direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Geerling 20
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Geerling 20 te Grootebroek is een agrarisch perceel aanwezig dat echter als hoveniersbedrijf gebruikt wordt. Het betreft het hoveniersbedrijf de Twee Heren. De wens is om de bestaande bedrijfsruimte uit te breiden. Het gaat om een kantoor-/ kleedruimte, bedrijfsruimte en overkapping na sloop van een (grote) kas. Tevens wil men de bestaande woning verbeteren, een brug aanleggen om de logistiek te bevorderen en het terrein groener en blauwer inrichten. Nu er een agrarische bestemming geldt, kan e.e.a. gerealiseerd worden na herziening van het bestemmingsplan, waarbij een hoveniersbedrijf wordt toegestaan. De raad van de gemeente Stede Broec heeft aangegeven in principe positief tegenover de ontwikkeling te staan. Voorliggend document betreft de toelichting bij dat bestemmingsplan.

1.2 Plangebied

Het plangebied bevindt zich in aan de Geerling 20, in het landelijk gebied van de gemeente Stede Broec, ongeveer een kilometer ten noorden van de kernen Grootebroek en Bovenkarspel. Enkhuizen is gelegen op circa 2,5 kilometer ten oosten van de planlocatie. Het omvat de percelen B 3375 en B 3469.

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0001.png"

Afbeelding: planlocatie in relatie tot de omliggende kernen

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0002.png"

Afbeelding: ligging plangebied in de directe omgeving

1.3 Planbeschrijving

In voorliggend bestemmingsplan wordt de planologisch juridische basis gelegd voor de aanwezigheid van een hoveniersbedrijf. Een dergelijk bedrijf valt onder de bestemmingsgroep Bedrijf.

1.4 Verantwoording ruimtelijke inpassing

De locatie ligt in het landelijk gebied van Stede Broec waar de agrarische functie domineert. Het landelijke gebied van Stede Broec is agrarisch en heeft zijn vorm en inrichting grotendeels verkregen na ruilverkaveling (jaren '70), waarbij van het oorspronkelijke, karaktervolle landschap slechts een deel van het hoofdslotenpatroon is gehandhaafd. De stedenbouwkundige structuur wordt bepaald door een overwegend rechthoekig patroon van kavelsloten en langgerekte ontsluitingswegen, waaraan verspreid liggende agrarische en aanverwante complexen met bedrijfsgebouwen, kassen c.a. en bedrijfswoningen. Kenmerkend is dat de bedrijfswoningen georiënteerd zijn op, respectievelijk gelegen zijn aan de ontsluitingsweg met de bedrijfsobjecten overwegend daarachter of ernaast. Solitaire burgerwoningen zijn in het gebied niet aanwezig. De bebouwingsrichting is haaks of nagenoeg haaks op de ontsluitingsweg.

De agrarische complexen zijn gerealiseerd na het ruilverkavelingsproces uit de jaren '70 van de 20e eeuw. De bedrijfswoningen zijn vrijstaand t.o.v. de bedrijfsbebouwing en kunnen overwegend getypeerd worden als traditioneel/landelijk met een grote variatie in stijlen, maar met weinig gemeenschappelijke en/of bijzondere stijlkenmerken. De meeste woningen hebben één bouwlaag, een enkele anderhalve bouwlaag. Alle woningen zijn voorzien van een manifeste kap, overwegend in de vorm van een zadeldak - soms gecombineerd met een schildak of wolfseinde -, maar ook komen enkele (meer recent gerealiseerde) woonhuizen voor met schild- of tentdaken,respectievelijk met een combinatie daarvan.

De locatie ligt in polder Het Grootslag. De polder strekt zich uit ten westen en noordwesten van Enkhuizen, tot aan de Zwaagdijk. De polder werd opgericht in 1423, twee jaar na de Sint-Elisabethsvloed, met verlof van Jan van Beieren, graaf van Holland, door de bannen Enkhuizen, Bovenkarspel, Grootebroek, Lutjebroek, Hoogkarspel, Oudijk en Westwoud. Rond 1460 werd het ook noodzakelijk het overtollige water af te voeren door poldermolens: tot die tijd kon het water op natuurlijke wijze worden gespuid bij laag water, maar door de voortschrijdende inklinking van het veen werd dat steeds moeilijker. In 1973 werd Het Grootslag als zelfstandig waterschap opgeheven. De ambachten Drechterland en De Vier Noorder Koggen werden met de inliggende polders samengevoegd tot het Waterschap Westfriesland. Vanaf dat jaar vond een grootschalige ruilverkaveling plaats, die duurde tot 1979. Hiermee werd de polder 'gemoderniseerd' door hem van een 'vaarpolder' in een 'rijpolder' te veranderen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0003.png"

Afbeelding: herverkaveling

Het hoveniersbedrijf aan de Geerling 20 is ter plaatse al lange tijd aanwezig, doch zonder een passende bestemming. Nu het plan voorligt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering door te voeren door verouderde bebouwing te verwijderen en er nieuwe bebouwing voor terug te realiseren, wordt overwogen dat de bestemming in overeenstemming gebracht kan worden met de feitelijke en nieuwe situatie.

De filosofie van de Twee Heren bestaat er uit om onze leefomgeving dusdanig te vergroenen dat volwassenen en kinderen met andere ogen naar hun leefomgeving gaan kijken en meer aandacht en
respect voor de natuur krijgen. Het bedrijf wil mensen weer verbinden met de natuur. Bij de planvorming van de projecten worden de gebruikers liefst vanaf het begin betrokken. Op deze manier worden de wensen van mensen en kinderen zo veel mogelijk in het ontwerp verwerkt, waardoor het project breed gedragen wordt. Van beton en asfalt naar natuurlijk spelen en leven; van saai naar levendig. Er ontstaat dan een unieke leefplek die rust uitstraalt en positief werkt op mens en omgeving.

De Twee Heren adviseert over openbaar groen en vergroent de omgeving en heeft de afgelopen tijd een gestage groei doorgemaakt door het ontwerpen, aanleggen en onderhouden van natuurspeelplaatsen, openbare groenplekken en recreatieterreinen. Binnen de projecten werkt het bedrijf met duurzame en zoveel mogelijk hergebruikte materialen en hanteren het principe van ‘cradle to cradle’. De verwachting is dat de groei zich doorzet en om de bedrijfsprocessen efficiënt en aangepast aan de moderne eisen te laten verlopen is het noodzakelijk te investeren in de bedrijfsbebouwing en de inrichting van het erf. Deze herinrichting gaat gepaard met enige uitbreiding.

Hierbij gaat het om een nieuwe kantoor-/kleedruimte, bedrijfsruimte en een overkapping. Op het perceel is nu een kas aanwezig. Deze zal worden geamoveerd en hiervoor in de plaats zal de kantoor-/kleedruimte met bedrijfshal komen. Het kantoorgedeelte zal met natuurlijke bouwmaterialen gebouwd worden, de vormgeving zal hierdoor passend zijn bij de filosofie van de Twee Heren. Een bestaande schuur wordt voorts uitgebreid en na sloop van een bestaande overkapping komt hier een nieuwe overkapping. De oppervlakte van de huidige bebouwing bedraagt 1.295 m2 en in de nieuwe situatie 1.560 m2. De toename bedraagt zodoende 265 m2. Inclusief de toename aan overige verharding bedraagt de totale verhardingstoename (gebouwen en bestrating) 2.619 m2. In paragraaf 3.1.5 wordt nader ingegaan op de verhardingstoename en hoe de watercompensatie die daaraan vasthangt wordt gerealiseerd.

De overkapping zal worden gebruikt voor stalling van het wagenpark en opslag. Als laatste is er de wens om de bestaande woning op te knappen/renoveren; dit in een stijl die bij de bedrijfsbebouwing passend is. Om de logistiek te verbeteren zal de toegangsdam naar het westen verplaatst worden. Verder zal het gehele terrein heringericht worden in de filosofie van de Twee Heren, onder andere in de vorm van waterpartijen en veel groen. Hierna wordt een visuele weergave gegeven van de nieuwe bebouwing en inrichting op het perceel. Al het materiaal is afkomstig van RGB Architecten (behoudens de eerste twee Streetviewopnamen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0004.png"

Afbeelding: zicht vanaf de weg

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0005.png"

Afbeelding: zicht vanaf de weg ten westen van het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0006.jpg"

Afbeelding: impressie bedrijfsruimte / kantoor

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0007.jpg"

Afbeelding: impressie bedrijfsruimte / kantoor

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0008.jpg"

Afbeelding: impressie overkapping

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0009.jpg"

Afbeelding: impressie woning

Zoals gesteld vindt met het plan een algehele kwaliteitsverbetering plaats. Het terrein geeft nu een enigszins verwaarloosde indruk door zowel onzorgvuldig geplaatste / matig onderhouden beplanting, alsook verouderde bedrijfsbebouwing. In de nieuwe setting is sprake van een zorgvuldige configuratie van de gebouwen en een overzichtelijke logistiek. De ontwikkeling leidt niet tot aantasting van specifieke kernwaarden van het landelijk gebied, noch worden derde percelen belemmerd in de gebruiksmogelijkheden. Voor wat betreft de verkeersaantrekkende werking wordt dit als volgt onderbouwd. Hierna is de hoeveelheid verkeer ingeschat: het betreft de huidige situatie, aangevuld met een autonome groei.

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0010.jpg"

Het gaat dus om circa 10 mvt/etmaal zwaar verkeer en 58 mvt/etmaal licht verkeer (bestelbussen vallen onder licht verkeer). Dat is een gemiddelde van 1 rit vrachtverkeer per 2 a 2,5 uur en 2,4 ritten licht verkeer per uur (1 rit per 25 minuten). Deze intensiteiten zijn zodanig laag, dat de Geerling dit eenvoudig kan verwerken. Bovendien is er planologisch een agrarisch bedrijf toegestaan dat ook een verkeersaantrekkende werking heeft. Uitgaande van een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf1, heeft een agrarisch bedrijf met een bebouwingsoppervlakte van 1.295 m2 bvo een verkeersgeneratie van (12,95 x 3,9) minimaal 51 verkeersbewegingen. Voorts mag een agrarisch bedrijf meer bebouwing hebben dan op voorliggend perceel in de bestaande situatie aanwezig is. Dit brengt het aantal verkeersbewegingen - naast de lage intensiteit - in een ander perspectief.

Onder deze omstandigheden kan worden meegewerkt aan het initiatief.

1.5 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Landelijk Gebied Stede Broec. De op de verbeelding voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • agrarische bedrijven;
  • agrarische dienstverlenende bedrijven;
  • agrarische fotostudio;
  • agrarische handelsbedrijven;
  • baggerspeciedepot;
  • glastuinbouw;
  • bedrijfsgebouwen, w.o. gaaskassen;
  • bedrijfswoningen;
  • teeltondersteunend glas (kassen);
  • kassen, w.o. boogkassen;
  • volkstuinen;
  • sloten en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
  • bruggen,dammen en/of duikers;
  • toegangswegen en paden;
  • parkeervoorzieningen;
  • tuinen en erven;
  • groenvoorzieningen;
  • extensief dagrecreatief medegebruik;
  • verbrede landbouwfuncties;
  • met bijbehorende bouwwerken.

Een hoveniersbedrijf is binnen deze omschrijving niet mogelijk en daarom is strijd met het bestemmingsplan.

Verder is een dubbelbestemming Waarde-Archeologie opgenomen. Onder voorwaarden kan hieruit de verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek voortvloeien. Deze geldt evenwel niet ter plaatse van het bouwvlak en nu alle bouwwerkzaamheden plaatsvinden binnen het bouwvlak, is deze dubbelbestemming niet van toepassing. Een klein deel van de herinrichting van het erf vindt evenwel wel plaats buiten het bouwvlak, en dus binnen de dubbelbestemming Archeologie. In de regels is echter opgenomen dat er een uitzondering geldt voor het verrichten van werkzaamheden, als deze niet dieper geraken dan 0,5 m beneden maaiveld. De voorgenomen werkzaamheden blijven boven deze diepte, zodat de dubbelbestemming geen belemmeringen opwerpt.

Voor het gehele terrein geldt tot slot een gebiedsaanduiding stiltegebied. Deze gronden zijn bestemd voor het behoud en bescherming van de stilte met de in het centrale deel aanwezige water- en moerasgebieden en/of de te verwachten waarden. Een hoveniersbedrijf is een functie waar in beperkte mate geluidoverlast van uitgaat. Een formeel kader in relatie tot de centrale water- en moerasgebieden ontbreekt, maar wanneer wordt vergeleken met een woonfunctie, wordt een afstand van 30 meter tot een hoveniersbedrijf acceptabel geacht voor wat betreft geluid. In casu bedraagt de afstand van het erf tot gronden met de bestemming natuur meer dan 300 meter; ruimschoots voldoende om te concluderen dat van een onaanvaardbaare aantasting van de stilte sprake zal zijn.

1.6 Leeswijzer

Het voorliggende bestemmingsplan 'Geerling 20' is vervat in:

  • de verbeelding, waarop de bestemmingen van de in het plan gelegen gronden en bijbehorende verklaringen zijn aangegeven;
  • de planregels, waarin bepalingen zijn opgenomen over de inhoud van de bestemmingen en bepalingen omtrent het gebruik van gronden en de toelaatbaarheid van bebouwing.

Het bestemmingsplan gaat verder vergezeld van deze toelichting, waarin de opzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en verantwoord. Ook worden de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld, alsmede de resultaten van inventarisatie en onderzoek. Tot slot worden de resultaten van inspraak en overleg in deze toelichting opgenomen.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.

De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en
keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen. Voorbeelden van
nationale belangen zijn:

  • Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • Zorgdragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoefte.
  • Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  • Zorgdragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten.
  • Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  • Verbeteren en beschermen van biodiversiteit.
  • Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.

De belangrijkste keuzes die worden gemaakt richten zich op het volgende. De opwekking van duurzame energie moet worden ingepast met oog op omgevingskwaliteit. Iedereen krijgt de komende jaren te maken met de overstap naar duurzame energie. Daarvoor zijn bijvoorbeeld meer windmolens en zonnepanelen nodig. Clustering is daarbij van belang en zonnepanelen worden in eerste instantie op en aan gebouwen gerealiseerd.

Ook moet er ruimte zijn voor een overgang naar een circulaire economie. Hergebruiken van grondstoffen en materialen en benutten van duurzame energiebronnen wordt steeds belangrijker. De inrichting van de leefomgeving moet een aantrekkelijk vestigingsklimaat zoveel mogelijk bevorderen. Een aantrekkelijke omgevingskwaliteit vraagt goede inpassing van bedrijven, logistieke functies en datacentra.

Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fietsen wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad.

Het landgebruik moet in balans zijn met natuurlijke systemen. Bijvoorbeeld door kringlooplandbouw. Zo wordt een goede bodem- en waterkwaliteit en biodiversiteit bevorderd. Om te kunnen blijven genieten van het landschap moet behoud van de kwaliteit van het landschap sterker meewegen in de keuzes die worden gemaakt.

Het gaat om een functiewijziging van een reeds bebouwd agrarisch erf. Er is sprake van een duurzaam ruimtegebruik zonder een significant ruimtelijke invloed.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 deels in werking
getreden en op 1 oktober 2012 uitgebreid. Het is een doorvertaling van het beleid uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in regels. Het omvat alle ruimtelijke Rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn onder andere de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond Rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan is niet gelegen op een locatie waarmee een van de onderwerpen uit het Barro wordt geraakt. Het Barro heeft voor het voorliggende plan geen consequenties en het plan is verder in overeenstemming met het SVIR opgesteld.

2.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. Deze ladder is gericht op vraaggericht programmeren en het zorgvuldig benutten van ruimte. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte bevat en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, een motivering is opgenomen waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Niet elke ontwikkeling van stedelijke aard wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder. Uit enkele uitspraken - zie onder meer 201308263/2/R4 en 201302867/1/R4- 201501297/1/R4 - valt op te maken dat plannen tot 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling zijn aan te merken. Ook inpandige functiewijzigingen zijn in beginsel niet als stedelijke ontwikkeling aan te merken. Zie onder meer een uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2316) of de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:96) inzake een functiewijziging van een restaurant. Bedrijfsuitbreidingen tot 400 m2 (ECLI:NL:RVS:2014:4409) of van een winkel met 400 m2 (ECLI:NL:RVS:2014:4409), of van een kantoor met 540 m2 (201506789/1/A1) worden niet gezien als stedelijke ontwikkeling.

In voorliggend geval reeds sprake is van een bedrijfswoning/beheerderswoning, is per saldo geen sprake van een toename. De toename aan bedrijfsbebouwing blijft tevens onder de grens waarvan in de jurisprudentie is bepaald dat zolang hieronder gebleven wordt, er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Ladder. Het doorlopen van de ladder is daarom niet aan de orde.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie NH2050

Op 19 november 2018 heeft de provincie Noord-Holland de “Omgevingsvisie NH2050 – Balans tussen
economische groei en leefbaarheid” vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie
Noord-Holland 2014. De provincie wil balans tussen economische groei en leefbaarheid. Dit betekent dat in heel Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. De provincie ontwikkelt zoveel mogelijk natuurinclusief en met behoud van (karakteristieke) landschappen, clustert
ruimtelijke economische ontwikkelingen rond infrastructuur en houdt rekening met de ondergrond.

Ambities

Noord-Holland heeft een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau. Om deze ook voor de toekomst
vast te kunnen houden, richt de provincie zich op een goede balans tussen economische groei en
leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor
een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven. Dit is de hoofdambitie. Als subambities zijn er een aantal opgenomen:

Leefomgeving

  • a. Klimaatverandering: Noord Holland moet voorbereid zijn op klimaatverandering en waterrobuust
    worden ingericht.
  • b. Gezondheid en veiligheid: De ambitie is het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van bodem-, water- en lucht, externe veiligheid, geluidbelasting en (ontwikkelingen in) de ondergrond. Gestreefd wordt naar een gezonde leefomgeving, wat inhoudt: een woonwerkomgeving waar je zo min mogelijk wordt blootgesteld aan ongezonde stoffen en veiligheidsrisico’s en die een gezonde levensstijl ondersteunt.
  • c. Biodiversiteit en natuur: De ambitie is om de biodiversiteit in Noord-Holland te vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt. Dit betekent dat ontwikkelingen zoveel mogelijk natuurinclusief zullen zijn.

Gebruik van de leefomgeving

  • a. Economische transitie: De ambitie is een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. Economische ontwikkelingen dienen qua aard, omvang en vorm aan te sluiten bij de regio of plek.
  • b. Wonen en werken: De ambitie is dat vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming zijn.
  • c. Mobiliteit: De ambitie is dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op
    klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. Clustering
    van functies is een belangrijk duurzaamheidsprincipe.
  • d. Landschap: De ambitie is het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

Energietransitie

De ambitie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op
(een maximale inzet op opwekking van) hernieuwbare energie.

Sturingsfilosofie

In de aanpak om de ambities waar te maken geldt het principe 'lokaal wat kan, regionaal wat moet' als sturingsfilosofie. Daarbij staat de opgave altijd centraal. Deze bepaalt het schaalniveau, de samenstelling van samenwerkende partijen en de tijdspanne. Vanuit een gedeelde visie op de (bestaande en toekomstige) kwaliteiten van een gebied.

Vijf bewegingen

Vanuit de ambities zijn een vijftal bewegingen opgesteld die laten zien hoe Noord-Holland wil omgaan met de opgaven die op onze samenleving afkomen en die de provincie wil faciliteren.

  • a. Dynamisch schiereiland: Benutten van de unieke ligging, waarbij de kustverdediging voorop staat,
    waar toeristische- en recreatieve kansen worden benut en waar natuurwaarden worden toegevoegd.
  • b. Metropool in ontwikkeling: De Metropoolregio Amsterdam gaat steeds meer als één stad functioneren en de reikwijdte wordt groter.
  • c. Sterke kernen, sterke regio's: deze beweging gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden.
  • d. Nieuwe energie: het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • e. Natuurlijk- en vitaal landelijke omgeving: het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.

Het voorliggende initiatief ziet toe op de verkleuring van een agrarisch perceel naar hoveniersbedrijf. Aan een agrarisch bedrijf op deze locatie bestaat geen behoefte; bovendien ontbreekt een voldoende areaal agrarische grond om succesvol een agrarisch bedrijf te kunnen exploiteren. Door het hoveniersbedrijf van een planologische status te voorzien, kan geinvesteerd worden in het opknappen en verbeteren van het erf, worden verouderde gebouwen gesloopt en wordt de bestaande woning gerenoveerd. Hierdoor vindt een kwaliteitsverbetering plaats. Daarmee is het plan in overeenstemming met de Omgevingsvisie.

2.2.2 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie

In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn een aantal onderwerpen opgenomen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland, te weten aardkundige waarden, openheid, stilte en donkerte en dorps-DNA.

De Provincie Noord-Holland omschrijft ruimtelijke kwaliteit aan de hand van kernkwaliteiten van het landschap. Natuurlijke omstandigheden en vooral ook menselijk handelen, hebben in ieder landschap hun eigen sporen nagelaten. Nieuwe ontwikkelingen moeten zich tot deze karakteristieken verhouden. Elk landschapstype heeft zijn eigen specifieke kernkwaliteiten die gebieden een eigen karakter en identiteit geven. De voornaamste kernkwaliteiten zijn: archeologie en tijdsdiepte (tezamen 'ondergrond'), aardkundige waarden, historische structuurlijnen, cultuurhistorische objecten en openheid, duisternis en stilte (tezamen landschaps-DNA) en dorps-DNA.

Ensemble West-Friesland Oost

Het plangebied is gelegen in het gebied West-Friesland Oost en specifiek in het 'Oude Zeekleilandschap met grootschalige opzet en Natte Cel die herinnert aan vroegere vaarverkaveling. Het gebied ligt binnen polder het Grootslag. De Westfriese Omringdijk vormt een herkenbare omlijsting van het oude zeekleilandschap van West-Friesland.

Ensemble West-Friesland Oost staat hieronder beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:

  • de landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen.
  • openheid en ruimtebeleving: de beleving van de vrije open ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten.
  • de ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen. Denk hierbij aan bebouwingslinten, bomenlanen en dijken.

Karakteristiek

West-Friesland Oost is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Kenmerken zijn de lange veenlinten en opstrekkende kavels haaks op de linten. De ligging van de linten is afhankelijk van de richting van de ontginningen en vaak sterk gerelateerd aan de ondergrond (de hooggelegen kreekruggen). Waterlopen als de Kadijk, de Gouw, de Groote Vliet en de Molensloot zijn enkele relicten van het ooit waterrijke landschap. De kronkelende dijken en de braken en wielen zijn het resultaat van de lange strijd tegen het buitenwater.

In Polder het Grootslag is het oorspronkelijke karakter van het gebied door de ruilverkaveling verloren gegaan. De vaarverkaveling is verdwenen en het gebied is nu relatief grootschalig van opzet. Veel sloten zijn gedempt en wegen zijn aangelegd om het gebied te ontsluiten. Samen met de nieuwe agrarische bebouwing die in omvang toeneemt, ontstaat een nieuw landschap. Alleen de oost-west lopende ecologische zone Natte Cel met de Kadijk en de noord-zuidsloten (zoals de Molensloot en Kanthoeksloot) herinneren aan de originele vaarverkaveling.

Openheid en ruimtebeleving

Dit oostelijke deel is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten. In het kleinschalige landschap aan de Markermeerdijk, tussen Hoorn en Enkhuizen, is het oorspronkelijke landschap en de openheid het best bewaard gebleven. Aan beide zijden van het lint is het landschap open (de zogenaamde ‘gedeelde ruimte’). Ook de gebieden ten noordoosten van Hoorn en ten noorden van Enkhuizen zijn nog open tot zeer open.

Ruimtelijke dragers

De Westfriese Omringdijk markeert de begrenzing van het oude zeekleigebied. Dit is een provinciaal monument en een ruimtelijke drager van regionale betekenis (zie structuur Westfriese Omringdijk).

In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. De lintdorpen zijn beeldbepalend en zijn van oudsher de ruimtelijke dragers van verstedelijking en van stolpenreeksen. De linten zijn vaak gelegen op de kreekruggen (Schellinkhout, Wijdenes, Oosterblokker, Opperdoes) en op oude dijken (Zwaagdijk, Andijk).

De grotere waterlopen als de Kadijk, de Groote Vliet en de Molensloot en de parallel hieraan gelegen sloten vormen herkenbare lijnen in het landschap. Datzelfde geldt voor de grotere dijkstructuren zoals de Zwaagdijk. De Natte Cel is een ecologische ruimtelijke drager, deels met opgaande beplanting.

Dynamiek

De stedelijke dynamiek slaat hier vooral neer rond Hoorn en in mindere mate in Enkhuizen en Medemblik.

De agrarische sector zorgt met bijvoorbeeld de fruitteelt, glastuinbouw, bollenbroeierijen, en zaadveredeling voor veel dynamiek in het landschap.

Ambities en Ontwikkelprincipes

De algemene ambitie is om ruimtelijke ontwikkelingen:

  • bij te laten dragen aan het zichtbaar en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek;
  • bij te laten dragen aan het versterken van (de beleving van) openheid en;
  • helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.

Er is een aantal ambities nader benoemd, waarvan de volgende relevant is voor dit plan: De ontwikkeling van een robuust landschappelijk raamwerk binnen polder het Grootslag biedt ruimte aan (grootschalige) ruimtelijke ontwikkeling. Met de ruilverkaveling veranderde de vaarpolder in een rijpolder. Met de schaalvergroting van de agrarische bebouwing verandert het landschap verder. Nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen zoals de bollenbroeierijen maken een robuust groen-blauw raamwerk noodzakelijk. Het formaliseren van het hoveniersbedrijf met passende bebouwingsmogelijkheden en een onderbouwde landschappelijke inpassing sluit hierbij aan.

Bepaald is verder dat de ruimtelijke kwaliteit gebaat is bij het vrijhouden van ruimte tussen de linten met grootschalige agrarische bebouwing en de dijkzone/kernen:

Zorg dat de (linten met) grootschalige agrarische erven ruimtelijk gescheiden blijven van de kernen en kleinschalige, cultuurhistorische gebieden.

  • Houd het zicht op en vanaf de Westfriese Omringdijk(zone) vrij.

Het behouden / versterken van de beplantingsstructuur en het patroon van sloten en weteringen in de polder.

  • Voeg langs wegen met erven (voornamelijk in oost-westelijke richting) eventuele opgaande beplanting alleen op de erven toe. Voorkom hier nieuwe wegbeplanting.
  • Versterk de groene aankleding van verbindingswegen zonder erven (voornamelijk in noord-zuidelijke richting) door wegbeplanting. Deze verbindingswegen vormen zo de voornaamste beplantingsstructuren (kans).
  • Benut de benodigde waterbergingsruimte (compensatie verharding) voor verbreding van de noord-zuid sloten in het gebied (kans).

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0011.png"

Afbeelding: ontwikkelprincipes uit de Leidraad

Het vrijhouden van ruimte tussen de linten.

  • De maximale diepte van nieuwe bebouwing is een derde van de polderslag (de ruimte tussen twee linten).

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0012.png"

Afbeelding: vrij houden ruimte tussen linten

Het behouden van het zicht vanaf de linten naar de polder en vice versa.

  • Houd het zicht op de open polder vanaf de kruispunten. Houd de kruispunten vrij van ruimtelijke ontwikkeling.
  • Houd bij voorkeur minimaal de helft van de lengte van het lint onbebouwd.
  • Houd het doorzicht over de watergangen richting de polder achter het lint. Houd bij nieuwe bebouwing minstens driemaal de breedte van de watergang (een slootbreedte aan beide zijden van de sloot) vrij van bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0013.jpg"

Afbeelding: slootbreedte vrijhouden

Het situeren van de representatieve voorzijde aan het lint.

  • De erven hebben een representatieve uitstraling naar de weg. Situeer aan de voorzijde van het erf de woonfunctie/siertuin/representatieve ruimte.
  • Situeer de bedrijfsbebouwing en logistiek achter op het erf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0014.jpg"

Afbeelding: situering woonbebouwing ne bedrijfsbebouwing op erf

Beoordeling

De planontwikkeling is passend binnen de ambities en ontwikkelprincipes van het ensemble West-Friesland Oost. De inpassing van het bedrijfsperceel wordt gedaan in lijn met de wensen vanuit de leidraad, waarbij de openheid van het landschap intact blijft.

2.2.3 Omgevingsverordening NH2020

In de Omgevingsverordening NH2020 wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. De Omgevingsverordening is vastgesteld op 22 oktober 2020. De inwerkingtreding heeft plaatsgevonden medio november 2020.

Noord-Holland is op basis van de Omgevingsverordening ingedeeld in werkingsgebieden. Aan de werkingsgebieden zijn de diverse artikelen gekoppeld.

De relevante werkingsgebieden uit de Omgevingsverordening betreffen 'Landelijk gebied' en 'Noord-Holland Noord'. Relevant is met name artikel 6.5 Voormalige agrarische bouwpercelen. Lid 1 bepaalt:

'Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:

  • a. sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;
  • b. deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;
  • c. buitenopslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan;
  • d. deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
  • e. benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;
  • f. in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;
  • g. in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

Verder is het plangebied onderdeel van een stiltegebied (paragraaf 4.2.1 verordening). Ten opzichte van de agrarische bedrijfsmogelijkheden in de bestaande situatie zullen er geen nadeligere gevolgen plaatsvinden. De zorgplicht zal in acht worden genomen (artikel 4.20) en aan de genoemde verbodsbepalingen zoals het gebruik van bepaalde toestellen en motorvoertuigen zal worden voldaan.

Beoordeling

Aan de voorwaarden voor een omzetting van agrarische bedrijvigheid naar kleinschalige vormen van werken kan worden voldaan. Het bedrijf wordt volledig beëindigd, er wordne gene omliggende agrarische bedrijven of woningen belemmerd, opslag zal plaatsvinden binnen bouwvlak. Op de verkeersaantrekkende werking is reeds ingegaan in paragraaf 1.4. Parkeren wordt geregeld op eigen terrein en er is gene sprake van bijzondere huisvesting of recreatiefuncties. Het bedrijf kan zich voegen naar de eisen die gelden vanuit het stiltegebied.

De Omgevingsverordening NH2020 werkt niet belemmerend op de voorgenomen ontwikkeling.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024

Als verstedelijkte plattelandsgemeente biedt Stede Broec alles wat u wenst: rust en ruimte, water en groen, maar ook de voordelen en faciliteiten van een stedelijke omgeving. 'De Toekomstvisie is een herbevestiging van die cohesie en geldt daarnaast als nieuw vertrekpunt voor toekomstige ontwikkelingen. De gemeente Stede Broec zet zich er voor in om nu en in de toekomst een duurzame woon/werkgemeente te blijven. Dit betekent het respecteren en versterken van de kernwaarden van de gemeente en het tegengaan van ontwikkelingen die afbreuk doen aan die kernwaarden. Deze hoofddoelstelling valt uiteen in de volgende uitgangspunten:

Keuze 1 - Duurzame ontwikkeling

De beslissingen die wij nu nemen zijn bepalend voor de generaties na ons. Gemeenten hebben een voorbeeldfunctie en de gemeente Stede Broec zet zich daarom in om het aspect duurzaamheid in de breedste zin des woords structureel mee te nemen in haar projecten en organisatie.

Keuze 2- Uitgaan van eigen kracht en identiteit

Bekend maakt bemind! Veranderende condities op het gebied van demografie en economie gaan niet aan de gemeente Stede Broec voorbij. De verwachting is dat de bevolkingsgroei en de daarbij behorende vraag naar woningen en voorzieningen zal afvlakken en op langere termijn mogelijk zelfs kan omslaan in krimp. Het antwoord op deze ontwikkeling ligt niet in het kopiëren van plannen van andere gemeenten waarvan bekend is dat die een grote aantrekkende werking hebben op bijvoorbeeld jongeren en daarmee de concurrentie aangaan. Stede Broec heeft een sterk eigen profiel als verstedelijkte plattelandsgemeente met een breed scala aan eigen voorzieningen en heeft daarmee een ander profiel dan bijvoorbeeld het naastgelegen Enkhuizen. Ontwikkelingen moeten de eigen bevolking aanspreken zodat de bewoners zich blijvend vestigen of terug keren na bijvoorbeeld een studie elders. Dit betekent een transitie van aanbod- naar vraaggestuurd bouwen op basis van de eigen identiteit.

Keuze 3 - Behoud en versterking (ruimtelijke) kwaliteit

In de gemeente Stede Broec is het goed wonen en werken, en dat moet in de toekomst zo blijven. Het faciliteren van initiatieven op het gebied van wonen en werken mag echter niet betekenen dat er sprake is van een achteruitgang in de ruimtelijke kwaliteit door het aantasten van andere kernkwaliteiten, zoals het vele groen en water.

Keuze 4 - Verbinding van netwerken en gebieden

Een van de kernkwaliteiten van de gemeente Stede Broec is de aanwezigheid van een fijn netwerk aan natte en droge infrastructuur. Hierdoor is de gemeente relatief goed ontsloten. In de toekomst staan met name infrastructurele ingrepen in het regionale netwerk op de agenda van de Provincie Noord-Holland.

Over de agrarische sector wordt onder meer het volgende aangegeven. Veel agrarische bedrijven maken een groei door. Deze economische omstandigheden leiden er toe dat er een trend is ingezet van schaalvergroting, functieverbreding en functieverandering. Dit brengt onder andere met zich mee dat er meer bedrijfswoningen vrijkomen. Ook is er sprake van een afnemend aantal agrarische bedrijven terwijl tegelijkertijd de omvang per bedrijf toeneemt. Hierdoor komt er steeds meer agrarische bebouwing vrij in het landelijk gebied waar een passende nieuwe bestemming voor moet worden gevonden. De gemeente Stede Broec onderkent deze trend en het belang van dat de gemeente heeft bij het behoud van agrarische functies. In het bestemmingplan ‘Landelijk gebied 2010’ (onherroepelijk 14 maart 2012) zijn dan ook regels opgenomen voor het wijzigen van agrarische functies in niet-agrarische functies. Ook zijn in dat bestemmingsplan regels opgenomen om de schaalvergroting te kunnen faciliteren, dit door middel van de vergroting van het agrarisch bouwperceel. Zo kunnen agrarische gebouwen worden gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie en zorgfuncties. Schaalvergroting brengt veel de beëindiging van agrarische bedrijfsvoering met zich mee. Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om bij volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering andere functies uit te voeren waaronder recreatie of zorg.

Beoordeling en conclusie

Het initiatief geeft invulling aan de Toekomstvisie nu het gaat om het omzetten van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarische functie. Bovendien wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt, zie hoofdstuk 1.

2.3.2 Welstandsnota Stede Broec

Het welstandsbeleid is gericht op het handhaven en versterken van een algemeen gewaardeerde woon-, werk- en leefomgeving, met een open oog voor veranderde omstandigheden en het onderkennen van nieuwe ontwikkelingen.

In de eerste plaats is de welstandsnota bedoeld het kader te zijn voor de welstandsbeoordeling. Daarnaast zal de welstandsnota voor initiatiefnemers en hun architecten een handvat moeten zijn met betrekking tot de aspecten die van belang zijn voor hun initiatief, respectievelijk waaraan het planvoorstel moet voldoen, zowel op zichzelf als in relatie met de omgeving, én welke maatstaven bij de beoordeling daarvan een rol spelen.

Er is onderscheid gemaakt in gebiedsgerichte en objectgerichte welstand. Het plangebied is gelegen binnen het Landelijk Gebied, waar een bijzonder welstandregime geldt.

De hoofdmaterialen van bedrijfswoningen in dit gebied zijn metselwerk voor de gevels (met hier en daar een houten topgevel) en pannen voor de daken. Het metselwerk is in verreweg de meeste gevallen in de tinten bruin of rood en de pannen rood of grijs/zwart. Bij enkele meer recent gerealiseerde bedrijfswoningen is gekozen voor een 'rijkere' bouwvorm en/of grijs/wit of anderszins lichtgekleurd metselwerk, hetgeen als 'opvallend-afwijkend', respectievelijk minder 'gebiedseigen' moet worden aangemerkt. De agrarische bedrijfsgebouwen hebben in principe een eenvoudige hoofdvorm en overwegend een flauwe kap. De hoofdrichting van de gebouwen is haaks of parallel aan de kavelrichting. De hoofdmaterialen zijn metselwerk en/of beplating voor de gevels en golfplaten,staalplaten of mastiek voor de daken. Voor zover voor de gevels donkergroene beplating is toegepast, kan gesproken worden van een harmonieuze samenhang met de landelijke omgeving. Minder geslaagd zijn de te lichte (wit/lichtgrijs) kleurstellingen en een enkele onbestemde, onnatuurlijke groene kleurstelling en het onnodig toepassen van banden en anderszins afwisselende kleurvlakken. Hoewel vanuit energetisch oogpunt logisch, zijn de spierwitte dakafwerkingen opvallend-detonerend; hiervoor kan in het landschap beter een licht- of middengrijze tint gekozen worden.

Waardering

Het agrarische gebied ontleent zijn waarde aan de karakteristieke structuur met agrarische complexen aan de ontsluitingswegen gecombineerd met de bijbehorende open, gecultiveerde productiepercelen, de eenvoudige verschijningsvorm van woon- en bedrijfsbebouwing en de gedekte kleurstellingen. Bijzonder gevoelige karakteristieken zijn niet aan de orde.

Ontwikkelingen / bedreigingen

Stabilisatie van de huidige situatie is uitgangspunt, nieuwe vestigingen zullen bij uitzondering worden toegestaan. Voor het overige zal rekening gehouden moeten worden met de gebruikelijke ondergeschikte aanpassingen en toevoegingen aan de woningen en verbouw en/of vervangende nieuwbouw en/of uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, voor zover de bebouwingsvlakken dit toelaten.

Beleid

Het beleid is gericht op het optimaal functioneren als agro-industrieel gebied; de welstandscomponent van dit beleid is gericht op consolidatie van de aanwezige waarden en het tegengaan van (te) sterk afwijkende bouwvormen en ongewenste ontwikkelingen.

Algemene welstandscriteria en gebiedgerichte criteria zijn:

  • de bebouwingsrichting is haaks op of parallel aan de ontsluitingsweg;
  • de woonhuizen zijn vrijstaand, met al dan niet een ondergeschikte koppeling aan de bedrijfsgebouwen en zijn georiënteerd op of liggen aan de ontsluitingsweg;
  • bij de woonhuizen dient het erf grenzend aan de ontsluitingsweg ingericht te worden als tuin;
  • de woonhuizen dienen voorzien te worden van een duidelijke kap in de vorm van een zadeldak, schildak of tentdak, respectievelijk een harmonische combinatie daarvan;
  • de hoofdmaterialen bij de woonhuizen zijn metselwerk voor de gevels en pannen voor het dak; andere materiaaltoepassingen dienen altijd ondergeschikt te zijn aan het hoofdmateriaal;
  • de kleurstelling van de hoofdmaterialen is in principe in aardse tinten; een te lichte en anderszins nadrukkelijke kleurstelling en/of spiegelende oppervlakken zijn niet toegestaan;
  • aan detailleringen en kleuren van kozijnen en andere ondergeschikte gebouwdelen worden geen bijzondere eisen gesteld, maar deze dienen te passen in het ontwerp-concept, overeenkomstig de algemene welstandscriteria.
  • de bedrijfsgebouwen dienen in principe een eenvoudige hoofdvorm te hebben; de verschijningsvorm kan functioneel/doelmatig zijn, maar onderscheidt zich van bedrijfspanden op bedrijventerreinen door een grotere affiniteit met het landelijke gebied;
  • nadere eisen kunnen worden gesteld m.b.t. schaalverkleinende ingrepen, zoals de toepassing van een plint of geleding van de massa en/of gevels;
  • het toepassen van een (tenminste flauw) hellend dak is uitgangspunt;
  • de hoofdmaterialen voor de gevels zijn metselwerk, geleed plaatmateriaal of hout; voor de daken pannen, golfplaten, geleed plaatmateriaal, mastiek en glas.
  • gedekte kleuren voor de gevels zijn uitgangspunt, evenals voor de daken, met uitzondering van gebouwdelen, waarvoor bijzondere eisen gelden t.a.v. de klimaatbeheersing; in dit geval is 'gedempt'-grijs de lichtste variant;
  • heldere, opvallende (te lichte, resp. 'schreeuwende') kleuren zijn niet toegestaan.
  • een reclame- of naamsaanduiding is slechts toegestaan op één bedrijfsgebouw, gericht op herkenbaarheid vanaf de ontsluitingsweg: bescheiden van omvang, goed ingepast in de gevel; m.b.t. het toepassen van lichtreclame is - met name wanneer landschappelijke waarden in het geding zijn - terughoudendheid uitgangspunt.

Beoordeling en conclusie

Op voorhand valt niet te verwachten dat - al dan niet met aanpassingen- voldaan kan worden aan de welstandscriteria, uitgaande van het plan zoals beschreven in hoofdstuk 1.

Hoofdstuk 3 Randvoorwaarden

In dit hoofdstuk worden de verschillende relevante ruimtelijke- en milieuaspecten behandeld. Per aspect wordt beoordeeld of de voorliggende ontwikkeling die met het bestemmingsplan wordt beoogd ruimtelijk aanvaardbaar is.

3.1 Water

3.1.1 Algemeen

In onder andere de Europese 'Kaderrichtlijn water', het 'Nationaal Bestuursakkoord Water', het Deltaprogramma 2015: 'Nederland veilig en leefbaar in de 21e eeuw' en de adviezen van de 'Commissie Waterbeheer 21e eeuw' is het beleid met betrekking tot het water(-beheer) vastgelegd. Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water; dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, het dalen van de bodem en het stijgen van de zeespiegel.


Op 22 december 2009 is de Waterwet (Wtw) in werking getreden. Uitgangspunt van de Wtw is een volledig beheer van het watersysteem. Op grond van de Wtw is er ook een goede samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden opgenomen. Voor nieuwe ruimtelijke plannen geldt bovendien de 'watertoets' die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht.

3.1.2 Nationaal Waterplan 2022 - 2027

Nederland is een waterland. De opgaven op het terrein van water zijn omvangrijk en worden in de toekomst alleen maar groter. Dit komt door een aantal samenhangende uitdagingen: klimaatverandering, bodemdaling, milieuverontreinigingen en ruimtedruk. In de uitvoering ligt bovendien een grote opgave om infrastructuur zoals waterkeringen, bruggen en sluizen in stand te houden en waar nodig te vervangen of te renoveren.

Het NWP beschrijft de hoofdlijnen en ambities van het nationale waterbeleid voor de periode 2022-2027: waterveiligheid, waterkwaliteit en klimaatadaptatie. Het beschrijft tevens de uitvoering daarvan en het beheer van de rijkswateren en rijksvaarwegen. De wateropgaven staan niet op zichzelf; een integrale aanpak met andere opgaven in de fysieke leefomgeving zoals de energietransitie, de woningbouw en de transitie landelijk gebied is noodzakelijk. Voor een integrale aanpak van de opgaven wordt het water- en bodemsysteem meegenomen als leidend principe.

In het NWP stelt het kabinet drie hoofdambities voor 2050 en verder:

  • I. Een veilige en klimaatbestendige delta.
  • II. Een concurrerende, duurzame en circulaire delta.
  • III. Een schone en gezonde delta met hoogwaardige natuur.


Het kabinet heeft de afgelopen jaren het waterbeleid en de uitvoering daarvan verder versterkt en het NWP bouwt hier voor de periode 2022-2027 op verder. Belangrijke relevante onderdelen van dit NWP zijn:

  • Werken aan klimaatadaptatie en zoetwaterbeschikbaarheid met stresstesten en adaptatiestrategieën, de impulsregeling klimaatadaptatie en het maatregelpakket zoetwater, een voorkeursvolgorde voor waterbeheer, de strategie klimaatbestendige zoetwatervoorziening hoofdwatersysteem en actief grondwatervoorraadbeheer.
  • Voortzetting van het beleid voor waterveiligheid en de uitvoering daarvan via onder andere het Hoogwaterbeschermingsprogramma en het Kennisprogramma Zeespiegelstijging en het Overstromingsrisicobeheerplan.
  • Water en bodem als leidend principe bij ruimtelijke planvorming.
  • Een nationale watersysteemverkenning waarin lopende analyses op het gebied van waterveiligheid, zoetwatervoorziening, ruimtelijke adaptatie, waterkwaliteit en scheepvaart in samenhang worden bezien, met als doel om voor het nationale watersysteem als geheel integraal afgewogen, lange termijn besluiten voor te bereiden.

3.1.3 Provinciale Watervisie 2021

Het regionale waterbeleid tot 2040 en de prioriteiten van de provincie op het gebied van waterveiligheid
en schoon en voldoende (drink)water in de periode 2016-2021 is vastgelegd in de Watervisie 2021.

De Watervisie is een integraal onderdeel van het omgevingsbeleid. Er worden doelen gesteld voor primaire en regionale waterkeringen. Bij dijkversterkingen die tot 2021 plaatsvinden wordt toegezien op een goede ruimtelijke inpassing. In voorliggend geval is geen sprake van een waterkering waarop of waarbij wordt gebouwd.

3.1.4 Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK)

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterplan 2022-2027) opgesteld.

Waterplan 2022 - 2027

Het Waterplan van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) geeft de koers op hoofdlijnen voor het waterbeheer in Hollands Noorderkwartier. Er is voortgebouwd op de regionale Deltavisie (2012), het Waterprogramma 2016-2021 (WBP5) en het Collegeprogramma 2019-2023 van het HHNK. Het is het zesde Waterbeheerprogramma (WBP6). Het WBP is een wettelijke verplichting die volgt uit de Waterwet (die straks opgaat in de Omgevingswet) en het Bestuursakkoord Water. Als basis voor dit Waterplan is het vorige plan (WBP5) tussentijds geëvalueerd en is een langetermijnverkenning gedaan naar wat er op ons als maatschappij af komt. Dit Waterplan houdt daarnaast rekening met het Nationaal Water Programma van het Rijk en het Regionaal Waterprogramma van de Provincie Noord-Holland.

Belang wordt toegedicht aan het principe van gebiedsgericht werken. Dit komt onder andere voort uit de NOVI waarin afwegingsprincipes staan genoemd voor 'omgevingsinclusief beleid'.

Er is een langetermijnverkenning gedaan op het gebied van klimaat, technologie, maatschappij, multidisciplinaire vraagstukken (zoals biodiversiteit en de steeds groter wordende druk bovengrond en ondergronds) en het omgaan met dynamiek in een steeds sneller veranderende wereld. Vanuit de langetermijnverkenning zijn de doelen en ambities voor de komende jaren uitgewerkt: 'maatschappelijke effecten'. Het gaat daarbij om:

  • waterveiligheid;
  • voldoende water;
  • gezond water;
  • schoon water;
  • veilige (vaar)wegen;
  • crisisbeheersing;
  • bestuur en organisatie.

Naast het werk aan de maatschappelijk effecten draagt het HHNK ook bij aan een aantal bredere maatschappelijke thema's. Het zijn onderwerpen die meerdere van de maatschappelijke ffecten raken en hier komen ze ook in terug. Dit zijn op dit moment de meest relevante maatschappelijke opgaven waaraan wordt bijdragen:

  • ruimtelijke adaptatie;
  • omgevingswet;
  • duurzaamheid;
  • biodiversiteit;
  • datagestuurd werken.

Aan de verschillende effecten en thema's zijn programma's verbonden waarmee de uitvoering vanuit het HHNK wordt vormgegeven.

Keur

Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn.

3.1.5 Watertoets

Het resultaat van de watertoets wordt hierna beschreven.

Verharding en compenserende maatregelen

Het voorliggende initiatief zorgt voor een wijziging in verharding: er komt meer verharding in de nieuwe situatie dan in de bestaande situatie aanwezig is.

  • Te verwijderen verharding/bebouwing: 1.420 m2
  • Toe te voegen verharding/bebouwing: 2.619 m2

Uit het bovenstaande volgt dat er een toename aan verharding is van 1.199 m2. Omdat vanuit de Keur compensatie verplicht is vanaf een verhardingstoename van 800 m2, is compensatie verplicht. De compensatie-eis is 10% van de verhardingstoename: 120 m2.

Omdat er een nieuwe dam wordt aangelegd, wordt er oppervlaktewater gedempt. Dit dient één op één te worden gecompenseerd: 36 m2. Overigens wordt er hierbij niet gesaldeerd met de verwijdering van de bestaande dam. De compensatie is dus meer dan nodig is.

De totale compensatie-eis bedraagt 120 m2 + 36 m2 = 156 m2 oppervlaktewater.

Aan de noordwestzijde van het plangebied wordt deze watercompensatie gerealiseerd door het opnemen van een waterbestemming op drie plekken.

Waterkwaliteit en riolering

In het plan is geen sprake van activiteiten die als gevolg kunnen hebben dat vervuild hemelwater naar het oppervlaktewater afstroomt. Het hemelwater kan dus als schoon worden beschouwd. Het is daarom niet doelmatig om het af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinrichting (RWZI). Dit betekent dat het waterschap voor de nieuwe ontwikkeling adviseert om een gescheiden stelsel aan te leggen. Al het hemelwater afkomstig van verharding en daken binnen het plangebied wordt geleid naar een wadi aan de zuidzijde van het plangebied. Hiermee krijgt het water de kans om vertraagd af te vloeien naar de wegsloot.

Het waterschap adviseert om met het oog op de waterkwaliteit het gebruik van uitloogbare materialen zoals koper, lood en zink zoveel mogelijk te voorkomen.

Deze adviezen worden in het kader van de omgevingsvergunning meegenomen.

Beschermingszone

Er wordt niet gebouwd in de (buiten) beschermingszone van een (regionale) waterkering.

Conclusie

Het aspect waterhuishouding staat zodoende de voorliggende ontwikkeling niet in de weg.

3.2 Milieu

3.2.1 Besluit milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage-procedure (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang volwaardig en vroegtijdig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een plan of besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie, bestemmingsplan of vergunning. De wettelijke eisen ten aanzien van de m.e.r. zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en m.e.r.-plichtige activiteiten. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het voorliggende plan zou kunnen worden geschaard onder D11.2: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. In kolom 2 wordt onder andere genoemd dat het moet gaan om 2000 woningen of meer of een bedrijfsoppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Vooropgesteld wordt dat het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' ruimte voor interpretatie laat. Mede daardoor kan ook discussie ontstaan over de vraag wanneer sprake is van een wijziging van een dergelijk project. Niet iedere mogelijk gemaakte wijziging van een stedelijke ontwikkeling, hoe ondergeschikt ook, kan aangemerkt worden als een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject. Dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol.

Gelet op de geringe toename aan bebouwing, wordt beoordeeld dat geen sprake is van de wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject en daarom ook geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

3.2.2 Bodemkwaliteit

De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.

Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.

Het gaat in dit geval om de verkleuring van een agrarisch bedrijf naar een hoveniersbedrijf. De bodemcategorie wijzigt wat dat betreft niet. Voorts is de bedrijfswoning ook al aanwezig en tevens bij rechte toegestaan.

Onderzoek

Door Landview is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd waarvan de rapportage is bijgevoegd als Bijlage 1. Uit dit onderzoek blijkt dat er in de grond op de locatie licht verhoogde gehalten met enkele zware metalen en OCB’s zijn geconstateerd. In het grondwater zijn geen verhogingen van de onderzochte stoffen aangetroffen.

De aangetroffen verhogingen zijn dusdanig gering of verklaarbaar uit omgevingsfactoren, dat voor het
instellen van een vervolgonderzoek geen aanleiding wordt gezien. Op de locatie bestaan, op grond
van de resultaten van dit onderzoek, geen risico's voor de volksgezondheid of de ecologie bij het
beoogde, bedrijfsmatige, gebruik.

In het najaar van 2022 heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden naar een ondergrondse tank. De ondergrondse tank heeft gelegen tussen de bestaande schuur en de woning en ligt buiten het
onderzoeksgebied. Er is aanvullend geboord om na te gaan of ter plaatse sprake is van een verontreiniging. In de grond ter plaatse van de voormalige ondergrondse tank (net buiten de onderzoekslocatie) zijn geen verhoogde gehalten met minerale olie aangetroffen.

Beoordeling

De historische situatie ter plaatse van het westelijke perceel en het uitgevoerde bodemonderzoek ter plaatse van het oostelijke perceel geven aanleiding om te concluderen dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet wordt belemmerd door het aspect bodem.

3.2.3 Geluid

Eén van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai . Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen en rond grote bestaande industrieterreinen.

Volgens de wet mag de geluidbelasting op de gevel van een nieuwe gevoelige bestemming binnen stedelijk gebied niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai. Op plaatsen waar door omstandigheden niet aan de hiervoor genoemde grenswaarde kan worden voldaan, kan een hogere grenswaarde worden vastgesteld met een maximum van 63 dB voor binnenstedelijke situaties (68 dB voor vervangende nieuwbouw).

Op basis van de Wgh dient bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde het effect van maatregelen te worden beschreven. Door het treffen van maatregelen kunnen de geluidsbelastingen worden gereduceerd. De systematiek in de Wgh is zodanig dat eerst moet worden beoordeeld of maatregelen aan de geluidsbron mogelijk zijn en daarna in het overdrachtsgebied tussen de bron en de woning. Blijken de maatregelen op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden. Bij het ontwerpen van geluidreducerende maatregelen dienen achtereenvolgens de volgende aspecten onderzocht te worden:

  • maatregelen aan de bron;
  • maatregelen in de overdrachtsweg;
  • maatregelen bij de ontvanger.

Onderzoek

Door Buro DB is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai. De rapportage van het onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2. Uit het rapport blijkt het volgende:

De planlocatie ligt binnen de wettelijke geluidszone van de Geerling en een woning is voor de Wet geluidhinder een geluidsgevoelige bestemming. Mogelijk worden in het bedrijfsgebouw ook geluidsgevoelige ruimten gerealiseerd. Om die reden is voor het plan akoestisch onderzoek naar het wegverkeer uitgevoerd.

Uit het onderzoek volgt dat de te verwachten geluidsbelasting op de gevels van de nieuwe woning voldoet aan de geldende norm. De maximale geluidsbelasting is 47 dB. Ook de geluidsbelasting op het nieuwe bedrijfsgebouw voldoet aan de norm. De maximale geluidsbelasting is 46 dB.

De voorkeursgrenswaarde (norm) van 48 dB wordt niet overschreden. Het uitvoeren van nader onderzoek naar c.q. het treffen van geluidsbeperkende maatregelen is daarom niet nodig.

Beoordeling

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor de voorliggende planontwikkeling vanuit het geluidsaspect.

3.2.4 Luchtkwaliteit

De kern van de Wet luchtkwaliteit (titel 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer) is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.

Het doel van het NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 ìg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 ìg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is de invoering van het begrip “niet in betekenende mate bijdragen” (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de luchtkwaliteit als zowel de jaargemiddelde grenswaarde NO2 als PM10 niet meer toeneemt dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde van die stof. Dit betekent, kortweg, dat als de toename van de beide jaargemiddelde concentraties kleiner is of gelijk is aan 1,2 ìg/m3 een ontwikkeling kan worden beschouwd als een project dat NIBM bijdraagt aan de luchtkwaliteit.

Hoveniersbedrijven zijn niet opgenomen in de standaard NIBM regeling. Daarom is gebruik gemaakt van de NIBM rekentool aan de hand van de verwachte verkeersproductie. Daarbij is uitgegaan van de situatie alsof het nieuwvestiging betreft (immers planologisch is het bedrijf ter plaatse niet toegestaan).

afbeelding "i_NL.IMRO.0532.BPGeerling20-VG01_0015.jpg"

Afbeelding: ingevulde NIBM-tool

Beoordeling

Uit de NIBM-tool blijkt dat de NIBM-grens langs niet wordt benaderd. Het aspect luchtkwaliteit werkt daarom niet belemmerend op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

3.2.5 Milieuzonering

Ten aanzien van de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder. Uitgangspunt hierbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van een milieugevoelige functie, sprake is van een aanvaardbaar leef- en verblijfsklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige functies en bedrijven dient milieuzonering te worden toegepast. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 2009. Het doel van de VNG-publicatie is het bieden van een handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk en de publicatie biedt mogelijkheden voor maatwerk en flexibiliteit bij het inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving en bij het inpassen van woningen en andere gevoelige functies nabij bedrijven.

Beoordeling

Het gaat om het type rustig gebied. Voor een hoveniersbedrijf (SBI: 016-3) geldt een richtafstand van 50 meter. De dichtstbijzijnde (bedrijfs)woning is gelegen op circa 150 meter ten zuidwesten van voorliggend plangebied. Op dat perceel is een tuinbouwbedrijf aanwezig. De bedrijfsvoering wordt als gevolg van de te realiseren bedrijfsbestemming inclusief bedrijfswoning niet belemmerd omdat de minimale afstand (100 meter) wordt gehaald. Bovendien is reeds een bedrijfswoning aanwezig. Wanneer rekening wordt gehouden met de planologische mogelijkheden op het nabijgelegen agrarische bedrijfsperceel, wordt eveneens voldoende afstand gehouden. De te realiseren bedrijfswoning is onderdeel van het hoveniersbedrijf. De aanwezigheid van een bedrijfwoning is een voortzetting van de bestaande situatie waarin er ook al sprake is van een bedrijfswoning op dezelfde afstand van de bedrijfsbebouwing. Vanuit een goede ruimtelijke ordening kan er daarom vanuit worden gegaan dat er sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.

Het aspect milieuzonering werkt niet belemmerend op de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.

3.2.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die weergeeft wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Naast de kans moet echter ook het mogelijk effect van een ongeval worden betrokken in de besluitvorming.

Het bevoegd gezag dient het groepsrisico in bepaalde gevallen te verantwoorden bij het ruimtelijk besluit, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden.

Beoordeling

In de directe omgeving zijn geen verkeers-, spoor- en vaarwegen aanwezig waar (relevant) transport van gevaarlijke stoffen over plaatsvindt. Bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen, verwerkt of geproduceerd worden en transportleidingen van aardgas zijn gelegen op voldoende afstand van de ruimtelijke ontwikkeling. Bovendien neemt het aantal personen dat ter plaatse kan/zal verblijven niet toe. Het aspect externe veiligheid is voor deze locatie niet relevant. Deze conclusie is bevestigd door de Veiligheidsregio NHN in reactie op het verzoek te reageren in het kader van het artikel 3.1.1. Bro-vooroverleg.

 

3.3 Ecologie

3.3.1 Flora- en fauna

Voor de bescherming van diersoorten is de Wet natuurbescherming van toepassing. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nieuwe bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Wet natuurbescherming. Indien uit gegevens dan wel onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de betreffende bouwwerkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na ontheffing c.q. vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming.

Onderzoek

Door ecologisch onderzoekbureau Els & Linde is een quick scan ecologie uitgevoerd. De rapportage hiervan is bijgevoegd als Bijlage 3. De belangrijkste resultaten uit het onderzoek zijn hierna weergegeven.

Gebiedsbescherming

Het beschermde Natura 2000-gebied ligt op 3,3 km van de planlocatie. De plannen op locatie betreffen sloop en nieuwbouw. De kans dat er een significante wijziging in de emissie is, is aanwezig. Een berekening van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden wordt geadviseerd. Andere aantastingen van kwalificerende habitats of soorten in het Natura 2000-gebied door de werkzaamheden, kunnen worden uitgesloten.

De gebieden die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland liggen op grote afstand van de planlocatie en de invloedssfeer van de geplande werkzaamheden. Gelet op de afstand, aard en de omvang van het voornemen, wordt geen effect verwacht.

Het plangebied is geen onderdeel van Bijzonder Provinciaal Landschap, of is in de buurt daarvan gelegen.

Beschermde soorten

Er is gebleken dat de schuur op het perceel beschikt over geschikte openingen voor vleermuizen, huismussen en steenuil om zich op te kunnen houden. In de woning is het ook mogelijk voor vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen om zich op te houden. Als deze niet vrij of behouden kunnen blijven tijdens en na de werkzaamheden wordt een onderzoek naar deze soorten geadviseerd.

Er is mogelijkheid voor marterachtigen om zich op te houden binnen de planlocatie. Gezien de
plannen op locatie wordt een onderzoek naar deze soorten geadviseerd.

Met de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van
algemene broedvogels op en in de directe omgeving van de planlocatie. Dit is mogelijk in de
aanwezige bomen, struiken, oevervegetatie. Ook in de gevelbegroeiing op de woning en de daken
van de bebouwing is het mogelijk voor algemene broedvogels om te nestelen. Er moet rekening
gehouden worden met het broedseizoen voor en tijdens de werkzaamheden.

Conclusie

Afdoend onderzoek naar de genoemde soorten wordt op dit moment uitgevoerd. Vooruitlopend op de resultaten van deze onderzoeken is de verwachting dat er geen diersoorten zullen worden verstoord als gevolg van de werkzaamheden. Dit vanwege het feit dat alleen de kas wordt gesloopt en de ecologische waarde daarvan nihil is. Overige bebouwing blijft behouden en de bouw van de nieuwe overkapping vindt plaats op een bestaand verhard terreindeel. Op voorhand worden daarom geen belemmeringen verwacht voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld worden de resultaten van het afdoend onderzoek in deze paragraaf verwerkt.

3.3.2 Stikstofdepositie

Algemeen geldt dat als een plan niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie het zonder
vergunning kan worden uitgevoerd. In geval van een verwachte toename van de stikstofdepositie dient een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming te worden aangevraagd, waarbij mogelijke maatregelen dienen te worden beschouwd en getoetst. Resumerend, bij uitvoering van de voortoets stikstofdepositie geldt als norm de waarde van 0,00 mol/ha/jaar.

Indien bij een bouwplan sprake is van normoverschrijding kan het plan worden aangemeld voor het
Stikstofregistratiesysteem (SSRS). Het SSRS registreert per Natura 2000-gebied de effecten van de
maatregelen die de stikstofdepositie moeten verminderen. Het systeem registreert ook welke
depositieruimte wordt gereserveerd en toebedeeld voor het verlenen van natuurtoestemming. Voor
meer informatie over het SSRS wordt verwezen naar de website www.aanpakstikstof.nl.

Onderzoek

Zoals in de quick scan is opgemerkt is het nodig een stikstofberekening uit te voeren. Er is daarom een onderzoek naar de stikstofdepositie uitgevoerd waarvan de rapportage is bijgevoegd in Bijlage 4.

In het onderzoek wordt zowel de gebruiksfase als de aanlegfase berekend. In zowel de gebruiksfase als de aanlegfase vindt geen overschrijding plaats van de norm van 0,00 mol/ha/jaar. Op basis van het uitgevoerde onderzoek stikstofdepositie kan worden gesteld dat het plan zowel in de aanlegfase als in de gebruiksfase niet leidt tot nadelige effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Hiermee kan worden geconcludeerd dat de beoogde situatie in de aanlegfase en de gebruiksfase geen significant nadelige gevolgen met betrekking tot het aspect verzuring op Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Uit de voortoets blijkt dat voor het plan geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig is.

Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

3.4 Cultuurhistorie en archeologie

3.4.1 Cultuurhistorie

Het plangebied heeft geen cultuurhistorische waarde. De realisatie van de plannen zullen dan ook geen afbreuk doen aan cultuurhistorische waarden.

3.4.2 Archeologie

Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij als uitgangspunt geldt: ‘de verstoorder betaalt’. Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke) omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Gemeenten moeten rekening houden met archeologie bij nieuwe bestemmingsplannen.

In het vigerende bestemmingsplan is het voorliggende plangebied gedeeltelijk aangewezen met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie, echter buiten het bouwvlak. Door Archeologie West-Friesland is een advies uitgebracht welke is bijgevoegd als Bijlage 5. Uit dit advies komt naar voren dat binnen het plangebied op basis van de bodemkaart en archeologische bronnen uit de omgeving een middelhoge tot hoge archeologische verwachting geldt voor vindplaatsen uit de Bronstijd. Sporen uit de Bronstijd bevinden zich hier direct onder de bouwvoor. Eventueel aanwezige archeologische resten zijn mogelijk deels verstoord geraakt door ruilverkavelings- en egalisatiewerkzaamheden en de aanleg van de verharding. Aanvankelijk dieper gelegen sporen kunnen zeker nog aanwezig zijn. De bouw van de kas heeft vermoedelijk geen grote verstoring teweeggebracht. Kassen worden over het algemeen niet heel zwaar gefundeerd. Ter plaatse van de kas kunnen dus nog steeds archeologische waarden aanwezig zijn.

Geadviseerd wordt om de Beleidskaart Archeologie van de gemeente Stede Broec (2019) toe te passen binnen de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan en de bijbehorende vrijstellingsgrenzen te verwerken in de regels. Hieraan is gehoor gegeven. Binnen het plangebied gelden nu twee verschillende archeologische regimes met verstoringsgrenzen van 1.000 m2 en 2.500 m2. De geplande werkzaamheden blijven beneden de verstoringsgrenzen. Nader archeologisch onderzoek is daarom op dit moment niet nodig. Archeologie vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.

3.5 Kabels en leidingen

In een ruimtelijk plan moeten planologisch relevante leidingen worden opgenomen. Deze kunnen beperkingen opleggen aan het gebruik in de omgeving. Planologisch relevant zijn hoofdnutsvoorzieningen, zoals leidingen voor het transport van giftige, brandbare en/of ontplofbare stoffen, aardgasleidingen, hoogspanningsleidingen of afvalwaterleidingen. Als dergelijke leidingen in het plangebied voorkomen worden deze als zodanig bestemd. Dit inclusief de afstand die vrijgehouden moet worden van bebouwing om de leiding te beschermen.

In het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig waarmee in dit plan rekening moet worden gehouden. Ten zuiden van het plangebied is een hoogspanningsverbinding aanwezig. Deze is echter gelegen op voldoende afstand en werpt geen belemmeringen op.

 

3.6 Verkeer en parkeren

3.6.1 Verkeer

In paragraaf 1.4 is reeds ingegaan op de verkeersaantrekkende werking en de invloed op de afwikkelingsmogelijkheden van de Geerling. Hieruit blijkt dat de toename van het verkeer als gevolg van de ontwikkeling niet significant is.

3.6.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling wordt de meest
recente CROW-publicatie als uitgangspunt genomen. In voorliggend geval is er meer dan voldoende ruimte om te parkeren, zowel voor de bedrijfswoning als voor de bedrijvigheid. Dit aspect vormt daarom geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Bovendien is in de regels van het bestemmingsplan geborgd dat voldoende parkeerruimte wordt gerealiseerd.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Planmethodiek

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/GBKN ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door het SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.

Het nieuwe bestemmingsplan is gebaseerd op de systematiek van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Stede broec', maar wel toegesneden op de locatie. Dit houdt kortweg in dat een bestemming Bedrijf is opgenomen en dat via de regels -uitsluitend- een hoveniersbedrijf is toegestaan. Een brede Bedrijfsbestemming is dus niet opgenomen gelet op het feit dat de locatie in het landelijk gebied ligt en niet op bijvoorbeeld een bedrijventerrein. De te realiseren gebouwen en de woning zijn van een bouwvlak voorzien; tevens is een maximum goot- en bouwhoogte opgenomen. Tevens zijn twee verschillende archeologische dubbelbestemmingen opgenomen op basis van de Beleidskaart Archeologie vand e gemeente Stede Broec uit 2019.

4.2 Toelichting op de planregels

In het hoofdstuk 'Inleidende regels' is een aantal begrippen verklaard welke gebruikt wordt in de planregels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is in het artikel 'Wijze van meten' bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan geïnterpreteerd dient te worden.

In het hoofdstuk 'Bestemmingsregels' zijn de in het plan opgenomen bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bebouwingsregels er gelden. Tevens zijn, waar dat wenselijk is, flexibiliteitbepalingen opgenomen.

In het hoofdstuk 'Algemene regels' zijn regels opgenomen die in zijn algemeenheid gelden. Dit zijn gebruiksregels (parkeren), bouwregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels. Dit gaat vooral over het overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen en het wijzigen van het plangebied daarop.

4.3 Plansystematiek

Voor het verbeelden van de geometrisch bepaalde bestemmingen is een BGT-ondergrond gebruikt. Dit bestand is opgebouwd in coördinaten in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, of kortweg Rijksdriehoekscoördinaten (ook wel: RD-coördinaten). Dit zijn de coördinaten die in Nederland worden gebruikt als grondslag voor ondermeer geografische aanduidingen, waarbij de exacte locatie van een gebied wordt vastgelegd. In het plan is met behulp van lijnen, coderingen en arceringen aan gronden (en in dit geval ook wateren) een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn met aanduidingen nadere regels aangegeven. Op een afdruk van de geometrische plaatsbepaling, de verbeelding, zijn alle bestemmingen en aanduidingen naast elkaar zichtbaar.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Vooroverleg

In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het bestemmingsplan toegestuurd aan verschillende overleginstanties. De volgende instanties hebben gereageerd:

  • Veiligheidsregio NHN
  • Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

De opmerkingen die zijn gemaakt door de instanties zijn verwerkt in voorliggend bestemmingsplan.

5.2 Inspraak en maatschappelijk overleg

Op grond van artikel 3.1.6 onder e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Omliggende percelen liggen op ruimte afstand en zijn op de hoogte van de geplande ontwikkeling.

5.3 Ter inzage legging

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, ook in de Staatscourant te worden geplaatst en via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Na de zienswijzeperiode zullen in een bijlage bij deze paragraaf de verschillende zienswijzen worden weergegeven en worden voorzien van een gemeentelijke reactie. Deze zienswijzen zullen door de gemeenteraad worden meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 7 september tot en met 18 oktober 2023. Er zijn gedurende deze periode geen zienswijzen binnengekomen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Exploitatieverplichting

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar.

Een gemeente is conform de grondexploitatiewet verplicht om haar kosten op de grondeigenaar te verhalen, wanneer deze grondeigenaar een zogenaamd 'bouwplan' (zoals aangeduid in art. 3.2.1 Besluit ruimtelijke ordening) wil realiseren en wanneer voor de goedkeuring van dit bouwplan een wijziging van een 'ruimtelijke besluit' (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) nodig is. Dit bestemmingsplan is een op uitvoering gericht bouwplan waardoor het nodig is een exploitatieplan vast te stellen of de betaling van de kosten op een andere manier te verzekeren. Voor dit plan wordt toepassing gegeven aan artikel 5 Regeling plankosten exploitatieplan. Het plan wordt aangemerkt als 'klein plan'. De initiatiefnemer wordt hiervoor conform belast. Daarmee zijn de kosten anderszins verzekerd.

Conclusie

Gezien hoofdstuk 2, 3, 4 en 5 van deze toelichting wordt het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar geacht.