direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lageweg 6a
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De familie Dekker exploiteert een melkveehouderijbedrijf aan de Lageweg 6a te Schellinkhout. De huidige bedrijfsopzet is verre van optimaal. In de ligboxenstal is sprake van overbezetting en de melkstal is op zijn eind. Tevens past het dagelijks melken niet meer bij de wensen van de ondernemers. Het aanpassen van de bestaande stal is financieel geen aantrekkelijke optie. Er is dan ook gekozen om een nieuwe ligboxenstalstal te bouwen. Om deze op de gewenste locatie te kunnen bouwen is een aanpassing van het bestaande bouwvlak nodig. Het college van B&W van de gemeente Drechterland heeft op 10 september 2015 aangegeven hier in principe positief tegenover te staan. Voorwaarde is dat er een wijzigingsplan wordt opgesteld voor het aanpassen van het bouwvlak.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het landelijk gebied van de gemeente Drechterland op circa 130 meter van Hoorn. Het betreft het perceel Lageweg 6a te Schellinkhout. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de gewenste bouw van de ligboxenstal. De globale ligging van het plangebied is gevisualiseerd op onderstaande afbeelding. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0001.png"

Figuur 1.1 Luchtfoto locatie beoogde (bron: BingMaps)

1.3 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan en in het laatste hoofdstuk wordt de juridische regeling toegelicht.

In de regels van dit wijzigingsplan wordt de juridische doorwerking van het plan vastgelegd.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Op het huidige bouwperceel van het melkveehouderijbedrijf zijn diverse bedrijfsgebouwen aanwezig. De melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee worden in de ligboxenstal gehouden. Parallel aan de ligboxenstal staat de werktuigberging waar het materieel en overige benodigdheden staan opgeslagen. In de berging bevinden zich tevens 4 strohokken. De jongste kalfjes worden hier in iglo's ondergebracht. In het verlengde van de ligboxenstal liggen de sleufsilo's waar kuil wordt opgeslagen. Verder zijn er twee bedrijfswoningen aanwezig. Eén biedt onderdak aan het ondernemersgezin en in de andere woont de moeder van één van de ondernemers.

2.2 Toekomstige situatie

De nieuw te bouwen ligboxenstal biedt plaats aan 110 melk- en kalfkoeien. Het jongvee en de droog staande melk- en kalfkoeien kunnen in de bestaande ligboxenstal worden ondergebracht. Dit is een verbetering voor zowel het dierwelzijn als de ondernemers. In de nieuwe ligboxenstal hebben de dieren veel ruimte en kunnen ze optimaal worden gemolken zonder dat daar de vaste melkmomenten voor nodig zijn. De dieren in de bestaande ligboxenstal hebben vervolgens ook veel meer bewegingsruimte. In de stal zullen twee melkrobots worden geplaatst en er is sprake van een zogenaamde 0-4-0 opstelling. Aan weerszijde van de ligboxen bevinden zich de voergangen. In de stal wordt een emissiearm stalsysteem toegepast dat bekend staat onder de RAV code A1.13. Dit is een roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif. Dit systeem voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0002.png"

Figuur 2.1 Plattegrond nieuw te bouwen ligboxenstal

Met de situering van de nieuwe stal is rekening gehouden toekomstige uitbreidingsmogelijkheden. Dit zou zowel in de breedte als in de lengte kunnen. Het gewenste bouwvlak is hier op aangepast zoals in onderstaand figuur is te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0003.png" Figuur 2.2 Bestaand en nieuw bouwvlak

Ruimtelijke kwaliteitsplan

Voor de gewenste uitbreiding is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld door Bureau Stad en Land. (zie bijlage 1) De nieuwe situatie is vastgelegd in een inrichtingstekening. Deze geeft de inrichting weer van het erf, met gebouwen en beplanting (zie figuur 2.3). Het bedrijfsperceel wordt ten behoeve van een landschappelijke afronding voorzien van een beplantingsstrook. Met deze inpassing wordt goed rekening gehouden met de landschapsstructuur ter plaatse. Dit is verder gemotiveerd in het ruimtelijk kwaliteitsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0004.png"

Figuur 2.3 Fragment landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de afwijking van het bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, welke een relatie hebben met het plangebied en het onderliggende initiatief.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in doelen voor de middellange termijn tot 2028. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. De bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland dient met de nieuwe structuurvisie gekeerd te worden. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte richt zich op de volgende 13 nationale belangen:

Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland

  • 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1);
  • 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2);
  • 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3);
  • 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).

Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid

  • 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5);
  • 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6);
  • 7. Het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

  • 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s (nationaal belang 8);
  • 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9);
  • 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10);
  • 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11);
  • 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12);
  • 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Het voorliggende plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid voor de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf en de daarvoor noodzakelijke verschuiving van het bouwvlak, wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen.

Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040, kwaliteit door veelzijdigheid (2011)

Met de structuurvisie "Kwaliteit door veelzijdigheid" (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomst beeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.

Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.

De provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffende agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor gecombineerde landbouw. In deze zone zijn landschappelijk kwetsbare gebieden zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en welke ruimte wordt geboden aan de bedrijfsontwikkeling. In de gebieden waar schaalvergroting niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is, wordt meer ruimte geboden voor nieuwe economische activiteiten (verbreding). Vormen van nieuwe economische activiteiten zijn agrarisch natuurbeheer, landschapsbehoud, recreatie, verkoop aan huis, verwerking van producten, zorg, educatie, en energie.

De bouwvlakaanpassing is goed voor de continuïteit van het agrarisch bedrijf en draagt bij aan de vitaliteit van het platteland in de regio. Het initiatief is in overeenstemming met de provinciale structuurvisie.

3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening

Provinciale Staten hebben op 1 maart 2017 de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) opnieuw vastgesteld. Deze vaststelling betreft een geconsolideerde wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.

Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de PRV. De PRV is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen.

Het onderhavige plangebied is gelegen in het gebied voor grootschalige en gecombineerde landbouw (Artikel 26), het gebied voor kleinschalige oplossingen voor duurzame energie en weidevogelleefgebied. Er zal voldaan moeten worden aan de regels van Artikel 26 en 15 van de RRV

Toetsing

Artikel 26 Gebieden voor grootschalige en gecombineerde landbouw

  • 1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:
    • a. agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel;
    • b. in afwijking van onderdeel a geldt dat buiten het bouwperceel gaas- en boogkassen kunnen worden toegestaan mits deze na het groeiseizoen worden verwijderd;
    • c. ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan. Het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering;
    • d. in gebied voor gecombineerde landbouw, zoals aangeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 1,5 hectare;
    • e. in afwijking van onderdeel d kan een agrarisch bouwperceel in gebied voor gecombineerde landbouw een omvang hebben van maximaal 2 hectare, mits wordt gemotiveerd dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het primaire productieproces;
    • f. in gebied voor grootschalige landbouw, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 hectare;
    • g. in afwijking van onderdeel f kan een agrarisch bouwperceel in een gebied voor grootschalige landbouw een omvang van meer dan 2 hectare hebben, mits wordt gemotiveerd dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het primaire productieproces.
    • h. in de huisvesting van tijdelijke werknemers kan worden voorzien, indien:
      • de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;
      • de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;
      • het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
  • 2. Artikel 15 is van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid met dien verstande dat voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt gelezen: “agrarische bebouwing of agrarische bouwpercelen als bedoeld in artikel 26”.
  • 3. Voor zover agrarische bedrijven, als bedoeld in dit artikel, conform kaart 4 en de digitale verbeelding ervan, liggen in de Ecologische Hoofdstructuur of een weidevogelleefgebied, is het bepaalde in artikel 19 en 25 van overeenkomstige toepassing.
  • 4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de motivering als bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g.
  • 5. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.

De bouw van de nieuwe ligboxenstal en de aanpassing van het bouwvlak voldoet aan de bovenstaande regels van Artikel 26

Artikel 25 Weidevogelleefgebied

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:
    • a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;
    • b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
    • c. de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;
    • d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;
    • e. de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.
  • 2. In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoog opgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wet ruimtelijke ordening.
  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:
    • a. een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend
    • b. woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn;
    • c. woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuurkwaliteiten van het landschap of
    • d. een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft;
    • e. In aanvulling op het derde lid kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen
      op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
    • f. hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;
    • g. op welke wijze aan het gestelde in artikel 5a of artikel 5c wordt voldaan en;
    • h. op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.
  • 4. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de weidevogelleefgebieden wijzigen:
    • a. naar aanleiding van recente tellingen van het aantal broedparen;
    • b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling of;
    • c. ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels.
  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.

Het betreft hier een aanpassing van het bouwvlak waarbij dezelfde oppervlakte wordt behouden. Het initiatief voldoet aan de bovenstaande regels. Er kan worden geconcludeerd dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Drechterland

In 2009 heeft de gemeenteraad de Toekomstvisie Drechterland vastgesteld. Hierin heeft de gemeente haar visie op de ontwikkeling van de gemeente uiteengezet. Hiermee geeft de visie richting aan ontwikkeling. Belangrijk in de visie is het landschap van Drechterland. Dit is een van de belangrijkste onderdelen van een rustig en veilig woonmilieu voor de bestaande en nieuwe inwoners van de gemeente

3.3.2 Structuurvisie Landschap

De gemeente heeft op 23 mei 2011 de Structuurvisie Landschap vastgesteld. Hierin heeft de gemeente in hoofdlijnen haar beleid voor het landschap uiteengezet. Hiermee biedt de visie voorwaarden voor ruimtelijke ontwikkeling in het landschap.

Het planvoornemen betreft een vormverandering van een bestaand bouwvlak. Hiervoor is een ruimtelijk kwaliteitsplan met landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Op deze manier wordt een goede landschappelijke inpassing geborgd.

3.3.3 Bestemmingsplan Drechterland Zuid

Op 24 juni 2013 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drechterland het bestemmingsplan “Drechtenland Zuid” vastgesteld. In navolging hierop is op 26 oktober 2015 is de eerste herziening van dit bestemmingsplan vastgesteld.

De locatie heeft de enkelbestemming 'Agrarisch' (Artikel 3) met bijbehorend bouwvlak en de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' (Artikel 45).

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0005.png"

Figuur 3: verbeelding vigerend bestemmingsplan (bron:www.ruimtelijkeplannen.nl)

Ter plaatse van de bedrijfswoning Lageweg 6b is de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning'. Voor een deel van het bouwvlak geldt tevens de gebiedsaanduiding 'geluidszone - industrie'. Voor het gehele gebied geldt de gebiedsaanduiding 'weidevogelleefgebied'.

Wijzigingsbevoegdheid

Binnen de bestemming ‘Agrarisch’ is een wijzigingsbevoegdheid (3.7.2) opgenomen voor het wijzigen van de situering van het bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. een efficiënte bedrijfsvoering wordt belemmerd door de bestaande situering en/of inrichting van het bouwvlak;
  • 2. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • 3. de wijziging van het bouwvlak vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met de landschappelijke waarden;
  • 4. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden, al dan niet blijkend uit archeologisch onderzoek dan wel eventueel overleg met de provinciaal archeoloog na vondsten van archeologisch waardevolle restanten;
  • 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden

Ad 1. Met de aanpassing van het bouwvlak wordt de mogelijkheid geboden om ten zuiden van de huidige bebouwing een nieuwe ligboxenstal te bouwen. Op deze manier blijft er sprake van een compact erf waarbij de gebouwen en looplijnen efficiënt zijn ingericht. Als het bouwvlak zijn huidig vorm zou behouden dan zou een uitbreiding aan de westkant de enige mogelijkheid zijn. Bedrijfstechnisch zou dit zeer inefficiënt zijn en ook landschappelijk veel meer impact hebben. De verschuiving van het bouwvlak naar het zuidelijk deel is hier dan ook zeer wenselijk.

Ad 2 en 3. Voor de borging van landschappelijke en cultuurhistorische waarden is ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. De beschrijving hiervan is in paragraaf 2.2 te vinden. De het landschappelijk inpassingsplan wordt als voorwaardelijke verplichting aan de regels toegevoegd.

Ad 4 en 5. In navolgend hoofdstuk is ingegaan op de milieusituatie en de archeologische waarden, woonsituatie en gebruiksmogelijkheden van de (aangrenzende)gronden. Hieruit blijkt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aspecten.

Op grond van het bovenstaande mag de wijzigingsbevoegdheid worden toegepast.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Het voornemen betreft het uitbreiden van een bestaande melkveehouderij met een nieuwe stal. Het aantal te houden dieren wordt 120 melk- en kalfkoeien, 58 stuks vrouwelijk jongvee en 20 volwassen schapen. Dit is conform de verleende vergunning Wet natuurbescherming waar later in dit hoofdstuk ook aandacht aan wordt besteed. In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten verder beoordeeld.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven, opslagen en installaties, ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld. In de vorm van een bedrijvenlijst, zijn de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.

De melkveehouderij valt onder SBI-code 0121 'Fokken en houden van rundvee'. Hiervoor geldt een grootste afstand van 100 m. De dichtstbijzijnde woningen bevinden zich in de bebouwde kom van Hoorn. Deze woningen zijn gelegen op ca. 130 meter. Het bouwvlak komt na wijziging niet dichter bij de woningen te liggen. De gewenste situatie (grens bouwvlak) voldoet daarmee aan de afstandsnormen.

4.3 Cumulatie

In de directe omgeving liggen geen andere veehouderijen. Cumulatie van geurhinder of fijn stof in de directe omgeving is daarom niet aan de orde. Bij de beoordeling van stikstofdepositie en luchtkwaliteit wordt op landelijk en internationaal niveau wel rekening gehouden met cumulatieve effecten.

In de directe omgeving liggen industrie en woonwijken die relatief veel verkeer en milieubelasting door bedrijfsmatige activiteiten kunnen veroorzaken. Dit betreft milieueffecten die niet in betekenende mate spelen bij de voorliggende uitbreiding van de melkveehouderij. Bij de beoordeling van de omgevingsaspecten in dit wijzigingsplan hoeft daarom geen rekening te worden gehouden met cumulatieve effecten.

4.4 Geur

Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuil, voer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.

Dierenverblijven

Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader.

Voor melkrundvee en paarden zijn geen emissiefactoren vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij. De beoordeling van geurhinder vindt plaats op basis van afstandsnormen tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en de gevel van de omliggende voor geur gevoelige objecten. Bij natuurlijke ventilatie wordt de dichtstbij gelegen opening van de stal gezien als emissiepunt. Om geurhinder te voorkomen moet de afstand tussen het emissiepunt en de gevel van een geurgevoelig object in het buitengebied ten minste 50 meter bedragen. Voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom moet de afstand ten minste 100 meter bedragen. In dit geval zijn alle voor geurgevoelige objecten in de omgeving gelegen in het buitengebied.

Voor alle geurgevoelige objecten is de afstand tot de grens van het bouwvlak meer dan 50 meter. De nieuw te bouwen stal ligt op ca. 200 meter of meer van geurgevoelige objecten.

Opslag en bewerken van mest en kuilvoer

Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Besluit landbouw milieubeheer.

De afstand van het huidige bouwvlak tot het dichtstbij gelegen gevoelige object is 130 meter. Hiermee wordt in elk geval voldaan aan de afstanden uit het Besluit landbouw milieubeheer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0006.png"

Figuur 4.1 Afstand tot geur gevoelige objecten in de omgeving van de inrichting (Bron: BAG-viewer Kadaster)

4.5 Bodem

Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. Het betreft in dit geval de opslag van mest en opslag van dieselolie. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen.

Door toepassing van maatregelen en voorzieningen als voorgeschreven in het Activiteitenbesluit is er sprake van een verwaarloosbaar bodemrisico. De bodemkwaliteit ter plaatse van het nieuwe bouwvlak vormt geen belemmering voor het beoogde gebruik (ligboxenstal). Een verkennend bodemonderzoek wordt gelet op de beoogde activiteiten en de huidige situatie niet noodzakelijk geacht. Het plangebied is niet gelegen in of bij een bodembeschermingsgebied. Er zijn in dit kader geen specifieke regels van toepassing.

4.6 Geluid 

Geluidhinder vanwege installaties en activiteiten binnen de inrichting zal niet optreden omdat geluidgevoelige objecten op voldoende afstand van de inrichting liggen. In de omgevingsvergunning worden standaard geluidgrenswaarden opgenomen om omliggende woningen of andere geluidgevoelige objecten te beschermen.

Het plangebied ligt deels in de geluidszone - industrie. Binnen deze geluidszone worden met dit voornemen geen geluidgevoelige objecten opgericht.

Voor het aspect geluid is geen nader onderzoek nodig en kan het plan uitvoerbaar worden geacht.

4.7 Luchtkwaliteit  

De optredende luchtemissies worden getoetst aan de grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). In artikel 4 van het “Besluit niet in betekende mate bedragen” (NIBM) is bepaald dat voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Voor agrarische activiteiten, met uitzondering van o.a. akker- tuin en glastuinbouwbedrijven, zijn geen grenzen vastgesteld. In mei 2010 is de definitieve “Handreiking fijn stof en veehouderijen” gepubliceerd. In deze handreiking worden richtlijnen gegeven wanneer een uitbreiding of oprichting van een agrarisch bedrijf als NIBM kan worden beschouwd. Met behulp van fijn stofemissie factoren kan de emissie van fijn stof uit de stallen wordenberekend. Op basis van standaard emissiefactoren van de toegepaste huisvestingssystemen en het aantal dieren dat in de stallen wordt gehouden gedraagt de totale emissie fijn stof na realisatie van het plan is 16.364 gram PM10 per jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0007.png"

Tabel 4.1 NIBM bijdrage

In bovenstaande tabel, die afkomstig is uit paragraaf 2.2 van de "handreiking fijn stof en veehouderijen” is aangegeven wanneer er sprake is van een NIBM-bijdrage. Als in de tabel bij de aangegeven afstand tot een te beoordelen object de toename van de emissie van fijn stof niet meer bedraagt dan het getal dat is aangegeven in dezelfde kolom dan is er conform de “Handreiking fijn stof en veehouderijen” sprake van een NIBM-bijdrage. Uit deze tabel blijkt dat bij een afstand van 70 meter er sprake is van een NIBM-bijdrage als de toename van de fijn stofemissie minder is dan 324.000 gram/jaar. Aangezien de totale fijnstof emissie slechts 16.364 gram bedraagt en de afstand tot een te beoordelen object 130 meter bedraagt, is er sprake van een NIBM-bijdrage.

4.8 Externe veiligheid

Figuur 4.2 betreft een uitsnede van de Risicokaart. Op circa 154m van het bouwplan ligt de Provinciale weg N506. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Voor het transport van gevaarlijke stoffen is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt). Wanneer een ruimtelijk plan binnen 200 meter van een transportroute gelegen is, dient ook aandacht te worden geschonken aan de volgende aspecten:

  • dichtheid van personen en de verwachte veranderingen;
  • hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico (waaronder stedenbouwkundige opzet,
  • bouwkundige voorzieningen en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte);
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

Er is echter sprake van een uitzondering wanneer:

  • het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde;
  • het groepsrisico, niet meer dan tien procent toeneemt en de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

In dat geval hoeft alleen te worden gekeken naar aspecten van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0008.png"

Figuur 4.2 Uitsnede risicokaart

4.8.1 Wet en regelgeving

Het vervoer van gevaarlijke stoffen brengt risico's met zich mee. Bij een ongeval tijdens het transport kunnen gevaarlijke stoffen vrijkomen met schadelijke of zelfs dodelijke gevolgen voor mens en milieu. Bijvoorbeeld een explosie, een brand of het vrijkomen van een gifwolk. Om dit te voorkomen moet het vervoer van gevaarlijke stoffen aan eisen voldoen.

Deze eisen zijn opgenomen in wetgeving over het zogenaamde Basisnet. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het Basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen.

De normering voor risico’s als gevolg van het transport, het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen is gebaseerd op de begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarbij is de omvang van het risico een functie van de afstand waarbij meestal geldt: hoe groter de afstand, des te kleiner het risico. De diverse niveaus van het plaatsgebonden risico worden geografisch weergegeven door zogenaamde iso-risicocontouren (lijnen) om de activiteit (infrastructuur of buisleiding). Daarbij verbindt elke lijn plaatsen in de omgeving van een risicovol object of een transportas met een even hoog plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute, in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek waarin op de verticale as de cumulatieve kans op het aantal doden per jaar en op de horizontale het aantal slachtoffers logaritmisch is weergegeven, een zogenaamde fN-curve. In onderstaand figuur is een voorbeeld van een fN-curve gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0009.png"

Het vervoer van gevaarlijke stoffen kan voor spanning zorgen met plannen voor ruimtelijke ontwikkelingen van gemeenten. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) ontstaan. Dit besluit is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer.

In het Bevt is in artikel 7 en 8 het volgende opgenomen:

Artikel 7

In de toelichting bij een bestemmingsplan en in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning wordt, voor zover het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg, spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

Artikel 8

  • 1. Indien een bestemmingsplan of omgevingsvergunning betrekking heeft op een gebied datgeheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, wordt in de toelichting bij dat plan onderscheidenlijk in de ruimtelijke onderbouwing van die vergunning tevens ingegaan op:

a.1°.de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en

2°. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;

b. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;

c. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en

d.de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

  • 2. Het eerste lid kan buiten toepassing blijven indien bij de vaststelling van het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt aangetoond dat:

a. het groepsrisico, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of

b.1°.het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, met niet meer dan tien procent toeneemt, en

2°. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, niet wordt overschreden.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, bevat de toelichting bij het besluit de onderbouwing daarvan.
  • 4. Het groepsrisico wordt berekend volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels.

Artikel 9

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7, stelt het bevoegd gezag het bestuur van de veiligheidsregio in wiens regio het gebied ligt waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft, in de gelegenheid advies uit te brengen over de in de artikel 7 en, voor zover van toepassing, artikel 8 genoemde onderwerpen.

In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes, welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling en hoe risico’s moeten worden berekend. De rekenmethodiek voor bepaling van de risico’s bestaat uit een softwareprogramma, te weten RBM II, en de Handleiding Risicoanalyse Transport (hierna: HART). Zowel HART als RBM II worden gebruikt bij het maken van risicoberekeningen. De Regeling verplicht het gebruik van beiden. In de Nota van Toelichting bij het Bevt [1] is aangegeven dat in sommige gevallen de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico achterwege kan blijven. Hiervoor zijn vuistregels in de vorm van drempelwaarden voor vervoersaantallen opgesteld die de gebruiker een indicatie geven wanneer een risicoberekening zinvol is. Met de vuistregels kan ingeschat worden of de vervoersaantallen, bebouwingsafstanden en/of aanwezigheidsdichtheden te klein zijn om tot een overschrijding van grenswaarde of richtwaarde voor het plaatsgebonden risico dan wel of een overschrijding van de oriëntatiewaarde of 0.1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico te kunnen leiden. De drempelwaarde voor 0.1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico geeft een indicatie dat zeker een groepsrisicoberekening moet worden uitgevoerd. In de bijlage van HART is uitwerking gegeven aan deze vuistregels.

4.8.2 Beoordeling

het bouwplan aan de lageweg 6a ligt binnen 200m van de Provinciale weg N506. Met behulp van de onder 2 genoemde vuistregels uit de HART, is bepaald of een risicoberekening in dit geval zinvol is. De N506 is een weg buiten de bebouwde kom (80km/uur). De toetsing is daarom uitgevoerd conform paragraaf 1.2.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0010.png"

Figuur 4.3 Tabel uit het rapport Plan: Westfrisiaweg - Deelraport Drechterland 2009.

Toetsing aan vuistregels plaatsgebonden risico

Vuistregel 1:

De N506 heeft geen 10-5 risicocontour.

Vuistregels 2/3:

Voor de N506 is het aantal GF3 transporten groter dan 500 en de weg heeft geen 10-6  contour aangezien 0.0003*(GF3+0.2*LF2+LT1+LT2+3*LT3+GT4+GT5) kleiner is dan 1.

Toetsing an vuistregels groepsrisico

Vuistregel 1:

De vervoersstroom gevaarlijke stoffen in tankwagens (bulkvervoer) stoffen bestaat niet uit de categorieën LT3, GT4 of GT5. RBM II hoeft niet te worden toegepast

Vuistregel 2:

GF3 is minder is dan de drempelwaarde in tabel 5 (eenzijdige bebouwing) op pagina 15. Het groepsrisico is lager dan 10% van de oriëntatiewaarde.

Met de bouw van de ligboxenstal neemt het aantal personen in het gebied niet toe. De werkzaamheden in de stal vinden plaats door dezelfde ondernemers. De personendichtheid en daarmee het groepsrisico neemt daarmee ook niet toe.

Conclusie groepsrisico: Er hoeven geen berekeningen te worden uitgevoerd. Het groepsrisico is lager dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.

4.8.3 Conclusie

De N506 heeft geen PR 10-5- en 10-6- contour. Met de realisatie van de ligboxenstal neemt het groepsrisico niet toe. Het groepsrisico is kleiner dan 10% van de oriëntatiewaarde. Wanneer de vuistregels worden toegepast uit de Handleiding Risicoanalyse Transport, blijkt dat er geen berekeningen met RBMII uitgevoerd hoeven te worden gezien de transporthoeveelheden en de personendichtheid in het gebied.

Het vervoer van gevaarlijke stoffen over Provinciale weg N506 is geen belemmering voor de realisatie van het plan. In relatie tot bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, dient de regionale brandweer of veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen.

4.9 Water

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Voor dit planvoornemen is de watertoets uitgevoerd met bijbehorend wateradvies (zie bijlage 2). Hieruit volgt dat watertoetsprocedure de 'korte' procedure betreft. In het wateradvies is aangegeven dat 10% van de toename van het verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden door middel van het inrichten van nieuwe waterberging. Het betreft hier een te compenseren oppervlakte van 170 m2. Dit zal op eigen terein plaatsvinden.

4.10 Effecten op natuur

4.10.1 Soortenbescherming

Omdat negatieve effecten van devoorgenomen activiteiten op beschermde flora- en faunasoorten en beschermd natuurgebied op voorhand niet uit te sluiten zijn, is initiatiefnemer verplicht om de wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteit (vooraf) te onderzoeken. In het kader hiervan is een Quickscan Natuurwaardenonderzoek opgesteld. Deze is bijgevoegd als bijlage 5 bij deze toelichting.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige beschermde vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er rust- en voortplantingslocaties, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats en nestelen er mogelijk vogels in de beplanting.

Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN), maar binnen het Weidevogelleefgebied, zoals vastgesteld in het Provinciale Ruimtelijke Verordening. Door herbegrenzing van het agrarisch bouwblok, neemt de oppervlakte van het agrarisch bouwblok iets af. Het weidevogelleefgebied dat omgezet wordt naar ‘agrarisch bouwblok’, heeft geen actuele betekenis als functioneel leefgebied voor weidevogels. Ook heeft de bouw van de stal geen negatieve invloed op de waarde van het omliggende gebied als weidevogelleefgebied. De inrichting en het gevoerde beheer van de omliggende gronden, maken het plangebied en de directe omgeving tot een weinig geschikte habitat voor weidevogels. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten tast de betekenis van het plangebied en de directe omgeving als ‘weidevogelleefgebied’ niet aan.

De voorgenomen activiteiten worden gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten1 geldt in Noord-Holland een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen beschadigen en te vernielen.

Conclusie

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, dan leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader soort- of gebiedsbescherming. Er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art. 1.11 van de Wnb.

4.10.2 Gebiedsbescherming

De melkveehouderij ligt op circa 250 meter van het Natura 2000-gebied 'Markermeer & IJmeer' dat is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Het project, zowel de realisatie als het gebruik, zal geen effect hebben op de instandhouding van de vogelsoorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen. In het gebied 'Markermeer & IJmeer' zijn geen voor stikstofneerslag gevoelige habitats of soorten aanwezig. Op grotere afstand liggen Natura 2000-gebieden die wel gevoelig zijn voor stikstofdepositie en (mede) zijn aangewezen op grond van de Habitatrichtlijn (figuur 4.3). Daarvan ligt het Natura 2000-gebied 'Eilandspolder' het dichtst bij, op circa 15 kilometer van de nieuwe stal.

Voor de uitbreiding van de veehouderij is op 19 november 2015 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend (thans Wet natuurbescherming). Deze vergunning is bijgevoegd als bijlage 3.
In dit wijzigingsplan wordt uitgevoerd conform de vergunning Wet natuurbescherming. Daarmee is verzekerd dat het plan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aantast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0498.WPLageweg6a-VG01_0011.png"

Figuur 4.3 Natura 2000-gebieden in de omgeving (Bron: AERIUS)

4.11 Archeologie

De gronden ter plaatse van de uitbreiding hebben de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie. Uit deze bestemming komt voort dat bij de gewenste uitbreiding een Quickscan archeologie uitgevoerd moet worden.

Op 8 december 2017 is door het samenwerkingsverband Archeologie West-Friesland een Quicscan Archeologie uitgevoerd (zie bijlage 4). Aangezien het plangebied niet in een zone ligt waar een hoge archeologische verwachting geldt voor vindplaatsen uit de prehistorie en hierbij de vrijstellingsgrens van de Concept-Beleidskaart Archeologie niet wordt overschreden, is indien de (grondroerende) plannen ongewijzigd blijven, nader archeologisch onderzoek in het kader van de Archeologische Monumentenzorg niet noodzakelijk.

Door Archeologie West-Friesland is geadviseerd voorgenomen ingrepen (aanleg van een ligboxenstal) vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie. Voor wat betreft archeologie kan het plan uitvoerbaar worden geacht.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.

Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Het voornemen betreft een gedeeltelijke verplaatsing van het bouwvlak. De onderhavige wijziging in de planologische situatie gaat dan ook gemoeid met zeer geringe investeringen. Het voornemen wordt dan ook uitvoerbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.

In eerste instantie wordt het ontwerpwijzigingsbesluit met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens de genoemde periode kan een ieder bij het college van Burgemeester en Wethouders zienswijzen indienen omtrent het ontwerpwijzigingsbesluit. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend, wordt het wijzigingsbesluit vastgesteld. Wanneer wel zienswijzen zijn ingediend, moeten deze voorzien worden van een gemeentelijke reactie. Vervolgens kan het wijzigingsplan, al dan niet gewijzigd naar aanleiding van zienswijzen, worden vastgesteld. De vaststelling van het wijzigingsplan wordt door het college van Burgemeester en Wethouders bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Tegen het besluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Hoofdstuk 6 Juridische regeling

Het wijzigingsplan Lageweg 6a gaat vergezeld van een verbeelding. Op deze verbeelding is het gewijzigde bouwvlak aangegeven met de betreffende aanduidingen. Voor dit deel van de verbeelding vervangt het wijzigingsplan de bestemming van de gronden in het moederplan Buitengebied Drechterland Zuid i.s.m. de regels van eerste herziening Drechterland Zuid. Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan maakt dit plankaartfragment als zodanig deel uit van het moederplan. De voorschriften van het moederplan en herziening blijven ongewijzigd van toepassing. De wijziging ziet alleen op de wijziging van de plankaart. Voor toetsing aan de voorschriften moeten derhalve artikel 3 en artikel 45 van het moederplan en herziening worden geraadpleegd.