimtelijke kwaliteit door deze mee te wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Specifieke gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Gebiedskenmerken zijn de ontwikkelingsgeschiedenis, schaal en maat, ruimtelijke opbouw, karakteristiek en verschijningsvorm en de inpassing in de wijdere omgeving.
Om de provincie klimaatbestendig te maken, legt de structuurvisie de nadruk op waterveiligheid.
Waterveiligheid wordt bereikt door:
De provincie streeft een robuust en veerkrachtig watersysteem met duurzame watervoorziening en een groter aandeel, van een duurzame vorm, van energievoorziening na. De klimaatbestendigheid van de Provincie Zuid-Holland wordt hierdoor vergroot. De provincie zet met de structuurvisie in op het concentreren van de verstedelijking in en rond de steden in het stedelijk netwerk. Het contrast van stad en land blijft behouden en gebiedskwaliteiten worden versterkt. Een divers en samenhangend stedelijk netwerk ontstaat door een bundeling van verstedelijking en het verbeteren van (interne en externe) bereikbaarheid. Dit wordt ook bereikt door voldoende verschillende woonmilieus en een gezonde leefomgeving.
De structuurvisie zet in op het behoud van leefbaarheid en economische vitaliteit van het landelijk gebied en het realiseren van een robuust natuur- en watersysteem. Het ontwikkelen en behouden van vitale en waardevolle landschappen en het behouden van de cultuurhistorische hoofdstructuur dragen hieraan bij. Verrommeling van het landschap moet worden tegen gegaan, terwijl juist het realiseren van een aaneengesloten ecologische hoofdstructuur wordt gestimuleerd.
Langs de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, de Singel en de Haven is een regionale waterkering gelegen. In de Verordening Ruimte is regelgeving opgenomen voor de regionale en primaire waterkeringen. Voor bestemmingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen in de verordening die een onbelemmerde werking, instandhouding en het onderhoud van de primaire en regionale waterkeringen mogelijk maken. Dit geldt voor de beschermingszone en de kernzone die hoort bij de waterkeringen. De bebouwing dient gemakkelijk verwijderbaar te zijn en vormt geen belemmering voor het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de aanwezige waterkeringen. Hierbij is advies nodig van de beheerder van de waterkering. In hoofdstuk 5 is verder ingegaan op het thema water.
De Actualisering 2012 is op 30 januari 2013 door Provinciale Staten vastgesteld. In deze actualisering zijn de hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven.
Verordening ruimte
Samen met de Structuurvisie Zuid-Holland, Visie op Zuid-Holland 2010 is ook de Verordening Ruimte vastgesteld. Deze verordening wordt jaarlijks geactualiseerd. De Actualisering 2012 is op 30 januari 2013 door Provinciale Staten vastgesteld. In de Verordening Ruimte stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de Structuurvisie. De Verordening Ruimte bevat tevens instructieregels die van belang zijn voor de gemeente bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. De Verordening Ruimte omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria van provinciaal belang waaraan planvorming moet voldoen. In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzonering, lucht- en helihavens, molen- en landgoedbiotopen.
Volgens de Verordening Ruimte moet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met o.a. wonen in eerste instantie uitgaan van het benutten van locaties voor herstructurering, intensivering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied.
Onderhavig bestemmingsplan gaat uit van herstructurering van een bestaand bebouwd terrein binnen bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling voldoet derhalve aan de Verordening Ruimte.
Regionale structuurvisie Holland Rijnland 2020 (2009)
De Regionale Structuurvisie Holland Rijnland is op 24 juni 2009 door het Algemeen Bestuur van Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het algemeen bestuur ingestemd met de eerste partiële herziening. Holland Rijnland is een samenwerkingsverband van vijftien gemeenten: Alphen aan den Rijn, Kaag en Braassem, Hillegom, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnwoude, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. De regionale structuurvisie heeft geen wettelijk karakter, omdat regio's niet verplicht zijn een structuurvisie op te stellen. De besluiten in deze structuurvisie zijn echter wel leidend voor structuurvisies en nota's van de gemeenten in het samenwerkingsverband. Als deze gemeenten willen afwijken van de afspraken in de visie moeten zij op regionaal niveau een oplossing vinden.
Met de Regionale Structuurvisie kiezen de Holland Rijnland-gemeenten koers voor de ruimtelijke inrichting van de gelijknamige regio. In de visie is een aantal keuzes gemaakt die de samenhang tussen de grote deelgebieden van de regio verbeteren: bollenstreek, kustzone, stedelijk gebied en Veenweide en Plassen.
Binnen de Regionale Structuurvisie wordt de ruimtelijke positie van de regio bepaald en
gekeken hoe dit zich verhoudt tot haar (Randstedelijke) omgeving. Hiervoor worden zeven
kerndoelen nagestreefd:
1. Holland Rijnland is een top woonregio.
2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie.
3. Concentratie van stedelijke ontwikkeling.
4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal.
5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open.
6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: Kennis en Greenport.
7. De verbetering van de regionale bereikbaarheid.
De ambities en visie van Holland Rijnland uit de Regionale Structuurvisie worden op diverse
plankaarten weergegeven. De visiekaart 2020 laat uiteindelijk zien hoe de regio er in 2020 uitziet (zie afbeelding 11).
Figuur 11: Uitsnede visiekaart regionale structuurvisie
Het plangebied is op de visiekaart 2020 van de Regionale Structuurvisie als 'stedelijke gebied aangewezen. Gelet op de schaarse ruimte in de regio Holland Rijnland is het nodig dat nieuwbouw van woningen binnen dit bestaand stedelijk gebied plaatsvindt (minmaal 70% van de nieuwbouw). Clustereing en inbreiding van woningbouw heeft de sterke voorkeur om aantasting van het open landschap te voorkomen. Hierbij is het noodzakelijk dat er niet alleen voldoende, maar ook gevarieerd, gedifferentieerd en kwalitatief goed wordt gebouwd. Om dit te bewerkstelligen , wordt afgesproken dat in de regio per gemeente 30% van de woningbouwopgave in de sociale huur wordt gerealiseerd.
De ontwikkeling van woningbouw in het plangebied draagt bij aan de woningbouwopgave van de gemeente Hillegom. De nieuwbouw betreft herstructurering en vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Daarmee past de ontwikkeling binnen het kader van de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland.
Provinciale Woonvisie
In de Woonvisie Zuid-Holland 2005-2014, met de titel 'Samenhang en Samenspel', stelt de provincie Zuid-Holland het streven centraal dat alle bevolkingsgroepen kunnen beschikken over passende woningen. In de visie was in eerste instantie een groot aantal nieuw te realiseren woningen genoemd. De woningbehoefte is als gevolg van economische en sociaal maatschappelijke ontwikkelingen (individualisering, gezinsverdunning, vergrijzing, vluchtelingenbeleid) echter aan verandering onderhevig. Dit is voor de provincie Zuid-Holland aanleiding om de Woonvisie 2005 - 2014 te vernieuwen.
Met de Provinciale Woonvisie 2011-2020 wordt een basis gevormd voor nieuwe afspraken op provinciaal en (inter)regionaal niveau. De woonvisie is op 12 oktober 2011 door Provinciale Staten vastgesteld. In het woningbouwprogramma wordt rekening gehouden met groei in de stad en op langere termijn met krimp in landelijke gebieden.
De belangrijkste prioriteit voor bestaande stedelijke gebieden ligt vooralsnog bij het bouwen voor ouderen en starters op de woningmarkt. Daarnaast is er het streven om stedelijke woonmilieus meer te differentiëren. Het bestemmingsplan legt geen beperkingen op aan bepaalde woonmilieus, zodat het plan dit beleidsuitgangspunt niet in de weg staat.
De ontwikkeling van woningbouw die door dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt sluit aan bij de Provinciale Woonvisie.
Structuurvisie Hillegom (2008)
In de Structuurvisie Hillegom wordt aan de hand van een aantal thema's beschreven welke concrete beleidslijnen en maatregelen zijn vastgesteld. Het gaat om de volgende thema's:
1. Landschap;
2. Bollengebied;
3. Wonen;
4. Bedrijvigheid;
5. Voorzieningen;
6. Bereikbaarheid.
De thema's die relevant zijn voor onderhavig bestemmingsplan betreffen wonen en voorzieningen. Deze twee thema's worden hieronder nader toegelicht.
Wonen
De groei naar 23.000 inwoners moet vóór 2020 worden gerealiseerd. Zowel demografisch als sociaal moet er een evenwichtige samenstelling van de bevolking behouden dan wel bereikt worden binnen de tijdshorizon van de structuurvisie. Een goede onderlinge afstemming van wonen, werken, recreatie en bereikbaarheid van deze functies bevordert de sociale samenhang. Er moet worden gewerkt aan een groot en divers genoeg inwonertal voor het in stand houden van de diversiteit van voorzieningen, voor ouderen en voor jongeren. Dat vraagt voldoende nieuwbouw, voldoende differentiatie in de nieuwbouw en aandacht voor de mogelijkheden van doorstroming. De nieuwe woningen zijn voor een belangrijk deel bedoeld voor gezinnen met jonge kinderen, jongeren en starters op de woningmarkt. Maar ook ouderen en mensen met een lager inkomen die een huurwoning zoeken, vormen een belangrijke doelgroep. Tenminste 30% van de nieuwe woningen zal als bereikbare huur- en koopwoningen worden uitgevoerd.
In algemene zin geldt dat inbreiding de voorkeur geniet boven uitbreiding. Tegelijkertijd moet worden gerespecteerd dat niet elke open plek in aanmerking komt voor bebouwing. Ook open plekken hebben een belangrijke eigen waarde, als ontmoetingsplaats of als rustplaats in het dorp. Omdat inbreidingslocaties echter altijd een zekere mate van onzekerheid in zich hebben, zijn in de structuurvisie ook de mogelijkheden van uitbreiding nader onderzocht.
Middels onderhavig bestemmingsplan wordt specifiek doelgroepenbeleid gehanteerd en is sprake van herstructurering, waarbij binnen bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd. Daarmee wordt voldaan aan de Structuurvisie Hillegom wat betreft het meest relevante aspect 'wonen'.
Structuurvisie thema Wonen 2009-2013, gemeente Hillegom
De structuurvisie thema Wonen is een thematische uitwerking van de structuurvisie Hillegom. De kern van de gemeentelijke visie voor wonen is: “Een evenwichtige en sociale dorpsgemeenschap met een compleet voorzieningenaanbod van commerciële en collectieve voorzieningen. Al met al een prettige woonplek voor iedereen die in Hillegom wil wonen.”
De hoofdlijnen van de visie zijn:
Om een evenwichtige bevolkingsopbouw te bewerkstelligen, is een zekere groei van Hillegom nodig. Daarbij hanteert de gemeente als richtlijn een inwonertal van 23.000 inwoners in 2020; omdat dit aantal kansen biedt voor een substantiële sturing in bevolkingsopbouw (naast de autonome ontwikkeling van de gemeente). Tevens draagt dit bij aan min of meer voldoende draagvlak voor voorzieningen;
De aandacht voor specifieke groepen die momenteel weinig kansen hebben op de woningmarkt, zoals jonge huishoudens (waaronder gezinnen en starters), moet bijdragen aan de gewenste evenwichtige bevolkingsopbouw. Maar ook beleid voor andere groepen vraagt aandacht; zoals de groeiende groep senioren of de kleine groep (tijdelijke) arbeidsmigranten;
Essentieel voor een ontwikkeling die recht doet aan de eigenheid van de Hillegomse woonmilieus is zicht op de kwaliteiten. Het gaat om de rust en ruimte van het wonen in het groen voor een brede laag van de bevolking, de diversiteit en het dorpse karakter van de stedenbouwkundige opzet, de centrale ligging in de Randstad en het aantrekkelijke voorzieningenniveau. Ontwikkelingen moeten passen binnen deze eigenheid, en waar nodig de kwaliteiten van Hillegom versterken;
Nieuwe ontwikkelingen vragen om oplossingen. Een belangrijke ontwikkeling is de verandering in de wijze waarop zorg aan mensen aangeboden wordt: minder in grootschalige instellingen en meer bij mensen thuis in de wijk. Dit vraagt om concepten waarin wonen, welzijn en zorg goed op elkaar zijn afgestemd. De ontwikkeling van de woonzorgzone Elsbroek speelt hier op in. Ook in andere delen van Hillegom wil de gemeente een afgestemd aanbod van wonen, welzijn en zorg aanbieden.
Uitvoeringsprogramma Structuurvisie thema Wonen 2012
Om de acties uit de Structuurvisie thema wonen te concretiseren is in 2009 een uitvoeringsprogramma toegevoegd. Vanwege verschillende ontwikkelingen zijn de inzichten, zowel ambtelijk als politiek, veranderd over de uitvoering van de Structuurvisie Wonen. Dat is de reden dat op 2 februari 2012 is door het college van burgemeester en wehouders het geactualiseerd Uitvoeringsprogramma Structuurvisie thema Wonen 2012 vastgesteld. De gemeente kan daarmee adequaat inspelen op deze ontwikkelingen en ervoor zorgen dat de ontwikkeling van nieuwbouwwoningen door kan blijven gaan.
In het huidige uitvoeringsprogramma uit 2009 is getracht om op basis van locatiekenmerken een woningbouwprogrammering per nieuwbouwlocatie op te stellen. Per locatie zijn de percentages sociale woningbouw zodanig toebedeeld om in zijn totaliteit te voldoen aan de realisatie van 30% sociale nieuwbouw in de gemeente Hillegom. Een aantal criteria die het percentage sociale woningbouw bepalen is de ligging ten opzichte van het centrum of zorgvoorzieningen. Daarnaast zijn op locaties in de nabijheid van de twee woonzorgzones extra nultredenwoningen toebedeeld. Hierdoor verschilt het percentage sociale woningbouw per locatie. De oorspronkelijke gedachte was dat de Grexwet mogelijkheden bood om de verschillen in ontwikkeling van sociale woningbouw te ondervangen door middel van financiële verevening. In de praktijk bleek echter dat de Grexwet onvoldoende mogelijkheden biedt om een volledige financiële verevening tussen verschillende nieuwbouwlocaties te kunnen realiseren. Daarnaast stuitte de differentiatie van percentages sociale nieuwbouw per locatie op problemen bij verschillende projectontwikkelaars.
De belangrijkste aanpassing in de actualisatie van het uitvoeringsprogramma is dat per nieuwbouwlocatie, met een ondergrens van 15 á 20 woningen, minimaal 30% sociale nieuwbouw dient te worden gerealiseerd. Daarbij wordt de mogelijkheid van verevening los gelaten.
In het plangebied worden alleen sociale huurwoningen gerealiseerd. Daarmee wordt voldaan aan het geactualiseerd Uitvoeringsprogramma Structuurvisie thema Wonen 2012.
Duurzaamheid
De gemeente Hillegom vindt het duurzaam ontwikkelen van het stedelijke gebied belangrijk. Hillegom streeft er naar bij elke ruimtelijke ontwikkeling de schade aan het milieu en de menselijke gezondheid op korte en lange termijn zoveel mogelijk te beperken. Zij wil daarmee de kwaliteit en duurzaamheid van de stedelijke ontwikkeling op een zo hoog mogelijk niveau brengen.
Duurzame stedenbouw / gebiedsontwikkeling
Duurzame stedenbouw/gebiedsontwikkeling is vooral het inspelen op de kansen van de nieuwe bouwlocatie. Juist door in een vroegtijdig stadium aandacht te besteden aan de specifieke kenmerken en mogelijkheden van de bouwlocatie kan er voor gezorgd worden dat een aantrekkelijke woon- en voorzieningenomgeving ontstaat. De gemeente Hillegom hanteert hiertoe het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS). In het RBDS staat het beleid van de gemeente Hillegom voor duurzame stedenbouw. Dit instrument is bedoeld om de milieuambities en andere duurzaamheidaspecten een volwaardige plaats te geven in de ontwikkeling van ruimtelijke plannen voor gebieden groter dan 2 hectare. Duurzaamheid is hierbij ruim gedefinieerd als 'People, Planet, Profit' (PPP). Dit betekent dat naast ambities op het gebied van milieu ook maatschappelijke/sociale en economische ambities een plek hebben gekregen in het beleid. Het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw is onderdeel van de Duurzaamheidsagenda 2011-2014. Zie ook www.odwh.nl/rbds.
DuBoPlus-Richtlijn
De gemeente Hillegom hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten (woningbouw, utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw voor zowel nieuwbouw als renovatie) de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwmaatlat. De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project worden op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar geborgd. Voor de woning- en utiliteitsbouw worden de duurzame prestaties berekend met het instrument de GPR-Gebouw en de resultaten gepresenteerd in een schoolcijfer (1 -10). Een 7 is de regionale norm. De ontwikkelaar informeert de gemeente met een GPR-Gebouw berekening (meest recente versie) of gelijkwaardig of aan de regionale ambitie wordt voldaan. Hiertoe ontvangt de ontwikkelaar van de gemeente een gratis sublicentie GPR-Gebouw.
Voor de grond-, weg- en waterbouw geldt een maatregelenchecklist met vaste- (altijd doen) en keuzemaatregelen. Aan de hand van deze maatregelenchecklist wordt de projectambitie samengesteld, geconcretiseerd en getoetst. De regionale DuBo-plus-Richtlijn is onderdeel van de Duurzaamheidsagenda 2011-2014. Zie ook www.odwh.nl/dubo.
Klimaatprogramma
In 2008 heeft de gemeente Hillegom in samenwerking met de Milieudienst het Plan van aanpak regionaal Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland en Rijnstreek vastgesteld. Voor het Klimaatprogramma Holland Rijnland en Rijnstreek wordt de klimaatambitie van het kabinet als uitgangspunt genomen. In de CO2-kansenkaart is berekend, dat de kabinetsambitie een concrete CO2-reductiedoelstelling van 600 kiloton in 2030 voor onze regio betekent. Het klimaatprogramma is onderdeel van de Duurzaamheidsagenda 2011-2014.
Bij de ontwikkeling van onderhavige woningbouwlocatie is de Ambitietabel Duurzame Stedenbouw niet van toepassing, daar het plangebied kleiner is dan 1 hectare. In paragraaf 8.8 worden wel de kansen voor duurzaamheid opgesomd.
Stedenbouwkundig kader en beeldkwaliteitplan
Door bureau Nieuw Blauw is een stedenbouwkundig kader met een beeldkwaliteitskader opgesteld (Stedenbouwkundige kader en beeldkwaliteitplan fase 2 woonzorgzone Elsbroek-Zuid Hillegom, 13 mei 2013, bureau Nieuw Blauw). Dit stedenbouwkundig kader met het beeldkwaliteitsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 11 juli 20. In paragraaf 2.3 van dit bestemmingsplan is de inhoud van dit rapport reeds beschreven.
Hillegoms verkeers en vervoersplan
Het Hillegoms verkeers- en vervoersplan (HVVP) is op 10 september 2009 vastgesteld door de gemeenteraad van Hillegom. In het verkeers- en vervoersplan geeft de gemeente Hillegom haar visie ten aanzien van verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid. Voor deze thema's worden in het verkeers- en vervoersplan verschillende uitwerkingen gegeven, waaronder Duurzaam Veilig, het fietsverkeer stimuleren, het stimuleren en optimaliseren van het openbaar verover, voldoende parkeerruimte en aandacht voor milieu in de vorm van het milieubeleidsplan, geluidsplan en luchtkwaliteit. Voor nieuwe ontwikkelingen dient dan ook aandacht te worden besteed aan en dienen afwegingen te worden gemaakt op basis van deze thema's binnen het verkeers- en vervoersplan.
Bij de herontwikkeling van de woonzorgzone fase 2 is rekening gehouden met en ingespeeld op onder andere de ligging van het gebied ten opzichte van de bushaltes, de aansluiting van het gebied op de omliggende wegen en voldoende parkeerplaatsen. Daarnaast zal het gebied voor een goede verkeersveiligheid ingericht worden conform Duurzaam Veilig.
Groenbeleidsplan
Het Groenbeleidsplan, vastgesteld op 17 april 2002, is de opvolger van het Groenbeleidsplan van 1989, zodat ook in de toekomst het groenbeleid van de gemeente op een onderhoudsvriendelijke manier wordt gecontinueerd. Bij de actualisatie heeft het Groenbeleidsplan van 1989 als uitgangspunt gediend. Het Groenbeleidsplan uit 2002 is opgesteld om de groene ruimtelijke kwaliteit voor de toekomst te kunnen waarborgen. De wegen en waterlopen vormen belangrijke recreatieve verbindingsroutes tussen recreatiegebieden in de omgeving. Ook oevers van de Leidse Trekvaart, ten westen van Hillegom worden gezien als een belangrijke ecologische verbindingzone.
Bij het opstellen van het stedenbouwkundig kader is rekening gehouden met het groenbeleidsplan. Als uitgangspunt is geformuleerd dat het van belang is om de bebouwing in een groene sfeer in te passen. Dit vanwege de groene karakteristiek van de wijk en de aanliggende parkzone. Bij de uitvoering van het ontwikkelingsplan zal hiermee rekening worden gehouden.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving.
Gebiedsbescherming
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk. Daarnaast moeten activiteiten ook getoetst worden aan de EHS (Ecologische Hoofdstructuur) en belangrijk weidevogelbeleid.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebieden en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor is Gedeputeerde Staten, tenzij de Nb-wet-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig. Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij besluiten om een plan (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) vast te stellen moet op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet rekening worden gehouden met de effecten op Natura 2000-gebieden en het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied zelf kunnen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is, worden over het algemeen de waarden, uit het aanwijzingsbesluit van het Beschermde Natuurmonument, verwerkt in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Als niet alle waarden van een Beschermd Natuurmonument zijn opgenomen in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied, dient er ook toetsing plaats te vinden aan de hand van de waarden uit het aanwijzingsbesluit van het Beschermde Natuurmonument.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening. Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. Gemeenten dienen het in deze verordeningen vastgelegde beschermingsregime voor EHS te verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan te borgen bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het afwijken van ruimtelijke regels. De bescherming van EHS-gebieden is alleen van toepassing op projecten, plannen en handelingen binnen de EHS.
Een gebied kan tegelijk een Natura 2000-gebied zijn en onderdeel zijn van de EHS. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het Natura 2000-beschermingsregime leidend. De specifieke waarden en kwaliteiten van een EHS bepalen of ruimtelijke initiatieven doorgang kunnen vinden. Iedere provincie heeft deze voorwaarden in een zogeheten compensatiebeginsel 'vastgelegd'. Over het algemeen geldt dat er geen bestemmingswijzigingen mogelijk zijn als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar in het geval van een bestemmingsplanwijziging door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht.
Belangrijk weidevogelgebied
In de Provinciale Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland is ook de bescherming van belangrijke provinciale weidevogelgebieden vastgelegd. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in de weidevogelgebieden geldt (net zoals bij de EHS-gebieden) het 'nee, tenzij-principe': er zijn geen bestemmingswijzigingen mogelijk als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Als dat het geval is en de ruimtelijke ontwikkeling mag plaatsvinden, dan geldt dat er compensatie toegepast moet worden. Voor weidevogelgebieden in Zuid-Holland geldt hiervoor het provinciale compensatiebeginsel van 1997.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Van deze soortgroepen zijn alleen huismuis, bruine en zwarte rat niet beschermd. Van de vissen, ongewervelde dieren (zoals vlinders, libellen en sprinkhanen) en planten zijn alleen de in de wet genoemde soorten beschermd.
De Ffw gaat uit van het 'nee, tenzij'-principe. Dit betekent dat alleen onder bepaalde (zeer stringente) voorwaarden een inbreuk mag worden gemaakt op de bescherming van soorten en hun leefomgeving. Daarnaast beschermt de wet niet alleen soorten in het algemeen, maar ook individuen van soorten. Voor ruimtelijke ingrepen die gevolgen hebben voor een beschermde soort en / of zijn leefgebied moet een ontheffing op grond van de Ffw worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.
Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien, dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.
De wettelijk beschermde soorten zijn ingedeeld in de volgende vier categorieën.
Indien soorten van tabel 2 en/of 3 en/of vogels voorkomen, geldt dat een ontheffingsaanvraag niet aan de orde is indien mitigerende maatregelen (voorafgaand aan de ruimtelijke ontwikkeling) getroffen kunnen worden die het behoud van de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaatsen van de soorten garanderen. Ontheffing is dan niet nodig, omdat er geen sprake is van overtreding van de Ffw. Er kan worden volstaan met het werken volgens een ecologisch werkprotocol, dat moet worden opgesteld door een deskundige; ook bij het overzetten van dieren moet een deskundige worden betrokken. Eventueel kan overigens wel ontheffing worden aangevraagd (die dan wordt afgewezen) om de mitigerende maatregelen te laten goedkeuren.
Overigens geldt voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht (ook bekend als de algemene zorgplicht uit artikel 2 Ffw). Dit houdt in dat 'voldoende zorg' in acht moet worden genomen voor alle planten en dieren en hun leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.
Voor de locatie is flora en faunaonderzoek uitgevoerd, bestaande uit 3 onderzoeken:
De rapportages zijn opgenomen in bijlage 1, 2, 3 en 4 bij de toelichting.
Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebied
Het plangebied is gelegen op ca. 3,4 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid”. Gelet op het huidige gebruik (woonzorgcentrum met 104 woningen waar het plangebied een onderdeel van uit maakt) en het toekomstige gebruik (realisatie van maiximaal 44 appartementen in het plangebied) en de afstand tot het Natura 2000-gebied, kan worden gesteld dat het plan geen negatieve effecten zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura 2000-gebied. Op basis van het voorgaande zijn planologisch gezien geen belemmeringen te verwachten
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS)
Ten zuiden van het plangebied, op ca. 500 m afstand ligt de Elsbroekerpolder, die onderdeel is van de PEHS. Omdat het plangebied niet is gelegen in een gebied wat onderdeel is van de PEHS, zijn er planologisch gezien geen belemmeringen te verwachten
Belangrijk weidevogelgebied
Ten zuiden van het plangebied, op ca. 5,8 km afstand, ligt een belangrijk weidevogelgebied, gelegen in de Poelpolder (gemeente Lisse) en het Hellegatspolder (gemeente Teylingen). Omdat het plangebied niet is gelegen in het betreffende weidevogelgebied, zijn er op basis hiervan planologisch geen belemmeringen te verwachten.
Soortenbescherming
Vleermuizen
De bebouwing Bloemswaard is potentieel geschikt voor zomer- en paarverblijven van vleermuizen. Uit het onderzoek van Croonen uit 2010 blijkt dat er indertijd geen indicaties waren dat vleermuizen van het gebouw gebruik maakten. Aangezien op basis van eerder uitgevoerde onderzoeken de aanwezigheid van paarverblijfplaatsen van de gewone Dwergvleermuis in het plangebied niet kon worden uitgesloten, heeft aanvullend vleermuizenonderzoek plaatsgevonden.
Het plangebied heeft een zeer beperkte functie voor de Gewone dwergvleermuis als foerageergebied. De lokale populatie is hiervan niet afhankelijk. Met de sloop van Bloemswaard gaat geen verder foerageergebied verloren. Tevens worden met de ingreep geen vaste vliegroutes aangetast. Er zijn geen vaste verblijfplaatsen of indicaties daarvoor binnen de begrenzing van het plangebied gevonden. Met zeer hoge mate van zekerheid komen vaste verblijfplaatsen niet in de te amoveren bebouwing of in de bomen rondom het plangebied voor. De Flora- en faunawet staat sloop van Bloemswaard niet in de weg. Om eventuele toekomstige invasies van Bloemswaard te voorkomen met betrekking winterverblijfplaatsen, is de toegang tot de ventilatie structuren op het dak van Bloemswaard voor vleermuizen verhinderd door bevestiging van netten (maaswijdte 12*12 mm) op 18 september 2013. Met de sloop en herinrichting van het plangebied zal de functionele leefomgeving van het zomer- en paarverblijf aan de Elsbroekerlaan 24 worden beïnvloed. Als de sloop in november uitgevoerd wordt zijn geen directe nadelige effecten van sloop op deze verblijven te verwachten. Als de sloop wordt uitgesteld tot na april, dan zal bij uitvoer van de sloop een deskundige op het gebied van vleermuizen worden geraadpleegd om onnodige verstoring van de verblijfplaats te voorkomen tijdens sloopwerkzaamheden.
Met betrekking tot de nieuwe inrichting na de sloop moet op grond van de Flora- en faunawet voorkomen worden dat verslechtering van de functionele omgeving van de verblijfplaats aan de Elsbroekerlaan 24 plaatsvindt. Bij het ontwerp van de nieuwe situatie wordt een deskundige op het gebied van vleermuizen betrokken, om tot een vleermuisvriendelijke inrichting van het plangebied te komen.
Vogels
Op grond van de Flora- en faunawet zijn alle inheems in Europa voorkomende vogelsoorten beschermd, waarbij de bescherming van nesten zich vooral richt op het broedseizoen. Daarbij geldt, dat op grond van de “Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingreep” (verder: de aangepaste lijst), in sommige gevallen vogelnesten en functioneel leefgebied van bepaalde soorten jaarrond beschermd zijn.
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een woonzorgcentrum met rondom begroeiing (bomen en struiken) en een grasveld. Uit het “rapport betreffende een flora & fauna onderzoek Garbialaan 3 te Hillegom”(bijlage 2 bij de toelichting) blijkt dat de huidige bebouwing in het plangebied niet geschikt is voor de categorie 4-vogelsoorten Huismus en Gierzwaluw. Tevens blijkt de aanwezige bebouwing niet geschikt te zijn voor de categorie 5-vogelsoorten Spreeuw en Huiszwaluw. De aanwezige begroeiing rondom de bebouwing in het plangebied kan wel leefgebied/nestgelegenheid bieden aan soorten als Pimpelmees, Koolmees, Spreeuw, Zwarte Kraai en Ekster. Het betreffen hier zogenaamde “categorie 5-vogelsoorten” waarvan de nesten in ieder geval gedurende het broedseizoen zijn beschermd. Echter, in sommige gevallen is het noodzakelijk de nesten van deze soorten jaarrond te beschermen indien zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het ontbreken van vervangend biotoop in de omgeving, waardoor voor die vogelsoorten er geen uitwijkmogelijkheden zijn om elders in de omgeving te nestelen. Gelet op de omgeving (op basis van google streetview) kan echter worden gesteld, dat in de directe omgeving van het plangebied voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Zodoende wordt gesteld dat hier geen sprake van zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden die jaarrond bescherming van eventuele vogelnesten rechtvaardigt. Andere vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn op grond van de “aangepaste lijst” zijn niet te verwachten, omdat het plangebied daarvoor niet geschikt is. Wel dient gedurende de werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen omdat broedende vogels rondom het plangebied verstoord kunnen worden.
Overige soortgroepen
Overige beschermde soortgroepen in de vorm van reptielen, amfibieën, vissen kreeftachtigen en aquatische macrofauna, vaatplanten, vlinders, libellen en juffers, en kevers komen niet in het plangebied voor. Overige beschermde soorten grondgebonden zoogdieren zijn niet te verwachten in het plangebied.
Gelet op de grote afstand tussen het plangebied en de diverse omliggende beschermde (natuur)-gebieden, wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve effecten heeft op het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid, op de Elsbroekerpolder (onderdeel van de PEHS) en op het belangrijke weidevogelgebied Poelpolder/Hellegatspolder.
Voor wat betreft de soortenbescherming wordt geconcludeerd, dat in de bebouwing in het plangebied geen beschermde vogelsoorten zijn waargenomen en te verwachten zijn. In de omliggende begroeiing rondom de bebouwing in het plangebied zijn wel vogelsoorten te verwachten waarvan de nesten jaarrond kunnen zijn beschermd (nesten van zogenaamde categorie 5-vogelsoorten). Echter, de directe omgeving van het plangebied biedt voldoende uitwijkmogelijkheden door die vogelsoorten. Andere vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd (vogelsoorten categorie 1 t/m 4) zijn niet te verwachten.
Ten aanzien van vleermuizen worden geen fourageergebieden of vaste vliegroutes aangetast. Er zijn geen indicaties dat vleermuizen gebruik maken van het gebouw. Het gebouw wordt niet gebruikt als paarlocatie. Om te voorkomen dat het gebouw alsnog als paarlocatie gebruikt wordt in het najaar, zijn netten gespannen over de luchtinlaten en schoorstenen.
Voor wat betreft het zomer- en paarverblijf Elsbroekerlaan 24 geeft IDDS in het aanvullende onderzoek van september 2013 aan, dat met de sloop en herinrichting van het plangebied de functionele leefomgeving van deze verblijfplaats wordt beïnvloed. Door de sloop in november uit te voeren worden geen directe nadelige effecten op deze verblijfplaats verwacht. Indien de sloop wordt uitgesteld tot na april adviseert IDDS om bij de uitvoer van de sloop een deskundige op het gebied van vleermuizen te raadplegen om onnodige verstoring van deze verblijfplaats te voorkomen tijdens sloopwerkzaamheden in het aangrenzende plangebied.
Daarnaast geeft IDDS aan, dat met betrekking tot de nieuwe inrichting van het plangebied na de sloop, men op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) verplicht is verslechtering van de functionele omgeving van deze verblijfplaats aan de Elsbroekerlaan 24 te voorkomen. IDDS adviseert dan ook om bij het ontwerp van de nieuwe situatie een deskundige op het gebied van vleermuizen te betrekken, om tot een vleermuisvriendelijke inrichting van het plangebied te komen.
De aanbevelingen van IDDS behoeven niet in de planregels te worden verankerd, daar de Flora- en Faunawet een rechtstreekse werking hebben. Indien niet aan de Flora- en Faunawet wordt voldaan, kan op grond van die wet handhavend worden opgetreden.
Gelet op het voorgaande levert het aspect natuur geen belemmeringen op. Wel dient op basis van de zorgplicht genoemd in de Flora- en Faunawet bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met de aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Tot slot dient tijdens de werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Globaal loopt deze periode vanaf maart tot eind juli, maar ook buiten deze periode zijn in gebruik zijnde nesten beschermd.
Europees en rijksbeleid
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken, moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan vervangt daarmee op onderdelen het beleid uit de Nota Ruimte. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren.
Hiervoor geldt de AMvB Ruimte. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor wordt een afzonderlijke AMvB opgesteld.
Waterwet
In de Waterwet (2009) zijn acht oude waterwetten samengebracht. De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de KRW te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen krijgen een nieuwe bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude- en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten krijgen verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen. In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, vooral op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw (WB21) advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatshebben; berging moet binnen het stroomgebied plaatshebben. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Provinciaal beleid
Grondwaterplan Zuid-Holland 2007 - 2013
Het grondwaterbeleid van de provincie voor de komende jaren staat in het Grondwaterplan Zuid-Holland 2007 - 2013. Hierin zijn ook de kaders beschreven die de Provincie gebruikt bij het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen. In de Verordening Waterbeheer zijn aanvullende regels opgenomen waar de provincie rekening mee houdt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van een onttrekkingsvergunning. Het Grondwaterplan geeft een uitwerking van de hoofdlijnen van het grondwaterbeleid die zijn beschreven in het Beleidsplan Groen, Water en Milieu 2006 - 2010. In het Grondwaterplan heeft de Provincie zes speerpunten geformuleerd voor het grondwaterbeleid in de komende periode. Deze speerpunten komen voort uit de eerder genoemde actuele ontwikkelingen en veranderingen in wet- en regelgeving.
De speerpunten zijn:
a. verzilting en grondwaterkwantiteit;
b. grondwaterkwaliteit;
c. bodemdaling;
d. concurrentie om de schaarse ruimte;
e. verandering van positie en taken van de provincie;
f. specifieke gebieden.
Provinciaal Waterplan 2010 - 2015
Op 1 januari 2010 is het Provinciaal Waterplan 2010 - 2015 in werking getreden. Dit plan vervangt het provinciale Waterhuishoudingplan, dat was opgenomen in het Beleidsplan Groen, Water en Milieu 2006 - 2010 en in het Grondwaterplan 2007 - 2013 (zie boven). In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de KRW, het NBW en het Nationaal Waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Provinciaal Waterplan beschrijft op hoofdlijnen wat de provincie in de periode tot 2015 samen met haar waterpartners wil bereiken. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:
a. waarborgen waterveiligheid;
b. zorgen voor mooi en schoon water;
c. ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening;
d. realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem.
In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's en voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit heeft geleid tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.
Verordening Ruimte
In de Verordening Ruimte (2010) is regelgeving opgenomen voor de regionale en primaire waterkeringen. Voor bestemmingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en het onderhoud van de primaire en regionale waterkeringen mogelijk maken, Dit geldt voor de beschermingszone(s) en de kernzone die horen bij de waterkeringen zoals opgenomen in de vastgestelde leggers van de waterschappen.
Beleid waterbeheerder
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan stelt Rijnland haar ambities vast voor de komende planperiode. Ook worden de maatregelen in het watersysteem aangegeven. Het nieuwe WBP legt meer accent op de uitvoering.
De drie hoofddoelen zijn: veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Voor de veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Voor voldoende water is een compleet watersysteem nodig, dat goed ingericht, te beheren en te onderhouden is. Rijnland wil daarom het watersysteem op orde hebben en toekomst vast maken. Hierdoor kan Rijnland rekening houden met klimaatverandering. De verandering van het klimaat zorgt immers voor mogelijk meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het speelt op deze ontwikkelingen in.
Keur en Beleidsregels
De nieuwe Waterwet vereist een nieuwe keur. Deze is samen met nieuwe Beleidsregels op 22 december 2009 in werking getreden. De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat Rijnland haar taken als waterkwaliteit- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen). Aan deze Keur zijn bepalingen toegevoegd voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De Keur geeft regels voor het gebruik van of het uitvoeren van activiteiten op:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur stelt verbodsbepalingen op voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Rijnland kan met de afgifte van een vergunning ontheffing verlenen van de Keur voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten. De Keur is een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
De ontheffing van de Keur is een activiteit in de zin van de Waterwet. Bij een aanvraag omgevingsvergunning, waarbij sprake is van een keurontheffing, zal dit bij de Keur onderdeel uitmaken van het toetsingskader.
Gemeentelijk beleid
Stedelijk Waterplan Hillegom 2009 - 2013
De gemeente Hillegom en het Hoogheemraadschap van Rijnland hebben gezamenlijk een visie ontwikkeld op de waterhuishouding in de gemeente Hillegom, in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen en andere beleidsontwikkelingen. Daarbij zijn het algemene beleid en wensen van de verschillende betrokken partijen omgezet in streefbeelden en doelen voor de waterhuishouding in Hillegom, inclusief de bijbehorende oplossingsrichtingen. De visie geeft een beeld van het watersysteem zoals dit op de middellange termijn (2015) gerealiseerd zou moeten worden, met een doorkijk naar de lange termijn (2030). Het gaat daarbij zowel om technische doelstellingen - zoals het voorkomen van wateroverlast en verbeteren van de waterkwaliteit - als ruimtelijke doelstellingen - zoals het aangeven van de gewenste ruimtelijke (water)structuur en de ruimtelijke inpassing van het water in de leefomgeving.
Voor de totale onwikkeling van de woonzorgzone (fase 1 en 2) wordt extra waterberging gerealiseerd bij fase 1 in de vorm van de aanleg van een waterpartij. Hierdoor wordt de totale toename aan verharding afdoende gecompenseerd.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. Bij de realisatie van het plan zal worden voldaan aan eisen die aan waterberging worden gesteld.
Rijk
In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend. De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.
Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).
Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.
Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.
Provincie
Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in het Structuurplan Zuid-Holland en de Verordening Ruimte.
Gemeente
Het archeologisch beleid van de gemeente Hillegom – vastgelegd in de Nota Archeologie gemeente Hillegom - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt, moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen. De Nota Archeologie vervangt samen met de Archeologische beleidskaart de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland.
De bodem van Hillegom is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de verbeelding binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 3”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is de activiteit 'uitvoering van een werk' (voorheen aanlegvergunning) in de omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan.
Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord, zijn vastgesteld.
Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden, wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de afdeling archeologie van Omgevingsdienst West-Holland. Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.
In 2006 is er een bureauonderzoek en archeologisch vooronderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3) voor de woonzorzone in Hillegom (Rapport 2006, Hillegom (ZH), Leidsestraat, BILAN, 10 augustus 2006). Uit dit het bureauonderzoek blijkt dat ter plaatse van het plangebied (fase 2) voor een deel een middelhoge archeologische verwachtingswaarde geldt. Uit het veldonderzoek blijkt echter dat geen archeologische waarden te verwachten zijn. Vervolgonderzoek is niet nodig.
Uit de memo van IDDS van 6 juni 2013 (bijlage 4) blijkt dat de resultaten van het onderzoek van BILAN uit 2006 nog steeds actueel zijn en van toepassing zijn op het plangebied. Zij onderschrijven de conclusie dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is. Dit is tevens bevestigd door de Omgevingsdienst West-Holland.
In geval bij de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek. Voor het melden van vondsten kan gebruik worden gemaakt van het E-formulier Vondstmelding dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed heeft ontwikkeld of kan contact opgenomen worden met de InfoDesk van de RCE (info@cultureelerfgoed.nl of 033-4217456) of het ARCHIS meldpunt.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte
In 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. De modernisering van de monumentenzorg wordt hiermee voortgezet. Onder het motto ‘van collectie naar connectie’ wordt de zorg voor het cultureel erfgoed verbonden met andere ruimtelijke ontwikkelingen op het gebied van economie, veiligheid en duurzaamheid.
De rijksoverheid kiest voor de komende jaren 5 prioriteiten in haar gebiedsgerichte erfgoedbeleid:
Regioprofielen Cultuurhistorie
De provincie Zuid-Holland wil waardevolle cultuurhistorische elementen behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Om dit richting te geven, zijn Regioprofielen Cultuurhistorie opgesteld. De zestien regioprofielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen. Ze zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen voor cultuurhistorie in ruimtelijke plannen, zoals die staan in de provinciale Structuurvisie.
Monumenten Inventarisatie Project (MIP)
Het MIP is een onderdeel van het document “Jongere bouwkunst en stedebouw 1800-1945, Hillegom deel 1”. Conform dit document bevinden zich in het plangebied geen MIPpanden.
In het plangebied bevinden zich geen objecten met een cultuurhistorische waarde.
In dit hoofdstuk wordt beschreven welke invloed het plan heeft op verscheidene milieuaspecten, zoals de bodemkwaliteit, akoestische aspecten, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Waar nodig dient een vertaling plaats te vinden naar de juridische regeling. Het uitgangspunt hierbij is dat de juridische regeling zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit voldoende dient te borgen.
Toetsingskader
De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure of een milieuvergunningsprocedure.
Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die dus alle drie moeten worden getoetst. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.
1) Toetsing aan het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).
Hiermee toetst men of het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
2) In het geval van een plan: toetsing of het uitvoeren van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de hierin opgenomen activiteit(en). In dat geval is het plan mogelijk m.e.r.-plichtig.
3) Toetsing aan de provinciale milieuverordening.
Door Provinciale Staten kunnen hierin aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.
Conclusie
De voorgenomen activiteit wordt genoemd in de Bijlage onderdeel D onder categorie D.11.2 'Stedelijk ontwikkelingsproject' van het Besluit m.e.r. . De activiteit zit echter ruim onder de drempelwaarde van drempelwaarde van 2000 woningen.
Het bevoegd gezag moet nagaan of er zodanige belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten dat er een m.e.r.-beoordeling of m.e.r. noodzakelijk is.
Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteit (maximaal 44 woningen) en de ligging van het plangebied binnen de bebouwde kom van Hillegom worden er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu verwacht. Een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk. De milieuaspecten worden in de toelichting van het bestemmingsplan voldoende afgewogen.
Toetsingskader
Wet ruimtelijke ordening
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek, bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
- er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige
bodemverontreiniging;
- het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
- er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.
Wet bodembescherming (Wbb)
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”))
Besluit bodemkwaliteit (Bbk)
Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Lokaal bodembeleid
Het Bbk biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bodembeheer te kiezen voor een landelijk geldend “generiek beleid”, dan wel zelf “gebiedsspecifiek” beleid op te stellen. Hangende deze keuze geldt in het gebied van de Omgevingsdienst West-Holland het “overgangsbeleid” uit het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat voorlopig het nu geldende bodembeheerbeleid nog van kracht is.
Voorlopig geldt derhalve nog dat grondverzet is toegestaan:
Onderzoek en conclusie
In 2009 is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Verkennend bodemonderzoek, Gabrialaan 3 (Zorgcentrum Bloemswaard) te Hillegom, Geofox-Lexmond bv, 9 december 2009). Uit dit onderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.
Sinds het onderzoek uit 2009 hebben geen ontwikkelingen plaatsgevonden die effect kunnen hebben op de bodemkwaliteit in het plangebied. Het conclusies van het onderzoek zijn daarom nog steeds actueel.
Indien bij de werkzaamheden toch wordt aan- of afgevoerd, dan moet dit plaatsvinden volgens de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder is het Besluit bodemkwaliteit van kracht.
Toetsingskader
In onderhavig bestemmingsplan wordt de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen in vorm van woningen mogelijk gemaakt. Omdat deze gebieden niet zijn gelegen in de zone van een spoorlijn of industrieterrein, is hinder van spoorverkeer of gezoneerde industrieterreinen niet aan de orde.
Wegverkeerslawaai
Volgens artikel 74 van de Wgh bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone waarbinnen akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd in het geval daarbinnen geluidgevoelige bebouwing (zoals woningen of een school) worden gerealiseerd. De zonebreedte is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk gebied).
Als er nieuwe geluidgevoelige bebouwing (in stedelijk gebied) binnen de zone van een weg wordt gerealiseerd, dan mag de geluidsbelasting van het verkeer niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde moeten er maatregelen worden getroffen om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk of op overwegende bezwaren te stuiten dan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde. Deze hogere waarde mag de maximale ontheffingswaarde niet overschrijden. Daarnaast is in het Bouwbesluit 2012 aangegeven wat de karakteristieke geluidwering dient te zijn om een binnenwaarde, bij gesloten ramen, te garanderen voor verblijfsgebieden van 33 dB en 28 dB voor een bedgebied (slaapkamer).
Op grond van de verwachting dat de geluidsproductie van motorvoertuigen in de toekomst zal afnemen, mogen de berekende geluidsbelastingen op de gevels worden gereduceerd.
Overeenkomstig artikel 110g Wgh geldt voor alle onderzochte wegen een aftrek van 5 dB omdat de wettelijk toegestane rijsnelheid op de beschouwde wegen lager is dan 70 km/uur.
Onderzoek
In het kader van het opstellen van onderhavig bestemmingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek V1.2, kenmerk 2182 LA - 3 WO 003 27-08-13 V1.2, het geluidBuro, dd. 27 augustus 2013).
Voor de nieuwbouw van bestemmingsplan ‘Woonzorgzone Fase 2 Elsbroek-Zuid’ zijn de Leidsestraat en de Olympiaweg de relevante, gezoneerde wegen. Voor beide wegen geldt een geluidzone van 200 meter aan weerszijden van de weg en de nieuwbouw is binnen deze geluidzones gesitueerd. De afstand van het bouwplan tot de Leidsestraat is circa 175 meter en de afstand tot de Olympiaweg is ongeveer 120 meter.
Daarnaast speelt de geluidbelasting van de 30 km/u-wegen Elsbroekerlaan, Garbialaan en de nieuwe Naronalaan een rol van betekenis. De geluidbelasting van deze wegen behoeft dan wel geen formele toetsing aan de normen van de Wet geluidhinder. In het kader van ‘een goede ruimtelijke ordening’ en omwille van de eisen in het Bouwbesluit, is het van belang te weten in welke mate het wegverkeer bijdraagt aan de geluidbelasting op de nieuw te realiseren woningen. Van de nieuwe Naronaweg is het tevens van belang in beeld te brengen wat het wegverkeer van deze nieuwe weg betekent voor de bestaande woningen aan de Elsbroekerlaan en de Faleriolaan.
Uit het onderzoek blijkt dat ten gevolge van de gezoneerde wegen Leidsestraat en Olympiaweg er geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op het gebouw zal optreden. De nieuwbouw kan dan ook worden gerealiseerd zonder de toepassing van geluidbeperkende bronnen / of overdrachtsmaatregelen.
Ten gevolge van de 30 km/u-wegen Garbialaan, Elsbroekerlaan en Naronalaan zijn er wel hoge(re) geluidbelastingen te verwachten. Aangezien de wegen voor de Wet geluidhinder niet zijn gezoneerd, is toetsing van de geluidbelasting aan de normen van de Wet niet nodig. De geconstateerde belasting staat de realisering van het gebouw dan ook niet in de weg. Wel dient bij het ontwerp van het gebouw rekening te worden gehouden met de geluidbelasting van de Garbialaan, Elsbroekerlaan en Naronalaan. De maximale, ongecorrigeerde geluidbelasting op de nieuwbouw zijn als volgt:
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning moet het bouwtechnisch ontwerp van het gebouw middels nader akoestisch onderzoek worden beoordeeld. Mogelijk (waarschijnlijk) zijn aanvullende, geluidsisolerende maatregelen aan de (buiten)gevels (west-, noord- en oostzijde) van het gebouw noodzakelijk om te kunnen voldoen aan het maximaal toelaatbare binnenniveau, zoals gesteld in het Bouwbesluit.
De maximale geluidbelasting op de bestaande woningen ten gevolge van de nieuwe Naronaweg is als volgt:
De westgevels van de Elsbroekerlaan en de Faleriolaan 94-146 zijn grotendeels doof uitgevoerd. Uitgaande van een normale geluidsisolerende waarde van de gevels is niet te verwachten dat er sprake is van een overschrijding van de maximale binnenwaarde.
Voor Faleriolaan 2-56 wordt er eveneens vanuit gegaan dat het (met gesloten ramen en deuren) door de normale geluidsisolerende waarde van de gevels niet te verwachten is, dat er sprake is van een overschrijding van de maximale binnenwaarde.
Conclusie
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor de ontwikkeling.
Toetsingskader
Op 15 november 2007 is de Wet Luchtkwaliteit in werking getreden. De luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 titel 2 van de Wet milieubeheer (Wm). In artikel 5.16 Wm staat een limitatieve opsomming van de bevoegdheden waarbij luchtkwaliteitseisen een directe rol spelen. Het gaat om ruimtelijke besluiten en milieuvergunningen die direct gevolgen voor de luchtkwaliteit hebben en daardoor kunnen bijdragen aan overschrijding van een grenswaarde.
Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de plannen:
Projecten die 'niet in betekenende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven volgens de Wet luchtkwaliteit niet afzonderlijk te worden getoetst op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. De grens van 'niet in betekenende mate' ligt volgens de gelijknamige AMvB bij 3% van de grenswaarde van een stof. Hiervan is volgens de ministeriële regeling van 'niet in betekenende mate' sprake bij de realisatie van minder dan 1500 woningen op één ontsluitingsweg of minder dan 3000 woningen op twee ontsluitingswegen.
Onderzoek
Onderhavig bestemmingsplan betreft een ruimtelijke ontwikkeling die kleiner is dan 1500 woningen met één ontsluitingsweg. De ontwikkeling zal dan ook 'niet in betekenende mate' bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
In het kader van het bestemmingsplan Elsbroek is echter wel een luchtkwaliteitsonderzoek gedaan om het effect van de wegen met de hoogste etmaalintensiteit op de gebieden waar ontwikkelingen zijn voorzien te onderzoeken. Omdat op de Leidsestraat - Van den Endelaan (N208) en de Olympiaweg verreweg de hoogste etmaalintensiteit hebben, is in dit onderzoek de luchtkwaliteit berekend langs deze wegen. Voor wegverkeer zijn de stoffen NO2 en PM10 het meest relevant. In dit onderzoek zijn de concentraties NO2 en PM10 berekend voor de jaren 2012, 2015 en 2022.
Uit de berekeningen blijkt dat de gestelde grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit voor de stoffen NO2 en PM10 niet worden overschreden. Kortom, het aspect luchtkwaliteit leidt niet tot belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 onder aanhef en onder a Wm). Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar het bestemmingsplan Elsbroek.
Conclusie
De ontwikkeling draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Gezien het onderzoek dat is uitgevoerd bij het opstellen van het bestemmingsplan Elsbroek worden de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet overschreden ter plaatse van de ontwikkeling van fase 2 van de woonzorgzone.
Toetsingskader
Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de verschillende voorkomende functies wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
Onderzoek
Het bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van maximaal 44 woningen mogelijk. Bij nieuwe ontwikkelingen dient te worden getoetst aan de richtafstanden uit de VNG-brochure.
Bedrijven binnen het plangebied
Binnen het plangebied worden geen bedrijven toegestaan met uitzondering van aan huis verbonden beroepen. Gelet op de geringe omvang en aard van de activiteiten hoeft dit niet verder te worden beschouwd.
Bedrijven in de omgeving van het plangebied
In de omgeving van het plangebied zijn functies voorzien, zoals een multifunctioneel dienstencentrum en een sportschool.
Omdat in het totale gebied voor de woonzorgzone verschillende functies voorzien worden, kan het gebied aangemerkt worden als een gebied waar functiemenging plaatsvindt. Dit komt overeen met het uitgangspunt van Bestemmingsplan Elsbroek. Voor de beoordeling kan worden uitgegaan van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging' uit de VNG brochure. In deze lijst is gekozen voor een andere categorie aanduiding dan in de algemene lijst.
Multifunctioneel dienstencentrum
Een multifunctioneel dienstencentrum, uitgaande van zorgdiensten, is aangeduid als 'categorie A'. Dit betekent dat de activiteiten die hier plaatsvinden zodanig weinig milieubelastend zijn voor de omgeving dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De afstand vanaf het multifunctioneel centrum tot de woningen is circa 20 meter. Het multifunctioneel dienstencentrum is geen belemmering voor het plan.
Sportschool
Een sportschool is aangeduid als 'categorie B'. Dit betreffen activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend mits zij bouwkundig gescheiden zijn van woningen. De sportschool wordt gerealiseerd op een afstand van tenminste 23 meter. Dit betekent dat voor dit plan de sportschool geen belemmering oplevert voor het plan.
School Garbialaan 24
De school wordt gesloopt. Daarom hoeft hier voor de beoordeling van dit plan geen rekening mee te worden gehouden.
Conclusie
Vanuit milieuzonering is er geen belemmering voor het plan. Er zijn geen bedrijven in de omgeving van het plangebied die belemmerd worden door het plan. Ter plaatse van de woningen kan worden voldaan aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
Algemeen
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico's, transportrisico's en risico's die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden. In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid, moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden. Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour. Het GR kan worden beschouwd als maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit en drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit. De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord.
Toetsingskader specifiek voor transportroutes gevaarlijke stoffen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire Rnvgs) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. In de Circulaire Rnvgs is een risicobenadering voorgeschreven die vergelijkbaar is met de risicobenadering die voorgeschreven is in het Bevi en het Bevb. Verder geldt op grond van de Circulaire Rnvgs dat bij risicoberekeningen voor GF3 (bijv. LPG) uitgegaan moet worden van de in bijlage 2 bij de Circulaire Rnvgs opgenomen vervoershoeveelheden.
De Eerste Kamer heeft begin juli 2013 de Wet basisnet vastgesteld. In samenhang met de Wet basisnet zal ook het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking treden. Met dit besluit wordt voor het transport van gevaarlijke stoffen eenzelfde risicobenadering vastgelegd als op dit moment als voor bedrijven (Bevi) en buisleidingen (Bevb) geldt. Deze risicobenadering is op dit moment geregeld in de Circulaire Rnvgs.
De verwachting is dat het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen en het Bevt begin 2014 in werking zullen treden.
Het effectgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen is afhankelijk van de over deze weg te transporteren gevaarlijke stoffen. Het effectgebied (= invloedsgebied) kan enkele kilometers bedragen.
De Circulaire Rnvgs vermeldt dat op een afstand van meer dan 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
In het in voorbereiding zijnde Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) worden voor het basisnet, in lijn met het Bevi, de risiconormen voor het plaatsgebonden risico (uitgedrukt als veiligheidszone) en het groepsrisico vastgelegd. Het Bevt zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording groepsrisico gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:
- het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde OF
- het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt EN
- de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
Indien het plangebied zich niet binnen 200 meter van een transportroute bevindt, maar wel binnen het invloedsgebied van een transportroute, dienen de mogelijkheden voor hulpverlening, de zelfredzaamheid van de aanwezigen en de bestrijdbaarheid van een calamiteit, de zogenaamde HZB-aspecten, beoordeeld te worden.
Onderzoek
Het plan ligt niet in het invloedsgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd en niet in het invloedsgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het plangebied ligt op een afstand van circa 175 meter van de Leidsestraat. De Leidsestraat is onderdeel van de N208. De N208 is als risicobron relevant omdat hierover transport plaatsvindt van toxische stoffen en LPG. De N208 is niet op de risicokaart opgenomen, aangezien het aantal transporten van gevaarlijke stoffen beperkt is. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N208 bestaat voornamelijk uit lokaal bestemmingsverkeer. Doorgaand vervoer van gevaarlijke stoffen vindt niet over de N208 plaats.
Om toch een schatting te maken van de hoogte van de risico's is gebruik gemaakt van de vuistregels van de (concept) Handleiding Risicoanalyse transport (HART).
De N208 is volgens de handleiding een weg binnen de bebouwde kom met een maximum snelheid van 50 km/uur. In par. 1.2.4 van de bijlage bij de handleiding zijn vuistregels gegeven voor een weg binnen de bebouwde kom.
Plaatsgebonden risico
In par. 1.2.4 van de bijlage bij de handleiding zijn vuistregels gegeven voor een weg binnen de bebouwde kom.
In par. 1.2.4.1 zijn vuistregels voor het plaatsgebonden risico PR=10-6 gegeven. Volgens vuistregel 2 is er voor een weg binnen de bebouwde komt geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6.
De conclusie is dat er geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6.
Groepsrisico
In par. 1.2.4.2 zijn vuistregels voor het groepsrisico gegeven. Voor toepassing van de vuistregels zijn de aard van de transporten, de personendichtheid, de afstand van bebouwing tot de as van de weg en de vraag of sprake is van 1- of 2-zijdige bebouwing. Aan de hand van de vuistregels kan worden vastgesteld of een GR berekening nodig is.
Volgens vuistregel 1 is een schatting met behulp van de handleiding alleen mogelijk indien er geen LT3, GT4 of GT5 transporten plaatsvinden. Om te bepalen of dergelijke transporten plaatsvinden is bepaald in welke categorie TDI valt. TDI is de toxische stof die naar Draka wordt getransporteerd. Uit de indelingscriteria voor stofcategorieën blijkt dat TDI in de stofcategorie LT2 valt. Een risicoberekening met het rekenprogramma RBMII is daarom niet nodig. HART kan nu gebruikt worden met als vervolgstap vuistregel 2.
Voor toepassing van vuistregel 2 is alleen het aantal GF3 transporten per jaar van belang. Het gaat hierbij om LPG. Uitgegaan is van 52 GF3 transporten, een twee-zijdige bebouwing met een dichtheid van 100 personen/ha en een afstand van de woningen tot de wegas van 10 meter.
Uit tabel 8 van HART is af te lezen dat bij maximaal 250 GF3 transporten per jaar (bijv. LPG) het groepsrisico lager ligt dan 10 % van de oriëntatiewaarde. Een GR berekening is dan niet nodig (zie noot 2 bij de vuistregels). Bij een aantal GF3 transporten van 52 per jaar is de conclusie dat het groepsrisico lager ligt dan 0,1 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Volgens het afwegingskader groepsrisico van de Omgevingsvisie Externe Veiligheid Holland Rijnland valt het groepsrisico vanwege het transport van gevaarlijke stoffen over de N208 in zone 3.
Dit betekent dat op grond van de Omgevingsvisie volstaan kan worden met een beperkte groepsrisicoverantwoording. Ook op basis van het (ontwerp) Bevt kan bij een groepsrisico kleiner dan 0,1 * OW een uitgebreide verantwoording achterwege blijven.
Verantwoording groepsrisico
Het maatgevend scenario is het ongevalscenario dat bepalend is voor het aantal slachtoffers van een calamiteit. De maatgevende scenario's vanwege transport van gevaarlijke stoffen over de weg zijn het ontstaan van een Bleve en het bij een calamiteit vrijkomen van toxische stoffen, eventueel in combinatie met een brand.
Het effectgebied van een calamiteit met brandbare stoffen is beperkt tot enkele tientallen meters en is daarmee niet relevant voor het plangebied.
Hieronder is de zelfredzaamheid beschreven bij twee mogelijke calamiteitscenario's,
1. het vrijkomen van een giftige gaswolk en
2. het ontstaan van een Bleve.
1 Giftige gaswolk
Bij een incident waarbij giftige stoffen of giftige verbrandingsproducten vrijkomen, zit enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het ontstaan van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. In geval van een toxische wolk dienen personen in een gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Mensen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Normaal gesproken is het gevaar van de toxische dampen na die tijd verdwenen.
2 Bleve
Bij een ongeval met een transport met brandbaar gas, zoals LPG, kan een Bleve ontstaan. Hierbij kan warmtestraling en een drukgolf ontstaan. Tegen de warmtestraling en de overdrukeffecten als gevolg van een Bleve zijn moeilijk maatregelen te nemen.
Het gebied binnen een straal van ruim 100 meter is het 100% letaliteitgebied; geen van de aanwezigen binnen dit gebied (in de buitenlucht of in een gebouw) zal het incident overleven. De 1%-letaliteitsgrens ligt op ca. 300 meter.
Het plangebied ligt op ca. 175 meter en daarmee buiten het 100% letaliteitgebied. Buiten het 100%-letaliteitsgebied neemt het effect van een Bleve dusdanig af, dat mensen in een gebouw voldoende beschermd zijn, mits ze zich niet direct achter glas bevinden.
Bij een incident met een LPG tankwagen, waarbij een Bleve ontstaat of dreigt te ontstaan, is de vooraankondiging van een ongeval kort (warme Bleve) of zelfs niet aanwezig (koude Bleve).
Bij het ontstaan van een warme Bleve geldt dat deze eerst als zodanig herkend moet worden. Hierbij kunnen vele belangrijke minuten verloren gaan. Veelal zal pas na het arriveren van het eerste blusvoertuig een warme Bleve worden herkend. De tijd is dan mogelijk te kort om en de mensen in de omgeving te alarmeren en om vervolgens te vluchten naar een veiliger omgeving.
Om het totaal aantal slachtoffers zo klein mogelijk te houden is het van belang om het ontstaan van een warme Bleve te voorkomen, danwel zoveel mogelijk te beperken. Een warme Bleve kan voorkomen worden door de tankwagen zodanig te koelen dat deze niet door de hitte van de externe bron bezwijkt. Hiervoor is een snelle en adequate alarmering essentieel, evenals een snelle inzetbaarheid van de brandweer die de beschikking heeft over de juiste hulpmiddelen (zie onderdeel Rampenbestrijding).
Ook het aanbrengen van een coating op de tank, die nu op de meeste tankwagens aangebracht is, leidt er toe dat meer tijd beschikbaar is om het ontstaan van een warme Bleve te voorkomen.
Verder is het van belang dat de aanwezige personen regelmatig goed worden geïnformeerd wat te doen bij een eventuele calamiteit. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel. Niet in alle gevallen zal alarmering echter tijdig kunnen plaatsvinden. Bij een koude Bleve is hier helemaal geen tijd voor.
Risico reducerende maatregelen
Risico reducerende maatregelen zijn te verdelen in
- Bronmaatregelen
Hierbij gaat het om het beperken of beëindigen van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg door het plangebied. Omdat dit transport voornamelijk bestaat uit bestemmingsverkeer is en er geen voor de hand liggende alternatieve route beschikbaar is, is het beperken of beëindigen van dit transport momenteel geen reële optie.
- Ruimtelijke maatregelen
Een ruimtelijke maatregel om de risico's te beperken is het vergroten van de afstand tussen de risicobron en de (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Bij dit plan gaat het om nieuwbouw op een locatie waar voorheen ook al woonbebouwing aanwezig was. De locatie bevindt zich midden in de bebouwde kom. Tussen het plangebied en de N208 bevinden zich ook woongebouwen.
Gelet op de afstand tot de N208 en het feit dat het gaat om nieuwbouw waar voorheen al woonbebouwing aanwezig was, zijn ruimtelijke maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk.
- Bouwkundige maatregelen
Met bouwkundige maatregelen kan de veiligheidssituatie geoptimaliseerd worden. Bouwkundige maatregelen zijn vooral mogelijk om de gevolgen van een toxische wolk voor de aanwezigen in woningen en andere gebouwen te beperken. Hierbij moet gedacht worden aan het centraal afsluitbaar maken van een eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie.
Rampenbestrijding
Voor een goede rampenbestrijding zijn zowel de bereikbaarheid als de bestrijdbaarheid belangrijke elementen.
Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
• het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
• de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 4,5 meter breed zijn (verharding van ten minste 3,25 meter), met een vrije hoogte van 4,2 meter en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg gasdruk.
Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
• de aanrijtijd van de hulpdiensten;
• de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
• brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
• om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
• eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.
Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden.
Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.
P.M. advies Veiligheidsregio.
Zelfredzaamheid
Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten.
Bij dit plan gaat het om de nieuwbouw van een woonzorgcentrum. Hierbij kan het gaan om verminderd zelfredzame personen. Gelet op de afstand tot de N208 is de mate van zelfredzaamheid bij dit plan niet van groot belang. Bij het vrijkomen van toxische stoffen is het devies immers binnenblijven en ramen en deuren sluiten. En bij een Bleve zijn de effecten beperkt omdat het plangebied buiten het 100%-letaliteitsgebied ligt.
Communicatie
Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel.
De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.
Conclusie
Het groepsrisico vanwege het transport van gevaarlijke stoffen over de weg valt in niveau 3.
Gelet op het bovenstaande zijn de risico's verantwoord. Hierbij worden de volgende maatregelen getroffen:
Met de beschreven maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden van de Omgevingsvisie externe veiligheid Holland Rijnland.
Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke. In het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig. In het kader van concrete bouwplannen dient een inventarisatie uitgevoerd te worden van overige aanwezige kabels en leidingen.
De nieuwbouw biedt een aantal kansen voor duurzaamheid. Daarmee wordt invulling gegeven aan de duurzaamheidsambities van de gemeente Hilllegom, zoals in paragraaf 3.3 verwoord.
Allereerst kan daarbij gedacht worden aan realisatie van energiezuinige of energieneutrale woningen. Belangrijk daarbij is een zeer goede isolatie van de woningen, die verder gaat dan de minimumeisen volgens het Bouwbesluit. Op het gebied van materiaalgebruik is het belangrijk dat FSC-hout (of gelijkwaardig) wordt toegepast.
Een tweede aandachtspunt is de installatie van zonnepanelen op het dak of voorbereiding van de elektrische installatie op installatie daarvan in een later stadium.
Een derde aandachtspunt is de relatie met omliggend groen. Mogelijke maatregelen zijn onder meer groene daken of 'verticaal' groen, nestkasten, halfopen verharding voor parkeerplaatsen en 'natuurlijk' (openbaar) groen (toepassing van inheemse soorten e.d.).
In het kader van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan te worden aangetoond.
De beoogde ontwikkeling betreft een initiatief van woningcorporatie Stek. De kosten voor de realisatie van het appartementengebouw inclusief parkeervoorzieningen op dit perceel komen voor rekening van de initiatiefnemer. De ontwikkeling van de Woonzorgzone is opgenomen in een anterieure grondexploitatie-overeenkomst. Het opstellen van een exploitatieplan is hierdoor niet nodig.
Voor de gemeente zijn aan de ontwikkeling en uitvoering van onderhavig plan geen financiële consequenties verbonden. Het planschaderisico wordt zeer beperkt geacht. De gemeente heeft met Stek een overeenkomst voor het verhaal van planschadekosten afgesloten.
Ook zijn in de overeenkomst met Stek afspraken over de plankosten opgenomen.
Het plan is hiermee economisch uitvoerbaar.
Voorontwerpbestemmingsplan
Het voorontwerpbestemmingsplan is verzonden naar de volgende overlegpartners:
Veiligheidsregio Hollands Midden
De Veiligheidsregio Hollands Midden geeft aan dat de 10-6 contour van de N208 voor plaatsgebonden risico niet over het plangebied ligt en het groepsrisico kleiner is dan 0,01 x de orientatiewaarde. Zij geven aan dat er desondanks een restrisico aanwezig is. Zij wijzen hierbij op de zelfredzaamheid indien er ouderen woningen worden gerealiseerd. De Veiligheidsregio adviseert:
Reactie
In overleg met de Veiligheidsregio Hollands Midden zal de gemeente onderzoeken of het vervoer van gevaarlijke stoffen een andere route kan volgen. In het bouwplan zal rekening gehouden worden met richtlijnen voor bluswatervoorzieningen, goede bereikbaarheid voor de brandweer, voldoende vluchtwegen en een centraal afsluitbaar luchtverversingssysteem. Tevens zal er een goed ontruimingsplan gemaakt worden. De toelichting van het ontwerpbestemmingsplan is aangevuld met de door de Veiligheidsrisico aangegeven informatie over plaatsgebonden en groepsrisico.
Lijbrandt Telecom Nederland B.V.
In reactie op het concept ontwerpbestemmingsplan is een uitsnede van de bestaande ligging van kabels, buizen en kast ter hoogte van de Elbroeklaan overlegd. Verzocht wordt om als er meer bekend is over de daadwerkelijke bouw te bespreken op welke wijze een plan kan worden gemaakt om het pand aan te sluiten op de bestaande voorzieningen.
Reactie
Van de reactie wordt kennisgenomen. Met de beheerder wordt tijdig in overleg getreden.
Hoogheemraadschap Rijnland
Opgemerkt wordt dat het concept ontwerpbestemmingsplan geen aanleiding geeft voor het maken van opmerkingen. Wel dient voor de toename van het verharde oppervlak een watervergunning aangevraagd te worden.
Reactie
Van de reactie wordt kennisgenomen. Een watervergunning zal tijdig worden aangevraagd.
Provincie Zuid-Holland
Opgemerkt wordt dat de woningen passen binnen de gemaakte verstedelijkingsafspraken. Met het concept ontwerpbestemmingsplan kan worden ingestemd.
Reactie
Van de reactie wordt kennisgenomen.
Ontwerpbestemmingsplan
Volgens het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter visie gelegen, van 13 maart 2014 tot en met 23 april 2014.
Digitaal was het plan in te zien op www.ruimtelijkeplannen.nl.
Op 25 maart 2014 is er een informatieavond gehouden voor omwonenden, belanghebbenden en belangstellenden.
Gedurende de termijn van tervisielegging is een ieder in de mogelijkheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan Woonzorgzone fase II naar voren te brengen. In totaal hebben er 6 reclamanten van de mogelijkheid gebruik gemaakt om hun zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. Twee daarvan zijn voorzien van een handtekeningenlijst. Alle zienswijzen zijn binnen de daarvoor gestelde termijn ontvangen en daarmee ontvankelijk verklaard.
In de als bijlage bij deze toelichting bijgevoegde 'Nota van beantwoording zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Woonzorgzone Fase II' zijn de zienswijzen samengevat en is per zienswijze aangegeven of deze aanleiding geeft het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ter visie gelegde ontwerpbestemmingsplan.
De conclusie is dat geen van de ingediende zienswijzen aanleiding geeft tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan.