| Plan: | Geothermie Rotterdamseweg |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0503.BP00080-2001 |
GeoThermie Delft B.V. (GTD) heeft het voornemen om op het campusterrein van de TU Delft (TUD) naast de warmtekrachtcentrale (WKC) en deels in een daarvoor afgescheiden deel van deze WKC een productielocatie in te richten om aardwarmte te winnen.
Eén van de consortiumleden van GeoThermie Delft B.V. is Hydreco Geomec BV, vergunninghouder van de vigerende opsporingsvergunning en beoogd uitvoerder in het kader van de Mijnbouwwet. Hydreco Geomec is, gezien die hoedanigheid, aanvrager van de voor het project noodzakelijke vergunningen en instemmingen. De overige toekomstige consortiumleden zijn TU Delft Services BV, EBN Aardwarmte BV en Shell Geothermal BV.
De locatie is gesitueerd tussen de Leeghwaterstraat en de Rotterdamseweg.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied
Het planvoornemen past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestaande planologische regime noodzakelijk is. Om de ontwikkeling juridisch en planologisch mogelijk te maken, is dit bestemmingsplan opgesteld. In hoofdstuk 2 wordt verder in gegaan op het voornemen.
Andere kenmerken van het bestemmingsplan
Artikel 1.1 lid 1 sub a Crisis en Herstelwet (Chw) verklaart afdeling 2 van de Chw van toepassing op (o.a.) de in bijlage 1 genoemde projecten. In bijlage 1 is onder 1 “de aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van (…) hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte” genoemd. Hieronder vallen dus ook de geothermische activiteiten zoals in dit bestemmingsplan planologisch zijn geborgd en is de Chw dus mede van toepassing.
De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door de Leeghwaterstraat ten oosten, de Rotterdamseweg ten westen, ten noorden en zuiden ligt terrein behorende bij de TU Delft campus. Op het terrein ten zuiden van het plangebied zal een parkeergarage worden gerealiseerd.
Afbeelding 1.2 Ligging en begrenzing plangebied op luchtfoto
Afbeelding 1.3 Ligging en begrenzing plangebied (in detail)
In de toelichting van dit bestemmingsplan wordt ingegaan op alle ruimtelijk relevante onderwerpen die in een toelichting aan bod moeten komen. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de ruimtelijke en stedenbouwkundige context van het gebied. Hoofdstuk 3 beschrijft beknopte samenvattingen van de relevante beleidskaders. Vervolgens komen in hoofdstuk 4 de omgevingsaspecten aan de orde, hierbij wordt onder andere ingegaan op uitgevoerde onderzoeken. Hoofdstuk 5 bevat de juridische planbeschrijving. Hierin wordt nader uitgelegd op welke wijze de planregels geïnterpreteerd moeten worden. Hoofdstuk 6 gaat in op handhaving en tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen in het stedelijk gebied van Delft, op de TU Delft Campus naast en deels ter plaatse van de warmtekrachtcentrale (WKC). Het is onderdeel van het kadastrale perceel sectie K nummer 2834. Zoals te zien is in afbeelding 1.3 bestaat het plangebied in de bestaande situatie uit een braakliggend terrein en deels de WKC. De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door de Leeghwaterstraat ten oosten, de Rotterdamseweg ten westen, ten noorden en zuiden ligt terrein behorende bij de TU Delft campus. Op het terrein ten zuiden van het plangebied zal een parkeergarage worden gerealiseerd. Deze wordt circa 11,5 m hoog. Uitgangspunt is dat deze parkeergarage wordt gebouwd voorafgaand aan de aanleg van de boorlocatie.
De dichtstbijzijnde woonbebouwing bevindt zich op een afstand van circa 70 meter ten zuidwesten van de grens van het plangebied. De locatie is bereikbaar via de Rotterdamseweg.
Aan de oostzijde van de Rotterdamseweg (de landzijde) loopt een groenstrook die landschappelijke en ecologische betekenis heeft. Deze groenstrook valt deels binnen het plangebied.
Momenteel geldt het bestemmingsplan “TU Midden en Noord” (vastgesteld 25-04-2013). Het plan ligt binnen de bestemming “Maatschappelijk” met dubbelbestemming “Waarde – Archeologie I”. Binnen deze bestemming kunnen de faciliteiten voor de boringen en de aardwarmteproductie niet worden gerealiseerd De voorgestane planontwikkeling past hiermee niet binnen het vigerend bestemmingsplan. Dit vormt de reden voor een planherziening.
In het plangebied wordt een zogenaamd doublet gerealiseerd voor de exploitatie van een geothermische bron in Delft. Naar verwachting levert de bron zo'n dertig jaar lang klimaatneutrale warmte voor de TU Delft campus en andere wijken in de stad.
Doel is om het plangebied zo in te richten dat het geschikt wordt voor uitvoering van de twee boringen, alsmede voor de voorzieningen ten behoeve van het winnen van aardwarmte (afbeelding 2.2). Uit één geboorde put zal warm water opgepompt worden vanuit de diepe ondergrond voor gebruik door diverse afnemers van de TU Delft. Vervolgens zal het gewonnen water worden ontgast en gefilterd. Het water wordt vervolgens naar de warmtewisselaars geleid waar de warmte wordt overgedragen aan een secundair warmtenet. De andere geboorde put wordt gebruikt om het afgekoelde water vervolgens weer in de ondergrond te brengen (injectieput).
Het gas uit de ontgassingsinstallatie wordt in een separate unit opgewerkt tot aardgaskwaliteit. Het geproduceerde aardgas wordt via een ondergrondse leiding aangesloten op het aanwezige Stedin aardgasnet. In geval van storingen, onderhoud of calamiteiten kan het gas afgefakkeld worden via een te plaatsen fakkel.
De ambitie is dat op deze locatie warmteproductie hand in hand gaat met onderwijs en onderzoek. De locatie zal dan ook worden opengesteld voor bezoekers, zoals studenten.
Afbeelding 2.1 Situatietekening van de geothermielocatie met aan de noordzijde (links op de kaart) de bestaande warmtekrachtcentrale en aan de zuidzijde (rechts op de kaart) het nieuwe parkeergebouw.
Afbeelding 2.2 Ontwerp locatie met situering van de twee te boren putten
Er zullen graafwerkzaamheden, fundatie middels schroefpalen en diepboringen worden verricht en er worden verhardingen aangelegd, alsmede bebouwing en installaties gerealiseerd. Watergangen worden niet aangetast en er zullen geen bomen gekapt of verwijderd worden. In het plangebied bevond zich een gasontvangststation dat ten behoeve van het voornemen reeds is verplaatst.
De geothermie productielocatie wordt gesitueerd naast de bestaande warmtekrachtcentrale aan de Rotterdamseweg en vormt daarmee een logisch cluster met deze al aanwezige nutsvoorziening. Bij de planvorming is rekening gehouden met de gemeentelijke monumentenstatus van de warmtekrachtcentrale en de groenstructuur langs zowel de Leeghwaterstraat als de Rotterdamseweg.
Vanwege verschillende nieuwe ontwikkelingen langs de Rotterdamseweg, voert de gemeente al enige tijd gesprekken met de Bedrijvenkring Schieoevers en de TU Delft, waarbij het versterken van de relatie – zowel fysiek als sociaal - tussen de TU Delft campus en de bedrijvigheid langs de Rotterdamseweg een belangrijk thema is.
In de planopzet is ruimtelijk rekening gehouden met de mogelijkheid van een langzaam verkeersroute die de campus met het gebied rond de Nieuwe Haven verbindt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, in overeenstemming met de ministers van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Economische Zaken en Klimaat (EZK), Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), en de staatssecretarissen van IenW, VWS en Defensie, de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) op 11 september 2020 vastgesteld.
De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.
De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Beoordeling en conclusie
Het plan is in overeenstemming met de NOVI.
De structuurvisie richt zich op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond waarbij benutten en beschermen met elkaar in balans zijn. Het is een gezamenlijke visie van de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK).
De belangrijkste elementen van de Structuurvisie Ondergrond zijn o.a.:
Beoordeling en conclusie
Het bestemmingsplan is met deze visie in overeenstemming.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit het SVIR. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.
Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij Natuurnetwerk Nederland (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van de NNN is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.
Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Volgens het Barro zijn er in het plangebied geen projecten van Rijksbelang aanwezig waarmee bij de vaststelling van dit plan rekening moet worden gehouden.
Beoordeling en conclusie
Het bestemmingsplan is met dit besluit in overeenstemming.
Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de 'ladder voor duurzame verstedelijking' toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. De ladder voor duurzame verstedelijking is het kader voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden.
Overheden dienden bij de ladderversie van 1 oktober 2012 nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren met de volgende drie stappen:
De stappen bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ruimtevraag, de beschikbare ruimte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.
Per 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd met als doel om de ladder te vereenvoudigen en de onderzoekslasten te verminderen, waarbij de effectiviteit van het instrument behouden blijft. Met deze wijzigingen is niet beoogd het doel van de regeling te wijzigen: voorkomen van ongewenste leegstand en overprogrammering, stimulering zorgvuldig ruimtegebruik en transparante besluitvorming.
De nieuwe ladder voor duurzame verstedelijking bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro bepaalt het volgende: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een deel van de omvangrijke rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak met betrekking tot de ladder blijft ook na 1 juli 2017 van belang. De hoofdlijnen van die rechtspraak zijn door de Afdeling Bestuursrechtspraak in een overzichtsuitspraak (28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724) opgenomen. Deze overzichtsuitspraak is bedoeld om de rechtspraktijk houvast te bieden bij de toepassing van de ladder.
Op basis van de omschrijving in het Bro betreft de ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling. Het plan hoeft niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking te worden getoetst.
Beoordeling en conclusie
De ladder voor duurzame verstedelijking is geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
Per 1 april 2019 is de Zuid-Hollandse Omgevingsvisie in werking getreden. In de Omgevingsvisie is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Er is daarom geen eindbeeld voor 2030 of 2050 opgenomen, maar de maatschappelijke opgaven zijn vertaald in ambities.
De Omgevingsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:
Het beleid voor ruimte en mobiliteit bevat geen eindbeeld, maar wel ambities en doelen die de provincie samen met anderen wil realiseren.
Bovenregionaal warmtenetwerk
Rijk en provincies hebben afspraken gemaakt in het Nationaal Energieakkoord voor het realiseren van de nationale doelstellingen. Provinciaal belang vanwege de invloed op het leef- en vestigingsklimaat van de provincie. Noodzaak voor bovenlokale keuzes: warmtemarkt en -transport overstijgt gemeentegrenzen.
De provincie zet zich in voor de realisatie van een bovenregionale warmte infrastructuur, als essentieel onderdeel van een goed functionerende warmtemarkt waarin de vraag naar warmte kan worden vervuld door een betaalbare, betrouwbare en duurzame warmtevoorziening. De provincie streeft naar een substantiële verhoging van het aandeel duurzame energie in 2020 in Zuid-Holland, conform de Europese en nationale doelstellingen om een CO2-reductie te realiseren van 20% in 2020 ten opzichte van 1990 en een energie-efficiëntiebesparing van 20% in 2020 ten opzichte van 2007.
In Zuid-Holland is veel restwarmte uit de industrie beschikbaar. Ook is de Zuid-Hollandse bodem geschikt voor geothermie. Het bestaande transportnet heeft nog onvoldoende capaciteit om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Beoordeling en conclusie
De provincie zet in op het vergroten van het aandeel duurzame energie uit de bodem (aardwarmte en warmte-koudeopslag). Het voornemen is hiermee in overeenstemming met het provinciale beleid.
De Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland bevat de verplichting om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen 'ladder voor duurzame verstedelijking' te doorlopen. Hierop is al nader ingegaan in paragraaf 3.1.4.
We willen in Nederland in 2030 de helft minder CO2 uitstoten ten opzichte van 1990. In 2050 moet de uitstoot zelfs met 95% zijn afgenomen. Deze nationale doelstelling is vastgelegd in het Klimaatakkoord. De decentrale overheden (in onze regio 23 gemeenten, 4 waterschappen en de provincie Zuid-Holland) hebben zich verbonden aan het Klimaatakkoord. In de Regionale Energie Strategie (RES) vertaalt de energieregio Rotterdam Den Haag de afspraken uit het Klimaatakkoord in regionale ambities en oplossingsrichtingen. De RES is een strategie voor de regio en brengt de plannen van decentrale overheden bij elkaar. De RES wordt gebruikt om lokaal beleid en plannen verder uit te werken en in verbinding te brengen met de (inter)nationale opgave. Hoe dat gebeurt bepaalt iedere partij zelf.
In de REs is o.a. opgenomen dat de regio de beschikbare rest- en aardwarmte wil benutten in een toekomstbestendige energiemix. De potentie van aardwarmte in de regio wordt geschat op 23 tot 33 PJ.
Beoordeling en conclusie
Het bestemmingsplan is met dit beleid in overeenstemming.
Op 15 juli 2021 heeft de raad de Omgevingsvisie Delft 2040 vastgesteld. In deze visie staat wat voor stad Delft in de toekomst wil zijn. De gemeente geeft in deze visie de gewenste ontwikkeling weer van de leefomgeving binnen de gemeente. Dit is de omgeving waarin de Delftenaar woont, werkt en zijn/haar vrije tijd doorbrengt. De omgevingsvisie is de eerste stap van de invoering van de Omgevingswet in Delft. De omgevingsvisie Delft 2040 vervangt de Stadsvisie en de Ruimtelijke Structuurvisie Delft 2030.
De kwaliteiten die van Delft een aantrekkelijke stad maken, worden behouden door ze verder te verrijken en te versterken. De Delftse kernwaarden zijn: historie, technologie, innovatie, creativiteit en de verbonden stad. Het Delftse erfgoed (oud en nieuw) speelt een grote rol in de aantrekkelijkheid, identiteit en het vestigingsklimaat van de stad. Samengevat gaat de Omgevingsvisie uit van het volgende:
Conclusie
Deze planontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en hetgeen de gemeente in de toekomst wil.
Op 1 november 2016 hebben de bestuurders van de TU Delft en de gemeente Delft het 'Convenant 2016-2026 TU Delft en gemeente Delft' ondertekend voor de verdere ontwikkeling van campus en stad.
Het doel van de samenwerking is het vormen van een sterke combinatie van stad en universiteit die internationaal concurrerend is. Het convenant is uitgewerkt in drie thema's:
Conclusie
Deze planontwikkeling past bij het bouwen van een Delfts 'ecosysteem van kennis en economie'.
De gemeente Delft heeft op 20 april 2018 de 'Nota Parkeernormen 2018: Auto- en fietsparkeren bij bouwontwikkelingen' vastgesteld. In deze nota worden de geldende parkeernomen voor tal van functies binnen de gemeente Delft beschreven. De nota geeft invulling aan de behoefte van de gemeente Delft om binnen bouwontwikkelingen meer ruimte voor flexibiliteit te creëren.
Het parkeernormenbeleid van de gemeente is erop gericht om bij bouwontwikkelingen in voldoende parkeercapaciteit voor zowel de auto als de fiets te voorzien. Om deze doelstelling te bereiken maakt de gemeente Delft onderscheid tussen drie pijlers:
Voor bouwontwikkelingen op de Campus TU Delft is de Parkeervisie Campus TU Delft 2018 en de bijbehorende Beleidsregels Parkeren Campus TU Delft van toepassing. Bij toetsing van aanvragen voor omgevingsvergunningen op de TU Campus zijn deze parkeervisie en beleidsregels leidend.
De Parkeervisie Campus TU Delft 2018 is een integrale visie met als doel het creëren van een parkachtig en autoluw binnengebied met een prettige en veilige omgeving voor fietsers en voetgangers. In deze parkeervisie wordt het kader aangegeven waarbinnen het parkeervraagstuk van de TU Campus zich afspeelt: de gebiedsontwikkeling, de bereikbaarheid van de campus en de parkeerstrategie. Vervolgens zijn de beleidsregels geformuleerd voor het parkeren van auto en de behoefte aan stallingsplekken voor fietsen. De beleidsregels vormen het feitelijke toetsingskader voor aanvragen van een omgevingsvergunning.
Het gemeentelijke mobiliteitsbeleid is vastgelegd in het 'Mobiliteitsprogramma Delft 2040: Ons Delft, duurzaam bereikbaar'. In dit beleid wordt ingezet op een mobiliteitstransitie om een gezonde doorgroei van de stad mogelijk te maken met een goede bereikbaarheid. Hiervoor is een nieuwe balans nodig tussen de toenemende mobiliteitsvraag en de schaarse openbare ruimte in de stad. Door een verandering van het mobiliteitssysteem en aansturen op aanpassing van mobiliteitskeuzes kan Delft de komende decennia bereikbaar, leefbaar en verkeersveilig blijven.
De belangrijkste pijlers van het mobiliteitsbeleid zijn:
Bij de verdere uitwerking van het mobiliteitsbeleid is het niet mogelijk of nodig om overal in de stad dezelfde maatregelen te nemen. Het is daarom van belang om voor maatwerkoplossingen te kiezen: de plek in de stad bepaalt de mobiliteitsaanpak. De TU Delft heeft daarnaast een eigen mobiliteitsvisie opgesteld: 'Visie Mobiliteit en Bereikbaarheid: Campus TU Delft – 2018-2028', waarin een visie, strategie en samenhangend pakket aan maatregelen worden genoemd om de verplaatsingen van, naar en over de campus efficiënt, betrouwbaar en veilig te faciliteren.
Delft staat aan de vooravond van een grote transitie in de energievoorziening. Waar nu nog grotendeels aardgas wordt gebruikt voor de verwarming van de woningen, warm tapwater en koken zal binnen enkele decennia de omslag gemaakt zijn naar een duurzame en hernieuwbare vorm voor warmte. De transitie in de energievoorziening heeft urgentie. Delft wil in 2050 geen CO2-emissie meer van fossiele brandstoffen, oftewel bijna 56.000 woningen en circa 6.000 bedrijven moeten worden voorzien van hernieuwbare warmte en elektriciteit.
In het Uitvoeringsprogramma 2017-2020 geeft de gemeente Delft invulling aan bovenstaande uitdaging. Het aardgasvrij maken van de eerste wijken in Delft in combinatie met de overgang naar een alternatieve vorm van warmtelevering is daarbij een van de invullingen. De geothermiebron van de TU Delft, waarbij voorliggend plan een onderdeel is, is in de uitrol van het lokaal warmtenet een belangrijke stap. De in potentie beschikbare warmte is goed voor circa 8.000 woningen/woningequivalenten.
Conclusie
Met voorliggend plan wordt een activiteit gefaciliteerd die een bijdrage levert aan een in ontwikkeling zijnde duurzame energiesector door middel van het opwekken van aardwarmte. Hiermee past de ontwikkeling binnen het uitvoeringsprogramma.
De Kadernota 2021 heeft als een van de opgave de energietransitie. Het Warmteplan – als routekaart naar duurzame warmte – ronden we af. Voor de lokale opwekking van duurzame elektriciteit stellen we een strategie op. In de ontwikkeling van gebieden voorzien we in de basisinfrastructuur voor energie. In de jaren erna verwachten we de aanleg van WarmtelinQ en Geothermie Delft, die duurzame warmte gaan leveren. Medio 2024 staat de realisatie van het Open Warmtenet in Voorhof en Buitenhof gepland. Dan gaan de eerste panden van woningcorporaties over van gas naar duurzame warmte.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Kadernota 2021.
In 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders de Nota Groen Delft 2012-2020 en het daarbij horende Uitvoeringsprogramma nota Groen Delft 2012-2020 vastgesteld. Het beleid is niet bedoeld als bindend kader maar moet ervoor zorgen dat het groenbelang voldoende wordt betrokken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het beleid stelt eisen aan de afweging tussen ruimteclaims die bij ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvindt. Het uitgangspunt is dat aantasting van groene en ecologische waarden zoveel mogelijk wordt voorkomen. Een evenwichtige verhouding tussen groen en bebouwing is belangrijk voor een goed woon- en leefklimaat in de stad. Het gaat daarbij niet alleen om de natuurwaarden zelf maar ook om de betekenis van het groen voor een goed woon- en werkklimaat. Het beleid is onder meer gericht op het versterken van biodiversiteit, goed openbaar groen en het handhaven van een evenwichtige verhouding tussen groen, bebouwing en verharding. Het beleid streeft naar een samenhangend, verbonden en fijnmazig groen netwerk.
Bij ruimtelijke plannen wordt aangegeven op welke wijze de belangen zijn gewogen en wat daarvan de uitkomst is. Verder wordt beschreven welke groene kwaliteiten in het plangebied bestaan, verloren gaan of worden toegevoegd. Indien er gecompenseerd wordt, staat in de plantoelichting hoe en waar dit gebeurt. Als besloten wordt niet te compenseren, wordt toegelicht waarom dat niet gebeurt.
Waterbeheersplan 2016-2021
Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2016-2021. Dit beleid is formeel vastgelegd in de Keur en de legger. Het verbeteren van de waterkwaliteit en het vergroten van de bergingscapaciteit zijn belangrijke pijlers binnen dit beleid.
Het waterbeheerplan is een instrument voor de waterbeheerder om te komen tot een samenhangend, systematisch en doelmatig beleid en beheer om aan de doelstellingen in de Waterwet (art 2.1) te voldoen. Deze doelstellingen zijn:
Beleidsnota beperken en voorkomen wateroverlast (2014)
De beleidsnota bevat het Delflandse beleid op hoofdlijnen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem ten aanzien van wateroverlast. Het gaat daarbij zowel om het oplossen van bestaande knelpunten als om het voorkomen van nieuwe knelpunten.
Watervergunning
Voor sommige activiteiten is een watervergunning van het Hoogheemraadschap van Delfland nodig, bijvoorbeeld:
Watertoets
Delfland hanteert een Handreiking watertoets voor gemeenten. De handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van proces en inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet. De toets berust op twee uitgangspunten:
In het kader van de watertoets heeft overleg plaatsgevonden tussen de gemeente Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland.
Het Waterplan is gericht op het realiseren van duurzaam stedelijk waterbeheer. Vanuit een integrale visie op duurzaam stedelijk waterbeheer en rekening houdend met de specifieke situatie in Delft (kansen en knelpunten) beschrijft het Waterplan de ambities en doelstellingen voor de Delftse wateren op de lange termijn.
Duurzaam waterbeheer richt zich op het realiseren van gezonde en veerkrachtige watersystemen. Gezond wil zeggen: een watersysteem met een waterkwaliteit en een ecologische kwaliteit die past bij de (natuurlijke) situatie ter plaatse. Veerkrachtig betekent dat verstoringen door bijvoorbeeld extreme regenval of incidentele verontreiniging relatief gemakkelijk kunnen worden opgevangen en dat systemen zich relatief gemakkelijk kunnen herstellen van ecologische verstoringen, zoals achteruitgang of (lokaal) zelfs volledig verdwijnen van soorten. Binnen de mogelijkheden die gezonde en veerkrachtige watersystemen bieden wordt een duurzaam gebruik van watersystemen (onder meer recreatie en scheepvaart) zoveel mogelijk bevorderd.
Bij duurzaam waterbeheer worden water, ecologie en ruimtelijke ordening in samenhang bezien, gebruikmakend van de 'natuurlijke' karakteristieken en de ligging van de watersystemen in het omringende landschap. Het betekent dat wordt aangesloten bij natuurlijke processen (water als ordenend principe) en bestaande ecologische structuren, en dat hiermee rekening wordt gehouden bij de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld bij herinrichting van woonwijken en bij nieuwbouw.
In het Waterplan Delft werken gemeente Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland samen aan een duurzaam stedelijk waterbeheer in Delft. Om dit te bereiken hebben beide partijen een watersysteemanalyse uitgevoerd. Op basis van de watersysteemanalyse zijn maatregelen geformuleerd om knelpunten op te lossen en waterplan doelstellingen in te vullen in samenhang met het waterbeleid 21ste eeuw en het rioleringsbeleid. In het Waterplan hebben Gemeente en Hoogheemraadschap de intentie uitgesproken om voor bestaande wateropgaven mee te liften met ruimtelijke ontwikkelingen.
Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) beschrijft hoe de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater. In het GRP vertaalt de gemeente de ambities van de rioleringszorg naar concrete doelen, een adequate strategie, de benodigde activiteiten en de benodigde middelen. Daarmee geeft het GRP ook een onderbouwing van de rioolheffing.
Afvalwaterzorgplicht
De gemeente heeft de zorgplicht voor het inzamelen van het (stedelijk) afvalwater en het af te voeren naar een overnamepunt van het Hoogheemraadschap van Delfland.
Hemelwaterzorgplicht
De gemeente draagt zorg voor de inzameling en afvoer van hemelwater in openbaar gebied.In de bestaande situatie wordt het hemelwater afgevoerd naar gemengde riolering, gescheiden riolering of rechtstreeks naar het oppervlaktewater.
In bestaande situaties met gemengde riolering zal steeds een afweging gemaakt worden of het actief scheiden van waterstromen de meest doelmatige en duurzame wijze van hemelwaterverwerking is. investeringsmomenten zoals vervangings- en renovatiewerkzaamheden zijn een logisch moment om deze afweging opnieuw te maken. Ook mogelijkheden om mee te liften met andere werkzaamheden in de openbare ruimte kunnen hier aanleiding toe geven.
Afkoppelen is niet altijd wenselijk, zo zijn gebieden met een beperkte waterbergingscapaciteit in principe niet geschikt voor afkoppelen aangezien bij afkoppelen de afvoer naar het oppervlaktewater toeneemt.
Ook de perceeleigenaren hebben verantwoordelijkheden voor hemelwater. De perceeleigenaar is primair verantwoordelijk voor het verwerken van hemelwater op eigen terrein. Pas als de perceeleigenaar het hemelwater redelijkerwijs niet zelf kan verwerken, treedt de zorgplicht voor de gemeente in werking.
In gescheiden gerioleerde wijken en bij nieuwbouw moet de eigenaar het hemelwater gescheiden van het afvalwater aanbieden.
De gemeente anticipeert op klimaatveranderingen zodat het risico op wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk wordt beperkt. Het rioleringsstelsel is en wordt ontworpen om bij normale neerslag het water te kunnen afvoeren. Hiertoe wordt de landelijke richtlijn aangehouden voor de berekening van benodigde capaciteit. Bij extreme buien kan wateroverlast ontstaan. Dit betekent dat er mogelijk een aantal keren per jaar enige tijd water op straat blijft staan.
Grondwaterzorgplicht
Op basis van de Waterwet heeft de gemeente de grondwaterzorgplicht voor het openbare gemeentelijke gebied. Dit houdt in dat de gemeente maatregelen treft om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
In de grondwatervisie is de aanpak met betrekking tot grondwateroverlast omschreven. Deze lijn is nog steeds actueel. In beginsel worden grondwatermaatregelen in openbaar gebied aangelegd bij groot onderhoud in de stad indien de ontwateringsdiepte structureel minder dan 50 cm is.
Indien de ontwateringsdiepte ligt tussen 50 en 70 cm, wordt onderzocht of ontwateringsmiddelen noodzakelijk zijn. Bij een ontwateringsdiepte van 70 cm of meer worden in beginsel geen ontwateringsmiddelen mee genomen bij werkzaamheden.
Vanzelfsprekend is het beter om grondwaterproblemen te voorkómen dan om de ontstane overlast of onderlast te moeten beperken. De gemeente streeft bij nieuwbouw naar het voorkómen en of ontstaan van nieuwe risico's door het stellen van eisen aan de drooglegging.
Bij de planning van aanleg van drainage wordt rekening gehouden met de verwachte stijging van de grondwaterstand op langere termijn.
In het kader van ruimtelijke plannen of reconstructies van geluidbronnen worden onderzocht wat de geluidsbelasting aan de gevels van de aanwezige geluidsgevoelige bestemmingen is. Als de in de Wet geluidhinder (Wgh) opgenomen voorkeursgrenswaarden wordt overschreden, maar de uiterste toegestane grenswaarde niet en maatregelen om de geluidsbelasting terug te dringen niet doelmatig zijn of deze overwegende bezwaren ontmoeten, dan is het mogelijk om ontheffing te verkrijgen: een zogenaamde hogere waarde. Voorwaarde is wel dat een aanvaardbaar akoestisch klimaat wordt gerealiseerd. In het rapport 'beleid hogere waarden wet geluidhinder' (geactualiseerd april 2013) is het gemeentelijk beleid opgenomen met betrekking tot deze hogere waarden.
In het kader van het Besluit bodemkwaliteit heeft de gemeente Delft haar gebiedsspecifieke beleid vastgelegd in de Nota bodembeheer gemeente Delft en een bijlage bodemkwaliteitskaart. In de bodembeheernota wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met grondverzet binnen de gemeente. De Nota is vastgesteld op 12 november 2009. Het aspect 'bodem' komt aan de orde in hoofdstuk 4.2 Bodem
Het plangebied is reeds archeologisch onderzocht. In een deel van het gebied is door Archeologie Delft in augustus 2014 (in het kader van een ander project) een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen uitgevoerd (kenmerk: DB161, d.d. augustus 2014). Uit het bureauonderzoek bleek dat er binnen het plangebied een middelhoge verwachting was voor de aanwezigheid van archeologische waarden. Deze verwachting is getoetst door middel van een verkennend booronderzoek. Uit dit booronderzoek is gebleken dat de bodem binnen het toenmalige plangebied tot op grote diepte verstoord is. Er is daarom geadviseerd geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren voorafgaand aan de toen geplande werkzaamheden.
Voor het in 2014 niet onderzochte deel van het huidige plangebied is uit diverse bouwtekeningen en andere bronnen gebleken dat in het verleden de bodem hier ook al tot op grote diepte is geroerd. De resultaten van het uitgevoerde archeologisch bureau- en booronderzoek worden dan ook als representatief beschouwd voor het hele onderhavige plangebied. Het is zeer onwaarschijnlijk dat zich hier nog (behoudenswaardige) archeologische resten bevinden. Er hoeft geen nader onderzoek plaats te vinden en aan het gebied hoeft geen archeologische medebestemming te worden toegekend.
Wel blijft te alle tijden de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing. Op basis van paragraaf 5.4 van de Erfgoedwet moet iedereen die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of kan vermoeden dat het een (roerend of onroerend) monument betreft, dit melden bij de minister van OCW (in deze, bij Archeologie Delft via het algemene telefoonnummer 06-20526028). Indien het bevoegd gezag van mening is dat dit noodzakelijk is, moet er tijd en ruimte geboden worden de resten te onderzoeken, documenteren en eventueel veiligstellen. Het niet melden van het aantreffen van oudheden is een overtreding van de Erfgoedwet en daarmee een strafbaar feit. Consequenties die hieraan verbonden kunnen worden zijn het intrekken van verleende vergunningen of het opleggen van een geldboete.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmering is voor de realisatie van het plan.
Bodemkwaliteit
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
Wet bodembescherming
De Wet bodembescherming (Wbb) regelt zaken rond bodembescherming en bodemsanering. Vertrekpunt van de Wbb is dat in het merendeel van de gevallen van bodemverontreiniging, de daadwerkelijke bodemsanering wordt meegenomen in de ontwikkeling dan wel herontwikkeling van plangebied of projectlocatie. De wettelijke doelstelling is functiegericht saneren.
De wet houdt rekening met het gebruik van de bodem en de (im)mobiliteit van de verontreiniging. De volgende uitgangspunten overheersen:
Onderzoek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1 Bodem en Asbest). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt het volgende:
De onderzoeksresultaten geven vanuit de Wet bodembescherming geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek, omdat slechts overschrijdingen van de achtergrondwaarden zijn aangetoond. De resultaten vormen geen milieuhygiënische belemmering voor het (voorgenomen) gebruik van de locatie.
Voor eventueel uit te voeren graafwerkzaamheden is op basis van de CROW-400 publicatie geen veiligheidsklasse van toepassing (basishygiëne).
Voornoemde conclusies zijn gebaseerd op het vooronderzoek, de zintuiglijke waarnemingen en analyseresultaten van dit onderzoek.
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB 2012)
De locatie is een mijnbouwlocatie waarvoor de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012 (NRB 2012) van toepassing is. De mijnbouwinrichting vormt een potentieel risico voor de bodem.
Gezien het gebruik van de stoffen en het hoge zoutgehalte van het opgepompte water worden bodembeschermende voorzieningen getroffen. Op de risicovolle locaties zijn vloeistofkerende voorzieningen voorzien.
Verder is ter controle van de bodemkwaliteit voorgeschreven dat rondom de mijnbouwlocatie peilbuizen dienen te worden aangebracht om de kwaliteit van het grondwater periodiek te kunnen monitoren (jaarlijkse bemonstering en analyse).
Per (deel)activiteit wordt voorzien in een combinatie van voorzieningen en maatregelen beschreven in de NRB om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren.
Geconcludeerd wordt dat bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het project kan worden uitgevoerd indien de werkzaamheden niet in strijd zijn met de Wet natuurbescherming en het beleid van het Natuurnetwerk Nederland. Daarom is inzicht gewenst in de aanwezigheid van beschermde soorten en beschermde gebieden binnen de invloedsfeer van het projectgebied en de effecten hierop. Dit wordt gedaan op basis van een Natuurtoets. Dit advies komt voort uit de conclusies van de uitgevoerde Natuurtoets (zie bijlage 2 Natuurtoets). Tevens is aangegeven of volgens de Nederlandse wetgeving vervolgstappen aan de orde zijn.
In het plangebied is geen NNN-gebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Binnen de invloedssfeer komen geen NNN-gebieden voor. Er is zowel van directe als indirecte aantasting van de NNN dan ook geen sprake. Op meer dan 11 km afstand van het plangebied bevinden zich de Natura 2000-gebieden Westduinpark & Wapendal en Solleveld & Kapittelduinen. Deze Natura 2000-gebieden liggen buiten het invloedsgebied van het plangebied wat betreft verdroging en geluid- en lichtverstoring. Vanwege de afstand en daardoor de afscherming zijn effecten op habitatsoorten als gevolg van verdroging of geluid- en lichtverstoring in de Natura 2000-gebieden uitgesloten.
Om te verifiëren of effecten door stikstofdepositie op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten zijn berekeningen uitgevoerd.
Uit de berekening voor de aardwarmteproductiefase volgt dat er op geen Natura 2000-gebieden sprake is van een toename in de stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol per hectare per jaar. De modellering en het resultaat van de berekening zijn vastgelegd in een pdf-bestand met AERIUS-kenmerk RyPc1K4n8JBF, welke is opgenomen in bijlage 1 van de stikstofdepositierapportage (zie bijlage 3 Stikstofdepositie).
Uit de berekening voor het wegverkeer (op 4,9 km afstand) volgt dat er geen bijdrage van meer dan 0,00 mol per hectare per jaar wordt berekend op de rekenpunten. Doordat op elk van deze rekenpunten de depositiebijdrage al niet leidt tot een toename in de stikstofdepositie, kan logischerwijs geconcludeerd worden dat er op een afstand van meer dan 5 kilometer vanaf een wegbron ook geen sprake zal zijn van een toename in de stikstofdepositie.
Uit de AERIUS-berekening voor de aardwarmteproductiefase volgt dat er geen sprake is van een bijdrage aan de stikstofdepositie. Daarnaast kan op basis van de AERIUS-berekening met eigen rekenpunten worden geconcludeerd dat wegverkeer ook niet tot een bijdrage aan de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden leidt. Hiermee kunnen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden als gevolg van aardwarmteproject “Geothermie Delft” worden uitgesloten en is er geen sprake van een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming.
Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:
In onderstaande tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende voornemen. Aangegeven is of een nader onderzoek nodig is, of er sprake is van een overtreding van de Wet natuurbescherming, of dit middels maatregelen voorkomen kan worden en of bij de uitvoering van het project een ontheffing nodig is. In Hoofdstuk 5 van deze Natuurtoets staat de onderbouwing voor de gegeven conclusies.
Afbeelding 4.1: Beschermde diersoorten die (mogelijk) verwacht worden in het plangebied
Vanuit het aspect natuur zijn er geen belemmeringen geconstateerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel dient rekening te worden gehouden met de in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming opgenomen zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
In het kader van de ruimtelijke procedure van het bestemmingsplan en ook voor de aanvraag omgevingsvergunning is onderzoek verricht naar de eventuele risico’s ten aanzien van externe veiligheid. Daarom is een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd voor de boorfase (zie bijlage 4 QRA Boorfase) en de aardwarmteproductie (zie bijlage 5 QRA aardwarmteproductie).
Met een dergelijke analyse (QRA) wordt inzicht verschaft in de risico's van het boren en het uitvoeren van de beoogde aardwarmteproductie. Deze risico's worden aangeduid als externe veiligheidsrisico's. De berekende risicocontour wordt vervolgens getoetst aan de normstelling zoals die in Nederland voor externe veiligheid van toepassing is.
Boorfase
Aangezien diverse aardlagen aangeboord moeten worden waarvan niet op voorhand met 100% zekerheid uitgesloten is dat er zich aardgas onder hoge druk in bevindt, is een QRA uitgevoerd zoals die ook uitgevoerd wordt voor boringen naar aardgas: er is een niet verwaarloosbare kans dat aardgas onder hoge druk wordt aangetroffen.
De op deze wijze uitgevoerde QRA heeft de volgende resultaten opgeleverd:
Plaatsgebonden risico contour
De risicoanalyse heeft aangetoond dat:
Groepsrisico
De activiteit kan worden vergund op basis van de navolgende overwegingen:
Aardwarmteproductie
Toetsing 10-6/jaar contour aan objecten aanwezig binnen deze contour
Er is een 10-6/jaar contour aanwezig. Deze valt over de inrichtingsgrens maar ligt niet op of over kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten. Dat betekent dat voldaan wordt aan de normstelling voor het plaatsgebonden risico.
Resultaat groepsrisico berekening
Er is een groepsrisico berekend dat onder de oriëntatiewaarde ligt. Voor zover deze berekening gebruikt wordt in een ruimtelijke procedure is de verantwoordingsplicht groepsrisico van toepassing.
In bijlage 2 van bijlage 5 QRA aardwarmteproductie is uitgewerkt welk groepsrisico ontstaat wanneer de plannen Nieuwe Haven Delft worden meegenomen in de berekening. Het groepsrisico blijft ook hier onder de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico is niet erg gevoelig voor mensen aanwezig in het plan Nieuwe Haven Delft, omdat dit de rand van het invloedsgebied betreft.
Opmerking
De toepassing van een actief inblok-mechanisme voor de verschillende insluitsystemen is een belangrijk uitgangspunt. Hierdoor wordt uitstroming van de gehele installatie voorkomen bij het falen van één onderdeel. GeoThermie Delft B.V. (GTD) realiseert dit op deze wijze.
Geconcludeerd wordt dat externe veiligheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Voor dit project heeft een viertal akoestische onderzoeken plaatsgevonden, te weten:
Bij de beoordeling van de gebruiksfase is ook rekening gehouden met de beoogde nieuwbouw van het Schiekwartier/Nieuwe Haven. De geluidsbelasting op deze beoogde woningen als gevolg van de bestemde activiteit vormt hiervoor met een berekende hoogste gevelbelasting van 48 dB(A) etmaalwaarde geen belemmering (zie bijlage 10 Geluidcontour etmaalwaarde gebruiksfase).
De vier afzonderlijke onderzoeken zijn hierna als volgt beoordeeld:
1. Aanleg boorlocatie
De geluidbelasting als gevolg van de aanleg- en bouwwerkzaamheden van de boorlocatie voor het aardwarmteproject ‘Geothermie Delft’ te Delft zal ten hoogste 66 dB(A) zijn gedurende het inrichten. Gedurende de fase ‘bouwrijp maken’ is de geluidbelasting ten hoogste 60 dB(A).
Gedurende de fase ‘aanbrengen fundering’ is de geluidbelasting ten hoogste 52 dB(A).
Ervan uitgaande dat de werkzaamheden van de inrichting (na het bouwrijpmaken en het aanbrengen fundering) ten hoogste 30 dagen duren, wordt aan het toetsingskader conform het Bouwbesluit voldaan in alle fasen van de aanleg.
Samen met mede-initiatiefnemer TU Delft zullen de berekende geluidbelastingen ook worden getoetst aan het “BLVC Kaderplan Campus”. De geluidbelasting gedurende de aanlegfase is conform het toetsingskader van het Bouwbesluit en vormt dus geen belemmering voor de werkzaamheden.
2. Boorfase
Tijdens het boren wordt geluid geproduceerd. De keuze voor de toe te passen boorinstallatie is nog niet definitief. Vooralsnog is uitgegaan van de LOC 400 van de firma Huisman. Uitgangspunt is dat deze boorinstallatie wordt ingezet, dan wel een boorinstallatie met een geluidemissie vergelijkbaar met of minder dan deze boorinstallatie (worst-case aanname).
Conform het besluit omgevingsrecht (Bor) artikel 2.5 is het uitvoeren van de boringen vergunningplichtig en dient een Wabo omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Onderdeel van de vergunning is de beoordeling van de geluidaspecten van de boringen. Conform art. 7 lid 1 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw dient een akoestisch onderzoek te worden overlegd waaruit blijkt dat wordt voldaan aan art. 19 of 20 van dit besluit.
In overeenstemming met het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) is geluidonderzoek uitgevoerd voor de boringen. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de mobiele boorinstallatie en de in verband met de mobiele boorinstallatie verrichte werkzaamheden en activiteiten, mogen niet meer bedragen dan de waarden uit de navolgende (bron: Besluit algemene regels milieu mijnbouw).
| 07:00 - 19:00 uur | 19:00 - 23:00 uur | 23:00 - 07:00 uur | |
| LAr,LT op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie | 60 dB(A) | 55 dB(A) | 50 dB(A) |
| LAr,LT in geluidsgevoelige gebouwen op een afstand van 300 meter of minder vanaf de mobiele installaties | 40 dB(A) | 35 dB(A) | 30 dB(A) |
| LAmax op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
Afbeelding 4.2: Toetsingswaarden uit Besluit algemene regels milieu mijnbouw
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau Lnacht mag derhalve op een afstand van 300 m
(gemeten vanuit het hart van de installatie) niet meer bedragen dan 50 dB(A), tenzij er op basis
van een maatwerkvoorschrift hogere waarden zijn toegestaan (artikel 20 Barmm). Als er een
geluidgevoelig gebouw aanwezig is binnen 300 m vanaf het hart van de boorinstallatie:
Daarnaast geeft artikel 21 van het Barmm aan dat de streefwaarde voor de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie 50 dB(A) etmaalwaarde is. De vervoersbewegingen van en naar de locatie zijn derhalve eveneens in kaart gebracht.
Overigens heeft de TU Delft ook een eigen normering, vastgelegd in het BLVC Kaderplan Campus (2017). Het BLVC Kaderplan Campus is een beleidsdocument dat voorziet in een aantal richtlijnen ten aanzien van de omgevingsaspecten Bereikbaarheid, Leefbaarheid, Veiligheid en Communicatie bij de nieuwbouw van vastgoed, de aanleg van infrastructuur en (groot) onderhoud in de buitenruimte op de campus. In de voorliggende rapportage van het akoestisch onderzoek is uitsluitend getoetst aan de wettelijke normen.
Daaruit volgt het volgende:
In de dagperiode wordt alleen op de Leeghwaterstraat 21 op 7,5; 10,5; 13,5 en 16,5 m hoogte de toetsingswaarde van 60 dB(A) overschreden. Dit betreft een onderwijsgebouw van de TU Delft, medeinitiatiefnemer van het project. Uitgangspunt van het Barmm is dat deze 60 dB(A) op 300 m geldt, en dat geluidgevoelige objecten binnen deze 300 m moeten voldoen aan een binnenniveau van 40 dB(A) in de dagperiode. Bij een matig tot gemiddeld geïsoleerd gebouw wordt veelal voldaan aan een geluidwering van 20 dB. Voor dit gebouw zal derhalve moeten worden onderzocht wat de geluidwering is. Indien de geluidwering minimaal 21 dB is, wordt voldaan aan de eisen uit het Barmm. Indien dit niet het geval is moet worden gekeken naar andere mogelijkheden.
Afbeelding 4.3: Geluidniveaus in de dag op geluidgevoelige gebouwen met steeds van links naar rechts
de berekende waarden op verschillende oplopende hoogtes en tussen vierkante haken de
toetsingswaarde.
Afbeelding 4.4: Geluidniveaus in de avond op geluidgevoelige gebouwen met steeds van links naar rechts de berekende waarden op verschillende oplopende hoogtes en tussen vierkante haken de toetsingswaarde.
Bovenstaande afbeelding laat ziet dat er in de avondperiode een overschrijding plaatsvindt op de volgende geluid gevoelige objecten:
Voor de verschillende objecten kan worden onderzocht of middels de gevelgeluidwering aan de eis van een binnenniveau van ten hoogst 30 dB wordt voldaan. De normen in de avondperiode zijn lager dan voor de dagperiode. Dit heeft er mee te maken dat in de avond en nacht minder geluid wordt geproduceerd en dus het geluid wat er is als harder wordt ervaren en om te voorkomen dat de nachtrust wordt verstoord. De bovengenoemde gebouwen zijn alle onderwijsgebouwen van de TU Delft (mede-initiatiefnemer van het project), waar niet wordt geslapen.
Indien de activiteiten in de gebouwen in de avond en nacht gelijk zijn aan de activiteiten in de dagperiode zou kunnen worden overwogen om de normen van de dagperiode ook voor de avond- en nachtperiode aan te houden. Een andere mogelijkheid is om te kijken naar het binnenniveau, conform artikel 19 van het Barmm. Indien in de avondperiode wordt voldaan aan een binnenniveau van 35 dB(A), wordt voldaan aan de normen.
Afbeelding 4.5: Geluidniveaus in de nacht op geluidgevoelige gebouwen met steeds van links naar rechts de berekende waarden op verschillende oplopende hoogtes en tussen vierkante haken de toetsingswaarde.
Uit bovenstaande afbeelding is op te maken dat er in de nachtperiode een overschrijding plaatsvindt op de volgende geluidgevoelige gebouwen:
Dit betreft een onderwijsgebouw van Hogeschool Inholland en verder onderwijsgebouwen van de TU Delft (mede-initiatiefnemer van het project). Zoals bij de avondperiode reeds benoemd, zou kunnen worden overwogen om de normen van de dagperiode te hanteren, aangezien wordt aangenomen dat de activiteiten in de gebouwen (als die al plaatsvinden in de nachtperiode) waarschijnlijk niet verschillen van de dagperiode. Indien de gebouwen in de nachtperiode niet in gebruik zijn, zou kunnen worden overwogen om deze voor deze periode als niet geluidgevoelig te beschouwen.
Daarnaast kan ook worden gekeken naar het binnenniveau, conform artikel 19 van het Barmm. Indien in de nachtperiode wordt voldaan aan een binnenniveau van 30 dB(A), wordt voldaan aan de normen.
Mitigerende maatregelen
Om de geluidbelasting op geluidgevoelige objecten te reduceren kan worden gekeken naar mitigerende maatregelen. Over het algemeen wordt als eerste gekeken naar maatregelen aan de bron, dan maatregelen in het overdrachtsgebied en als laatste naar maatregelen aan het geluidgevoelige object.
Als eerste mitigerende maatregel aan de bronnen is reeds besloten om direct aangesloten te zijn op het elektriciteitsnet. Dit heeft als gevolg dat er geen generatoren worden gebruikt op het boorterrein. Daarnaast zal gedurende de boringen een scherm op de parkeergarage worden geplaatst van minimaal 23 m lengte en 2,5 m hoogte op de zuidwestzijde van de garage.
3. Geluid productiefase
Voor het geluid tijdens de productie van aardwarmte is een akoestisch onderzoek verricht. In dit rapport is samenvattend het volgende geconcludeerd.
De mijnbouwinrichting bestaat uit de boorlocatie/puttenterrein die reeds eerder wordt ingericht voor de realisatie van twee aardwarmteboringen, verschillende installatie-onderdelen buiten het puttenterrein (zoals leidingstraten, trafo's en een gasdroger) en diverse installaties die in het bestaande gebouw van de WKC worden gerealiseerd.
De bouwwerken noodzakelijk voor de productiefase bestaan globaal uit een (inpandig) pomphuis, drie trafo's, een gasstraat en een fakkel. Het pomphuis komt binnen op de begane grond te staan binnen een omkasting. De filterruimte komt op de verdiepingsvloer.
De drie trafo's komen buiten te staan aan de kant van de Rotterdamseweg.
De inzet van de fakkel is incidenteel. Uitgangspunt is dat deze niet meer dan twaalf dagen per jaar gebruikt zal worden.
De inrichting wordt gesitueerd op het geluidgezoneerde industrieterrein TU Centrale. In de omgeving van de locatie bevinden zich verschillende woningen en onderwijsgebouwen.
Equivalente geluidniveau (LAeq)
De inrichting van de aardwarmteproductie maakt geen deel uit van het geluidgezoneerde industrieterrein TU. De maatgevende toetspunten uit de rapporten van de boring en aanleg zijn eveneens voor dit rapport gebruikt om de geluidbelasting op de geluidgevoelige objecten te bepalen. Uit p. 13 van het rapport blijkt dat de berekende waarden van de Hogeschool InHolland op verschillende hoogtes niet de toetswaarden overschrijden.
Maximaal geluidniveau (LAmax)
De geluidbelasting op de dichtstbijzijnde woningen en onderwijsgebouwen is ook berekend met betrekking tot het maximaal geluidniveau (LAmax) voor de geothermie installatie. Uit deze berekeningen blijkt dat het maximale geluidniveau ten hoogste 50 dB(A) is in de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) worden derhalve nergens overschreden.
Incidentele bedrijfssituatie
Op het dak van het gebouw zal eveneens een fakkel (flare) worden geplaatst. Deze fakkel zal incidenteel worden gebruikt. Onder normale bedrijfsomstandigheden wordt de fakkel niet gebruikt en is er geen sprake van geluid emissies vanuit de fakkel. Die is slechts in geval van storing aan de stookinstallatie of bij onderhoudswerkzaamheden in werking, maximaal twaalf dagen per jaar. De fakkel zal, indien dit voor onderhoudswerkzaamheden noodzakelijk is, gedurende een zo kort mogelijke periode in werking zijn en wel, behoudens onvoorziene noodomstandigheden uitsluitend tussen 07.00 uur en 19.00 uur. De situatie met de fakkel kan derhalve worden gezien als een incidentele bedrijfssituatie.
De geluidbelasting voor de incidentele bedrijfssituatie is uitgerekend voor de situatie dat de fakkel continu aan staat. In de praktijk zal de fakkel veelal echter geen 24 uur achter elkaar aan staan en is de situatie derhalve worst-case beschouwd. Voor de incidentele bedrijfssituatie is geen toetsingskader. Er is gekeken naar de geluidbelasting op de dichtstbijzijnde woningen en onderwijsgebouwen.
De geluidbelasting op de onderwijsgebouwen van Hogeschool InHolland is 57 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Kijkend naar de richtwaarden van een 'woonwijk in de stad' (Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998) van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, liggen de berekende waarden hier respectievelijk 7-12-17 dB boven. Zoals genoemd, bestaat er voor de incidentele bedrijfssituatie geen formeel toetsingskader. Het bevoegd gezag zal moeten beoordelen of deze waarden acceptabel zijn voor de incidentele bedrijfssituatie, wellicht mede op basis van de openingstijden van InHolland.
De dichtstbijzijnde woning, Rotterdamseweg 208, bestaat conform BAG niet meer en is derhalve niet meegenomen in de berekeningen. De woning met de hoogste geluidbelasting is dan de Rotterdamseweg 256 (toetspunt 2A). In de nacht kan hier met de incidentele geluidbelasting een geluidniveau optreden van 43 dB(A). De waarde van de geluidbelasting ligt reeds ruim onder de grenswaarde van 50 dB(A) in de dagperiode uit het Activiteitenbesluit. Op basis hiervan is de geluidbelasting in de incidentele bedrijfssituatie aanvaardbaar.
4. Akoestisch onderzoek BLVC
In de drie voorgenoemde rapportages is getoetst aan de normen die van toepassing zijn op basis van de wet- en regelgeving.
De TU Delft heeft echter ook een eigen normering, vastgelegd in het BLVC Kaderplan Campus (2019). Het BLVC Kaderplan Campus is een beleidsdocument dat voorziet in een aantal richtlijnen ten aanzien van de omgevingsaspecten Bereikbaarheid, Leefbaarheid, Veiligheid en Communicatie bij de nieuwbouw van vastgoed, de aanleg van infrastructuur en (groot) onderhoud in de buitenruimte op de campus. Dit onderzoek voorziet in de toetsing aan deze interne normen van de TU Delft.
Conclusies aanlegfase
Tijdens het ‘bouwrijp maken’, ‘inbrengen schroefpalen’ en ‘inrichten’ zullen naar verwachting overschrijdingen van de grenswaarden ten aanzien van het binnenniveau voor zowel het equivalente als het maximale geluidniveau optreden.
Indien het gestelde uitgangspunt van een geluidwering van 17 dB wordt aangehouden, dan is de verwachting dat de grenswaarden ten aanzien van de tentamenperiodes op de volgende TU Delft gebouwen worden overschreden:
a. Bouwrijp maken: TU Delft gebouwen 34, 35 en 45
b. Schroefpalen: TU Delft gebouwen 34 en 45
c. Inrichten: TU Delft gebouwen 31, 32, 34, 35, 36, 45 en 46
Tijdens het ‘inrichten’ zal het equivalente geluidniveau van 49 dB(A) ter plaatse van TU Delft gebouw 34 ook te hoog zijn tijdens (aangepaste) collegetijden. De totale aanlegfase is nog nader te bepalen, het inrichten van het terrein zal maximaal 30 dagen duren.
Conclusies boorfase
Tijdens de boorfase zullen naar verwachting overschrijdingen van de grenswaarden ten aanzien van het binnenniveau voor zowel het equivalente als het maximale geluidniveau optreden. Indien het gestelde uitgangspunt van een geluidwering van 17 dB wordt aangehouden, dan is de verwachting dat de grenswaarden ten aanzien van de tentamenperiodes op de TU Delft gebouwen 32, 34, 35, 36, 45 en 46 worden overschreden.
Tevens zal het equivalente geluidniveau van 54 dB(A), 47 dB(A) en 51 dB(A) ter plaatse van respectievelijk TU Delft gebouw 34, 35 en 45 ook te hoog zijn tijdens (aangepaste) collegetijden.
De totale boorfase duurt circa 5 maanden.
Conclusies aardwarmteproductiefase
Tijdens de fase ‘representatieve bedrijfssituatie productie’ zullen naar verwachting geen overschrijdingen van de grenswaarden ten aanzien van het binnenniveau voor het equivalente geluidniveau optreden. Indien het gestelde uitgangspunt van een geluidwering van 17 dB wordt aangehouden, dan is de verwachting dat in de ‘incidentele bedrijfssituatie’ de grenswaarden ten aanzien van de tentamenperiodes worden overschreden. Dit zal plaatsvinden bij de TU Delft gebouwen 34, 35 en 45.
De incidentele bedrijfssituatie betreft de representatieve activiteiten inclusief gebruikmaking van de fakkel: Op het dak van het gebouw zal eveneens een fakkel (flare) worden geplaatst. Deze fakkel zal incidenteel worden gebruikt. Hoe vaak de fakkel exact zal worden gebruikt is op dit moment niet bekend, uitgangspunt is dat de fakkel niet meer dan twaalf keer per jaar zal worden gebruikt en niet langer dan één etmaal achtereen. De situatie met de fakkel kan derhalve worden gezien als de incidentele bedrijfssituatie.
Ten aanzien van de maximale geluidniveaus worden de gestelde grenswaarden niet overschreden.
Geconcludeerd wordt dat geluid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Uit de cultuurhistorische waardenkaart van Zuid-Holland blijkt dat het plangebied in verstedelijkt gebied ligt dat van cultuurhistorische waarde is. Kenmerkend voor dit landschapstype zijn bebouwing, infrastructuur (wegen) en compacte indelingen.
Binnen de grenzen van het plangebied liggen geen belangrijke landschappelijke elementen. Ten westen zijn een gegraven waterloop en twee poldergrenzen gelegen. In het plangebied zijn geen Rijksmonumenten of provinciale monumenten aanwezig. De Warmtekrachtcentrale betreft
een gemeentelijk monument: een ketelhuis met pomphuis en transformatorstation, gebouwd ten behoeve van de warmtevoorziening voor de nieuwe onderwijs- en onderzoeksgebouwen van de toenmalige Technische Hogeschool aan de Leeghwaterstraat 36. Er is geen sprake van een Rijksbeschermd of gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht. Tevens is er geen sprake van werelderfgoed op het plangebied.
Afbeelding 4.6: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart provincie Zuid-Holland
De ontwikkelingen hebben geen invloed op de cultuurhistorische waarden en geen invloed op de landschappelijke waarden. Bij de inrichting van het plangebied buiten en het gebruik van een deel van het gebouw van de Warmtekrachtcentrale voor de productie van aardwarmte wordt rekening gehouden met de status als gemeentelijk monument.
Geconcludeerd wordt dat er voor de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van cultuurhistorische of landschappelijke waarden.
Ten behoeve van de booractiviteiten is specifiek licht(hinder)onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 11 Lichthinder bij boorfase).
Verlichtingssterkte
De berekende waarde van de verlichtingssterkte (lux) op de gevels (hoogte 1,8 m) overschrijden de voor stedelijk gebied (E3) gestelde waarde van 10 lux in de dag – en avond uren (07.00 – 23.00) niet. Dit geldt ook voor de waarde van 2 lux gedurende de nachtelijke uren (23:00 – 07:00) en hiermee wordt voldaan aan de normwaarde vastgelegd in de Richtlijn Lichthinder van de NSvV.
Lichtsterkte
Voor elk armatuur is de waarde van de lichtsterkte op een hoogte van 1,8 m bepaald. In de dag en avond situatie (07.00 – 23.00 uur) voldoen de berekende waarden aan de normwaarde van 10.000 cd.
In de nachtelijke situatie voldoen de navolgende berekende waarden niet aan de dan geldende normwaarde van 1.000 cd:
Voor de lichtberekening is een verlichtingsplan gemodelleerd op basis van informatie van de LOC400 boorinstallatie. Na de definitieve keuze dient te worden geverifieerd of het lichtplan van die installatie in lijn is met de uitgangspunten in deze rapportage. Bij afwijking dient een bijgestelde rapportage Lichthinderonderzoek opgesteld te worden ter toetsing.
Wettelijk kader
Op 15 november 2007 is de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 414, 2008 en Stb. 434, 2008). Daarmee is de zogenoemde Wet luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Op grond van deze Wet luchtkwaliteit worden wettelijke grenswaarden gesteld aan de concentratie van verschillende verontreinigende stoffen in de lucht.
Van deze diverse verontreinigende stoffen zijn over het algemeen stikstofdioxide (NO2) en zogenoemd fijnstof (PM10) maatgevend. De Wet luchtkwaliteit stelt dat bestuursorganen hun bevoegdheden kunnen uitoefenen indien (art.5.16):
Projecten die de luchtkwaliteit niet in betekenende mate (NIBM) verslechteren worden niet meer getoetst aan de grenswaarden en kunnen zondermeer doorgang vinden. De definitie van 'in betekenende mate' is vastgelegd in het Besluit en de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen). Projecten die de concentratie NO2 of fijn stof met meer dan 3% van de grenswaarde verhogen, dragen in betekenende mate bij aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. In concentraties uitgedrukt betekent dit een verslechtering van 1,2 µg/m3 voor beide stoffen. De 3%-grens geldt sinds 1 augustus 2009, de datum waarop het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht werd.
Boringen
Vermeldenswaardig is dat de energie voor de mobiele boorinstallatie zal worden geleverd uit het elektriciteitsnet. Daarom vinden er in dit kader geen emissies naar de lucht plaats op de locatie.
Verkeer
Door de realisatie van de faciliteiten ten behoeve van de toekomstige mijnbouwlocatie neemt het aantal extra aanwezigen op de locatie niet toe zoals toegelicht is in paragraaf 4.8. Hieruit volgt dat de bijdrage van het extra verkeer ten gevolge van het plan niet in betekende mate is en er geen nader onderzoek nodig is.
De toename in verkeersbewegingen door de aanleg van de locatie en het boren is tijdelijk en beperkt van omvang in relatie met luchtverontreiniging.
De invloed van de voorgenomen activiteiten op de luchtkwaliteit is verwaarloosbaar. De eventuele invloed van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurgebieden is beschouwd in paragraaf 4.3.
Aardwarmteproductie
Het aardgas dat vrijkomt bij de productie van aardwarmte zal worden opgewerkt tot aardgaskwaliteit in een separate unit. Het geproduceerde aardgas wordt via een ondergrondse leiding aangesloten op het aanwezige Stedin aardgasnet, waarmee wordt bespaard op het actuele gebruik van aardgas. In dit kader is er geen sprake van extra emissies.
Onder de normale bedrijfsomstandigheden is er geen sprake van emissies naar de lucht vanuit de fakkel. Die is slechts in geval van storing aan de stookinstallatie of bij onderhoudswerkzaamheden in werking, maximaal twaalf dagen per jaar.
In het kader van de ontwikkelingen voor GeoThermie Delft is verder een onderzoek uitgevoerd voor het aspect luchtkwaliteit voor de aardwarmteproductiefase (zie bijlage 12 Luchtkwaliteit). Hierbij is rekening gehouden met de verbranding van aardgas via de fakkel in testen noodsituaties en met extra verkeer. Dit leidt mogelijk tot een verandering van emissies van luchtverontreinigende stoffen zoals genoemd in de Wet milieubeheer. De concentraties van deze luchtverontreinigende stoffen zijn uitgerekend en getoetst ter plaatse van de relevante beoordelingslocaties langs en in de directe omgeving van de GeoThermie Delft.
Op basis van het uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een (relevante) toename van de luchtverontreinigende stoffen. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer vormt dan ook geen belemmering voor verdere besluitvorming (artikel 5.16, lid 1 onder c Wm).
Geconcludeerd wordt dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het plan is gelegen tussen de Rotterdamseweg, een wijkontsluitingsweg met een vrijliggend fietspad in twee richtingen, en de Leeghwaterstraat, een fietsstraat, die beide onderdeel uitmaken van het hoofdfietsnetwerk in het Mobiliteitsprogramma Delft 2040. Dit betekent dat de fietsvoorzieningen voldoende ruimte moet bieden om de grote fietsstromen te kunnen verwerken en er zo min mogelijk hinder moet zijn van de overige verkeersdeelnemers. De fietser heeft prioriteit en moet zowel gedurende de bouwfase als in de eindsituatie veilig langs het plangebied kunnen fietsen.
De Geothermie ontwikkeling heeft geen noemenswaardige verkeerseffecten, aangezien er niet sprake is van een verkeersaantrekkende werking. Voor verschillende activiteiten die samenhangen met de productie van aardwarmte, waaronder onderhoud aan de installaties, rijden er vrachtvoertuigen en personenvoertuigen van en naar de locatie. In deze situatie wordt rekening gehouden met gemiddeld 4 vrachten per week en 4 personenwagens per werkdag. Op het terrein dient daarom voldoende opstelruimte en parkeergelegenheid aanwezig te zijn en het terrein moet via een veilige in- en uitrit ontsloten worden via de Rotterdamseweg. Daarnaast zal de nieuwe, naastgelegen parkeergarage aan de Rotterdamseweg ervoor zorgen dat een gedeelte van het autoverkeer op de campus zich zal concentreren in de richting van het plan. Er wordt echter geen toename van de verkeersintensiteiten verwacht op de Rotterdamseweg, omdat de parkeergarage ter vervanging is van openbare parkeerplaatsen die worden opgeheven. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de ontwikkeling, zowel gedurende de aanleg- en boorwerkzaamheden als in normale bedrijfssituatie. Niettemin moet de Rotterdamseweg goed toegankelijk en bereikbaar blijven voor een vlotte doorstroming van het autoverkeer.
Door de aanleg- en boorwerkzaamheden zal tijdelijk sprake zijn van een toename van met name vrachtverkeer in de nabijheid van de knooppunten en op de wegen van en naar het plangebied. In het kader van de voorbereiding van de uitvoeringsactiviteiten moet in overleg met de wegbeheerders worden nagegaan of/welke specifieke verkeersmaatregelen nodig zijn (bijvoorbeeld bebording en/of eventuele passeerstroken). Door het treffen van specifieke maatregelen zal eventuele hinder zo veel mogelijk worden tegengegaan. De TU Delft heeft ten aanzien van onder andere de bereikbaarheid het BLVC Kaderplan Campus opgesteld (2017). Dit betreft ook richtlijnen voor (bouw)verkeer. De toetsing aan deze interne normen van de TU Delft en de op basis hiervan te treffen maatregelen dienen later plaats te vinden in onderling overleg tussen de initiatiefnemers en aannemers van het project in het kader van de omgevingsvergunning.
Geconcludeerd wordt dat verkeer en parkeren geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Er is een aanmeldnotitie opgesteld ten behoeve van een activiteit als bedoeld in categorie D 17.2 (Diepboringen tbv georthermische boringen) Besluit milieueffectrapportage (verder Besluit-mer) (zie bijlage 13 Aanmeldnotitie vormvrije mer).
Op 20 december 2019 heeft het ministerie van EZK (zie bijlage 14 Besluit m.e.r.) een Besluit-mer afgegeven, waarbij de conclusie luidde dat voor de voorgenomen activiteiten geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Wel dient Hydreco GeoMEC eventueel nader onderzoek te doen naar de mogelijke extra maatregelen die genomen moeten worden indien de realisatie van de nabijgelegen parkeergarage gelijktijdig plaatsvindt met de voorgenomen activiteiten, zodat er geen overschrijding plaatsvindt van de geluidsnormen in de nachtperiode. In deze paragraaf wordt verder nog besproken in hoeverre voor de herziening van het bestemmingsplan (nogmaals) een aanmeldnotitie Besluit mer doorlopen dient te worden, of dat wettelijk volstaan kan worden met die aan het ministerie van EZK.
De m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit (kolom 1) is dus het uitvoeren van de boringen voor geothermie. Er is geen drempelwaarde (kolom 2).
De m.e.r.-beoordelingsplichtige besluiten (kolom 4) betreffen:
1: Vergunning op grond van artikel 40 Mijnbouwwet -> Voor dit project niet van toepassing
2: De instemming op grond van artikel 5a Barm -> Voor dit project niet van toepassing
3: Een ander besluit waarop afdeling 3.4 Awb van toepassing is -> Voor dit project wel van toepassing
Het verlenen van de omgevingsvergunning voor de inrichting is hiermee het m.e.r.-beoordelingsplichtige besluit. Een bestemmingsplan zoals opgenomen in kolom 4 is niet zelfstandig m.e.r.- beoordelingsplichtig, wanneer een omgevingsvergunning wordt verleend.
De vraag is vervolgens of sprake is van een kaderstellend plan als bedoeld in kolom 3 van het Besluit-mer. Het gaat dan om een structuurvisie of een bestemmingsplan (inclusief uitwerkings- en wijzigingsplannen) op grond van artikel 3.1 of 3.6 Wro.
In dit geval is sprake van een herziening van het bestemmingsplan, die wordt vastgesteld op grond van artikel 3.1 Wro. De herziening van het bestemmingsplan is voor zover het betreft de activiteit als bedoeld in categorie D 17.2 niet kaderstellend. De herziening van het bestemmingsplan zal, voor zover het de boorinrichting betreft (in dit geval de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit) niet meer mogelijk maken dan in de omgevingsvergunning is vergund. De uitkomsten van de uitgevoerde mer-beoordeling en het daarop genomen mer-beoordelingsbesluit van het ministerie van EZK zijn gelijkelijk op dit bestemmingsplan van toepassing, hetgeen maakt dat het niet nodig is voor het bestemmingsplan een (plan-)mer te maken. Overige activiteiten die in het bestemmingsplan zijn opgenomen zijn niet activiteiten die voorkomen in het Besluit-mer. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan op basis van vaste jurisprudentie van de afdeling (onder andere: ABRvS 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2066) worden gesteld dat de vaststelling van het bestemmingsplan niet zelfstandig m.e.r.-(beoordelings)plichtig is.
De aanmeldnotitie die is opgesteld, en waarop reeds ten behoeve van de omgevingsvergunning een m.e.r.-beoordelingsbesluit op 20 december 2019 door het ministerie EZK is genomen, volstaat in dit geval. Geconcludeerd wordt verder dat er ten aanzien van bodem door de uitvoering van het project geen sprake is van belangrijke gevolgen voor het milieu. Een plan-mer is derhalve niet nodig.
De watertoets (zie bjilage 15 Watertoets) is een belangrijk instrument om het waterbelang in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging en om alle wateren. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerders in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.
De maaiveldhoogte ter plaatse van het plangebied betreft circa NAP -0,6 m. De ondergrond bestaat tot een diepte van circa NAP -17 m uit een holocene deklaag. De holocene deklaag bestaat uit afwisselend slecht en goed doorlatende lagen, hierdoor zijn er geen doorlatendheden bekend van de deklaag. Verschillende zandlagen bestaan uit de formaties Kreftenheye, Urk, Stramproy, Waalre en Peize & Waalre. De doorlatendheden in de zandlagen variëren van 25 m/dag tot aan 100 m/dag.
De locatie ligt in een beschermingszone van een regionale waterkering.
Het plangebied ligt in een peilgebied met een vast peil van NAP -2,16 m. De grondwaterstand bevindt zich circa 1,2 m onder maaiveld. In het plangebied ligt een gemengd rioolstelsel. De RWZI is in eigendom van en in beheer bij het Hoogheemraadschap van Delfland.
Volgens de overstromingsrisico kaarten van de klimaatatlas is er in het plangebied sprake van een zeer kleine kans op overstroming.
Dit bestemmingsplan maakt het planologisch mogelijk om op het campus terrein van de TU Delft naast dewarmtekrachtcentrale aardwarmte te gaan produceren. Het gehele projectgebied omvat circa 3.800 m2. Het plangebied is in de huidige situatie circa 94% verhard. Toekomstig neemt deze verharding af met circa 10% door de aanbreng van openbaar groen.
Oppervlaktewater
Uit de watersleutel volgt dat 7,0 m³ waterberging wenselijk is. Benodigde waterberging conform het Convenant Klimaatadaptief Bouwen bedraagt 140 m3 en is hiermee maatgevend. De restopgave wordt gerealiseerd door de hemelwaterput en goten op het terrein in te zetten voor waterberging (22,3 m³) en door berging te realiseren op het verharde terrein (280 m3). In het plangebied wordt een totale berging gerealiseerd van circa 302 m3 waardoor een bui van 107 mm kan worden geborgen. Doordat de berging geleidelijk wordt geloosd in 24 tot 48 uur wordt voldaan aan de gedefinieerde bergingseis vanuit de Watersleutel en het Convenant Klimaatadaptief Bouwen.
Grondwater
Om het risico op grondwateroverlast te beperken dient de ontwateringsdiepte voldoende te zijn. De ontwateringsdiepte is de afstand tussen de gemiddeld hoogste grondwaterstand en het straatpeil, het maaiveld en/of vloerpeil. Voor een klimaat robuuste inrichting adviseert het waterschap om na te denken hoe wateroverlast voorkomen kan worden. De hiervoor vereiste hoogteverschillen zijn afhankelijk van de aspecten als de situatie, de beschikbare ruimte en de noodzaak om water op straat te brengen.
De bovengrondse inrichting dient bij extreme neerslag in staat te zijn, het deel van de neerslag dat niet afgevoerd kan worden door het hemelwaterriool, af te voeren naar hiervoor aangewezen locaties. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen kelders moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.
Vuil- en hemelwaterafvoer
Afwatering wordt aangesloten op het eigen riool van de TU Delft. Hierover heeft een overleg plaatsgevonden met de rioolbeheerder en gebiedsontwikkelaar van de TU Delft. Vastgesteld is dat de huidige afvoer capaciteit van de riolering volstaat. Voor de toekomstige inrichting dienen de uitgangspunten nader uitgewerkt te worden met de TU Delft. Hiervoor zal een rioleringsplan opgesteld worden.
Waterkwaliteit
Van belang is dat de waterkwaliteit tijdens tijdelijke (mogelijk bodembedreigende) werkzaamheden wordt gewaarborgd door verontreinigd hemelwater op het terrein op te vangen en tijdelijk op te slaan in tijdelijke opslagvoorzieningen. Neerslag wordt dan middels een tankauto afgevoerd en elders gezuiverd. Na afronding van de werkzaamheden wordt, na reiniging van het terrein, de waterkwaliteit gecontroleerd en wordt bij de juiste kwaliteit de verbinding met het riool (via een pomp) weer hersteld. Dit is een gebruikelijke wekwijze voor mijnbouwlocaties. De exacte (vergunning)voorwaarden worden uitgewerkt in het kader van de lozingsvergunning. In de toekomstige situatie zorgt het afstromend hemelwater hierdoor niet voor een verslechtering van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
De uitgangspunten zijn:
Waterveiligheid
Het plangebied ligt volgens de legger van het Hoogheemraadschap van Delfland in een beschermingszone van een regionale waterkering. Vanuit het oogpunt van waterveiligheid is het belangrijk de stabiliteit en de hoogte van de kering te waarborgen. De daadwerkelijke werkzaamheden vinden plaats buiten de beschermingszone. Voor de inrichting van het plangebied met de aardwarmte installatie, gelegen buiten de kern- en beschermingszone, is geen watervergunning vereist.
Juridische borging
De benodigde waterberging à 140 m³ dient te worden opgenomen in de uitwerking van het bestemmingsplan. In overleg met het Hoogheemraadschap van Delfland is bepaald op welke manier de voorziening tijdig beschikbaar is. Vastgesteld is dat:
Het aspect water leidt niet tot een belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Voldoende berging kan in het plangebied worden gerealiseerd. Mede op basis van de bovenstaande aanbevelingen zal het rioolontwerp worden bepaald. Ook zullen concrete (vergunning)voorwaarden worden uitgewerkt in het kader van de lozingsvergunning.
Begrippen
In dit artikel zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
In de begrippen is 'bevoegd gezag' opgenomen (als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht). Als hoofdregel geldt dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is, tenzij een ander orgaan is aangewezen zoals gedeputeerde staten van de provincie indien het een project van provinciaal belang betreft, of een minister voor projecten van nationaal belang.
Wijze van meten
Het onderhavige artikel geeft aan hoe de hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, gemeten moeten worden.
Bestemmingen
Gemengd
Het plangebied heeft hoofdzakelijk de bestemming 'Gemengd' gekregen. Binnen de bestemming zijn installaties toegestaan voor permanente onttrekking van warmte aan de diepe ondergrond door middel van het oppompen van grondwater, overdracht van warmte, infiltratie van retourwater en bijvangst geassocieerd formatiegas met alle bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerplaatsen, toegangswegen, nutsvoorzieningen, scheidings- en zuiveringsinstallaties, water en groen. Tevens is een stookinstallatie, ook wel WKK-installatie genoemd, toegestaan.
De bestemming Gemengd heeft daarnaast de eerder vigerende bestemming maatschappelijk in dit plan gecontinueerd. Op deze gronden zijn de toegestane hoofdfuncties: onderwijs- en onderzoeksvoorzieningen, kennisintensieve bedrijven en kennisintensieve kantoren.
Kantoren zijn binnen deze bestemming toegestaan, voor zover het functiegebonden kantoren betreft, die gerelateerd zijn aan het kenniscentrum TU Delft. Eén en ander zoals bedoeld in het provinciaal beleid.
Voor de warmtekrachtkoppelingcentrale is een maatbestemming met milieucategorie 5.1 opgenomen. Om dit bedrijf ligt een geluidcontour, zie ook hieronder bij paragraaf 5.1.3.
Gebouwen dienen in ieder geval gebouwd te worden binnen het aangegeven bouwvlak.
Groen
Voor de groenstroken binnen het plangebied is de bestemming 'Groen' opgenomen. Op deze gronden mag in principe niet worden gebouwd. Uitzonderingen hierop zijn naast de mogelijkheid van erfafscheidingen ook de mogelijkheid van bouwwerken voor nutsvoorzieningen. Hierbij moet worden gedacht worden aan bouwwerken ten behoeve van de (bovengrondse) leidingstraat.
Leiding - Gas
In het plangebied ligt een planologisch relevante aardgastransportleiding. De belangen, verbonden aan deze leiding, zijn in de regels beschermd via de bestemmingen 'Leiding - Gas'. Op grond van deze bestemming is voor activiteiten waarbij gegraven wordt, zoals bouwen en een aantal specifiek genoemde werken en werkzaamheden, een omgevingsvergunning nodig. Het verlenen van de omgevingsvergunning is slechts mogelijk indien de belangen van de leiding niet onevenredig worden geschaad.
Waterstaat - Waterkering
In het plangebied komt ook een waterkering voor. Hiervoor is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. De waterkering ligt langs de Rotterdamseweg. Ter plaatse van deze waterkeringen geldt een beschermende bestemming. De gronden hebben nog een andere secundaire bestemming gekregen, zoals 'Groen', 'Maatschappelijk' of 'Wonen'. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor die gronden geldende bestemmingen zijn slechts toelaatbaar met een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels. De omgevingsvergunning wordt verleend als de waterkeringsbelangen hierdoor niet onevenredig worden geschaad. Het bevoegd gezag wint advies in bij de beheerder van de waterkering, voordat zij beslist op het verzoek om een omgevingsvergunning.
Antidubbeltelregel
Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn ingeval (onderdelen van) bebouwingsstroken van verschillende eigenaars zijn.
Voorwaardelijke verplichting
Deze regel is opgenomen om het minimaal aantal m2 waterberging die benodigd is in verband met het te realiseren verhard oppervlak te borgen alsmede het in stand houden van die berging.
Algemene aanduidingsregels
geluidzone - industrie 1 en 2
In het plangebied liggen twee geluidzones - industrieterrein. Deze zijn opgenomen vanwege het geluidgezoneerd bedrijventerrein Schieoevers en de warmtekrachtcentrale. Voor de gronden die zijn gelegen tussen het geluidgezoneerd bedrijventerrein en de vastgestelde geluidscontour is de aanduiding 'geluidzone - industrie' opgenomen. Met deze algemene aanduiding is bepaald dat op gronden met deze aanduiding geen nieuwe geluidgevoelige bebouwing is toegestaan. Dit met uitzondering van situaties waarbij in het kader van de Wet geluidhinder een hogere waarde voor de geluidgevoelige bebouwing is vastgesteld.
Algemene bouwregels
Parkeren
In de algemene bouwregels is opgenomen dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd indien voorzien wordt in voldoende parkeerruimte ten behoeve van het parkeren van auto's en fietsen of stallen en laden en lossen.
Overige regels
Voorrangsregeling
In dit artikel is een prioritering aangegeven van de (dubbel)bestemmingen indien er op gronden sprake is van meerdere (dubbel)bestemmingen en de daarbij gepaard gaande belangen.
Overgangsrecht
Dit artikel bevat de overgangsregels met betrekking tot het bouwen en het gebruik van gronden. In afwijking van de bouwregels blijven enige bouwmogelijkheden bestaan voor die gebouwen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan afwijken van het plan en die zijn of worden gebouwd bij of krachtens de Woningwet of Wabo. Bestaande afwijkingen mogen in principe niet worden vergroot.
Het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat het in werking treedt, mag worden voortgezet. Het overgangsrecht is echter niet van toepassing op gebruik dat al in strijd was met het voorgaande plan. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan, indien de afwijking hierdoor in mindere mate strijdigheid met dit bestemmingsplan oplevert.
Slotregel
Hierin is de naam van het bestemmingsplan opgenomen.
Toezicht en handhaving is iets dat door betrokkenen als onprettig wordt ervaren. De gemeente doet het omdat we in een veilige, gezonde, aantrekkelijke en duurzame omgeving willen wonen, werken en leven. Soms kan het gedrag van individuele burgers of bedrijven dit streven bedreigen en een risico opleveren voor de leefomgeving. Deze risico's willen wij beheersbaar houden. Er is echter altijd een grens aan de middelen die de gemeente daarvan kan en wil inzetten.
De rode draad in het gemeentelijke beleid is dat de inschatting van de risico's voor de gebruikers en voor de leefomgeving doorslaggevend is voor de prioriteiten die gesteld worden bij het stimuleren en/of afdwingen van het naleefgedrag. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan onderwerpen en gevallen waarin de risico's van niet-naleving het grootst zijn. De concrete doelstellingen en speerpunten worden elk jaar vastgesteld in een jaarplan.
De gemeente heeft verschillende instrumenten om het naleefgedrag te beïnvloeden en zo nodig naleving af te dwingen. Het begint met heldere regels waar draagvlak voor is en die bekend zijn bij degenen die door de regels worden geraakt. Daarnaast wordt er risicogestuurd toezicht gehouden. Indien toezichtactiviteiten leiden tot de constatering van een illegale situatie, bijvoorbeeld omdat de regels van het bestemmingsplan niet worden nageleefd, dan wordt beslist of en in hoeverre en met toepassing van welke sanctiemiddelen de gemeente zich zal inspannen om de overtreder te dwingen deze illegale situatie op te heffen.
De kaders hiervoor zijn vastgelegd in de (regionale) handhavingsstrategie. Uitgangspunt daarbij is de 'beginselplicht tot handhaving'. Gelet op de beperkte beschikbare capaciteit is het echter niet mogelijk - en ook wenselijk - om tegen alle overtredingen handhavend op te treden. Afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding, het gedrag van de overtreder en de overige omstandigheden van het geval zal een passende reactie en aanpak worden bepaald. Dat kan onder meer zijn een legalisatietraject, afzien van handhaving, waarschuwing of het toepassen van een bestuursrechtelijk sanctiemiddel.
Bij zeer ernstige overtredingen kan ook sprake zijn van een strafrechtelijk traject. Strafrechtelijke vervolging is afhankelijk van en gebeurt door het Openbaar Ministerie.
Er heeft op 8 december 2020 een (digitale) informatiebijeenkomst plaatsgevonden. Naast presentaties over de ontwikkeling van dit plangebied, was er ook ruimte voor het stellen van vragen. De vragen zijn in een sheet (zie bijlage 16 Informatiebijeenkomst) samengevoegd en voorzien van een antwoord.
In het kader van vooroverleg ex artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is op 7 oktober 2021 voor gedurende 4 weken het concept-ontwerp bestemmingsplan toegezonden aan de volgende overlegpartners:
De volgende instanties hebben aangegeven verder geen inhoudelijke reactie te hebben op het concept-ontwerp bestemmingsplan:
1. Gasunie
2. Rijkswaterstaat
3. Tennet
De volgende instanties hebben inhoudelijke reacties gegeven op het concept-ontwerp bestemmingsplan:
1. KPN
2. Evides
3. Hoogheemraadschap van Delfland
4. Veiligheidsregio Haaglanden
De overige instanties hebben geen reactie gegeven.
De ingekomen overlegreacties zijn hieronder samengevat en beantwoord.
1. KPN
Reactie
Zowel aan de Rotterdamseweg als Leeghwaterstraat lopen zeer belangrijke voedingstracé ’s van KPN. Uw bijlages in het conceptontwerp geven geen gedetailleerd inzicht in de werkzaamheden die mogelijk uitgevoerd gaan worden. Of er consequenties zijn voor het kabelnet van KPN kan daarom niet op voorhand worden beoordeeld.
Beantwoording
Er is contact opgenomen met KPN om de werkzaamheden te bespreken en in kaart te brengen hoeverre deze planontwikkeling consequenties heeft voor het kabelnet van KPN. Het proces van de werkzaamheden is met KPN besproken en er zijn door GTD werkafspraken gemaakt met KPN.
2. Evides
Reactie
Evides waterbedrijf heeft geen bezwaar tegen de conceptontwerpbestemmingsplan. Wel wordt verzocht of (voor een gedeelte gelijk aan de dubbelbestemming gas) ook een dubbelbestemming voor de aanwezige drinkwaterleiding kan worden opgenomen. Een situatietekening is toegevoegd.
Beantwoording
Na bestudering van de toegevoegde situatietekening, komen wij tot de conclusie dat dit gedeelte van de drinkwaterleiding een relatief kleine (160mm) waterleiding betreft die de gemeente normaliter niet bestemt. In onze bestemmingsplannen bestemmen we alleen in de volgende gevallen de kabels en leidingen op de verbeelding:
3. Hoogheemraadschap van Delft
Reactie
De aandachtspunten uit het vooroverleg zijn over het algemeen afdoende in het plan verwerkt. Wel vraagt het Hoogheemraad nog aandacht voor de volgende twee punten:
Beantwoording
1. De voorwaardelijke verplichting is in de regels als artikel 8 opgenomen.
2. De waterparagraaf en de bijgevoegde watertoets zijn in overleg aangepast.
4. Veiligheidsregio Haaglanden
Reactie
Beantwoording
De 10 kW/m2 contour betreft het zogenaamde stralingsaandachtsgebied in het kader van de verwachte Omgevingswet. Dit markeert tevens de 1% letaliteit bij een bepaalde blootstellingsduur.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende 6 weken vanaf 30 november 2021 tot en met 10 januari 2022 voor een ieder ter inzage gelegen. In die periode zijn drie zienswijzen ingediend. Deze zijn samengevat en beantwoord in de nota zienswijzen die deel uitmaakt van het raadsbesluit.
De Wet ruimtelijke ordening voorziet in een verplichting tot het verhaal van gemeentelijke kosten. Dat kan op publiekrechtelijke grondslag, via een exploitatieplan dat gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dient te worden. Maar ook kan het gemeentelijke kostenverhaal anderszins geregeld worden via een zogenoemde anterieure overeenkomst over grondexploitatie met de initiatiefnemer/ontwikkelaar, als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening of door kostenverhaal via de grondprijs. De reikwijdte van de exploitatieplanplicht en het daaruit voortvloeiende kostenverhaal, volgt uit de omschrijving van bouwplannen zoals bepaald in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
De ontwikkelingen die op grond van het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt betreffen ontwikkelingen als genoemd in artikel 6.2.1 onder a van het Besluit ruimtelijke ordening.
De gemeentelijke kosten bestaan voor deze wijzigingen onder andere uit de proces-, onderzoeks- en apparaatskosten ten behoeve van het aanpassen van de bestemming op deze locatie.
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een anterieure overeenkomst afgesloten met GTD. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd. Dit betekent dat geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. In de anterieure overeenkomst is tevens geregeld dat eventuele te honoreren verzoeken tot planschade op GTD worden verhaald.