direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Rijndijk 83
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Op het perceel Rijndijk 83 te Hazerswoude – Rijndijk is het bedrijf Tijssen Diervoeder Holding b.v. (hierna: 'Tijssen') gevestigd. Dit bedrijf is een gespecialiseerde groothandel in dierbenodigdheden en diervoeders en is al sinds ruime tijd aanwezig op deze locatie. In het verleden vonden er ook bedrijfsactiviteiten plaats op de gronden van Tijssen aan de noordzijde van de Rijndijk. De activiteiten daar zijn sinds enkele jaren beëindigd. Alle bedrijfsactiviteiten zijn in de huidige situatie geclusterd op het perceel Rijndijk 83 aan de zuidzijde van de Rijndijk waar ook de verdere bedrijfsuitbreiding al voorzien was.

Vanwege bedrijfseconomische achtergronden wil Tijssen de bedrijfsbebouwing op Rijndijk 83 verder uitbreiden. In dit document wordt aangetoond dat de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing in lijn is met een goede ruimtelijke ordening en maakt deze juridisch-planologisch mogelijk.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied betreft het perceel Rijndijk 83 te Hazerswoude – Rijndijk in de gemeente Alphen aan den Rijn. Zie figuur 1.1 voor de ligging in groter (links) en kleiner (rechts) verband.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0001.png"

figuur 1.1 ligging plangebied

De locatie ligt ongeveer in het midden van het bebouwingslint tussen Leiden en Alphen aan den Rijn dat wordt gevormd door de Oude Rijn en de aangrenzende wegen. Op korte afstand en ten oosten van het plangebied ligt de kern Hazerswoude-Rijndijk. De Oude Rijn ligt circa 40 m ten noorden van het perceel. Ten zuiden van het bedrijfscomplex ligt de Polder Groenendijk. Op een afstand van 350 m tot de perceelsgrens van het bedrijfscomplex ligt de N11 en de spoorlijn ligt op een afstand van 235 m.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het vigerend bestemmingsplan is 'Van Rijksweg 11 tot Rijn', vastgesteld op 28 januari 2016. Figuur 1.2 betreft een uitsnede van dit plan, het plangebied is hierin rood omkaderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0002.png"

figuur 1.2 uitsnede vigerend plan

Het perceel heeft de bestemming 'Bedrijf' met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – groothandel akkerbouw en veevoeders'. Verder zijn er de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas 1 en 3', 'Waterstaat - waterkering'. De zuidwestelijke hoek van het perceel heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap'. Veder ligt over het perceel een 'gebiedsaanduiding vrijwaringszone - molenbiotoop'.

Het bouwvlak ligt strak om de huidige bebouwing. Hierdoor is er geen ruimte voor bedrijfsuitbreiding. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in een bedrijfsuitbreiding van 6.390 m².

1.4 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan bevat de volgende informatie:

  • hoofdstuk 1: Inleiding;
  • hoofdstuk 2: Planbeschrijving van de bestaande en beoogde situatie;
  • hoofdstuk 3: Beleidskader;
  • hoofdstuk 4: Verantwoording ontwikkeling in relatie tot de ruimtelijke kwaliteit;
  • hoofdstuk 5: Onderzoek naar omgevingsaspecten waaronder verkeer- en milieuaspecten, bodem, archeologie, water;
  • hoofdstuk 6: Toelichting op de juridische vormgeving;
  • hoofdstuk 7: Economische uitvoerbaarheid;
  • hoofdstuk 8: Maatschappelijke uitvoerbaarheid en de toelichting op de procedure.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Context

Tijssen is opgericht in 1858 en al jaren gevestigd aan de Rijndijk. Het familiebedrijf heeft een sterke sociale binding met de omliggende kernen Groenendijk en Hazerswoude Rijndijk. Nagenoeg alle medewerkers wonen binnen een straal van 10 km van het bedrijf. Het bedrijf levert aan een groot aantal agrariërs in de omgeving en heeft een groot aantal afnemers binnen een straal van 30 km van het bedrijf. Het bedrijf heeft hierdoor een sterke binding met de regio.

Op het perceel aan de Rijndijk is het magazijn en het distributiecentrum gevestigd. Op het voorerf staat de bedrijfswoning.

2.2 Huidige situatie

De bebouwing aan de zuidzijde van de Rijndijk is uitgebreid. Een deel van de oude bedrijfsbebouwing is opgegaan in de nieuwbouw. Hierdoor is in de huidige situatie een rechthoekig bedrijfsgebouw ontstaan, met aan de noordoostelijke zijde een afgeschuinde hoek ten gevolge van de in de grond aanwezige gasleiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0003.jpg"

figuur 2.1 impressie van de huidige situatie

Het gebouw bestaat uit drie bouwlagen en heeft een bouwhoogte van ten hoogste 12 m. De kantoorfuncties zijn aan de oostelijke en zuidelijke zijde gesitueerd. Aan de noord-, oost- en zuidzijde zijn loading docks te vinden, waarbij de twee laadkuilen aan de oost en zuidzijde gesitueerd zijn. Het gebouw heeft door de gevelbekleding een eigentijdse uitstraling. De rest van het perceel is grotendeels verhard in verband met de verkeersbewegingen en het parkeren van vrachtwagens. Noordelijk van de bedrijfsbebouwing staat de bedrijfswoning met bijbehorende tuin.

2.3 Beoogde situatie

Op de locatie Rijndijk 83 heeft Tijssen het voornemen de bestaande bedrijfsruimte uit te breiden. Het plan is om uit te breiden met 6.390 m² bedrijfsruimte, zie figuur 2.2 voor een impressie.

Het bestemmingsvlak kan maar gedeeltelijk worden bebouwd omdat aan de oostzijde leidingen liggen en aan de noordzijde van het perceel een waterkering. De enige mogelijke uitbreidingsrichting is naar het zuiden, recht achter de reeds bestaande bebouwing. Aan de oostzijde van de gebouwen blijft onvoldoende ruimte over als manoeuvreerruimte voor de vrachtwagens, wanneer hier parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Daarom is ervoor gekozen de aanleg van de parkeerplaats ten zuiden van de uitbreiding te situeren, zie figuur 2.3. Hierdoor verschuift de zuidelijke bestemmingsgrens met circa 33 meter. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat deze ruimte kan worden bebouwd met bedrijfsgebouwen. De uitbreiding wordt landschappelijk ingepast. Dit is verder uitgewerkt in hoofdstuk 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0004.png"

figuur 2.2 impressie toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0005.png"

figuur 2.3 impressie toekomstige positie parkeerplaats en manoeuvreerruimte.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (2020) & Barro (2011)

In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) formuleert het Rijk een nieuwe integrale aanpak waarin samen met andere overheden en organisaties optimaal kan worden gewerkt aan behoud van een gezond, leefbaar en economische sterk Nederland. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen spelen de volgende vier prioriteiten de komende een grote rol in de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving van Nederland:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio’s;
  • en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Nationale belangen

De NOVI is vertaald in het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Deze gaat echter pas in zodra de omgevingswet in werking treedt. De voorloper van het BKL is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, het Natuurnetwerk Nederland, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Toetsing en conclusie

Het NOVI en het Barro kenmerken zich door een hoog abstractieniveau en bevatten geen concreet beleid ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Er is geen sprake van strijdigheid met het nationaal beleid.

3.1.2 Structuurvisie Buisleidingen 2012 - 2035

De Structuurvisie Buisleidingen is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het betreft ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën van nationaal belang. De structuurvisie sluit aan bij de structuurvisie voor Infrastructuur en Ruimte.

Het netwerk aan buisleidingen is essentieel voor de energievoorziening en voor het veilig vervoeren van gevaarlijke stoffen voor de petrochemische industrie. Dit vraagt om een uitbreiding van de infrastructuur binnen Nederland en richting buurlanden. Leidingen van nationaal belang moeten in beginsel in de gereserveerde stroken gelegd worden.

De visiekaart geeft aan waar ruimte wordt gereserveerd voor de nieuwe tracés van transportbuisleidingen voor aardgas, olie(producten) en chemicaliën. Het tracé tussen Beverwijk en Wijngaarden loopt door het plangebied en is inmiddels al gerealiseerd.

Toetsing en conclusie

De structuurvisie Buisleidingen 2012 - 2035 staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. Door de dubbelbestemming wordt de aardgastransportleiding beschermd. Zie hiervoor ook paragraaf 5.7.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)

In het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) is bepaald dat bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen moet worden:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

Provinciale invulling

De provincies kunnen nadere invulling geven aan de toepassing van de Ladder, afhankelijk van de provinciale visie en de specifieke provinciale belangen. De provincie Zuid-Holland stelt in haar verordening de volgende vereisten aan nieuwe stedelijke ontwikkelingen:

Artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen

  • 1. Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
    • a. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening.

Toetsing en conclusie

Bij ontwikkelingen dient te worden beoordeeld of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de ontwikkeling aan de Rijndijk 83 wordt de bedrijfsbestemming uitgebreid met ca. 6.390 m2. Deze uitbreiding gaat gedeeltelijk ten koste van agrarische grond. Omdat het extra ruimtebeslag méér dan 500 m2 bedraagt, is er sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat dit bestemmingsplan meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Om deze reden zal de behoefte van de uitbreiding moeten worden aangetoond. Daarnaast moet worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied de behoefte kan worden voorzien.

Behoefte aan de ontwikkeling

De ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Het betreft de uitbreidingsbehoefte van een bestaand bedrijf dat al geruime tijd op de locatie aanwezig is en dat groeipotentieel heeft.

Locatiekeuze

Om te kunnen voorzien in de uitbreidingsbehoefte van het bedrijf is onderzocht of het financieel haalbaar is om het bedrijf te verplaatsen of uit te plaatsen. In 2004 is een raming opgesteld voor de verwervingskosten van het bedrijf voor de voormalige gemeente Rijnwoude. Op basis van deze raming is niet gekozen om het bedrijf te verwerven. Daarnaast is in 2016 een schadeloosstellingsrapport opgesteld waarin onderzocht is of het financieel mogelijk is om het bedrijf te verplaatsen naar een bedrijventerrein. De totale schadeloosstelling wegens verplaatsing van het bedrijf is gewaardeerd op een waarde van € 11.462.000,00. Geconcludeerd kan worden dat verplaatsing of uitplaatsing van dit bedrijf het financieel gezien niet reëel is. Om deze reden is gekozen om op de bestaande locatie het bedrijf uit te breiden.

De beoogde uitbreiding van het bedrijf vindt plaats ten zuiden van het bedrijf op het bedrijfspeerceel. Het betreft in dit geval een bestaand bedrijfsperceel binnen het lint. Het bestaande bedrijfsperceel wordt intensiever benut met nieuwe bebouwing. Om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte en manoeuvreermogelijkheden voor vrachtwagens is uitbreiding aan de achterzijde noodzakelijk (aansluitend aan de bestaande bebouwing). Het perceel wordt aan de achterzijde uitgebreid, verhard en landschappelijk ingepast (zie bijlage 1). De gewenste uitbreiding van het bedrijf past grotendeels binnen het reeds toegekende bestemmingsvlak. De waarden, het lint en de Rijndijk worden met dit plan gerespecteerd door rekening te houden met de verkaveling en oriëntatie t.o.v. het dijklint. Een uitgebreidere toetsing aan het provinciaal beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is opgenomen in paragraaf 4.3.

Passende ontsluiting

De ontsluiting van de locatie is geschikt voor de beoogde functies. De locatie is goed bereikbaar per fiets en met de auto. Dit is onderbouwd in paragraaf 5.11.

Conclusie

Er is een economische behoefte aan uitbreiding van het bedrijf. Daarnaast is het financieel niet realistisch om het bedrijf te verplaatsen naar een bedrijventerrein. Daarbij wordt voldaan aan de nadere vereisten die de provincie op de aspecten verkeer en ruimtelijke kwaliteit stelt. Hiermee is de conclusie gerechtvaardigd dat deze ontwikkeling voldoet aan de Ladder voor Duurzame Verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

Op 1 augustus 2020 is de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland geconsolideerd vastgesteld. In het omgevingsbeleid is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening. Omdat onderdelen uit het Programma ruimte naar het visiedeel zijn omgezet, is het resterende deel hiervan nu onderdeel van het Omgevingsbeleid. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd.

De omgevingsvisie heeft 6 ambities:

  • Naar een klimaatbestendige delta;
  • Naar een nieuwe economie: the next level;
  • Naar een levendige meerkernige metropool;
  • Energievernieuwing;
  • Best bereikbare provincie;
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.

De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven.

Centraal doel van het integrale omgevingsbeleid is het verbeteren van de omgevingskwaliteit. Daarbij streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Met het provinciaal omgevingsbeleid sluiten we aan op de maatschappelijke doelen van de omgevingswet: het doelmatig benutten van de fysieke leefomgeving voor maatschappelijke opgaven en het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit. Onder 'omgevingskwaliteit' verstaan we het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. Vanuit ons bestaande beleid gaat het hier om een samenvoeging van ruimtelijke kwaliteit (belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde) en milieukwaliteit (gezondheid en veiligheid).

Ruimtelijk kwaliteitsbeleid

Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van Zuid-Holland is ingestoken als 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten met richtpunten en de gebiedsprofielen. De gebiedsprofielen zijn in samenhang met de decentrale overheden opgesteld.

Kwaliteitskaart: Laag van de ondergrond

Uit deze kwaliteitskaart blijkt dat dat het plangebied gelegen is een gebied waar sprake is van oude stroomgordels en geulafzettingen. Dit zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. De provincie geeft aan dat behoud van reliëf de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand houdt. De bijbehorende richtpunten zijn:

  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand. Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen;
  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand. Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Kwaliteitskaart: Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Het plangebied is gelegen in een veenweidelandschap met kenmerkende verkavelingspatronen, sloten en contrasten tussen de openheid van hetveen en de verdichting van de ontginnings- en bebouwingslinten. De relevante richtpunten zijn:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden;
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden;
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

Kwaliteitskaart: Laag van de stedelijk occupatie

Volgens deze kwaliteitskaart bevindt het plangebied zich in een gebied dat getypeerd wordt als stad- en dorpsrand. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. In het plangebied is sprake van een scherp contrast tussen de bebouwing en de openheid van het aangrenzende veenweidelandschap. Tegelijkertijd biedt het verkavelingspatroon ook kansen om het stedelijk gebied (de bebouwing van Rijndijk 83) te verbinden met het omringende landschap. Bijbehorend richpunt stelt daarom:

  • Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit

Kwaliteitskaart: Laag van de beleving

Rijndijk 83 is volgens deze kaart gelegen binnen een gebied met de aanduiding Romeinse Limes, met aangrenzend de aanduiding recreatiegebied (het open veenweidegebied) en fiets- en wandelroutes (langs de Oude Rijn). De richtpunten die hier bij horen zijn:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud en de herkenbaarheid van de Limes en de elementen die daar deel van uitmaken;
  • Ontwikkelingen vergroten de diversiteit in ruimtelijke inrichting en programma tussen de verschillende recreatie- en groengebieden;
  • Recreatieve routes dragen bij aan een betere verbinding van de buitenstedelijke groengebieden onderling en met de stedelijke groen- en waterstructuur;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de kwaliteit ter plaatse en de samenhang tussen het binnenstedelijk en buitenstedelijk groen;
  • (Her)inrichting van recreatiegebieden is gebaseerd op de ligging ten opzichte van het stedelijk weefsel, de recreatievraag, de landschappelijke kenmerken ter plaatse en de ligging ten opzichte van andere stedelijk groen;
  • Ontwikkelingen behouden of versterken de openbaarheid van recreatiegebieden;
  • Voorkomen van (nieuwe) obstakels en omwegen in het recreatief netwerk;
  • Recreatieve voorzieningen worden zoveel mogelijk gekoppeld aan recreatieknooppunten in het recreatieve netwerk. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van het cultuurhistorisch erfgoed of andere recreatief interessante locaties.

Om te bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is met name de ruimtelijke impact op de gebiedsidentiteit en de bestaande structuur, zoals uiteengezet in het gebiedsprofiel, van belang. Daarvoor wordt in de omgevingsverordening onderscheid gemaakt in drie types ontwikkelingen: inpassen, aanpassen en transformeren (zie figuur 3.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0006.png"

figuur 3.1 - typologie van ontwikkelingen in de Omgevingsverordening

 

Verder zijn er nog een aantal specifieke thema's uit de Omgevingsvisie van toepassing binnen het plangebied:

  • beter benutten van de bebouwde ruimte: beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie;
  • veenlandschap van het Groene Hart: in het veenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter;
  • instandhouding en versterking van het cultureel erfgoed: het plangebied ligt binnen een molenbiotoop en binnen het werelderfgoed 'de Romeinse Limes'. Kernwaarden voor dit gebied zijn de verspreide militaire complexen en infrastructuur, steden, grafvelden en waterinfrastructuur die tot de militaire complexen behoren. Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud en de herkenbaarheid van de Limes;
  • archeologie: de provincie heeft de ambitie om de archeologische en cultuurhistorische waarden die zich in de bodem bevinden niet alleen te behouden, maar waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen;
  • Veenweidelandschap: de structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Ontwikkelingen houden rekening met deze kenmerkende landschapselementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0007.png"

figuur 3.1 - Uitsnede kaart Ruimtelijke kwaliteit: 'lint'

Toetsing en conclusie

De ontwikkeling aan de Rijndijk 83 sluit aan bij de gebiedsidentiteit, maar past niet 1 op 1 in de bestaande ruimtelijke structuur. Het is daarom noodzakelijk om de bestaande structuur beperkt te wijzigen. In de termen van het provinciaal kwaliteitsbeleid is er daarom sprake van 'aanpassen' van de ruimtelijke kwaliteit. De Omgevingsverordening schrijft voor dat aanpassingen zorgvuldig worden ingebed in de omgeving, rekening houdend met de bovengenoemde relevante richtpunten van de kwaliteitskaarten en zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen. Bij de toetsing van de ontwikkeling aan de verordening ruimte wordt op dit vereiste verder ingegaan (paragraaf 3.2.2).

Conclusie

Het projectgebied is op de ruimtelijke kwaliteitskaart aangeduid als 'lint'. De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de specifieke thema's van de visie voor het plangebied. Wel wordt onderkend dat de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in een kwetsbaar landschap. Om de beoogde ontwikkeling op een gepaste wijze te laten plaatsvinden, is veel aandacht besteed aan een zorgvuldige architectonische vormgeving van de bedrijfsbebouwing en de inpassing daarvan in het landschap. Dit is vastgelegd in het plan Landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit Tijssen Diervoeder (Bijlage 1). In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat de beoogde ontwikkeling strikt moet worden uitgevoerd conform het plan Landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit Tijssen Diervoeder (Bijlage 1).

Omdat de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen op het huidige perceel plaatsvindt en in het verlengde van de bestaande bebouwing, is er geen sprake van aantasting van de karakteristieken van het achtergelegen veenweidelandschap. De voor het veenweidegebied kenmerkende verkaveling blijft namelijk onveranderd en vormt de basis voor de landschappelijke inpassing. Het smalle doorzicht aan de oostzijde van het gebouw wordt beperkt door het aanbrengen van beplanting rond het parkeerterrein. Deze landschappelijke beplanting past bij de gebiedsidentiteit en is een maatregel om de geparkeerde auto's en vrachtwagens vanuit de omgeving (N11 en spoor) minder dominant te maken. Dit verbetert de overgang tussen gebouw en parkeerterrein naar het landschap toe.

Ter plaatse van het plangebied zijn geen bovengrondse resten van de Romeinse Limes aanwezig, aantasting hiervan is dan ook niet aan de orde. Voor eventuele archeologische resten in de bodem is een dubbelbestemming opgenomen. Zie ook paragraaf 5.10. Hoe met de molenbiotoop en archeologie rekening wordt gehouden is respectievelijk beschreven in paragrafen 3.2.2 en 5.10.

3.2.2 Omgevingsverordening

Naast de omgevingsvisie heeft de provincie de omgevingsverordening geconsolideerd vastgesteld op 1 augustus 2020. In de verordening staan de algemeen verbindende regels waaraan een gemeentelijk bestemmingsplan of besluit moet voldoen.

Toetsing en conclusie

De verordening bevat enkele regels die relevant zijn voor dit bestemmingsplan. Ze zijn samengevat en getoetst in tabel 3.2 Hieruit blijkt dat de ontwikkeling aan de Rijndijk 83 past binnen de randvoorwaarden die in de verordening ruimte worden gesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0008.png"

figuur 3.3 - uitsnede kaart beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit

Bepaling   Toetsing  
Art. 6.10 - Stedelijke ontwikkelingen
Een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet voldoen aan de eisen die de ladder stelt.  
De ontwikkeling voldoet aan de eisen van de ladder. Zie voor de beschrijving paragraaf 3.1.3.  
Art. 6.9 lid 1b - Ruimtelijke kwaliteit
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de voorwaarden die gelden voor inpassen, aanpassen of transformeren.

Er is sprake van een aanpassing als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, geen wijzigingen op structuurniveau voorziet, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.  
De ontwikkeling aan de Rijndijk 83 sluit aan bij de gebiedsidentiteit, maar past niet 1 op 1 in de bestaande ruimtelijke structuur. Het is daarom noodzakelijk om de bestaande structuur beperkt te wijzigen. In de termen van het provinciaal kwaliteitsbeleid is er daarom sprake van 'aanpassen' van de ruimtelijke kwaliteit. De aanpassing vindt plaats op perceelsniveau.

De omgevingsvisie schrijft voor dat wanneer er sprake is van 'aanpassen' de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.

Het bedrijf wordt zorgvuldig ingebed in de omgeving. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat de beoogde ontwikkeling strikt moet worden uitgevoerd conform het plan Landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit Tijssen Diervoeder (zie Bijlage 1).

Aangezien de toekomstige verharding aan de zuidzijde komt te liggen, ter plaatse van de beschermingscategorie recreatiegebied worden er aanvullende ruimtelijke maatregelen getroffen.
De getroffen maatregelen zijn verder uitgewerkt in paragraaf 4.3 en in Bijlage 1.  
Art. 6.9 lid 2 - Beschermingscategorieën
Wanneer er een beschermingscategorie geldt, gelden aanvullende voorwaarden.  
Het bedrijfsperceel valt in een bijzondere beschermingscategorie. Het zuidelijke stukje van het plangebied is aangeduid als recreatiegebied. Een deel van de beoogde verharding valt in deze categorie (zie figuur 3.3).  
Art. 6.9 lid 3 - Aanvullende ruimtelijke maatregelen
De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
1. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
2. wegnemen van verharding;
3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.  
De bedrijfsuitbreiding wordt landschappelijk ingepast (zie Bijlage 1). Door deze wijze van inrichting en inpassing, waar in hoofdstuk 4 nader op in wordt gegaan, sluit het plan aan bij het provinciaal beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.  
Art. 6.25 - Bescherming molenbiotoop
Voor molens buiten bestaand stads- en dorpsgebied is de zogenaamde 1:100 regel van toepassing. De 1:100 regel houdt in dat per 100 meter de toegestane hoogte met 1 meter toeneemt.

In afwijking op bovenstaande is oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk ten behoeve van
een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarin vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, of zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd.  
De gewenste bouwhoogte van 15,5 meter voldoet niet aan de regels van de molenbiotoop. Op het meest zuidelijke deel van de uitbreiding mag de bouwhoogte vanwege de molenbiotoop namelijk maximaal 2,69 m zijn.

De molenbiotoopregeling in de verordening biedt een afwijkingsmogelijkheid als de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een ontheffing op de Omgevingsverordening noodzakelijk.

Omdat er sprake is van een beperking, dient er gekeken te worden naar compensatie. Het weghalen van belemmeringen binnen de molenbiotoop is niet aan de orde; de voor de molen meest bepalende bebouwing betreft de manage en het bedrijf zelf. Deze gebouwen zullen niet op korte termijn gesloopt worden.  
Art. 6.27 - Archeologie en Romeinse Limes
Een bestemmingsplan voor gronden binnen de Romeinse Limes met een hoge of zeer hoge archeologische verwachtingswaarde, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op de Kaart 8 Archeologie, bevat bestemmingen en daarbij behorende regels die de verwachte archeologische waarden beschermen.  
Op basis van de te verwachte archeologische waarden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat de archeologische verwachting op intacte archeologische resten kan worden bijgesteld naar zeer laag. Zie ook paragraaf 5.10.  

Ontheffing Omgevingsverordening

Het uitbreidingsplan is door de verslechtering van de windvang in strijd met de molenbiotoopregeling, zoals opgenomen in artikel 6.25 van de Verordening Ruimte. Het is economisch gezien niet haalbaar om de hoogte maatvoering van de molenbiotoop te handhaven voor de uitbreiding van het bedrijf, aangezien er dan geen haalbare ontwikkeling meer mogelijk is. Om deze reden wordt bij de provincie een verzoek gedaan om ontheffing ex artikel 6.29 van de Omgevingsverordening.

De vrije windvang en het zicht op de Groenendijkse molen zijn reeds beperkt door bebouwing. In de huidige situatie is vanaf de Westvaart tot aan Tijssen het vrije zicht op de molen al beperkt door de bebouwing die direct aan de Rijndijk gelegen is. De uitbreiding wordt in het verlengde van reeds bestaande bebouwing gerealiseerd, waardoor het zicht op de molen niet extra wordt belemmerd.

De beoogde bouwlocatie is gesitueerd ten noordwesten van de molen op een afstand vanaf ca. 259 meter. Momenteel is de locatie tot 300 meter van de molen onbebouwd. Om een indruk te krijgen van de situering van de uitbreiding ten opzichte van de molen is in figuur 3.4 de molenbiotoop weergegeven met daarin een overzicht van de geplande uitbreiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0009.png"

 figuur 3.4 - afstanden bebouwing huidige en nieuwe situatie tot molen.

Aan de hand van de formule uit het vigerende bestemmingsplan en de verordening ruimte is de maximaal toegestane bouwhoogte berekend, zie onderstaande tabel. De onderste punt van de verticale wiek is bepaald op 0,1 NAP.

Afstand tot molen   Maximale obstakelhoogte t.o.v. NAP  
259 m   2,69 m  
300 m   3,1 m  
315 m   3,25 m  
344 m   3,45 m  
363 m   3,73 m  
400 m   4,2 m  

In figuur 3.4 (zie ook bijlage 4) zijn de segmenten aangegeven waar de belemmering zich bevindt in de molenbiotoop. In de huidige situatie is de belemmeringshoek 15,87°. Voor de bestaande situatie zijn de hoekpunten A t/m C van het gebouw relevant en bij de nieuwe situatie zijn dat de hoekpunten punten A t/m E. De extra belemmeringshoek t.o.v. de bestaande situatie is 8,55°. Daarmee wordt de belemmeringshoek in totaal 24,42°.

In de figuren 3.6 en 3.7 zijn twee doorsnedes zichtbaar van het hart van de molen naar de punten D en E. Op deze twee figuren is de wijziging in de molenbiotoop tussen de bestaande en nieuwe situatie

inzichtelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0010.png"

Figuur 3.6 - doorsnede gebouwbelemmering op lijn D. Boven is bestaande situatie, beneden is toekomstige situatie. (uitsnede uit bijlage 4)

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0011.png"

Figuur 3.7 - doorsnede gebouwbelemmering op lijn E. Boven is bestaande situatie, benden is toekomstige situatie. (uitsnede uit bijlage 4)

De initiatiefnemer heeft gesprekken gevoerd met de eigenaar van de Groenendijkse molen en de Rijnlandse Molenstichting. Gelet op de uitkomsten van deze gesprekken maakt de Molenstichting geen bezwaar tegen de uitbreiding, wanneer tot een adequate financiële compensatie wordt gekomen. Dit heeft de Rijnlandse Molenstichting op 24 juli 2020 in brief bevestigd aan de firma Tijssen (zie bijlage 8).

Conclusie

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland is gevraagd ontheffing te verlenen voor de beoogde uitbreiding in de molenbiotoop. De uitbreiding omvat namelijk bouwhoogten die hoger zijn dan de zogenoemde molenbiotoop toelaat. Begin juni 2020 heeft het college van Gedeputeerde Staten de gevraagde ontheffing verleend (zie bijlage 9). Doordat de ontheffing van de verordening is verleend, kan invulling gegeven worden aan dit bestemmingsplan. Daarnaast is de molenbiotoop als gebiedsaanduiding opgenomen op de verbeelding. De provinciale omgevingsverordening staat de beoogde ontwikkeling na verlening van de ontheffing daarom niet meer in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2008

Sinds 1 januari 2014 is de gemeente Rijnwoude opgegaan in de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn. Het hieronder vermelde beleid is nog altijd geldend in de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn. Onderstaande aangehaalde beleidskader is vastgesteld door de (voormalige) gemeente Rijnwoude en is nog altijd geldend in de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn.

De 'Samengestelde Structuurvisie gemeente Rijnwoude 2008', vervangt de 'Structuurvisie Rijnwoude 2020; van droom naar daad' uit 2005. Het gedachtegoed uit deze visie is echter nog wel steeds het actuele referentiekader voor overheidshandelen, toetsen en stimuleren van particuliere initiatieven en blijft verder ongewijzigd. De Transformatievisie blijft gehandhaafd, deze omvat immers een groter grondgebied dan alleen delen van de (voormalige) gemeente Rijnwoude.

De (voormalige) gemeente Rijnwoude kiest ervoor om (visueel) niet vast te groeien met stedelijke functies aan Zoetermeer, Alphen aan den Rijn of Zoeterwoude dat deel uitmaakt van het stedelijk gebied van Leiden. De (voormalige) gemeente Rijnwoude wil haar dorpse identiteit behouden en versterken. Kwaliteitsverhoging en optimalisatie van de bestaande structuur is voor de kern het uitgangspunt.

Toetsing en Conclusie

De structuurvisie bevat geen concreet beleid ten aanzien van de beoogde ontwikkeling.

3.3.2 Actieprogramma duurzaamheid '2017-2020'

Duurzaamheid is een belangrijk speerpunt van de gemeente Alphen aan den Rijn. Het duurzaamheidsprogramma 2014 -2020 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma zijn op 24 september 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente. Om de duurzaamheidsambities en vooral de klimaat- en energie-ambities uit het Alphens beleid te behalen was echter versnelling nodig. Het bestaande actieprogramma is daarom herzien en verbreed en is het actieprogramma duurzaamheid 2017-2020 opgesteld. Het actieprogramma bestaat nu inhoudelijk uit zeven thema’s:

  • 1. Energie;
  • 2. Duurzaam wonen;
  • 3. Duurzame mobiliteit;
  • 4. Duurzaam ondernemen;
  • 5. Klimaatadaptatie & Green City;
  • 6. Duurzame scholen & verenigingen;
  • 7. Duurzame gemeentelijke organisatie.

De transitie naar ‘Alphen aan den Rijn, duurzaamheidshoofdstad van het Groene Hart’ loopt strategisch langs twee lijnen:

  • Enerzijds zet Alphen aan den Rijn in op versnelling van concrete projecten op korte termijn om verandering zichtbaar te maken en meer partijen te inspireren om deel uit te maken van het transitieproces.
  • Voor de langere termijn ontwikkelt Alphen aan den Rijn in samenwerking met een aantal koplopers uit de Alphense samenleving een maatschappelijke transitieagenda.

Toetsing en Conclusie

De beoogde ontwikkeling draagt bij aan het actieprogramma duurzaamheid. Het bedrijf wordt selfsupporting in de voorziening van haar elektriciteitsbehoefte (zie ook paragraaf 5.12). Het beschreven duurzaamheidsbeleid is uitgangspunt bij onderhavig planvoornemen.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke kwaliteit

4.1 Beschrijving ontwikkeling

Op de locatie Rijndijk 83 heeft Tijssen Diervoeder het plan om de bestaande bedrijfsbebouwing uit te breiden. Op dit moment bestaat de bebouwing op het perceel uit meerdere afzonderlijke gebouwen en volumes. Het grootste volume staat voor op de kavel richting de Rijndijk. Dit gebouw is drie bouwlagen hoog. Aan de voorzijde hebben de verdiepingen een kantoorachtige uitstraling dat om de hoek doorloopt. De rest van het volume is vooral efficiënt vormgegeven met laaddocks en dergelijke.

De entree van het bedrijf ligt aan de zijkant verderop op het perceel in een tweede volume. Dit tweede volume bestaat uit een lagere oudere loods met een geknikte kap en is aan twee zijden ingebouwd door het grotere volume. Er is vanaf de Rijndijk geen zicht op dit bouwdeel. Tenslotte staat er naast deze gebouwen een klein los gebouw op het terrein.

Het plan is om het bedrijfsgebouw uit te breiden aan de achterzijde. Het grootste volume blijft gehandhaafd en wordt naar achteren uitgebreid. Het bestaande volume wordt achter de laaddocks iets doorgetrokken in dezelfde stijl. In dit deel wordt een nieuwe duidelijke entree vormgegeven en wordt het kantoor- en bezoekersdeel ingepast, zie figuur 4.1. Op het dakoppervlak van het grootste volume worden 1608 zonnepanelen geplaatst. Hierdoor wordt Tijssen selfsupporting in de voorziening van haar elektriciteitsbehoefte en kan hierdoor geheel energieneutraal produceren en energieneutraal haar logistiek beheren. Dit sluit aan bij het streven van de gemeente Alphen aan de Rijn om duurzaamheidshoofdstad van het Groene Hart te zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0012.png"

figuur 4.1 - impressie nieuwe entree.

Achter dit volume wordt een nieuw gebouw gerealiseerd. Dit nieuwe bouwdeel krijgt een duidelijk ander karakter en refereert naar de agrarische typologie door vorm en kleurgebruik. Dit nieuwe deel wordt afgedekt met drie kappen (met nokhoogtes van 13 m dan wel 15,5 m) in de richting van het landschap. Hierdoor ontstaat aan de landschapszijde een gevel die uit drie afzonderlijk te onderscheiden delen is te herkennen. Deze gevel refereert aan de vorm en de schaal van agrarische bedrijfsbebouwing, zie figuur 4.2.

Tussen de kappen wordt het dak vlak uitgevoerd (met een bouwhoogte van 12 m). Hierdoor ontstaat in het centrum van het gebouw een gebruiksruimte van 11 m hoog. De 'kopgevels' van deze dakinvullingen zijn terughoudend van kleur, zie figuur 4.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0013.png"

figuur 4.2 - impressie zuidgevel.

De uitbreiding wordt ongeveer tot aan de lijn van de bebouwing op de naastgelegen agrarische kavel getrokken. De rest van de kavel wordt functioneel ingericht. Aan de achterzijde van het pand komt parkeerruimte voor werknemers, en bezoekers. Aan de oostzijde komt de nieuwe laadkuil met voldoende manoeuvreerruimte voor vrachtwagens.

Aan de landschapszijde (achterzijde) wordt beplanting aangelegd die de personenauto's en een groot deel van de vrachtwagens aan het beeld onttrekken vanuit het landschap en verderop de spoorlijn en de N11. De beplanting bestaat uit wilgenstobben en elzenstobben en beslaat de volledige breedte van het perceel. Op de achterzijde van de nieuwbouw is geen reclame toegestaan en op het terrein achter de bebouwing worden geen losse gebouwtjes en/of opslag mogelijk gemaakt in dit bestemmingsplan.

4.2 Beschrijving landschap

Om tot een goede inpassing te komen van de beoogde ontwikkeling in het landschap en de waarden die ter plaatse van toepassing zijn, is bij het bestemmingsplan een plan voor de landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit opgesteld (Bijlage 1). Hierin wordt zowel ingegaan op de een beschrijving van het landschap en de waarden die daarmee gemoeid zijn op grond van het provinciaal gebiedsprofiel, als op de beoogde ontwikkeling. Het document voorziet tot slot in een inpassingstekening waaruit blijkt dat het plan op een passende wijze gerealiseerd wordt.

Uit de landschapsbeschrijving komt naar voren dat de Oude Rijn met haar dijken en oeverwallen een belangrijke structuurdrager is in het omliggende landschap. Op de oevers is veel woon- en bedrijfsbebouwing aanwezig en op beide oevers van de Oude Rijn ligt een weg. De Oude Rijn vormt nog steeds een belangrijke vaarroute voor beroepsvaart en recreatieve vaart. Langs het water ligt op veel stukken nog het oude jaagpad wat nu als fietspad is ingericht.

De oeverwal van de Oude Rijn is ongeveer het gebied tussen de rivier en de zone met het spoor en de N11 en is herkenbaar als een flauwe hoger gelegen rug in het landschap. Het is van oudsher de plek waar de eerste bebouwing ontstond, en van waaruit het achterliggende landschap werd ontgonnen. Het oorspronkelijke bebouwingslint op de oeverwal is in de loop van de tijd steeds verder dichtgebouwd waardoor het nu min of meer een stedelijke zone langs de Oude Rijn is, met enkele groene uitloopgebieden als buffer tussen wonen en infrastructuur. Op enkele plekken is het zicht naar de achterliggende veenweidepolder nog mogelijk. Het bedrijf ligt aan de weg langs de Oude Rijn op de oeverwal.

Ten opzichte van het open veenweidelandschap heeft de zone van de oeverwal een besloten karakter, met bebouwing, beplanting en infrastructuur. De ontginningsrichting van het veenweidegebied is haaks op de rivier. Het rivierdijklint kenmerkt zich door een mix van bedrijvigheid en wonen, enkele (woon)boerderijen en opvallend langgerekte bebouwing met groen ingeplante erven. Enkele monumentale boerderijen staan op enige afstand van de weg, waar kleiruggen wat verder van de rivier af liggen. Tussen de bebouwing door zijn her en der lange zichtlijnen de polder in. De weg ligt over het grootste gedeelte aan het water, vaak met het jaagpad tussen weg en water. Op smalle buitendijkse stroken land heeft zich in eerste instantie watergebonden industrie gevestigd, maar later ook woonbebouwing. Ter plaatse van het plangebied is er geen direct duidelijke relatie meer met de rivier. Op de oever aan de overzijde van de weg zijn woningen aan het water gebouwd en is het jaagpad verdwenen. Tussen de verstedelijkte zones van Hazerswoude- en Zoeterwoude-Rijndijk is een venster behouden waar vanaf de oeverwal nog de relatie kenbaar is tussen de polders in het Hollandse Plassengebied aan de noordzijde van de Rijn en het Veenweidegebied aan de zuidzijde van de Rijn. Het plangebied ligt in dit venster waar vanaf de Rijndijk de polder in kan worden gekeken.

De spoorlijn en de N11 markeren de overgang van de oeverwal van de Oude Rijn naar de grote open veenweidepolders ten zuiden van het plangebied. Deze concentratie van infastructuur doorsnijdt en onderbreekt de kenmerkende langgerekte verkavelingsstructuur. De oeverwal en bijbehorende bebouwing zijn zichtbaar vanaf het spoor en de N11.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0014.png"

figuur 4.3 - Venster en oeverwallen langs de Oude Rijn (Bron: Provincie Zuid-Holland,2019)

4.3 Verantwoording bescherming ruimtelijke kwaliteit (Gebiedsprofiel Wijk en Wouden)

Het gebiedsprofiel Wijk en Wouden is de uitwerking van de kwaliteitskaart in de provinciale structuurvisie. Dit gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken, ontwikkelingen, kwaliteiten en ambities in het gebied. Oftewel een antwoord op de vragen: 'wat is er', 'wat speelt er', 'wat is waardevol' en 'wat willen we daarmee'. In dit profiel is beschreven wat karakteristiek is voor de streek en wat de (gewenste) ruimtelijke kwaliteit is. Met het formuleren van kwaliteitscriteria wordt de eerste stap gezet naar het maken van mooie, functionele en duurzame plannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0015.png"

figuur 4.4 - beeldkwaliteitkaart.

De locatie ligt in het deelgebied 'Onderscheidend rivierengebied'. Dit deelgebied is opgebouwd uit enkele belangrijke structuren die op de beeldkwaliteitkaart zijn benoemd en waarvoor ruimtelijke ambities zijn geformuleerd voor nieuwe ontwikkelingen.

  • Oude Rijn
  • Oeverwal
  • Rivierdijklint
  • Venster

Een aantal van deze ambities hebben direct betrekking op de ontwikkeling van de betreffende kavel:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het versterken van het contrast tussen verdichte, multifunctionele oeverwallen en open veenweidepolders.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de visuele relatie tussen rivier en achterliggend landschap met de typerende gestrekte verkaveling.
  • Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de rivierdijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het rivierengebied.
  • Behoud van de doorzichten vanaf de dijk op het achterliggende (veenweide)landschap.
  • Versterken van het contrast tussen de oeverwal en het poldergebied door ruimtelijke ontwikkelingen op de oeverwal een meer besloten en groen karakter te geven. Behouden en versterken van de mix van functies op de oeverwal.
  • Bij stedelijke ontwikkelingen kenmerkende oriëntatie van bebouwing op de dijk richting rivier handhaven, dus bebouwing staat met de voorkant naar het water.
  • Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, en transparantie van het lint richtinggevend. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met:
  • Hoge cultuurhistorische waarde van het rivierlint, er wordt inspiratie geput uit oorspronkelijke elementen en geschiedenis.
  • De oorspronkelijke verkavelingsrichting blijft herkenbaar. Over sloten haaks op de oeverwal blijft zicht mogelijk naar open veenweidelandschap.
  • Bebouwing staat met de voorkant naar de weg, en met de achterkant naar het polderlandschap.
  • De openheid en het zicht haaks op de rivier naar het achterland aan beide zijden te behouden en versterken (behoud Venster).

Inpassing en kwaliteitsverbetering in relatie tot het Gebiedsprofiel

Het bedrijf past als functie in de verdichte multifunctionele oeverwal en versterkt hiermee het contrast tussen de oeverwal en de open veenweidepolder. De nieuwbouw strekt zich binnen de verkaveling vanaf de Rijndijk naar achteren de polder in, waarbij de ontwikkeling geen invloed heeft op het profiel van de dijk. De ontwikkeling heeft daardoor geen invloed op de verschijningsvorm en de beleving van de Oude Rijn. De ontwikkeling richt zich met name naar de polderzijde. De nieuwe bebouwing aan de achterzijde refereert in vorm en kleur aan de agrarische typologie (schuurvorm), hetzij in een groter volume, waarbij de rooilijn van de naastgelegen kavel wordt opgepakt. De oriëntatie van de bebouwing is duidelijk: voorkant met gevelopeningen naar de weg met een entree aan de zijkant, en met de achterkant naar het polderlandschap. De bestaande oriëntatie op de dijk blijft vooral door de bestaande bedrijfsbebouwing en de bedrijfswoning behouden.

Omdat de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen op het huidige perceel plaatsvindt en in het verlengde van de bestaande bebouwing, is er geen sprake van aantasting van de karakteristieken van het achtergelegen veenweidelandschap. De voor het veenweidegebied kenmerkende verkaveling blijft namelijk onveranderd en vormt de basis voor de landschappelijke inpassing. Het smalle doorzicht aan de oostzijde van het gebouw wordt beperkt door het aanbrengen van beplanting rond het parkeerterrein. Deze landschappelijke beplanting past bij de gebiedsidentiteit en is een maatregel om de geparkeerde auto's en vrachtwagens vanuit de omgeving (N11 en spoor) minder dominant te maken. Dit verbetert de overgang tussen gebouw en parkeerterrein naar het landschap toe.

Aan de achterzijde wordt het perceel afgeschermd met nieuw aan te leggen beplanting in de vorm van wilgen- en elzenstobben over de gehele breedte van het perceel. Deze groene inpassing zorgt voor het versterken van het contrast tussen de verdichte oeverwal en het aangrenzende open veenweidelandschap. Tussen de stobben en het parkeerterrein wordt een groene beukenhaag geplaats waardoor geparkeerde auto's voor een groot deel vanaf de N11 en het spoor aan het zicht worden onttrokken.

De karakteristieke strokenverkaveling op het perceel achter het bedrijf wordt versterkt door het oorspronkelijke slotenpatroon te herstellen. Een dwarssloot wordt gedempd en een sloot in de lengterichting wordt doorgestrokken tot aan dewilgen- en elzenstobben. Ook worden deze sloten verbreed ten behoeve van de noodzakelijke watercompensatie en het versterken van de biodiversiteit.

 

Aan de zijkant wordt de nieuwe ontwikkeling verder ingepast door de aanplant van knotwilgen langs de watergang die langs het bedrijf loopt zie figuur 4.5. In het verlengde van deze knotwilgen wordt een groene beukenhaag van circa 1 meter hoog gerealiseerd, als afscheiding van het voorterrein aan de dijkzijde. In de regels van dit bestemmingsplan is vastgelegd dat de onderstaande landschappelijke inpassing, binnen één jaar na aanvang van de bouwwerkzaamheden, moet zijn aangelegd en in duurzaam stand moet worden gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0016.png"

figuur 4.5 - ruimtelijke inpassing.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is een beoordeling van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan verplicht. Daarom is het noodzakelijk dat de haalbaarheid van de plannen wordt aangetoond. In dit hoofdstuk worden de daarvoor benodigde (milieukundige) onderzoeken besproken.

5.1 M.E.R.

5.1.1 Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.1.2 Onderzoek en conclusies

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op; een oppervlakte van 100 hectare of meer, een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. De beoogde ontwikkeling voorziet in een uitbereiding van 6.390 m² bedrijfsruimte. De ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

Alhoewel de beoogde ontwikkeling onder de drempelwaarde blijft is middels een aanmeldingsnotitie (bijlage 2) onderzocht of sprake is van belangrijke nadelige milieueffecten. Uit deze notitie blijkt dat hiervan geen sprake is. Op basis van de aanmeldingsnotitie heeft het bevoegd gezag op 27 oktober 2020 besloten dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is.

5.2 Bedrijven en milieuhinder

5.2.1 Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de realisatie van woningen nabij bedrijven of visa versa:

  • een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd ter plaatse van de woningen;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de eventueel in de omgeving aanwezige bedrijven/inrichtingen.

Om in dit bestemmingsplan de belangenafweging tussen een goed woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering goed mee te nemen wordt voor dit plan gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze uitgave is een lijst opgenomen met allerhande activiteiten en bijbehorende richtafstanden die gehanteerd worden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Naarmate de milieubelasting van de activiteiten groter is, wordt uitgegaan van een grotere richtafstand. In geval van een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden uitgegaan van een kleinere richtafstand. De richtafstanden vormen een eerste indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende activiteiten worden gesitueerd. Bouwen binnen de richtafstanden is eveneens aanvaardbaar, indien uit onderzoek blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening waarbij milieuhinder voorkomen wordt.

5.2.2 Onderzoek en conclusie

Door de verschillende bedrijven in de omgeving kan de omgeving rond het plangebied als 'gemengd gebied' worden aangemerkt. Het bedrijf is een groothandel akkerbouw en veevoeders waarvoor milieucategorie 3.1 geldt met een richtafstand van 30 meter in gemengd gebied. De dichtstbijzijnde woonbestemming (Rijndijk 190) ligt op 22 meter van de bedrijfsbestemming. Aan de richtafstand wordt niet voldaan.

Om te beoordelen of ter plaatse van de omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefmilieu gegarandeerd kan worden is een akoestisch onderzoek naar de indirecte hinder van het bedrijf uitgevoerd (zie bijlage 3). De verkeersbewegingen op de openbare weg, die worden veroorzaakt door de inrichting, kunnen mogelijk zorgen voor geluidhinder. Deze hinder wordt echter niet direct toegerekend aan de inrichting. Er is een berekening gemaakt van de equivalente geluidniveaus vanwege het verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg aan de Rijndijk 83 te Hazerswoude.

Uit het onderzoek blijkt dat bij de woning aan de Rijndijk 192 de berekende geluidsbelasting 54dB(A) als etmaalwaarde bedraagt. Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). De maximale waarde van 65 dB(A) wordt niet overschreden. De woning Rijndijk 192 is relatief nieuw met een minimale geluidwering van 20 dB(A), zodat aan de binnenwaarde van 35 dB(A) wordt voldaan. Ter plaatse van de andere woningen wordt voldaan aan 50 dB(A) als etmaalwaarde.

Geconcludeerd kan worden dat ter plaatse van de omliggende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu. Het aspect bedrijf- en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Toetsingskader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

5.3.2 Onderzoek en conclusie

In oktober 2018 is een milieuhygiënisch vooronderzoek en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor het plangebied (zie bijlage 6). Uit het bodemonderzoek blijkt dat in de bodem sprake is van bijmengingen met bodemvreemde materialen, zoals baksteen en metselpuin. Op het maaiveld en in het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

Wel blijkt uit het onderzoek dat de grond tot circa 0,5 m-mv licht verontreinigd is met kwik, lood, PAK, PCB en minerale olie. Daarnaast is ook het grondwater licht verontreinigd met barium, molybdeen, benzeen, xylenen en naftaleen. De aangetoonde bodemvreemde materialen, dan wel puinlagen, geven aanleiding tot het uitvoeren van een asbestonderzoek conform de NEN 5707 en NEN 5897. Dit asbestonderzoek wordt nog uitgevoerd en aangeleverd bij de aanvraag van de omgevingsvergunning en hoeft alleen te worden uitgevoerd ter plaatse van de geplande uitbreiding van het bedrijf.

5.4 Water

5.4.1 Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

5.4.2 Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Verordening Ruimte
  • Provinciale Structuurvisie

Waterschapsbeleid

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan 'Waardevol Water' (WBP5) vastgesteld. In het WBP5 wordt richting gegeven aan het waterbeheer in de periode 2016 -2021. Daarmee realiseert Rijnland de ambities uit het coalitieakkoord, zodat het gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Sinds 1 juli 2015 heeft Rijnland een nieuwe Keur. Er gelden minder regels voor burgers, bedrijven in Rijnland. Het aantal vergunningen en meldingen is ongeveer gehalveerd. Zo geeft Rijnland verantwoordelijkheid, flexibiliteit en vertrouwen waar dat kan, maar stelt Rijnland regels waar dat moet.

Bij de Keur horen de Uitvoeringsregels. Hierin staan voorwaarden voor allerlei werkzaamheden die bewoners en bedrijven willen uitvoeren bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kan een zorgplicht, een Algemene regel en een Beleidsregel bevatten.

  • De zorgplicht geldt voor eenvoudige werkzaamheden met weinig risico.
  • In de Algemene regel staan voorwaarden voor activiteiten met een beperkt risico.
  • In de Beleidsregel staan voorwaarden voor activiteiten met een groter risico. Dan verlenen wij een watervergunning.

De Keur en uitvoeringsregels zijn te vinden op:

https://www.rijnland.net/regels/keur-en-uitvoeringsregels.

Riolering en afkoppelen

Voor het project is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

5.4.3 Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied bestaat uit het bedrijf Tijssen gelegen aan de Rijndijk 83 te Alpen aan de Rijn. Het plangebied is in de huidige situatie volledig verhard. Het plangebied is gelegen binnen het peilgebied Rhijnenburgerpolder, wat beschikt over een zomer- en winterpeil van -2.52 m ten opzichte van NAP.

Bodem en grondwater

De bodem bestaat ter plaatse uit jonge rivierkleigronden. Er is sprake van grondwatertrap V, wat betekent dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 meter onder maaiveld, en de gemiddelde laagste grondwaterstand meer dan 1,2 meter onder maaiveld bedraagt.

Waterkwantiteit

Rondom het plangebied is oppervlaktewater aanwezig in de vorm van overig water, dit betreft polderwater. Ten noorden van het plangebied aan de noordzijde van de Rijndijk is de “Oude Rijn” gelegen. Dit betreft een A-watergang.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is gelegen binnen zowel de kern-, als de beschermingszone ten gevolge van de regionale waterkering die parallel loopt aan de Oude Rijn. In onderstaande afbeelding is het plangebied in relatie tot de kern- en beschermingszones weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0017.png"

figuur 5.1 - Ligging kernzone en beschermingszone waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het huidige bedrijf is op dit moment op de aanwezige gemeentelijke riolering aangesloten.

5.4.4 Toekomstige situatie

Algemeen

Ten gevolge van de ontwikkeling wordt circa 5.480 m² extra verharding gerealiseerd. Conform de vuistregels van het waterschap dient 15% van deze oppervlakte, zijnde 822 m², aan nieuw oppervlaktewater gerealiseerd te worden. Daarnaast wordt voor de nieuwbouw een sloot gedempt met een oppervlakte van 33 m2. Deze sloot moet ergens anders voor 100% gecompenseerd worden.

Om het oorspronkelijke slotenpatroon en de herkenbaarheid van het waterrijk veengebied te versterken is ervoor gekozen om de sloten te verbreden en een sloot door te trekken. In figuur 5.2 welke sloten aan worden verbreed met 2,5 meter. De totale lengte is 570 meter. De totale oppervlakte van de watercompensatie zal 1.425 m2 zijn (570m x 2,5m).

Daarnaast wordt het hemelwater vanaf het dak afgevoerd naar oppervlaktewater. Het schone hemelwater komt op deze manier niet bij de rioolzuiveringsinstallatie terecht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0018.png"

figuur 5.2 - Overzicht van demping, verbreding en wijze van watercompensatie.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van circa 5.480 m² extra verharding. Indien deze verharding binnen de kern- of beschermingszone van de waterkering gerealiseerd worden is hiervoor een watervergunning noodzakelijk. De uitbreiding ligt niet binnen de kern- of beschermingszone.

Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de Keur. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap mag worden gebouwd, geplant of opgeslagen. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd.

5.4.5 Conclusie

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen hebben geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse. Wel dient door middel van een watervergunning toestemming verkregen te worden van het Hoogheemraadschap voor de voorgestelde aanpassingen in het watersysteem.

5.5 Luchtkwaliteit

5.5.1 Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2) 1)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
Fijn stof (PM2.5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   Vanaf 2015  
fijn stof (PM10) 2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.

Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

NIBM

In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1. 500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.
5.5.2 Onderzoek

Wet milieubeheer

In paragraaf 5.11 is de extra verkeersgeneratie berekend. Ten gevolge van de nieuwe functies zal de verkeersgeneratie circa 100 extra personenautobewegingen en circa 10 extra vrachtwagenbewegingen per etmaal bedragen. Met behulp van de NIBM-tool is onderzoek gedaan of de verkeersgeneratie mogelijk een in betekende mate bijdrage levert aan de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek blijkt dat het extra verkeer niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Derhalve is nader onderzoek niet noodzakelijk. In figuur 5.3 is de NIBM-tool weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0019.png"

figuur 5.3 - NIBM-tool.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie gegeven van de luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat voldaan wordt aan de voor dit jaar geldende normen uit de Wet Milieubeheer zoals weergegeven in tabel 5.1. Het maximale gehalte stikstofdioxide bedraagt 26,7 µg/m³, voor fijnstof PM10 bedraagt dit maximaal 24,5µg/m³, en voor fijnstof PM2,5 bedraagt dit maximaal 14,3µg/m³. In figuur 5.4 zijn de rekenpunten voor het plangebied weergegeven.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0020.png"

figuur 5.4 - Luchtkwaliteit o.b.v. NSL-monitoringstool.

Direct langs deze wegen wordt aan de grenswaarden voldaan, dit zal ook ter plaatse van de beoogde ontwikkeling het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt.

5.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

5.6 Wegverkeerslawaai

5.6.1 Toetsingskader

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

5.6.2 Onderzoek en conclusie

Binnen het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Tevens worden geen nieuwe wegen/aanpassingen aan wegen mogelijk gemaakt waar binnen bestaande geluidsgevoelige functies zijn gelegen. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai kan hierdoor achterwege blijven.

Het plangebied is verder niet gelegen binnen de zone van een spoorweg of gezoneerd industrieterrein, akoestisch onderzoek naar deze bronnen kan dan ook achterwege blijven. Tevens ligt het plan buiten de 20KE contour rond Schiphol. Ook dit onderzoek kan achterwege blijven.

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Externe Veiligheid Transportroutes is de circulaire RVGS per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. In het BEVTV worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BEVT wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

5.7.2 Onderzoek

In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig en rondom het plangebied vindt tevens geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het spoor of het water.

Ten oosten van en in het oostelijke gedeelte van het plangebied zijn vier buisleidingen aanwezig waardoor gevaarlijke stoffen getransporteerd worden. Door drie van de vier leidingen wordt aardgas onder hogedruk getransporteerd, de vierde leiding is van de Defensie Pijpleiding Organisatie. Voor de buisleidingen die binnen het plangebied vallen geldt dat de richtlijnen van de Gasunie gehanteerd dienen te worden. Zo kan er niet gebouwd en geparkeerd worden binnen vijf meter van deze leidingen. Daarnaast geldt dat het bestemmingsplan niet mag zorgen voor een (significante) toename van het aantal aanwezige personen. Door de initiatiefnemer is aangegeven dat er naar verwachting maximaal 50 extra werknemers bij het bedrijf zullen gaan werken ten gevolge van de uitbreiding. Het bestemmingsplan heeft daarmee mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico. Gezien de ligging van de leidingen in relatie tot het gebied (lage bevolkingsdichtheid), het groepsrisico in de huidige situatie kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Ten gevolge van de ontwikkeling neemt de bevolkingsdichtheid binnen het invloedsgebied beperkt toe, binnen het invloedsgebied zal een lage bevolkingsdichtheid behouden blijven. Het groepsrisico blijft ook in de beoogde situatie kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Een (uitgebreide) verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet noodzakelijk. Wel is hieronder een beknopte verantwoording van het risico gegeven.

Beknopte verantwoording groepsrisico

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Tevens speelt een snelle alarmering te allen tijde een belangrijke rol.

De planlocatie wordt ontsloten via de Rijndijk. De Rijndijk sluit in westelijke en oostelijke richting aan op het wegennet. Het gedegen wegennetwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede. Zo kan bijvoorbeeld via meerdere aanvalswegen een mogelijke brand geblust worden. Daarnaast kan via de Rijndijk in westelijke richting van de bron af worden gevlucht.

Zelfredzaamheid

De beoogde ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van een bedrijf. De aanwezige personen in het bedrijf zijn over het algemeen zelfredzaam. Bij aanwezigheid van verminderd zelfredzame personen wordt ervan uitgegaan dat de ouders/verzorgers deze kunnen begeleiden.

Instructie met betrekking tot de juiste handelswijze in geval van een incident is noodzakelijk voor een effectieve zelfredzaamheid.

5.7.3 Conclusie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van vier buisleidingen. Voor de buisleidingen die binnen het plangebied vallen geldt dat de richtlijnen van de Gasunie gehanteerd dienen te worden. De planuitvoering dient in overleg met de Gasunie te worden uitgevoerd. Uit de beknopte verantwoording blijkt dat de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het plangebied als voldoende worden beschouwd. Verder zijn geen risicovolle bronnen aanwezig in de omgeving die een belemmering vormen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Kabels en leidingen

5.8.1 Toetsingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • 1. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • 2. aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • 3. defensiebrandstoffen;
  • 4. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.
5.8.2 Onderzoek en conclusie

In de paragraaf externe veiligheid is reeds ingegaan op de in de omgeving aanwezige risicorelevante leidingen. In het plangebied zijn naast deze leidingen geen andere planologisch relevante leidingen gelegen. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

5.9 Ecologie

5.9.1 Toetsingskader

Wet natuurbescherming

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

Bescherming van natuurgebieden wordt gewaarborgd door de Wet natuurbescherming (Wnb) en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Wnb en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt beschermd door de Wro.

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

In de provincie Zuid-Holland wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 6 bij de verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, bunzing, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ree, rosse woelmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Op de onderstaande kaart is te zien dat het plangebied geen deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (NNN; donkergroen). Het gebied maakt eveneens geen onderdeel uit van een ander beschermd gebied, zoals Natura 2000, belangrijk weidevogelgebied (lichtgroen) of strategische reservering natuur (bruin). Binnen een straal van 10 kilometer ligt het volgende Natura 2000-gebied: De Wilck op 1,3km. Het gebied de Wilck is niet gevoelig voor vermesting of verzuring door N-depositie (stikstof) uit de lucht. De dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn gelegen op circa 12 kilometer. Gezien de afstand tot stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en de schaal van de geplande uitbreidingen kunnen tevens effecten als vermesting/verzuring, verstoring en effecten op de waterhuishouding worden uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.HRrijndijk83-VA01_0021.png"

figuur 5.5 - Ligging ten opzichte van beschermde gebieden (Bron: http://pzh.b3p.nl/viewer/app/NNN)

5.9.2 Onderzoek en conclusie

Uit bureaustudie en biotooptoets (zie bijlage 5) is naar voren gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat met de plannen vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijk leefgebied wordt aangetast van de in de Wet natuurbescherming beschermde soorten.

Overzicht van onderzochte soortgroepen en onderzoeksresultaten in het plangebied Soort(groep)   Ingreep verstorend   Nader onderzoek   Ontheffing   Bijzonderheden/ opmerkingen  
Vleermuizen   Nee   Nee   Nee   Geen soorten aanwezig, het gebied heeft geen (essentiële) functie voor vleermuizen.  
Grondgebonden zoogdieren   Nee   Nee   Nee   Geen beschermde soorten aanwezig.  
Vogels   Nee*   Nee   Nee   * zie zorgplicht vogels.  
Amfibieën en reptielen   Nee   Nee   Nee   Geen beschermde soorten aanwezig.  
Vaatplanten   Nee   Nee   Nee   Geen beschermde soorten aanwezig.  
Overige soorten   Nee   Nee   Nee   Geen beschermde soorten aanwezig.  

Wel moet rekening worden gehouden met het broedseizoen voor vogels. Zoals ook blijkt uit de zorgplicht van de Wet natuurbescherming. Hieronder wordt geadviseerd hoe aan deze zorgplicht invulling kan worden gegeven.

De zorgplicht zoals weergegeven in artikel 1.11

  • 1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
  • 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
    • a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
    • b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
    • c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.

Invulling zorgplicht artikel 1.11

Zodra een niet in de Wet Natuurbescherming beschermd in het wild levende dier wordt aangetroffen tijdens de werkzaamheden kan deze worden gevangen en direct worden overgeplaatst naar een geschikte habitat in de nabijheid van het plangebied.

Conform de zorgplicht, worden alle vissen en amfibieën (in dit geval zijn dit niet-beschermde vissen en amfibieën) weggevangen en overgeplaatst. Bij het gedeeltelijk dempen van watergangen wordt naar open water toe gewerkt, zodat vissen en overige soorten in de richting van open water kunnen ontsnappen; Bij het dempen van een watergang waarbij vissen ingesloten raken moeten de volgende maatregelen worden genomen:

  • Afhankelijk van de lengte van de te dempen watergang is het nodig om deze op te delen in compartimenten van 100 à 200 meter;
  • Het waterpeil moet door middel van leegpompen tot 20 à 30 cm verlaagd worden, waarna de watergang wordt leeggevist en verder leeggepompt;
  • De weggevangen vissen en amfibieën worden uitgezet in een watergang in de directe omgeving van
  • het projectgebied waar geen werkzaamheden (meer) plaatsvinden, in voor de soort geschikte
  • biotopen, dit dient zo snel mogelijk te gebeuren;
  • Het materieel dat gebruikt wordt bij de werkzaamheden aan de watergang moet zodanig gekozen
  • worden dat de hoeveelheid slachtoffers zo beperkt mogelijk zal zijn;
  • De ecologische begeleiding wordt uitgevoerd door een deskundig ecoloog op het gebied van onder
  • andere vissen en amfibieën.

De zorgplicht specifiek voor vogels in artikel 3.1

  • 1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
  • 2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
  • 3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
  • 4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
  • 5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Invulling zorgplicht specifiek voor vogels in artikel 3.1

De werkzaamheden moeten in verband met verstoring van broedvogels buiten het broedseizoen uitgevoerd worden. Wel kan gestart worden voor het broedseizoen en doorgewerkt worden in het broedseizoen wanneer continue verstoring plaatsvindt.

Indien de werkzaamheden starten binnen het broedseizoen, mogen deze pas uitgevoerd worden indien vooraf door een deskundig ecoloog is vastgesteld dat geen verstoring van broedvogels zal plaatsvinden.

Aanbevelingen

Naast de consequenties die voortkomen uit de Wet Natuurbescherming worden de volgende aanbevelingen gegeven met als doel de ecologische structuren in de omgeving te versterken.

- voor vleermuizen zouden open stootvoegen aangebracht kunnen worden in muren, of vleermuiskasten kunnen worden geplaatst in de spouw of tegen de muur op >2,5 meter hoogte.

- aan de rand van het plangebied kan een kerkuilenkast worden opgehangen aan een gevel. Een torenvalkkast op een hoge paal in vrij terrein is eveneens mogelijk. De omgeving van het plangebied leent zich voor beide soorten.

5.10 Archeologie en cultuurhistorie

5.10.1 Toetsingskader

Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta is in 1992 ondertekend en in 1995 in werking getreden. Doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag moet worden onderzocht of er geen archeologische restanten worden beschadigd.

Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère, het Structuurschema Groene Ruimte 2, de Nota Ruimte, de Wijziging van de Monumentenwet 1988 en diverse publicaties van het Ministerie van OC&W.

Gemeentelijk archeologiebeleid

Sinds 2008 is de gemeente het bevoegd gezag voor archeologie en daarmee gehouden archeologische waarden adequaat te beschermen.

Ter plaatse van de planlocatie geldt vanuit het Parapluplan Archeologie (vastgesteld 28 maart 2019) de dubbelbestemming Waarde-archeologie 3 en 4. De gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.

5.10.2 Onderzoek en conclusie

Doorzichten maken een belangrijk onderdeel uit van de cultuurhistorie (kenmerkend verkavelingspatroon) van het gebied. Door de vormgeving van het bouwvlak wordt het waardevolle doorzicht vanaf de Rijndijk richting de polder beschermd. Bouwen buiten het bouwvlak en dus binnen het doorzicht vanaf de Rijndijk naar het achterland is niet toegestaan.

Op basis van het Parapluplan Archeologie is een deel van de gronden aangemerkt als grote kans op het aantreffen van archeologische sporen (hoge verwachting), en deel als middelhoge verwachting. Om deze reden is er een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in november 2018 (bijlage 7).

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied is gelegen op de zuidelijke oever van de Oude Rijn. Dit gebied behoort tot de Limes-zone, waar met name resten uit de Romeinse tijd kunnen worden aangetroffen. Deze resten worden verwacht op de afzettingen van de Oude Rijn. Met name voor de hoge delen geldt een hoge verwachting, al is de limes-weg ook plaatselijk in de kom aangetroffen. Het plangebied ligt op de overgang van een hoog gebied (noorden en noordoosten) naar een laag gebied (zuiden en westen). Het archeologisch niveau wordt verwacht op ongeveer -1,6 m NAP en dieper (ongeveer 0,5 m -mv). De diepte van het niveau is afhankelijk van de mate van ophoging voor het huidige gebruik van het plangebied. De resten die worden verwacht betreffen met name resten uit de Romeinse tijd, waaronder aardewerk, huisplattegronden en in het uiterste noorden de limes-weg, bestaande uit een pakket grind. Tevens is het mogelijk dat in (de buurt van) het plangebied een wachttoren heeft gestaan. Het is mogelijk dat ter plaatse van de bebouwing en de afgevlette delen het archeologisch niveau reeds is verstoord.

Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied niet op de oeverwal van de Oude Rijn ligt, maar op de komafzettingen. In het plangebied zijn geen oeverwalafzettingen (meer) aanwezig en de bodem is verstoord tot een niveau dat dieper ligt dan -1,6 m NAP waarop het archeologisch niveau verwacht werd. Of het terrein is afgevlet kon niet met zekerheid worden vastgesteld; de bodem in het terrein is echter wel sterk en diep verstoord door vergravingen, omwerking en ophoging. Voor het plangebied kan de archeologische verwachting op intacte archeologische resten worden bijgesteld naar zeer laag. De dubbelbestemming archeologische waarde is daarom van de verbeelding gehaald.

Er wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie en cultuurhistorie de uitvoering van het plan niet in de weg staat, omdat op basis van het veldonderzoek de archeologische verwachting voor het plangebied zeer laag is. Aangezien het onderzoek is uitgevoerd door middel van een steekproef kan echter, op basis van de onderzoeksresultaten, de aan- of afwezigheid van eventuele archeologische waarden niet gegarandeerd worden. Mocht blijken bij uitvoer dat archeologische waarden aanwezig zijn, dient het bevoegd gezag (zijnde gemeente Alphen aan den Rijn) meteen op de hoogte gesteld te worden en een beslissing te nemen over hoe om te gaan met de resten.

5.11 Verkeer en parkeren

Verkeersstructuur

Het plangebied blijft net als in de huidige situatie ontsloten vanaf de Rijndijk. De Rijndijk geeft in westelijke richting verbinding naar Zoeterwoude Rijndijk en Leiden. In oostelijke richting kan naar Hazerswoude Rijndijk en Alphen aan den Rijn gereden worden. Eveneens sluit de Rijndijk aan op de N209 welke verbinding geeft met de N11.

Langs de Rijndijk is een vrijliggend fietspad gelegen. Dit komt de verkeersveiligheid van het fietsverkeer op deze weg ten goede.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

In de huidige situatie is het aantal verkeersbewegingen van en naar het bedrijf beperkt. Het bedrijf heeft zelf 7 vrachtwagens die eenmaal per dag vertrekken en aankomen. Verder komen leveranciers naar de locatie en personeel. Bijna de helft van het personeel komt uit de omgeving en komt dan ook met de fiets. In zijn totaliteit bedraagt het aantal verkeersbewegingen in de huidige situatie circa 40 mvt/etmaal.

In de toekomstige situatie zullen 50 extra personenauto's en 5 extra vrachtwagens naar de locatie komen. Door een toename van de bedrijfsbebouwing gaat men er vanuit dat in een pieksituatie 50 tijdelijke krachten aanwezig zullen zijn. Er is vanuit gegaan dat alle personeelsleden met de auto komen. In werkelijkheid is dit niet het geval. Zeker de helft van het personeel komt uit de omgeving en zal met de fiets naar het werk komen.

Het aantal vrachtwagens neemt maar gering toe omdat men er vanuit gaat dat bij de leveranciers grotere hoeveelheden besteld gaan worden, waardoor het aantal verkeersbewegingen niet substantieel toeneemt.

Dit geringe aandeel extra verkeer zal zich afwikkelen over de Rijndijk. Dit zal niet tot problemen in de verkeersafwikkeling leiden. De Rijndijk is zodanig ingericht dat ook dit extra verkeer in voldoende mate afgewikkeld kan worden, de weg heeft nog voldoende capaciteit.

Parkeren

De gemeente Alphen aan den Rijn op 21 september 2017 het parapluplan Parkeren vastgesteld. Hierin is aangegeven dat bij een uitbreiding van gebouwen op het eigen terrein voldoende parkeergelegenheid en laad- of losvoorzieningen.

Parkeren gebeurt op eigen terrein aan de achterzijde van het perceel. Er is ruimte voor 100 parkeerplaatsen. Hier is voldoende ruimte voor leveranciers, bezoekers en personeel om te parkeren.

Conclusie

De bereikbaarheid van het plangebied is goed. Het geringe aantal extra verkeersbewegingen zal niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling. Ook ten aanzien van parkeren treden geen knelpunten op aangezien op eigen terrein voldoende ruimte is om in de parkeerbehoefte te voorzien. Het aspect verkeer staat de ontwikkeling dan ook niet in de weg.

5.12 Duurzaamheid

De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de ambitie om duurzaamheidshoofdstad van het Groen Hart te zijn. Concreet wordt dit vertaald in de ambitie om in 2050 fossiele brandstofvrij en energie en CO2-neutraal te zijn. In het ‘Actieprogramma Duurzaamheid 2017-2020’ geeft de gemeente haar duurzaamheidsplannen aan, onderverdeeld is zeven thema’s (zie ook 3.3.2).

De thema’s energie, duurzaam ondernemen en klimaatadaptatie & Green City uit het actieprogramma duurzaamheid zijn belangrijk in het kader van de bedrijfsuitbreiding. De gemeente zet onder andere in op:

  • 14% duurzame energie in 2020;
  • 50% meer aansluiting op zonne-energie ten opzichte van 2016 en stimuleren zonnepanelen;
  • Bedrijven leveren een substantiële bijdrage aan de energiebesparingsdoelstelling van 1,5% per jaar;
  • Behoud en uitbouw van bomenbestand;

De bedrijfsuitbreiding biedt een goede kans om duurzame energie op te wekken. Tijssen heeft het voornemen om het bedrijf selfsupporting te maken in de voorziening van haar elektriciteitsbehoefte. Op die manier kan het bedrijf geheel energieneutraal produceren en energieneutraal haar logistiek beheren. Op het dakvlak liggen 1.600 zonnepanelen en op de platte daken van de nieuwe uitbreiding is ruimte om circa 500 zonnepanelen toe te voegen. Tijssen voorziet met de zonnepanelen volledig in haar elektriciteitsbehoefte en kan hierdoor geheel energieneutraal produceren en energieneutraal haar logistiek beheren. Het draagt al bij aan het transitieproces van de gemeente en sluit aan bij het streven van de gemeente Alphen aan de Rijn om duurzaamheidshoofdstad van het Groene Hart te zijn. Daarnaast worden voor de uitbreiding de gebruikelijke duurzame maatregelen toegepast, als goede gevelisolatie, hoogwaardig geïsoleerd glas en LED verlichting.

Tevens levert de aanplant van de bomen een bijdrage aan het wegvangen van luchtverontreinigende stoffen, het vastleggen van CO2 en de afvang van water.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

6.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat inleidende regels. In de inleidende regels worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd.

6.2 Bestemmingen

Bedrijf

Gebruik

De bedrijfsactiviteiten van Tijssen zijn door middel van het opnemen van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel akkerbouw en veevoeders' specifiek bestemd. Dit betekent dat alleen een soortgelijk bedrijf in categorie 3.1 zich hier kan vestigen. In deze bestemming wordt eveneens lichte bedrijvigheid mogelijk gemaakt (categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten). Ondergeschikte nevenfuncties zijn ook toegestaan, zoals (ontsluitings)wegen, parkeervoorzieningen en dagrecreatieve voorzieningen. Binnen de bestemming Bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan.

Bouwregels 

Gebouwen mogelijk uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht. Het bouwvlak mag maximaal worden bebouwd met 10.925 m2. Dit komt omdat aan de oostzijde van het perceel gasleidingen liggen. Hiervoor geldt een zone waarbinnen niet zonder meer gebouwd kan worden. Binnen het bouwvlak zijn verschillende goot- en bouwhoogtes opgenomen. Op deze manier kan de bestaande situatie aan de voorzijde gehandhaafd blijven en dient aan de achterzijde de bebouwing uitgebreid worden met de kapconstructies.

Groen

De bestemming Groen is aangewezen voor groenvoorzieningen. Er mogen in deze bestemming geen gebouwen worden opgericht, maar alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Tuin

Aan de voorzijde van het perceel is de bestemming 'Tuin' opgenomen. Op deze gronden zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.

Leiding - Gas 1 en 3

Binnen deze dubbelbestemmingen zijn de gasleidingen en de CO2-leiding gelegen. Op deze locaties gelden ook voorwaarden voor activiteiten die de bodem verstoren. Bouwwerken mogen uitsluitend ten dienste van de bestemming worden opgericht.

Waterstaat - waterkering

Met deze dubbelbestemming worden dijken en andere waterkerende elementen beschermd. Deze dubbelbestemming beperkt de bebouwingsmogelijkheden zodat de waterkering gewaarborgd blijft.

6.3 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor het hele plangebied gelden, of voor grotere, op de verbeelding aangegeven, zones.

Antidubbeltelbepaling

De antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in artikel 3.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Algemene bouwregels

Dakopbouwen en ondergronds bouwen komt in dit artikel aan bod.

Algemene aanduidingsregels

Op de verbeelding is de zone 'Vrijwaringszone - molenbiotoop' aangegeven waarbinnen specifieke regels gelden. Binnen deze zones zijn beperkingen aangegeven voor de bouwhoogte, zodat de betreffende molens verzekerd zijn van voldoende windvang.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel wordt omschreven in welke gevallen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van de bouwregels. Dit betreft bijvoorbeeld de bevoegdheid om af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages. De omgevingsvergunning kan overigens alleen worden verleend wanneer hiermee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan aspecten als de woon- en milieusituatie van aangrenzende percelen.

Algemene wijzigingsregels

De wijzigingsregel in dit plan betreft de overschrijding van de bestemmingsgrenzen. Deze overschrijding is tot bepaalde maten beperkt en kan alleen worden toegepast als de overschrijding van bestemmingsgrenzen vanwege de aard van het terrein noodzakelijk is of om de realisatie van de bestemmingen beter tot recht te laten komen.

6.4 Overgangs- en slotregel

In het afsluitende onderdeel van de regels komen de overgangs- en slotregel aan de orde.

Overgangsregels

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel 

Deze regel bevat de titel van het plan.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen moet onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of een anterieure overeenkomst.

De beoogde ontwikkeling is een initiatief van Tijssen. Deze draagt alle kosten voor de ontwikkeling. Ten aanzien van eventuele planschade is een planschadeovereenkomst afgesloten tussen de gemeente en Tijssen. Hiermee zijn de kosten voor de gemeente afgedekt. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ontwerpbestemmingsplan

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan toegezonden aan vooroverlegpartners. In bijlage 10 is de Nota van Vooroverleg opgenomen.

Het plan is als ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd van 5 november 2020 tot en met 16 december 2020. Gedurende de ter inzage termijn van zes weken is één zienswijze ingediend door de Gasunie. Deze zienswijze is samengevat en beantwoord in de 'Nota van beantwoording zienswijzen', bijgevoegd in Bijlage 11. De zienswijze heeft tot enkele aanpassingen aan de regels voor de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas 1' en 'Leiding - Gas 3' geleid. Daarnaast is de verbeelding gecorrigeerd voor 'Leiding - Gas 1'. De belemmeringenstrook, zoals overgenomen uit het vigerende plan, bleek minder dan 5 meter aan weerszijde van de leiding te zijn. Deze is aangepast naar 5 meter aan weerszijde van de leiding. Ook zijn er twee ambtshalve wijzigingen doorgevoerd, een om het nationaal beleidskader (SVIR naar NOVI) te actualiseren en een om het provinciaal beleidskader te actualiseren van de versie februari 2019 naar augustus 2020.

Vaststelling bestemmingsplan

Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen kan het ontwerpbestemmingsplan worden aangepast. De gemeenteraad beslist hierover bij het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.