Plan: | Multifunctionele Accommodatie, Zwammerdam |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0484.ZDmfazwammerdam-VA02 |
In 2016 heeft de gemeenteraad financiële middelen beschikbaar gesteld voor de bouw van een Multifunctionele Accommodatie (hierna MFA) aan de Spoorlaan in Zwammerdam. De MFA bestaat uit een dorpshuis in combinatie met nieuwbouw van de Oranje Nassauschool, een gymzaal, kinderopvang en de brandweer naast het clubhuis van voetbalvereniging Zwammerdam. De genoemde activiteiten liggen nu verspreid over andere locaties binnen Zwammerdam en de beoogde nieuwe MFA is een bundeling naar een gezamenlijk punt.
De komst van een nieuwe MFA biedt veel kansen en mogelijkheden voor het hele dorp. Grenzen tussen gebruikers vervagen waardoor meer eenheid, samenwerking en betrokkenheid kan ontstaan. Een nieuw gebouw biedt verder de mogelijkheid om het gezamenlijk gebruik te optimaliseren en de kosten voor onderhoud en energie te beperken. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan "Limes". Onderhavig bestemmingsplan maakt de MFA in planologisch-juridisch opzicht mogelijk.
Het plangebied ligt aan de Spoorlaan nabij de bestaande voetbalvelden aan de rand van het dorp Zwammerdam. Het plangebied van circa 7.000 m² omvat de twee huidige kunstgrasvelden, het parkeerterrein en het bestaande clubhuis van de voetbalvereniging. Op afbeelding 1 is de globale ligging weergegeven. De exacte begrenzing van het plangebied wordt weergegeven op de verbeelding.
Afbeelding 1: globale ligging plangebied
Voor onderhavig plangebied is het bestemmingsplan "Limes" van kracht. Dit bestemmingsplan is op 23 april 2014 vastgesteld door de gemeenteraad.
De beoogde locatie heeft in het vigerende bestemmingsplan de enkelbestemmingen 'Water', 'Verkeer-Verblijfsgebied', 'Sport' en de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie'. De beoogde MFA past qua gebruik en bebouwing niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Derhalve is besloten om voor de MFA een bestemmingsplan in procedure te brengen.
Afbeelding 2: uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Limes"
In hoofdstuk 2 wordt de stedenbouwkundige visie toegelicht. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. Milieu en andere planologische aspecten worden in hoofdstuk 4 toegelicht. De juridische en bestuurlijke aspecten worden in hoofdstuk 5 beschreven. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden toegelicht in de hoofdstukken 6 en 7.
Voor de te realiseren MFA Zwammerdam is gekozen voor de locatie bij voetbalvereniging Zwammerdam aan de Spoorlaan. Het plangebied van circa 7.000 m², omvat de twee huidige kunstgrasvelden, het parkeerterrein en het bestaande clubhuis van de voetbalvereniging. Ten westen grenst het plangebied aan een begraafplaats, ten oosten aan een woonbuurt met rijwoningen uit de jaren '80 en een voetbalveld. Ten zuiden van het plangebied, achter het clubhuis, ligt een kunstgrasveld.
De Spoorlaan is een smalle weg met aan weerszijden brede groenstroken en bermsloten. De weg heeft daardoor een erg landelijk karakter en krijgt de weggebruiker bij het inslaan van de Spoorlaan vanaf de rotonde richting het westen het gevoel het dorp te verlaten. In werkelijkheid is dit deel nog steeds onderdeel van het dorp, maar door de functies en inrichting doet dit gebied landelijker aan dan de rest van het dorp. Verstopt achter de groenstrook ligt één van de levendigste plekken van het dorp, de voetbalvereniging. De voetbalclub en de begraafplaats aan de rand van het dorp vormen beide als het ware een overgang van dorp naar landelijk gebied.
Afbeelding 3: ligging plangebied in relatie tot omgeving
Afbeelding 4: huidig kunstgrasveld
Afbeelding 5: woningen aan de rand van plangebied
Orientatie en uitstraling
Bouwmassa en hoogte
Plein
Groen en water
Ontsluiting en parkeren
Afbeelding 6: Stedenbouwkundige randvoorwaarden MFA Zwammerdam
In dit hoofdstuk is het relevante rijks-, regionaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de functionele structuur opgenomen.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Met deze structuurvisie zet het Rijk het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.
Verder wil het kabinet de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven brengen door hen centraal te stellen. Ook laat het kabinet meer over aan gemeenten en provincies.
Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
Versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland
Verbeteren bereikbaarheid: Slim Investeren, Innoveren en Instandhouden
Waarborgen kwaliteit leefomgeving
Onderhavig plan valt conform de uitgangspunten van de SVIR onder de bevoegdheid en het belang van de gemeente en heeft geen relatie met het rijksbelang.
Met het vastgestelde Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (30 december 2011), ook wel Barro genoemd, geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen en wordt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen uit de voormalige Nota Ruimte gewaarborgd. Doel van dit besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken, dan wel te beschermen. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen:
Gelet op de ligging van het plangebied, alsmede de aard en omvang van de beoogde planontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt er van uitgegaan dat deze niet strijdig is met het nationaal ruimtelijk belang, zoals neergelegd in het Barro. Voornoemde onderwerpen hebben geen betrekking op het plangebied.
Zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt van de (rijks)overheid. Om dit principe te borgen is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Uit artikel 3.1.6 Bro volgt dat alle ruimtelijke besluiten die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, aandacht moeten besteden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. In de volgende paragraaf wordt een en ander onderbouwd.
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt sinds 1 juli 2017 als volgt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
De 'nieuwe ladder' vergt niet meer dat de 'actuele regionale behoefte' wordt beschreven, volstaan kan worden met de 'behoefte'.
Relevant is of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro. Artikel 1.1.1, lid 1 Bro geeft de volgende definitie aan:
Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Formeel is er geen ondergrens opgenomen of een project al dan niet een stedelijke ontwikkeling is. De geldende Afdeling-jurisprudentie ten aanzien van dit aspect is erg casuïstisch.
De voorziene functies leiden tot nieuw ruimtebeslag binnen bestaand stedelijk gebied ten opzichte van het voorgaande planologische regime. Het bestemmingsplan voorziet derhalve in een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro.
De MFA voorziet in de lokale behoefte van het dorp Zwammerdam voor nieuwe en betaalbare huisvesting voor een basisschool, gymzaal, kinderopvang en brandweer. Het bestaande clubhuis van de voetbalvereniging wordt geïntegreerd in het ontwerp. Een nieuw mulfifunctioneel gebouw biedt verder de mogelijkheid om het gezamenlijk gebruik te optimaliseren en de kosten voor onderhoud en energie te beperken. Het gebruik is vooral gericht op het dorp Zwammerdam en heeft verder tot doel als een centrale ontmoetingsplek te fungeren voor de gebruikers. Een dergelijk vergelijkbaar gebouw is binnen Zwammerdam niet aanwezig. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat er sprake is van een behoefte aan de MFA in het dorp Zwammerdam.
De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit. Beter benutten en opwaarderen van wat er is, zowel de ruimte als het publieke investeringskapitaal is schaars. Daarnaast is de maatschappelijke en economische vraag naar woon- en werkmilieus veranderd. In zo’n situatie ligt het voor de hand om niet meteen de toevlucht te nemen tot nieuwe stedelijke uitbreidingen of nieuwe natuur- en recreatiegebieden, als zich in vervolg op bestaande investeringsprogramma’s nieuwe opgaven aandienen. Beter is om eerst te kijken naar wat er al is, en of dat beter benut of opgewaardeerd kan worden.
De bestaande steden, dorpen, landschappen en infrastructuurnetwerken bieden goede kansen om de capaciteit van de netwerken beter te benutten en, in samenhang daarmee, het ruimtegebruik te intensiveren. Vooral op knooppunten van verschillende vervoersmodaliteiten kan de koppeling van investeringen in het ruimtegebruik en het mobiliteitsnetwerk beide versterken. Technologische innovaties hebben invloed op de capaciteit, maar het is moeilijk om te voorspellen hoe die kansen zullen uitpakken. Geleidelijke verandering van stedelijke functies (via herstructurering, herbestemming of nieuwe programmering) kan bijdragen aan het benutten van nog ongebruikte capaciteit.
Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik. Een effect daarvan is dat functies en activiteiten beter met elkaar in verband worden gebracht. Bestaande netwerken, gebieden of complexen kunnen door gerichte investeringen hun waarde houden of verhogen zonder in oppervlakte uit te breiden. Een goede milieukwaliteit (lucht, geluid, externe veiligheid) en voldoende groen en water in de stad blijven belangrijk om de leefomgevingskwaliteit en het vestigingsklimaat op niveau te houden of te brengen.
De ambitie van beter benutten en opwaarderen geldt niet alleen voor stedelijke functies maar ook voor het landelijk gebied. Leegstaande of vrijkomende bebouwing kan worden hergebruikt. De toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde van de groene ruimte kunnen worden verhoogd.
Op onderhavige locatie wordt een nieuw MFA gebouwd. Deze ontwikkeling past binnen voornoemd uitgangspunt van 'beter benutten en opwaarderen wat er is'. De ontwikkeling vindt plaats binnen een gebied dat is aangeduid als 'bestaande bebouwde ruimte' en er worden tal van functies die thans nog verspreid liggen in verschillende gebouwen in het dorp geconcentreerd op één locatie in één gebouw. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan past binnen voornoemde provinciale uitgangspunten.
Afbeelding 7: Uitsnede kaart 'bebouwde ruimte' behorend bij de Visie Ruimte en Mobiliteit
Het Programma ruimte is parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit, het Programma mobiliteit en de Verordening ruimte opgesteld. De Visie ruimte en mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma ruimte. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Beiden worden vastgesteld door Provinciale Staten. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie ruimte en mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in dit Programma ruimte. Het gaat om:
De provincie zet onder meer in op het beter benutten van het bestaande stads- en dorpsgebied.
Op onderhavige locatie wordt een nieuw MFA gebouwd. Deze ontwikkeling past binnen voornoemd uitgangspunt van 'beter benutten en opwaarderen wat er is'. De ontwikkeling vindt plaats binnen een gebied dat is aangeduid als 'bestaande bebouwde ruimte' en er worden tal van functies die thans nog verspreid liggen in verschillende gebouwen in het dorp geconcentreerd op één locatie in één gebouw. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan past binnen voornoemde provinciale uitgangspunten.
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
In 3.1.4 is de ladder doorlopen. Gelet op het voorgaande voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de Ladder voor duurzame ontwikkeling uit het Bro en aan de bepalingen van artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
In de visie wordt het ruimtelijk beeld voor Alphen aan den Rijn in 2031 geschetst. Daarbij is niet alleen gekeken naar ruimtelijke ordening maar zijn ook componenten vanuit een sociale, maatschappelijke en economische invalshoek meegenomen.
In de toekomstvisie is onderscheid gemaakt tussen de Intense Stad, de Vitale Dorpen en het Waardevol Landschap. Deze drie elementen vormen een drie-eenheid waarbij sprake is van een contrastrijk samenspel. In de toekomstvisie wordt dit als volgt verwoordt:
In 2031 is Alphen aan den Rijn een gemeente die zich onderscheidt door het contrastrijke samenspel tussen de intense stedelijkheid van Alphen aan den Rijn, de bijzondere leefmilieus in haar vitale dorpse kernen en het grote economische en recreatieve potentieel van een waardevol landschap.
Door intensivering van de bebouwing in bestaand stedelijk gebied hebben meer mensen op korte afstand toegang tot dagelijkse voorzieningen die lopend of per fiets bereikbaar zijn. Ook neemt de bebouwingsdruk op het groene buitengebied af waardoor het beschikbaar blijft als natuurgebied, productie- of recreatielandschap.
De authentieke en vitale dorpen zijn bijzondere parels in de gemeente. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn met respect voor de cultuurhistorie, maat en schaal zorgvuldig ingepast in de verschijningsvorm van de dorpen. De sterke sociale binding van de bewoners, de aantrekkelijke en veilige woonomgeving en het bloeiende verenigingsleven vervolmaken de aantrekkelijkheid van het wonen en leven in de dorpen. Het wonen in de dorpen betekent wonen in een hechte gemeenschap, waarbij het ontmoeten - zowel virtueel als rechtstreeks - van groot belang is. Onderhavig bestemmingsplan maakt de realisatie van een MFA mogelijk met ruimte voor het plaatselijke verenigingsleven, draagt zo verder bij aan de sociale binding van de bewoners aan het dorp Zwammerdam en past derhalve binnen de uitgangspunten van de structuurvisie.
In dit hoofdstuk worden de relevante milieu-aspecten besproken.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in de zin van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) (en Wabo), is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen, ter plaatse van de woningen een aanvaardbaarheid woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat tevens rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en de milieuruimte van de betreffende milieuhyiënische functies.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijven op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Voor milieuzonering bestaat geen wettelijke normstelling.
Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt meestal gebruik gemaakt van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (uitgave 2009). Deze brochure is in beginsel alleen van toepassing op nieuwe situaties en niet op bestaande situaties. Ter vergelijking wordt de brochure ook wel toegepast op bestaande situaties. De brochure bevat onder meer lijsten met richtafstanden van diverse milieuhinderlijke activiteiten en stappenplannen voor concrete situaties. De richtafstanden uit de VNG-brochure zijn indicatief voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat van die richtafstanden - mits onderbouwd - kan worden afgeweken. De richtafstanden uit bijlage 1 van de VNG-brochure gaat uit van een rustige woonwijk. Indien er sprake is van het omgevingstype 'gemengd gebied' kan de richtafstand terug gebracht worden met één afstandsstap, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Het onderstaande geeft inzicht in het verband tussen de milieucategorie, kwalificatie van het gebied en de aanbevolen richtafstand.
milieucategorie | rustige woonwijk | gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden uitgeoefend, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).
Omdat de MFA op onderdelen gevoelige functies herbergt, zoals een school, gymzaal en kinderopvang is onderhavig onderzoek gedaan naar bedrijvigheid in de omgeving. Tevens is getoetst of de MFA niet leidt tot beperkingen in het woon- en leefklimaat van omwonenden of tot beperking van bestaande bedrijven.
De omgeving van het plangebied kan gekwalificeerd worden als een 'gemengd gebied' in de zin van de VNG-brochure. Behalve de functies maatschappelijk en wonen komen er in de omgeving van het plangebied de functies sport en bedrijf voor. De directe omgeving is met name ingericht voor woondoeleinden en voor het verblijf (wonen) van mensen met een beperking in de zorginstelling Ipse de Bruggen. Direct aan de westzijde van het plangebied is een begraafplaats aanwezig. Verder is er nog een taxibedrijf in de omgeving van het plangebied aanwezig. Deze locatie is bestemd als Bedrijf. Ten zuiden van het plangebied liggen sportvelden.
Afbeelding 8: uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan
Zorginstelling Ipse de Bruggen
Op een afstand van circa 44 meter van het beoogde gebouw van de MFA Zwammerdam ligt aan de Spoorlaan 19 het terrein van zorginstelling Ipse de Bruggen. Dit is een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking. Een dergelijke inrichting kan worden ingedeeld in de omschrijving 'Gezondheids- en welzijnszorg' van lijst 1 van de VNG-brochure, meer specifiek in de omschrijving 'verpleeghuizen'. De hierbij aangegeven milieucategorie is 2. Als richtafstand wordt hier 30 meter gehanteerd in een rustige woonwijk, vanwege het aspect geluid.
Gezien voornoemde feitelijke afstand zijn er geen belemmeringen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Vervoersbedrijf Van Asselt B.V.
Op een afstand van 62 meter van het beoogde gebouw ligt het bedrijfsperceel van taxi- en touringcarbedrijf Van Asselt (Spoorlaan 16). Dit bedrijf heeft een taxiservice en biedt tevens touringcarvervoer aan. Daarnaast verhuurt het bedrijf busjes. Een dergelijk bedrijf kan vallen binnen de omschrijving 'taxibedrijven' of 'touringcarbedrijven'. Voor taxibedrijven wordt een afstand aanbevolen van 30 meter (milieucategorie 2). In het geldende bestemmingsplan 'Limes' is een categorie-aanduiding opgenomen op het perceel: 'bedrijf tot en met categorie 2'. Gezien voornoemde feitelijke afstand van 62 meter zijn er geen belemmeringen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Afbeelding 9: woning met bedrijfspand Vervoersbedrijf Van Asselt B.V.
Voor het overige bevinden zich geen bedrijven in de omgeving. Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor het plan.
De MFA omvat functies die vallen onder verschillende omschrijvingen zoals genoemd in lijst 1 van de VNG-brochure, zoals kinderopvang (milieucategorie 2), buurt- en clubhuis (milieucategorie 2), sportschool/gymnastiekzaal (milieucategorie 2) en een school voor basisonderwijs (milieucategorie 2). Zoals hiervoor staat aangegeven is milieucategorie 2 hier bepalend. De hierbij behorende richtafstand is ten hoogste 30 meter in een rustige woonwijk en 10 meter voor een gebied dat geldt als een gemengd gebied. Zoals in par. 4.1.1.1 is geconcludeerd kan de omgeving van het plangebied worden gekwalificeerd als een gemengd gebied. Om die reden volstaat een richtafstand van 10 meter ten opzichte van de gevels van de woningen tot het terrein van de MFA. Onder die omstandigheden is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen. Vanwege mogelijk geluid van spelende kinderen op het schoolplein en (af en toe) uitrukkende brandweer is er akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit aspect staat beschreven in par. 4.3.6 van de toelichting.
In het kader van een ruimtelijk besluit dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Op de bodemkwaliteitskaart van de ODMH valt de locatie in de ontgravingsklasse en bodemfunctieklasse: 'landbouw/natuur'.
Afbeelding 10: uitsnede bodemkwaliteitskaart (bron: ODMH.nl)
Op 3 september 2018 is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd door Antea. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting. De conclusie luidt samengevat als volgt:
Naar aanleiding van het vooronderzoek is de algemene bodemkwaliteit niet verdacht op ernstige bodemverontreinigingen. De locatie van de gedempte sloot is echter mogelijk verdacht op het voorkomen van verontreinigd dempingsmateriaal. Wanneer deze locatie een nieuwe bestemming krijgt wordt geadviseerd de slootdemping te onderzoeken op basis van de ‘Handreiking Bouwen’ van de ODMH. Daarnaast wordt geadviseerd te kijken naar de mogelijke puinverharding bij het toegangshek ten noordwesten van de locatie. Wanneer dit een puinverharding blijkt te zijn dient hier een asbestonderzoek plaats te vinden.
Als men het depot van grond wil hergebruiken dient hier een partijkeuring voor plaats te vinden. Onder het kunstgrasveld is een fundatielaag aanwezig. Het is onduidelijk welke materialen hierin verwerkt zijn. Bij hergebruik dient rekening gehouden te worden met het volledig verwijderen van het kunstgrasveld en de bijbehorende fundering. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat de gebruikte materialen geen bodembedreigende stoffen bevatten die de onderliggende bodem zouden kunnen hebben verontreinigen.
Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem op voorhand geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt welke geluidsbronnen in het plangebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere geluidgevoelige gebouwen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden:
De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Onderhavig plan omvat diverse functies, waaronder een basisschool. Een gebouw met een dergelijke functie is te beschouwen als een 'ander geluidsgevoelig gebouw' in de zin van de Wgh. Er dient derhalve akoestisch onderzoek plaats te vinden.
De Wgh bepaalt dat langs wegen zich geluidszones bevinden, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of de weg moet worden aangemerkt als stedelijk of buitenstedelijke weg. Het plangebied ligt binnen de geluidszone van de N11 (400 meter) en de Spoorlaan buiten de bebouwde kom (250 meter). Omdat de Spoorlaan binnen de bebouwde kom een weg is met een maximum snelheid van 30 km/uur geldt er op grond van de Wgh geen zone en is er op grond van deze wet geen akoestisch onderzoek nodig naar de geluidbelasting van deze weg. Wel is deze weg in het kader van een goede ruimtelijke ordening meegenomen.
Samengevat blijkt uit de berekeningen in het uitgevoerde akoestisch onderzoek dat in juni 2019 door de ODMH is uitgevoerd (zie bijlage 3) van de toelichting, dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van het verkeer op de N11 wordt overschreden, maar de maximale grenswaarde van 53 dB niet. De overschrijding (maximaal 52 dB) komt voor aan de westkant van het gebouw.
Uit de berekeningen blijkt verder dat de maximale geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op het gezoneerde deel van de Spoorlaan 36 dB bedraagt. Hierbij wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden.
Ten gevolge van het verkeer op de 30 km/h weg Spoorlaan blijkt dat de maximale geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op het niet gezoneerde deel van de Spoorlaan 42 dB bedraagt. Hierbij wordt de voorkeurswaarde van 48 dB evenmin overschreden.
Voor de voorbereiding van het besluit tot het vaststellen van de hogere waarde wordt, op grond van artikel 110c lid 1 Wgh, de procedure gevolgd zoals bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ontwerpbesluit ligt zes weken ter inzage en wordt tegelijkertijd met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Voor de details van het akoestisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van de toelichting.
Ten westen van het plangebied, op een afstand van ongeveer 140 meter, ligt de spoorlijn tussen Woerden en Leiden. Het plangebied is gelegen binnen de geluidszone van deze spoorlijn.
Uit het hiervoor genoemde akoestisch onderzoek blijkt uit de berekeningen dat de voorkeursgrenswaarde van 53 dB ten gevolge van de spoorlijn wordt overschreden, maar de maximale grenswaarde van 68 dB niet. De maximale geluidsbelasting bedraagt 54 dB. Deze geluidsbelasting komt voor op de westgevel op de bovenste bouwlaag. Op de overige punten wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden. Op de plek van de overschrijding zal de gymzaal gevestigd worden. Dit is geen geluidsgevoelige functie. Er hoeft dan ook geen hogere waarde voor de spoorlijn verleend te worden.
In of nabij het plangebied zijn geen inrichtingen aanwezig dan wel toegestaan die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Evenmin liggen er nabij het plangebied grote lawaaimakers. Dit aspect vormt derhalve geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt buiten de zones en/of gebieden die vanwege het Luchthavenindelingbesluit Schiphol aan beperkingen onderhevig zijn dan wel belast zijn met vliegtuiglawaai. Het aspect vliegtuiglawaai vormt derhalve geen belemmering voor het plan.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is bekeken of er tevens kans is op geluidsbelasting van overige bronnen. Ten oosten van het plangebied liggen woningen.
Onderzocht is wat de optredende geluidniveaus zullen zijn bij de omliggende woningen ten gevolge van de basisschool, het kinderdagverblijf/BSO en de brandweerkazerne. Het gaat dan met name om het stemgeluid afkomstig van de twee speelplaatsen van de school en het optredende geluid van het uitrukken van de brandweer. Beide geluidbronnen zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer uitgesloten van beoordeling. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen deze aspecten echter wel onderzocht te worden. Uit het onderzoek blijkt samengevat dat het geluid afkomstig van stemmen voldoet aan het langtijdsgemiddelde toetsingsniveau. De piekbelasting is 1 dB(A) hoger op de zijgevel van de dichtstbijzijnde woning. Deze zijgevel van de woning heeft echter geen te openen delen en de tuin heeft een dichte erfafscheiding. Voor de brandweer geldt dat bij het uitrukken de pieken flink zijn. Daar staat tegenover dat het aantal keren dat de brandweer uitrukt in een dorp als Zwammerdam beperkt zal zijn. Voor details van het onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van de toelichting.
Andere geluidsbelasting is in of nabij het plangebied echter niet aanwezig. Op grond van het vorengaande wordt geconcludeerd dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de planontwikkeling en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. In het milieueffectrapport (MER) worden de effecten van een ontwikkeling voor alle relevante milieuaspecten systematisch in beeld gebracht. Tevens wordt nagegaan of er alternatieven of maatregelen zijn waarmee eventuele negatieve effecten kunnen worden verminderd of voorkomen. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken.
De verplichting een MER op te stellen is van kracht sinds 1 september 1987 en is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken. In het Besluit m.e.r., in het bijzonder in de zogenoemde C- en D-lijsten, is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
Het Besluit m.e.r. maakt onderscheid in m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een m.e.r. moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen.
In onderdeel D van de bijlage is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.- procedure noodzakelijk is. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij'-principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De beoogde activiteiten worden niet genoemd in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er is dan ook geen sprake van een m.e.r.-plichtige activiteit. In categorie 11.2 in onderdeel D wordt het volgende project genoemd: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. In dit geval is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject in voornoemde zin. Gelet op de omvang (één gebouw), de locatie en ruimtelijke inpasbaarheid (binnen gemengd gebied op reeds bebouwde grond) valt het niet onder de reikwijdte valt van het Besluit-m.e.r.
Er is evenmin reden voor het bevoegd gezag om rekening te houden met andere factoren of selectiecriteria die zijn genoemd in bijlage III bij de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175). Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, C 255/08. Dit arrest heeft geen betrekking op activiteiten die niet in het Besluit milieueffectrapportage of in Richtlijn 85/337/EEG zijn genoemd (zie ABRvS 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:18). Er is sprake van een relatief kleinschalige activiteit met niet of nauwelijks effecten op het milieu. Op grond van het vorenstaande wordt dan ook geconcludeerd dat voor het project geen m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
Activiteiten met gevaarlijke stoffen leveren risico's op voor de omgeving. Het Besluit externe veiligheid (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) vormen op dit moment het wettelijk kader voor het omgaan met deze risico's. Door het stellen van eisen aan afstanden tussen de activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, kantoren, scholen, enz.) worden de eventuele gevolgen van deze risico's zoveel mogelijk beperkt.
Plaatsgebonden risico (PR)
Als "harde" afstandseis voor externe veiligheid geldt een contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6), die wordt aangegeven als een afstand ten opzichte van de activiteit met gevaarlijke stoffen (risicobron). Binnen deze PR 10-6 contour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden geprojecteerd.
Groepsrisico (GR)
Afhankelijk van de aard van de risicobron is er sprake van een bepaald invloedsgebied. Binnen dit invloedsgebied moet worden onderzocht hoe groot de kans per jaar is dat een groep van ten minste 10 (zich binnen dit invloedsgebied bevindende) personen overlijdt ten gevolge van een ramp of zwaar ongeval met de betreffende risicobron. De uitkomst van dit onderzoek geeft de hoogte van het GR weer en wordt uitgedrukt in een curve, waarbij als norm voor het GR een oriënterende waarde is vastgesteld. De hoogte van het GR wordt door middel van een bestuurlijke afweging verantwoord. Als binnen het invloedsgebied (beperkt) kwetsbare bestemmingen worden geprojecteerd, geldt ook voor de hiermee samenhangende toename van het GR een bestuurlijke verantwoordingsplicht.
In de raadsvergadering van 21 april 2016 is de Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn 2016-2020 vastgesteld. In deze beleidsvisie zijn concrete kaders opgenomen hoe om te gaan met externe veiligheid bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen bepaalde zones van risicobronnen. Voor plannen die buiten deze specifieke zones zijn gelegen geldt een standaard verantwoordingsparagraaf welke opgenomen is in paragraaf 4.3.3. van de Beleidsvisie EV.
De provincie Zuid-Holland heeft een 'Beleidsregel groepsrisico en ruimtelijke ordening' (Provinciaal Blad, nr. 168, 14 januari 2015) vastgesteld. De hoogte van het groepsrisico speelt in deze beleidsregel een belangrijke rol. Het beleid is met name erop gericht om te voorkomen dat door ruimtelijke ontwikkelingen het groepsrisico toeneemt en in de eindsituatie boven de oriëntatiewaarde ligt (of als er aanleiding is om dat te verwachten). Daarnaast heeft de provincie Zuid-Holland in haar beleidsregel aangegeven dat 'bereikbaarheid' en 'bluswatervoorzieningen' (voor de hulpdiensten) en de mogelijkheden tot zelfredzaamheid minimaal op orde moeten zijn om het groepsrisico bij ruimtelijk plannen te kunnen verantwoorden.
Ter voorbereiding van het plan 'MFA Zwammerdam' is onderzocht of er risicobronnen binnen of nabij het plangebied zijn gelegen die hierop van invloed zijn. Mogelijke risicobronnen zijn bedrijven (inrichtingen), waar activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden of transportmodaliteiten bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals (spoor)wegen en buisleidingen.
Inrichtingen
In en nabij het plangebied zijn geen inrichtingen gelegen die EV relevant zijn.
Transport over de weg
Op ruim 350 meter ten zuidwesten van het plangebied is de snelweg N11 gelegen. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Gezien de afstand tot de N11 is voor EV alleen het toxisch scenario relevant (vrijkomen van giftige (rook)gassen). In de beleidsvisie EV van Alphen is voor deze situatie aangegeven dat nieuwe gebouwen waar mensen verblijven, voorzien moeten worden van ventilatie die uitgeschakeld kan worden. Hiermee wordt voorkomen dat bij een toxisch incident giftige (rook)gassen naar binnen worden gezogen.
Transport over het water
In de nabijheid van het plangebied is geen vaarwater gelegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Transport over het spoor
Ten zuidwesten van het plangebied is het spoor Alphen aan den Rijn – Bodegraven gelegen. Over dit spoor worden geen relevante hoeveelheden gevaarlijke stoffen vervoerd en dit traject maakt dan ook geen deel uit van het landelijke basisnet spoor.
Transport per buisleiding
Ten zuidwesten van het plangebied is de hogedruk aardgasleiding A515 gelegen. Deze gasleiding heeft een bijzondere ligging. Ter hoogte van het plangebied is de leiding niet ondergronds gelegen, maar in een zogenaamde 'half-half constructie'. Dit houdt dat de bovenkant van de leiding hoger ligt dan het omringende maaiveld en is afgedekt met een kleilaag (terp). De externe veiligheid van de leiding kan worden beoordeeld als een ondergrondse leiding maar vanwege deze bijzondere ligging kan een horizontale uitstroom van het gas niet worden uitgesloten. Bij een horizontale uitstroom zijn de effectafstanden groter dan bij een meer verticale uitstroom (zoals gebruikelijk bij gasleidingen die geheel onder de grond zijn gelegen). De effectafstanden bij horizontale uitstroom zijn weergegeven op afbeelding 11 (405 en 600 meter).
Voor het plan MFA Zwammerdam is een risicoanalyse opgesteld om inzichtelijk te maken of het plan MFA Zwammerdam bijdraagt aan het groepsrisico. Uit deze risicoanalyse blijkt dat het plaatsgebonden risico van de leiding op de plek van de voorgenomen MFA kleiner is dan de grenswaarde 10-6 per jaar. Het groepsrisico is ruim onder de oriëntatiewaarde gelegen en bedraagt 0,01 maal de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico verandert nauwelijks door de komst van het MFA. Wel moet het groepsrisico conform het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' worden verantwoord.
Afbeelding 11: ligging plangebied ten opzichte van de hogedruk aardgasleiding A515
De risico's in verband met het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, water en het spoor zijn niet relevant voor het plangebied. Ook zijn er geen risicovolle inrichtingen nabij het plangebied. Wel is het plangebied binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleiding A515 gelegen.
Het groepsrisico ter hoogte van het plangebied is opnieuw berekend en komt (inclusief de plannen van het MFA) uit op 0,01 maal de oriëntatiewaarde in verband met de hogedruk aardgasleiding A515.
Verantwoording groepsrisico hogedruk aardgasleidingen
In de 'Beleidsvisie EV Alphen aan den Rijn' is een planologisch kader opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen nabij hogedruk aardgasleidingen. Op afbeelding 12 is het planologische kader weergegeven.
Afbeelding 12: planologisch kader hogedruk aardgasleidingen uit de Beleidsvisie EV Alphen aan den Rijn
Daarnaast heeft de Veiligheidsregio Hollands-Midden in verband met het voorgenomen plan een advies uitgebracht (UIT-2017-072832, 22 december 2017, dat respectievelijk als bijlagen 4 en 6 zijn opgenomen in de toelichting. De Veiligheidsregio adviseert:
Hieronder volgen de afwegingen van de gemeente Alphen aan den Rijn ten aanzien van het MFA, waarbij de 'Beleidsvisie EV' en het advies van de Veiligheidsregio zijn meegenomen:
Het vorenstaande gaat uit van een breuk (volledige breuk is een feit, en dan….), waarbij er dus niet wordt gekeken naar de kans daarop. Ook over de kans valt het één en ander op te merken. De kans dat een leiding wordt geraakt (kapot wordt getrokken) door een derde (het enige scenario waar bij EV van wordt uitgegaan) is zeer klein. De gasleiding is in gronden gelegen die in eigendom zijn van de Gasunie en zijn met hekken en signalering gemarkeerd. Het groepsrisico (inclusief de plannen voor het MFA) is zeer laag (een factor 100 kleiner dan de oriëntatiewaarde).
Afbeelding 13: verschillende vluchtwegen vanuit het plangebied
Het uitgangspunt van de Beleidsvisie EV van Alphen aan den Rijn is om nieuwe functies voor verminderd zelfredzame personen niet te situeren in de 100% letaalzone van gasleidingen. Ook in de advisering van de Veiligheidsregio is dit punt opgenomen.
Het risico van de buisleiding A515 in relatie tot de voorgenomen MFA-ontwikkelingen kan als volgt worden samengevat en geduid:
Gezien bovenstaande overwegingen zijn er voor de gemeente voldoende waarborgen voor de veiligheid om toch in te stemmen met het MFA op deze locatie, in afwijking van het gemeentelijk beleid ten aanzien van externe veiligheid. Het college van burgemeesters en wethouders en de gemeenteraad van de gemeente Alphen aan den Rijn achten het groepsrisico, na het nemen van de voorgestelde maatregelen, aanvaardbaar. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Hierbij zijn tevens op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling) in werking getreden. Uit artikel 2, eerste lid van het Besluit volgt dat een project na de vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof of stikstofdioxide, indien deze maximaal 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes of stikstofdioxide bedraagt. Als aangetoond wordt dat een project niet meer bijdraagt dan 3% aan de jaargemiddelde concentratie, behoeft het project niet te worden getoetst aan de grenswaarden en is het inpasbaar vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit. De grens van de bouw van woningen ligt bij 500 woningen. Omdat het bestemmingsplan geen woningen mogelijk maakt, wordt op grond van het voornoemde geconcludeerd dat het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven. Aan de hand van voornoemde conclusie is het bestemmingsplan evenmin in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook voor het overige is er geen aanleiding om ten aanzien van luchtkwaliteit nader onderzoek te verrichten.
De MFA voorziet in nieuwe voor luchtkwaliteit gevoelige bestemmingen. In het plan is rekening gehouden met 49 parkeerplaatsen. Voor het bepalen van de extra voertuigbewegingen is uitgegaan van het worstcase scenario: er is vanuit gegaan dat deze parkeerplaatsen vier keer per dag bezet zijn. Hiervan uitgaande is er sprake van (heen en terug) 392 verkeersbewegingen, afgerond 400 verkeersbewegingen.
Om te bepalen of een nader onderzoek naar de luchtkwaliteit noodzakelijk is, is gebruik gemaakt van de NIBM-tool. Bij het invullen van deze tool is uitgegaan van 10% vrachtverkeer. Dit is eveneens een worstcase scenario. Uit de NIBM-tool blijkt dat de bijdrage van het verkeer niet in betekenende mate is en geen nader onderzoek nodig is.
Afbeelding 14: resultaten NIBM-tool
Op grond van het voorgaande wordt dan ook geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Besluit gevoelige bestemmingen
Het 'Besluit gevoelige bestemmingen' beperkt de vestiging van “gevoelige bestemmingen” (scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen) in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. Dit besluit richt zich op bescherming van mensen die verhoogd gevoelig zijn voor stikstofdioxide en fijn stof. Het plangebied is niet binnen de 300 meter brede onderzoekszone gelegen, toch zijn onderstaand de concentraties bekeken.
Het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' mag niet toenemen als de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden.
De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied is aan hand van de NSL-monitoringstool 2019 (www.nsl-monitoring.nl), die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort, inzichtelijk gemaakt. De figuren geven een indruk van de luchtkwaliteit langs de N11, voor het jaar 2018.
Afbeelding 15: stikstofdioxide (NO2)
Afbeelding 16: fijnstof (PM10)
Uit de afbeeldingen blijkt dat in 2018 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (Pm10) direct langs de maatgevende wegen onder de 35 ìg/m³ liggen en daarmee ruimschoots onder de wettelijke grenswaarde van 40 ìg/m³. Uit nadere bestudering van de concentraties blijkt dat de concentraties voor NO2 rond de 23 ìg/m³ liggen en de concentraties PM10 rond de 20 ìg/m³. Omdat in de huidige situatie aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook in de toekomstige situatie het geval zijn. De concentraties zullen de komende jaren namelijk afnemen. In de nabijheid van het plangebied is dus geen sprake van een dreigende overschrijding van de grenswaarden zodat het aspect luchtkwaliteit de bouw van een school/kinderdagverblijf niet in de weg staat.
De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de ambitie duurzaamheidshoofdstad van het Groene Hart te zijn. Concreet wordt dit vertaald in de ambitie om in 2050 fossiele brandstofvrij en energie- en CO2-neutraal te zijn. In het Actieprogramma Duurzaamheid 2017-2020 geeft de gemeente haar duurzaamheidsplannen aan, onderverdeeld in zeven thema's. In het coalitieakkoord van april 2018 geeft het college aan door te gaan met het actieprogramma. De thema's energie, wonen en klimaatadaptie & Green City uit het actieprogramma duurzaamheid zijn belangrijk in het kader van het nieuwbouwproject. De gemeente zet onder andere in op:
Nieuwbouw biedt een goede kans om duurzaam te bouwen. Dit geldt met name voor de afkoppeling van het gasnet. Na 1 juli 2018 wordt nieuwbouw in principe niet meer aangesloten op het aardgasnet (wet VET).
Verwarming zonder aardgas kan bijvoorbeeld met een warmtepomp. Dit is een efficiënte wijze van verwarmen. In combinatie met een lage temperatuurverwarming (bijv. vloerverwarming) en bodemwarmte kan deze ook op duurzame wijze voorzien in koeling, waardoor geen airco meer nodig is. Het is mogelijk om te kiezen voor individuele waterpompen of een collectieve waterpomp, met een open of gesloten bodemwarmtesysteeem. In appartementencomplexen worden vooral collectieve open bronnen toegepast. Voor warmtepompen is subsidie beschikbaar (ISDE).
Voor een fossiele brandstofvrije en energie- en CO2-neutrale gemeente is het van belang alle potentie voor duurzame energieopwekking te gebruiken. Dit kan in de vorm van zonne-energie. De gemeente Alphen aan den Rijn zet ook in op deze energiebron. Zonne-energie is een belangrijke en breed geaccepteerde optie voor duurzame energie. Het is daarom zinvol om het gebouw te voorzien van zonnepanelen.
Klimaatverandering zal in de toekomst leiden tot heviger neerslag. Er zijn verschillende manieren om het watervasthoudend vermogen van het gebouw te vergroten om zo in de toekomst wateroverlast te beperken. In het plan blijft het terrein (bijna) volledig verhard, met weinig ruimte voor groen. Het is aan te bevelen zoveel mogelijk groen en open bestrating toe te passen. Ook kan gedacht worden aan groene gevels. Verder kunnen groene daken worden toegepast. Deze kunnen gecombineerd worden met zonnepanelen.
Bij de realisatie van het nieuwbouwplan wordt op verschillende manieren rekening gehouden met duurzaamheid:
Op grond van het voornoemde wordt geconcludeerd dat met dit nieuwbouwplan wordt aangesloten bij de duurzaamheidsambities van de gemeente Alphen aan den Rijn.
Door onderzoeksbureau Vestigia is in november 2018 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd voor de locatie. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 7 van deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt samengevat het volgende.
Doel van het archeologisch vooronderzoek was vast te stellen of er in het plangebied sprake is (of kan
zijn) van archeologische resten die door de bouwwerkzaamheden verstoord dreigen te worden en, indien
mogelijk, uitspraken te doen over de waarde hiervan in termen van fysieke en inhoudelijke kwaliteit
zoals zeldzaamheid en gaafheid. Hiertoe is eerst een bureauonderzoek verricht, waarbij voor het
plangebied een specifiek archeologisch verwachtingsmodel is opgesteld. In aanvulling op het
bureauonderzoek is een karterend archeologisch booronderzoek verricht waarbij de geo(morfo)logische
en bodemkundige kenmerken van het plangebied zijn getoetst. Op basis van deze bevindingen is
vervolgens een advies geformuleerd in het kader van de cyclus van de Archeologische Monumentenzorg
(AMZ).
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek werd de kans op het aantreffen van Romeinse
bewoningssporen klein geacht omdat het plangebied ten noordoosten van de zuidoever van de Romeinse
Rijnloop ligt. De ondergrond zou moeten bestaan uit beddingafzettingen van de Romeinse Rijn met
daarop mogelijk nog dunne oeverafzettingen uit de post-Romeinse tijd. Tegen de voormalige Romeinse
oever heeft ter hoogte van de Hooge Burch een kleiig opgevulde restbedding gelegen. Er bestaat een zeer
kleine kans op het aantreffen van scheepsresten en verloren lading in deze restbedding. Daarnaast
bestond er een kans op het aantreffen van sporen van bewoning of landgebruik uit de Late
Middeleeuwen of Nieuwe tijd. Deze sporen kunnen in principe aan of vlak onder het maaiveld worden
verwacht.
Bij het inventariserend veldonderzoek door middel van boringen is vastgesteld dat het bovenste deel van
de bodemopbouw binnen het plangebied aanzienlijk verstoord is tot in de oeverafzettingen. De
oorspronkelijke top van de oeverafzettingen is waarschijnlijk in het verleden al afgevlet voor de
productie van bakstenen. Van de oeverafzettingen is 20-40 centimeter overgebleven. Daaronder gaat het
lithologisch over in restgeulafzettingen en beddingzand. Bij het afvletten in de Nieuwe Tijd zullen
eventuele (Romeinse en) Middeleeuwse archeologische waarden in of op de oeverafzettingen grotendeels
verloren zijn gegaan. Voor Romeinse vondsten in de restbedding zijn geen aanwijzingen gevonden. In de
boringen zijn geen stilstandfasen in het opvullingsproces van de bedding, noch zijn er archeologische
indicatoren aangetroffen. De archeologische verwachting kan daarom worden bijgesteld naar laag.
Gezien de aangetroffen verstoringen binnen het plangebied, het ontbreken van archeologische indicatoren in de boringen, en de aangetroffen landschappelijke situatie kan worden gesteld dat de kans op het aantreffen van een (intacte) archeologische vindplaats klein is. Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek is de archeologische verwachting voor het plangebied daarom bijgesteld naar ‘laag’ en adviseert Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie dan ook geen vervolgstappen in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Aangezien het nooit volledig is uit te sluiten dat tijdens eventueel grondverzet een archeologische ‘toevalsvondst’ wordt gedaan, is het wenselijk de uitvoerder van dit grondwerk te wijzen op de plicht om hiervan zo spoedig mogelijk melding te doen bij het bevoegd gezag, de gemeente Alphen aan den Rijn en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering is voor de ontwikkeling.
Ten behoeve van de gewenste ontwikkeling is een quickscan uitgevoerd door de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) naar de aanwezigheid van flora en fauna, zie bijage 8 van de toelichting. Uit de uitgevoerde quick scan blijkt samenvattend het volgende. Voor details wordt verwezen naar de bijlage.
Samenvattend dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van algemene broedvogels en de mogelijke aanwezigheid van verblijfplaatsen in de kantine/kleedkamervoorziening, die behouden blijft. Aanvullend onderzoek naar vleermuizen is niet nodig, als bij de werkzaamheden rekening wordt gehouden met de kwetsbare periode van de winterslaap. Als de planning juist wel uitgaat van heien in de winter, dan zal alsnog jaarrond onderzoek en mogelijk een ontheffingaanvraag voor het verstoren van vleermuisverblijven dienen te worden aangevraagd. Verder dienen eventuele aan te brengen bouwlampen op de bouwplaats van de sportkantinegevels te worden afgericht en er kan niet voor zonsopgang en na zonsondergang worden gewerkt. Ook dient dus buiten de winterslaapperiode van vleermuizen (grofweg 1 november tot en met 1 maart afhankelijk of de dagtemperatuur oploopt tot zo'n 12 graden Celsius gedurende enkele dagen achter elkaar, wanneer de dieren weer ontwaken), vooropgesteld dat de werkzaamheden de dieren niet kunnen wekken uit de winterslaap. Heiwerkzaamheden en graafwerkzaamheden met groot materiaal kunnen de vleermuizen wekken en op de vlucht doen slaan.
Overige strikt beschermde soorten worden niet verwacht of kunnen met mitigerende maatregelen worden beschermd. Ringslang, platte schijfhoren en minder strikt beschermde zoogdieren en amfibieen kunnen tijdig worden geweerd of verplaatst van de plek waar de bouw/graafactiviteiten plaatsvinden.
Bij de bouwwerkzaamheden dient rekening te worden houden met foeragerende en mogelijk verblijvende
vleermuizen. Verstoring overdag en ’s avonds dient te worden voorkomen. Er kan niet gewerkt worden
met bouwlampen op het bouwterrein die ook de gevels van de sportkantine verlichten. Er kan bij
langdurig heien ook sprake zijn van verstoring van vleermuizen in de nabije spouw. Daarom wordt bij
dit bouwproject in het belang van de vleermuizen gesteld dat in eerst instantie niet geheid wordt, maar
de palen in de ondergrond moeten worden gedraaid. Mocht dit niet mogelijk zijn bouwfysisch gezien
kan een jaarrond onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen alsnog nodig blijken. De enige
manier om trilling en geluidhinder op de vleermuizen te voorkomen is te heien na zonsondergang,
terwijl de dieren uitvliegen om te foerageren. Maar dit is ook bezwaarlijk voor de omwonenden. Het
heien tijdens de winterslaapperiode van grofweg 1 november tot 1 maart kan niet, of alleen na een
ontheffingaanvraag bij bevoegd gezag. Het onderzoek kan worden uitgevoerd, terwijl de bestemmingsplanprocedure loopt, maar dient te zijn afgerond om bij definitieve vaststelling van het
plan te kunnen concluderen of het bestemmingsplan haalbaar is voor de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming is niet aan de orde bij dit plan. De voorgenomen activiteiten zijn kleinschalig en kennen geen externe werking op natuurgebieden. Er liggen geen beschermde natuurgebieden binnen het plangebied van MFA Zwammerdam, inclusief de locatie voor de watercompensatie.
Een aantal maatregelen is nodig om overtredingen te voorkomen. Zo kan niet worden gesloopt/gekapt in broedseizoen. Verlichting van bouwterreinen kan niet 's nachts worden toegepast, om verstoring van vleermuizen te voorkomen. Verder dient zorgvuldig in en om de te verbreden watergang te worden gewerkt. Het nieuw te graven deel dient eerst geheel te worden uitgegraven voordat er water in wordt gelaten, zodat vissen niet door de graafwerkzaamheden kunnen worden geschaad. De zorgplicht is ook van toepassing voor overige zoogdieren en niet strikt beschermde amfibieen. In de diverse goedgekeurde gedragscodes (bijvoorbeeld die van Stadswerk en de Unie van Waterschappen) zijn maatregelen opgenomen die kunnen worden toegepast om aan de zorgplicht te voldoen. De eigen gedragscode van de voormalige gemeente Rijnwoude kan mogelijk ook nog worden gebruikt, mits deze opnieuw ter goedkeuring van het bevoegd gezag wordt voorgedragen.
Op grond van het voornoemde wordt geconcludeerd dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor onderhavig plan, mits rekening wordt gehouden met de winterslaapperiode van vleermuizen (1 november - 1 maart) en het broedseizoen van vogels (15 maart - 15 juli). Indien het noodzakelijk is om de bouw- en sloopwerkzaamheden in voornoemde periodes plaats te laten vinden, is een ontheffing nodig.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient de raad rekening te houden met de gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Op zo'n 1,5 km van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'De Nieuwkoopse Plassen en De Haeck'. Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend worden vastgesteld als op grond van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten.
Effecten op het Natura 2000-gebied 'De Nieuwkoopse Plassen en De Haeck' zijn op voorhand niet uitgesloten. Daar is door de Omgevingsdienst Midden-Holland aanvullend onderzoek naar gedaan. Uit de Aeriusberekening die de Omgevingsdienst Midden-Holland heeft uitgevoerd blijkt dat in de nieuwe situatie, met het MFA, de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied “Nieuwkoopse Plassen en de Haeck' lager is dan in de huidige situatie. Dit omdat de activiteiten van de MFA op andere locaties al aanwezig zijn binnen Zwammerdam, en het nu een gunstige bundeling is naar een gezamenlijk punt. De AERIUS-stikstofberekening MFA Zwammerdam is als bijlage 9 opgenomen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting afzonderlijk te worden aangegeven welke de gevolgen voor het plan zijn voor de waterhuishouding.
Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. Daarmee beoogt het hoogheemraadschap dat het gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. In het WBP5 staat samen werken aan water centraal. Hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met de omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Waterbeleid
Hoogheemraadschap van Rijnland zet zich in voor:
Keur en Uitvoeringsregels
De Keur is een juridisch document (verordening). Bij de Keur horen de Uitvoeringsregels. Hierin staan voorwaarden voor allerlei werkzaamheden bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kunnen een zorgplicht, een Algemene regel en een Beleidsregel bevatten. De zorgplicht geldt voor eenvoudige werkzaamheden met weinig risico. In de Algemene regel staan voorwaarden voor activiteiten met een beperkt risico. In de Beleidsregel staan voorwaarden voor activiteiten met een groter risico, waarvoor een watervergunning nodig is. Het actuele beleid van Hoogheemraadschap van Rijnland staat op www.rijnland.net.
In de huidige situatie is er sprake van kunstgrasvelden van voetbalclub Zwammerdam. Met de voorgenomen ontwikkeling maakt het huidige kunstgrasveld plaats voor een gebouw, schoolplein en parkeerplaatsen. Er vindt een toename aan verharding plaats van meer dan 3500 m². Watercompensatie is derhalve noodzakelijk. Inclusief het te dempen wateroppervlak van ± 70 m2, moet er dan ± 595 m2 watercompensatie komen (= 15%).
Tussen de nieuwe MFA en de sloot naar de begraafplaats is erg weinig ruimte voor watercompensatie. En in verband met onderhoud van de sloot en van het gebouw, is het niet logisch hier water te graven. Als gevolg van deze keuze wordt de gehele 600 m2 water gecompenseerd in de nabij gelegen schapenwei. Door het Hoogheemraadschap van Rijnland is schriftelijk medegedeeld dat de hiervoor beschreven compensatie positief is beoordeeld en vergunning kan worden aangevraagd.
Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het aspect water geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Afbeelding 17: overzicht toename verharding (geel), waterdemping (rood) en watercompensatie (blauw)
Het plangebied ligt voor een klein gedeelte in een voor explosieven verdachte zone. Het soort munitie waar rekening mee moet worden gehouden is afwerpmunitie (vliegtuigbommen) tot maximaal 10 m diepte. Het betreft een lijnvormige zone langs het gehele spoor, waarvan de breedte is bepaald tot op 144 m uit het hart van het spoor.
Bij zowel ondiepe (graven waterpartij) als diepe (fundaties) grondroerende werkzaamheden kunnen in het plangebied niet gesprongen explosieven worden aangetroffen. Het Arbeidsomstandighedenbesluit regelt dat bij deze werkzaamheden een veilige werkplek gegarandeerd moet zijn. Dit vraagt om onderzoek naar de daadwerkelijke aanwezigheid van explosieven (detectie), mogelijk leidend tot maatregelen voor bescherming van mensen en materieel.
In een notitie van de ODMH d.d. 12 september 2018 (bijlage 10 van de toelichting) wordt geadviseerd om een Projectgebonden Risico Analyse (PRA) te laten uitvoeren, waarin de voorgenomen werkzaamheden worden beoordeeld en waarin wordt aangegeven welk onderzoek of beschermende maatregelen nodig geacht worden.
Op onderhavig plangebied is het parapluplan 'Parkeren' van toepassing. Hiermee kan de gemeente bij nieuwbouwplannen of wijzigingen van het gebruik eisen blijven stellen aan het aantal parkeerplaatsen en plannen toetsen aan de 'Nota parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014', zoals door de raad op 28 mei 2015 is vastgesteld.
De parkeernorm geeft het aantal vereiste parkeerplaatsen voor een gebouw of voorziening per bijbehorende eenheid (aantal parkeerplaatsen per woning, per 100m2 bvo, per hectare sportveld, per behandelkamer, etc). Met de parkeernorm(en) wordt de parkeereis bepaald voor nieuwe gebouwen en voorzieningen waar een parkeervraag kan ontstaan. De parkeereis is het totaal aantal (minimaal) vereiste parkeerplaatsen voor auto’s en fietsen.
De locatie in Zwammerdam kan ingevolge de Nota aangemerkt worden als gesitueerd 'binnen de bebouwde kom' (rest, biko). Bij een flexibele bestemming (meerdere functies mogelijk) in een bestemmingsplan moet de parkeereis worden afgestemd op de functie die de meeste parkeerplaatsen vraagt.
De functies in de MFA die de meeste parkeerplaatsen vragen zijn:
Er worden in het plan 74 parkeerplaatsen mogelijk gemaakt en 117 fietsparkeerplaatsen. De parkeerbehoefte is op afbeelding 18 ingetekend.
Afbeelding 18: overzicht parkeerplaatsen in nieuw plan
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels . Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidigen, bouwvlakken enzovoorts. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaarten en/of kadastrale kaart).
De regels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken met een of meer artikelen:
Hoofdstuk 1: 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen (artikel 1) en een bepaling over de wijze van meten (artikel 2). De begripsbepalingen zijn in alfabetische volgorde opgesomd en dienen als referentiekader voor de overige regels.
Hoofdstuk 2: 'Bestemmingsregels' bevat de bestemmingen. Elk artikel heeft een vaste opbouw. Eerst wordt een bestemmingsomschrijving gegeven, vervolgens de bouwregels, eventuele nadere eisen en eventuele mogelijkheden voor ontheffing van de bouwregels danwel gebruiksregels.
Hoofdstuk 3: 'Algemene regels' bevat regels die algemeen gelden en die vanwege de algemeenheid gegroepeerd zijn.
Hoofdstuk 4: 'Overgangs- en slotregels' omvat de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Deze zijn opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' en de 'Overgangs- en slotregels'.
In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen in alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd (afhankelijk van het bestemmingsplan):
De regels en verbeelding zijn bedoeld als instrument om te bepalen of gebruik in ruime zin van de gronden en opstallen in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid dat voor een gebied geldt. Wanneer bijvoorbeeld een aanvraag voor functiewijziging of het uitbreiden van de bestaande bebouwing wordt ingediend, moet deze getoetst worden aan het bestemmingsplan.
Indien een aanvraag binnenkomt dient:
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarbij een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro wordt mogelijk gemaakt en waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze kosten moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld. (artikel 6.12 Wro).
Het opstellen van een exploitatieplan is in het kader van dit bestemmingsplan thans niet aan de orde. Dit bestemmingsplan maakt wel rechtstreekse bouwplannen mogelijk in de zin van 6.2.1 Bro, de gemeente is echter zelf eigenaar van de gronden. De gemeente draagt de volledige kosten van de ontwikkeling, zij treft voor de kosten een voorziening binnen haar begroting. Het kostenverhaal is dus anderszins verzekerd. De gemeenteraad besluit daarom om geen exploitatieplan vast te stellen.
Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan opgestuurd naar verschillende overleginstanties. De bestuurlijke overlegpartners hebben de mogelijkheid gekregen om te reageren op het bestemmingsplan:
Het ontwerpbestemmingsplan heeft in het kader van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 12 september 2019 t/m 23 oktober 2019 ter inzage gelegen met de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Er zijn op het bestemmingsplan zienswijzen ingediend, deze zijn geanonimiseerd weergegeven in bijlage 11. In de 'Nota van beantwoording zienswijzen' (bijlage 12) zijn de zienswijzen gemotiveerd beantwoord.