direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bedrijfsverplaatsing Firma Kamer
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003

Toelichting

De toelichting dient een duidelijk beeld van het plantype en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten te geven. Met name een goede afstemming tussen de toelichting en de beide juridische onderdelen van het plantype is van groot belang. De plantoelichting geeft een toelichting op het plantype, maar maakt geen deel uit van het plantype.

De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de aanleiding voor de plantyperherziening en de ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven. Dit wordt geillustreerd door middel van het opnemen van een kaartfragment, waaruit de ligging van het plangebied blijkt. Verder wordt een opsomming van de geldende bestemmingsplannen gegeven, die met het nieuwe plantype wordt herzien.

1.1 Aanleiding en doel

Het loon- en verhuurbedrijf C. Kamer & Zn. is gericht op het uitvoeren van dienstverlening gericht op agrarische-en cultuurtechnische werken en groen-/blauwe functies (agrarisch aanverwant bedrijf) in de omgeving van Alphen. Het bedrijf is sinds 1960 gevestigd aan het Zuideinde 21 te Aarlanderveen.

Door de specialistische werkzaamheden en de ligging ten opzichte van de omringende landbouwgronden en polders ligt het bedrijf zich in het midden van haar klantenkring (verzorgingsgebied). De binding met Aarlanderveen en directe omgeving is vanuit sociaal-maatschappelijke, privé en zakelijk, maar ook in relatie tot werkgelegenheid sterk verweven in de bedrijfsvoering en vestigingslocatie.

In de afgelopen jaren is het bedrijf steeds meer ‘ingegroeid’ binnen de kom van Aarlanderveen. Door autonome groei van een volwaardig en florerend bedrijf alsmede de toenemende omvang van het werkmaterieel is ook uitbreiding van de bedrijfslocatie vóór stallingsruimte, materieel en opslag opportuun. Op de huidige locatie aan de Zuideinde 21 is dit niet mogelijk.

De Dorpsstraat is de enige ontsluitingsweg voor het bedrijf. Vanwege de inrichting van deze weg leidt dit tot een spanningsveld in relatie tot het landbouwverkeer. Kamer exploiteert eveneens een perceel met een agrarische bestemming, ter grootte van ca. 700 m2, nabij de kruising Nieuwkoopseweg/Hogedijk (kadastraal gemeente Aarlanderveen, sectie A, nr. 3001; locatie wordt in deze rapportage aangeduid als ‘Hogedijk’). Een gedeelte van het perceel is al meer dan 30 jaar in gebruik als opslag- en stallingsruimte voor landbouwwerktuigen, machines en opslag van goederen en hulpmiddelen. De wens van aanvragers is om voor het te verlaten perceel twee woningen terug te bouwen en op het nieuwe perceel een gebouw voor de stalling van het materieel van het bedrijf.

Op 11 juli 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen gewijzigd vastgesteld. Het perceel Hogedijk is gelegen in dat bestemmingsplan. Echter bij de terinzage van het ontwerp bestemmingsplan was door de provincie Zuid Holland geen ontheffing conform artikel 21, eerste lid van de Verordening Ruimte verleend. De ontheffing is op 25 juni 2013 alsnog verleend.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Zuideinde 21 (dorpslint) en ‘in de hoek’ Hogedijk/Nieuwkoopseweg’ in Aarlanderveen. Het deel Zuideinde ligt binnen de dorpskern van Aarlanderveen. Het gebied wordt ontsloten via een smalle brug over het water langs het Zuideinde. Naast de huidige bedrijfswoning is een bedrijfsgebouw aanwezig. Aan de achterzijde wordt dit deel van het plangebied wordt begrensd door water met daarachter de Hogedijk. Aarlanderveen is een klein kerndorp gelegen in de polders tussen Alphen aan den Rijn en Nieuwkoop. Het inwonerstal bedraagt circa 1.200 personen. Het plandeel “Hogedijk” ligt in de Nieuwkoopsepolder ten oosten van de Hogedijk en ten noorden van deNieuwkoopseweg (N231). Het perceel ligt parallel aan de N231.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0001.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0002.png"

Lokatie Zuideinde Lokatie Hogedijk

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Het plangebied valt onder de werking van het bestemmingsplan Aarlanderveen 2008 en het bestemmingsplan Buitengebied. Het bestemmingsplan Aarlanderveen is op 27 november 2008 vastgesteld door de raad.

Het bestemmingsplan Buitengebied 2001 is (deels) herzien in 2010. Het perceel is eveneens gelegen in het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen. Dat bestemmingsplan is vastgesteld op 11 juli 2013.

De bestemming op het Zuideinde 21 betreft deels een woonfunctie met bijgebouwen en deels bedrijven (bestemming) (aanduiding B11).

De bestemming voor de Hogedijk is Agrarisch gebied met landelijke openheid. Op het voorste deel rust een ‘bedrijfsfunctie’ waar het overgangsrecht op van toepassing is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0003.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0005.png"

BP Aarlanderveen BP Buitengebied 2001 BP Buitengeb.Aarl.v 2013

1.4 Opzet van het plan

Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, verbeelding en regels. De toelichting vormt de ruimtelijke onderbouwing voor het plan. Bij het bestemmingsplan zijn bijlagen gevoegd o.a. het loaktieonderzoek en de ontheffing van de Provincie Zuid- Holland om een stedelijke ontwikkeling buiten de contour mogelijk te maken.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt het relevante europees-, rijks-, regionaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de functionele structuur opgenomen.

2.1 Europees beleid

2.1.1 EG-Vogelrichtlijnen

De EG-vogelrichtlijnen uit 1979 schrijven voor dat de lidstaten van de Europese Unie enkele beschermende maatregelen nemen. De belangrijkste staan hieronder.

  • Voor alle vogelsoorten is het van belang dat er een gevarieerd leefgebied blijft van voldoende omvang. Als dit leefgebied er niet is moet het worden aangelegd.
  • Voor sommige vogelsoorten moeten de daarvoor geschikte gebieden worden aangewezen als vogelbeschermingszones. De zogenaamde IBA-lijst (Inventory of Bird Areas) geeft aan om welke gebieden het gaat.
  • Een verbod vogels te vangen en eieren te rapen (behoudens enkele uitzonderingen).
2.1.2 EG- Habitatrichtlijnen

De EG-habitatrichtlijnen uit 1992 schrijven voor dat afzonderlijke lidstaten van de Europese Unie lijsten opstellen van gebieden die bescherming verdienen. Dit vanwege de aanwezige natuurwaarden. Binnen deze gebieden is alleen bebouwing mogelijk als er geen schade is te verwachten aan de natuur. Verder is het een voorwaarde dat er dringende redenen zijn van groot openbaar belang om een bepaald bouwplan te realiseren. Hiervoor moeten dan wel compenserende maatregelen worden genomen.

Zowel de EG-Vogelrichtlijnen als de EG-Habitatrichtlijnen zijn vertaald in de Flora- en Faunawet.

2.1.3 Verdrag van Malta

Implementatie van het Verdrag van Valetta (Malta) in de Nederlandse Monumentenwet 1988 verplicht bodemverstoorders tot archeologisch vooronderzoek, waarna de provincie of het Rijk een beslissing neemt over wat er moet gebeuren met de aangetoonde archeologische waarden.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Nationaal Verkeers- en Vervoersplan

De hoofddoelstelling van het NVVP is het aan een ieder bieden van een doelmatig, veilig en duurzaam functionerend verkeers- en vervoerssysteem, waarbij de kwaliteit voor de individuele gebruiker in een goede verhouding staat tot de kwaliteit voor de samenleving als geheel. Het belangrijkste doel uit deze hoofddoelstelling ligt in het streven naar vermindering van nadelige effecten van de mobiliteitsgroei. Er worden echter geen eisen meer gesteld aan de keuze in vervoerswijze en ook wordt de groei van het gemotoriseerde verkeer niet meer aan een maximum gebonden.

Belangrijkste kernpunten van het NVVP zijn:

  • Infrastructuur moet een drager worden van ruimtelijk-economische ontwikkelingen;
  • De rol van de markt in de infrastructuur moet nadrukkelijker aanwezig zijn;
  • De gebruiker van de infrastructuur betaalt;
  • Regio's betalen en beslissen nadrukkelijk mee. Regio's krijgen hiervoor de beschikking over een apart mobiliteitsfonds.
2.2.2 Modernisering Monumentenzorg- Belang van cultuurhistrorie

De modernisering van de monumentenzorg, is sinds 2009 een veelgebruikte beleidsterm in de Nederlandse ruimtelijke ordening en de monumentenzorg, met name op het gemeentelijk niveau waar het geformuleerde beleid de meeste implicaties kreeg. De term werd voor het eerst gebruikt in een beleidsbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waar de Tweede Kamer in het najaar van 2009 mee instemde.

Door middel van de MoMo had de minister tot doel een aantal veranderingen door te voeren in de monumentenzorg, namelijk het stimuleren en ondersteunen van gebiedsgericht werken, het belang van cultuurhistorie laten meewegen in de ruimtelijke ordening, het formuleren van een visie op erfgoed en het verminderen van de administratieve lastendruk.

Bij de uitwerking van de MoMo heeft de minister zich op drie pijlers gericht:

Pijler 1: het meewegen van cultuurhistorische belangen in de ruimtelijke ordening. De nadruk ligt hierbij niet langer op het object-, maar vooral het gebiedsniveau;

Pijler 2: het vereenvoudigen en krachtiger maken van regelgeving;

Pijler 3: zorgen dat herbestemmingen eenvoudiger kunnen plaatsvinden.

Als gevolg van de MoMo zijn het Besluit ruimtelijke ordening en de Monumentenwet op 1 januari 2012 aangepast. Belangrijkste gevolgen zijn de plicht voor gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de aanwezige cultuurhistorische waarden en het vergroten van vrijstellingen van de vergunningplicht voor eigenaren van monumentale gebouwen.

2.2.3 Archeologie

De bodem wordt wel de schatkamer van onze geschiedenis genoemd. Resten van eerdere samenlevingen liggen in de grond verborgen. Archeologie bestudeert dat verleden aan de hand van voorwerpen. Die voorwerpen zijn sporen die met elkaar het 'bodemarchief' vormen; de ongeschreven geschiedenis van een dorp, stad, of regio.

De beleidsmatige aandacht voor het bodemarchief is sterk gegroeid en heeft geleid tot de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, als onderdeel van de Monumentenwet 1988. De bescherming van het bodemarchief krijgt vooral zijn beslag via het spoor van de ruimtelijke ordening. Zo schrijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voor dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening wordt gehouden met monumenten die in de grond aanwezig zijn dan wel te verwachten zijn. Ook het Besluit ruimtelijke ordening kent een regeling over dit onderwerp (artikel 3.1.6). Voor beide percelen is een archeologisch (bureau) onderzoek uitgevoerd. In hoofdstuk 5 is nader ingegaan op de aanbevelingen en conclusies van het onderzoek.

2.2.4 Flora en Fauna

Flora en Fauna worden beschermd via een afzonderlijke wet. Op basis van de Flora- en faunawet zijn ongeveer 500 van de 36.000 soorten in Nederland aangewezen als beschermde dier- of plantensoort. Daarnaast is een aantal uitheemse dier- en plantensoorten als beschermde soort aangewezen. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de planten- en diersoorten die in het wild leven. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten (bijvoorbeeld het verstoren, beschadigen of vernielen van nesten, voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen) in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Economie, Landbouw en Innovatie (E, L& I) of, in geval van beheer en schadebestrijding, van Gedeputeerde Staten van de provincie.

2.2.5 Deltametropool

De Deltametropool (2003) stelt het belang voorop van een sterke Randstad ten opzichte van andere metropolen binnen Europa. Door de komst van de Nota Ruimte wordt niet langer één metropool voor West-Nederland nagestreefd. Nu is er afzonderlijk beleid voor de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en het Groene Hart.

2.2.6 Nationaal Milieubeleidsplan

Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) signaleert een groot aantal knelpunten waar nog niet kan worden voldaan aan de minimale milieukwaliteitcondities. Daarom krijgt het stedelijk gebied in het NMP4 extra aandacht. Het gaat om gezondsheidsrisico's door luchtvervuiling (NO2 en fijn stof), geluidhinder of te grote risico's op calamiteiten. Volgens het NMP4 staat de kwaliteit van de leefomgeving onder druk door een opeenstapeling van milieuproblemen, die onder andere veroorzaakt worden door de intensiteit van het verkeer, de ouderdom van de bewoning, de bedrijvigheid en de beperkte aanwezigheid van groen. Om de milieukwaliteit van de stad te vergroten moeten lawaai, lucht, bodem- en (grond)waterverontreiniging worden aangepakt.

2.2.7 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Het Rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het Rijk de beschikking over het instrument Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan de AMvB aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk kan het daarbij gaan om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies zoals natuur in de ecologische hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies, bijvoorbeeld kapitaalintensieve functies in gebieden waar rivierverruiming noodzakelijk is. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

2.2.8 Structuurvisie Ruimte en Infrastructuur

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de structuurvisie worden belangrijke andere accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het betekent voor de ruimtelijke ordening in brede zin een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden en actualisatie van het Nationaal Ruimtelijk Beleid. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

Daarmee is de SVIR de "kapstok" voor uitwerkingen van beleid met ruimtelijke consequenties. De structuurvisies (voorheen pkb's) Project Mainport Rotterdam, Structuurschema Elektriciteitsvoorziening III en 3e Nota Waddenzee alsook het Nationaal Waterplan blijven bestaan. Deze structuurvisies zijn gedetailleerder dan de SVIR, of bestrijken een breder beleidsterrein dan alleen het ruimtelijke domein, en blijven als uitwerking van de SVIR bestaan. De SVIR heeft als horizon 2040, maar geeft vooral het kader voor de acties en beslissingen die op de korte termijn worden genomen.

In de SVIR geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, en Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

2.2.9 Natuurbeschermingswet 1998

Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk. Daarnaast moeten activiteiten ook getoetst worden aan het EHS- (Ecologische Hoofdstructuur) en weidevogelbeleid.

Natura 2000


Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebieden en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbwet-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.

Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen.

Bij besluiten om een plan (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) vast te stellen moet op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet rekening worden gehouden met de effecten op Natura 2000-gebieden en het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied zelf kunnen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd.

Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig.

Beschermde Natuurmonumenten


Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is, worden over het algemeen de waarden, uit het aanwijzingsbesluit van het Beschermde Natuurmonument, verwerkt in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Als niet alle waarden van een Beschermd Natuurmonument zijn opgenomen in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied, dient er ook toetsing plaats te vinden aan de hand van de waarden uit het aanwijzingsbesluit van het Beschermde Natuurmonument.


2.3 Provinciaal en regionaal beleid

2.3.1 Provinciale Structuurvisie

Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de provinciale Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. De eerste herziening van de Structuurvisie is op 23 februari 2011 vastgesteld. De actualisering van de Structuurvisie is op 29 februari 2012 vastgesteld. In de Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. De Structuurvisie vervangt het interimbeleid voor de provinciale ruimtelijke ordening. Het interimbeleid was gebaseerd op de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Zuid-Holland 2020, de vier streekplannen en alle herzieningen en uitwerkingen daarvan en de Nota Regels voor Ruimte. Voorts implementeert de Structuurvisie de beleidslijnen uit de Voorloper Groene Hart. Het grootste deel van het interimbeleid komt overeen met het provinciaal belang zoals geformuleerd in deze structuurvisie. Wel zijn nieuwe accenten gelegd of is de koers iets gewijzigd op basis van trends, ontwikkelingen en de sturingsfilosofie van de provincie.

De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten.

Aantrekkelijk woon- en leefklimaat

In de provinciale Structuurvisie is weergegeven dat er in 2040 een aantrekkelijk woon- en leefklimaat in Zuid-Holland bestaat. Stedelijke centra, waaronder Alphen aan den Rijn, hebben hun eigen aantrekkelijk aanbod van woonmilieus. Er bestaat een gedifferentieerd aanbod van voorzieningen waar nuttige en recreatieve tijdsbesteding kan worden gecombineerd. Uitgangspunt is een balans tussen hectiek en rust. De parken, kleine groengebieden in combinatie met andere voorzieningen en de nabijheid van de omliggende groenstructuur zorgen hiervoor.

Stad en land verbonden

De samenhang tussen stad en land kan worden versterkt door zowel fysieke, visuele als economische relaties en een aanzienlijke en duurzame versterking van de kwaliteit van de groene ruimte nabij de stad. Dit betekent een variatie aan toegankelijke landschappen en groengebieden in de nabijheid van de stad. Dit zijn zowel agrarische, recreatie- als natuurgebieden, waarbij de natuurlijke ondergrond, het landschapstype en de positie van het gebied in relatie tot de stad leidend zijn voor de verschijningsvorm.

Landschappen, recreatie en toerisme

De variatie in karakteristieke landschappen wordt behouden. Op demografische en sociaal-economische veranderingen wordt ingespeeld. De gebiedseigen kwaliteiten van waardevolle cultuurlandschappen worden optimaal beleefd. Beeldbepalende cultuurhistorische structuren, elementen en ensembles blijven behouden en versterkt en gebruikt als inspiratiebron voor ontwikkelingen. Kwaliteiten als stilte en beleving van ruimte kenmerken deze luwe gebieden.

Zuid-Holland wil het landschap tussen de steden van het stedelijk netwerk van Zuid-Holland duurzaam behouden met een op de toekomst toegesneden functie. In 2040 moet deze Zuidvleugelgroenstructuur van provinciale landschappen, regioparken en groenblauwe verbindingen volledig functioneren. Het stedelijk netwerk en de Zuidvleugelgroenstructuur zijn omringd door de landschappen van de kust, de delta en het Groene Hart. Hierin is ruimte voor landbouw, natuur, recreatie, toeristisch verblijf en vermaak.

Recreatieve voorzieningen in het landelijk gebied kunnen bijdragen aan verbreding van de economie, onder meer in combinatie met de agrarische bedrijfsvoering. Het gaat dan om het maken van zodanige keuzes ten aanzien van (uitbreiding van) intensieve dagrecreatieve voorzieningen dat natuur- en recreatiewaarden en de landschappelijke kwaliteit zo minimaal als mogelijk worden aangetast.

Groene Hart

De provinciale structuurvisie gaat ook in op het Groene Hart. In het Groene Hart is behoud en ontwikkeling van de onderscheiden waardevolle landschappen gekoppeld aan verschillende opgaven. Deze worden per gebied genoemd. Per (deel)gebied worden de kwaliteiten toegelicht en wordt de samenhang met deze gebiedsopgaven uitgewerkt.

Versterking van de landschappelijke kwaliteit richt zich globaal op de vier kernkwaliteiten die benoemd zijn in de Voorloper Groene Hart: landschappelijke diversiteit, veenweidekarakter (inclusief de strokenverkaveling en lintbebouwing), openheid en rust & stilte. De kernkwaliteiten in de deelgebieden voor het Groene Hart hebben de gezamenlijke Groene Hartgemeenten en -provincies uitgewerkt in de Kwaliteitsatlas Groene Hart.

De versterking van het landschap wordt gecombineerd met de ruimtelijke uitwerking van de kernopgaven die zijn vastgelegd in het Provinciaal Waterplan: waarborgen waterveiligheid, realiseren mooi en schoon water, ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening en realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem en de Ecologische Hoofdstructuur.

De landbouw en (melk)veehouderij, is -naast natuur- een belangrijke drager van de kernkwaliteiten van een groot deel van het Groene Hart en zal waar mogelijk de ruimte voor ontwikkeling krijgen. Een ander aspect is het benutten van de economische waarde van deze kwaliteiten. Dit kan zowel via toerisme en recreatie als via de kwaliteiten van woon- en werkmilieus in dit gebied en het nabijgelegen stedelijk netwerk.

In de Voorloper Groene Hart is onderscheid gemaakt naar metropolitane landschappen en grote landschappelijke eenheden: de waarden en de venen. Deze indeling is vergelijkbaar met provinciale landschappen en grote landschappelijke eenheden in de provinciale structuurvisie. Voor de ligging van het plangebied is het gebiedsonderdeel Hollands Plassengebied van belang.

2.3.2 Provinciale Verordening

De beleidskaders uit de provinciale structuurvisie zijn vastgelegd in de Verordening Ruimte. Deze verordening stelt regels aan de inhoud van bestemmingsplannen. De verordening bevat onderwerpen die van zwaarwegend provinciaal belang zijn. Net als de provinciale structuurvisie hebben Provinciale Staten de verordening geactualiseerd en op 30 januari 2013 de Actualisering 2012 van de Verordening Ruimte vastgesteld.

In deze verordening gaat het wat betreft over het bouwen buiten de bebouwingscontouren, zoals omschreven in artikel 3 van de Verordening Ruimte. Kort gezegd dienen stedelijke ontwikkelingen niet in het buitengebied te worden gerealiseerd.

Met de herziening 2012 van de Verordening Ruimte zijn de ontheffingsmogelijkheden vastgelegd in artikel 21 lid 1. Het ontheffingsverzoek is hieronder op grond van artikel 21 lid 1 beoordeeld.

Op 25 juni 2013 heeft de Provincie onder voorwaarden ontheffing van de Verordening Ruimte verleend. De ontheffing is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Ecologische hoofdstructuur

Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.


Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening.


Gemeenten dienen het in deze verordeningen vastgelegde beschermingsregime voor EHS te verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan te borgen bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het afwijken van ruimtelijke regels. De bescherming van EHS-gebieden is alleen van toepassing op projecten, plannen en handelingen binnen de EHS.


Een gebied kan tegelijk een Natura 2000-gebied zijn en onderdeel zijn van de EHS. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het Natura 2000-beschermingsregime leidend. De specifieke waarden en kwaliteiten van een EHS bepalen of ruimtelijke initiatieven doorgang kunnen vinden. Iedere provincie heeft deze voorwaarden in een zogeheten compensatiebeginsel 'vastgelegd'. Over het algemeen geldt dat er geen bestemmingswijzigingen mogelijk zijn als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar in het geval van een bestemmingsplanwijziging door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht.


Weidevogelgebied


In de Provinciale Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland is ook de bescherming van belangrijke provinciale weidevogelgebieden vastgelegd. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in de weidevogelgebieden geldt (net zoals bij de EHS-gebieden) het 'nee, tenzij-principe': er zijn geen bestemmingswijzigingen mogelijk als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Als dat het geval is en de ruimtelijke ontwikkeling mag plaatsvinden, dan geldt dat er compensatie toegepast moet worden. Voor weidevogelgebieden in Zuid-Holland geldt hiervoor het provinciale compensatiebeginsel van 1997.


Soortenbescherming


Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.

Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals bijvoorbeeld het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.

Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

2.3.3 Gebiedsprofielen

Het uitwerken van de globale ambities van de kwaliteitskaart pakt de provincie samen aan met partners uit de regio in de zogenaamde ‘gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit’. Met de kwaliteitskaart laat de provincie zien welke thema’s zij belangrijk vindt en wat zij samen met partners uit wil werken in de gebiedsprofielen die zich richten op de regionale schaal. De gebiedsprofielen slaan een brug tussen het globale van de kwaliteitskaart en de concreetheid van de beeldkwaliteitsparagraaf en zijn daarmee bruikbaar voor kwaliteitsbeoordeling aan de voorkant van het planproces; met andere woorden ze bieden een handreiking bij het opstellen van regionale en gemeentelijke structuurvisies en bij bestemmingsplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0006.jpg"

Figuur: gebiedsprofielen provincie Zuid-Holland.

Beide percelen valen in het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied.

 

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Buitengebied

In de raadvergadering d.d. 21 februari 2008 is de Structuurvisie Buitengebied Alphen aan den Rijn, deel 1, vastgesteld. Deze beleidsnota heeft als belangrijkste speerpunt dat het buitengebied alleen behouden kan blijven door ontwikkeling. In de Structuurvisie staan een drietal keuzes centraal, bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Deze keuzes zijn (verkorte weergave):

1) Relatie stad-platteland: (recreatieve) toegankelijkheid, groen-blauwe verbinding, (nieuwe) sociaaleconomische relaties;

2) Economie op het platteland is nodig en deze dient een impuls te krijgen;

3) Sturing op doelen. We stimuleren wat we willen en ….. wat we niet willen, gebeurt niet.

Voor een nadere uitwerking wordt verwezen naar hoofdstuk 4, paragraaf 4.5.1.

2.4.2 Geurvisie

De Verordening geurhinder en veehouderij met bijbehorende geurgebiedsvisie is door de raad vastgesteld op 28 maart 2013. Uitgangspunt van de geurvisie is de wens om ruimte te scheppen voor de weidegebonden veehouderij voor verbreding van de activiteiten. De weidegebonden veehouderij is bepalend voor het behoud van het veenweidegebied. In het buitengebied van Alphen aan den Rijn bevinden zich 121 veehouderijen. Tweederde deel van deze bedrijven zijn melkrundveehouderijen. Dit zijn de bedrijven die zich met de weidegebonden veehouderij bezig houden. In deze visie is voor deze categorie bedrijven naar ruimte voor ontwikkeling gezocht. De beleidskeuzes zijn per polder uitgewerkt. Het karakter van iedere polder en het wensbeeld vanuit de ontwikkelingsplanologie is bepalend bij deze keuzes.

De ruimte die wordt geboden bestaat uit:

  • beperking van de toe te passen afstandsnormen voor rundvee- en paardenhouderijen ten opzichte van geurgevoelige bestemmingen;
  • een ruime interpretatie van het begrip nevenactiviteit van agrarische bedrijven;
  • inperking van het begrip geurgevoelige bestemming als het gaat om een agrarische nevenactiviteit.

Ook is het begrip bebouwde kom, dat van belang is voor de uitvoering van het geurbeleid, in deze visie duidelijker benoemd. Het plan levert geen belemmering m.b.t. de Geurvisie.

2.4.3 Actieplan Cultureel Erfgoed Aarlanderveen

In de afgelopen jaren is daar waar mogelijk aandacht besteed aan actiepunten uit het Actieplan Cultureel Erfgoed Aarlanderveen. Een groot deel van de actiepunten is al tot uitvoering gebracht. In het bestemmingsplan Aarlanderveen zijn enkele algemene uitgangspunten uit het Actieplan overgenomen. Belangrijk voor het behoud van het karakter en de identiteit van het dorp is de openheid buiten de bebouwingslinten, het waterrijke karakter, doorzichten, de steilrand, monumentale bomen en kleine landschapselementen.

2.4.4 Woonvisie Alphen aan den Rijn 2004-2018

In de woonvisie is uitgegaan van een bevolkingsgroei volgens het (theoretische) model “migratiesaldo 0”. Dit betekent dat er tot 2015 nog eens bijna 3800 woningen moeten worden gebouwd. Binnen de stadsgrenzen is nog ruimte voor 4000 à 4500 woningen. Uit onderzoek is gebleken dat vooral goedkope rijtjeshuizen gewild zijn. Ook is er behoefte aan appartementen voor senioren en jongeren. Tegelijkertijd is geconstateerd dat er veel mensen “scheef” wonen. Een andere trend waar rekening mee gehouden moet worden, is de extramuralisering (langer zelfstandig wonen). In dat kader worden woon-zorgzones ontwikkeld. Er hoeft geen rekening te worden gehouden met instroom vanuit de regio. Conclusie van de woonvisie is dat de doorstroming centraal staat.

2.4.5 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan/2003

Het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) bestaat uit twee delen: een beleidsvisiedeel en een uitvoeringsdeel. Door de gemeenteraad is op 11 juli 2013 de Structuurvisie Verkeer en Vervoer vastgesteld. De Structuurvisie Verkeer en Vervoer heeft als doel: “Het op basis van scenario Stadsring richting geven aan duurzame mobiliteit in 2025 met een optimale mix tussen bereikbaarheid, ruimtelijke en milieukwaliteit en leefbaarheid.”

Hierbij staat het volgende centraal:

  • Lever een bijdrage aan de ruimtelijke en milieukwaliteit in en rondom het
    centrumgebied waar langzaam verkeer het primaat heeft (autoluw gebied);
  • Weer autoverkeer zonder bestemming in het centrumgebied en faciliteer autoverkeer
    met een bestemming in het centrumgebied.

Deze visie beschrijft het wensbeeld van de toekomstige verkeersstructuur in de stad Alphen aan den Rijn. Het is een uitwerking van het door de gemeenteraad gekozen scenario Stadsring (Scenario 2). Met het vaststellen van de visie wordt de opgave voor de toekomstige verkeersstructuur voor het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn duidelijk. Volgens de Structuurvisie Verkeer en Vervoer zijn voor de realisatie van Scenario 2 de volgende ontwikkelingen onmisbaar: Extern verkeer wordt eerder en meer via de randwegen geleid, die daardoor als rondweg gaan functioneren (Alphen aan den Rijn ligt op het snijpunt van doorgaande regionale oost-west en noord-zuid verbindingen), intern autoverkeer gaat meer gebruik maken van de binnenring en de rondweg en binnen de binnenring krijgt langzaam verkeer het primaat.

Voor de realisering van de visie zal een verdere uitwerking plaatsvinden in een Realisatiestrategie met aandacht voor de fasering en uitvoerbaarheid van de maatregelen, de budgettaire mogelijkheden en de kansen, die zich voordoen bij herstructurering, vernieuwingsprojecten en onderhoud. Nu de Structuurvisie Verkeer en Vervoer is vastgesteld, wordt gestart met het opstellen van deze Realisatiestrategie voor het uitvoeringsdeel, welke tevens ter vaststelling wordt voorgelegd aan de raad.

De Structuurvisie Verkeer en Vervoer heeft vooralsnog geen gevolgen voor de percelen.

2.4.6 Duurzaamheidsagenda

Beleidsontwikkeling

Het algemene kader voor het milieubeleid van Gemeente Alphen aan den Rijn is vastgelegd in de Duurzaamheidagenda “Samenwerken en Verbinden”. Dit beleid kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen voor duurzame inrichting, duurzame (steden-)bouw, alsook voor het klimaat en energiebesparing.

Klimaatprogramma

In 2008 heeft Gemeente Alphen aan den Rijn het 'Plan van aanpak regionaal Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland en Rijnstreek' vastgesteld. Voor het Klimaatprogramma Holland Rijnland en Rijnstreek wordt de klimaatambitie van het kabinet als uitgangspunt genomen. In de CO2-kansenkaart is berekend, dat de kabinetsambitie een concrete CO2-reductiedoelstelling van 600 kiloton in 2030 voor onze regio betekent. Dit klimaatbeleid is breed opgezet en bestrijkt onder meer de volgende doelgroepen: 'Woningen'; 'Bedrijven'; 'Duurzame energieproductie'; 'Bouwers en projectontwikkelaars' en 'Mobiliteit'. Dit programma kent onder meer een relatie met ruimtelijke ordening, doordat bij ontwikkelingen vanaf 50 woningen of 5000 m2 bedrijfsgebouwen de kansen voor CO2-reductie in aanmerking genomen dienen te worden en vanaf 200 woningen of 20.000 m2 bedrijfsgebouwen een energievisie ontwikkeld dient te worden. Doel hierbij is om te komen tot 18 -100 % reductie van de CO2-uitstoot, afhankelijk van de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling.

2.4.7 Beleidsvisie Externe veiligheid

Op 1 maart 2012 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie externe veiligheid, Ruimte, ook in de toekomst, vastgesteld.

De visie geeft inzicht in de risico's die er zijn in het omgaan met gevaarlijke stoffen. Verder wordt er helderheid verschaft over de veiligheidsniveau's die worden nagestreefd.

Op basis van de Stadsvisie Alphen aan den Rijn wil Alphen een veilige en prettige woonstad zijn met goede verbindingen naar de omgeving. Toegespitst op externe veiligheid betekent dit dat de volgende uitgangspunten gelden:

  • 1. De gemeente is een middelgrote woonstad met goede verbindingen naar de omgeving die ruimte wil bieden voor kwalitatief hoogwaardig en veilig wonen;
  • 2. De gemeente streeft naar werkgelegenheid die past bij een stad met een accent op de woonfunctie;
  • 3. Om ruimte te geven aan de woonfunctie zal er in toenemende mate behoefte zijn aan ruimte waar het schoon en veilig is. Daarom wil de gemeente het ruimtebeslag van risicobronnen niet verder laten toenemen;
  • 4. Nieuwe bedrijventerreinen dienen veilig te zijn;
  • 5. Bestaande situaties worden niet actief veranderd.

In de beleidsvisie staan samengevat voor externe veiligheid de volgende ambities:

  • 1. De hele gemeente is en blijft veilig voor risico's van gevaarlijke stoffen;
  • 2. Er doen zich geen incidenten voor met gevaarlijke stoffen die tot grote aantallen slachtoffers leiden;
  • 3. Het beginsel van stand still wordt toegepast;
  • 4. Veiligheidsniveaus zijn afgestemd op de kwetsbaarheid van de functies in een deelgebied;
  • 5. Er komt ruimte voor ontwikkeling met behoud van veiligheid;
  • 6. Het streven is er op gericht om het groepsrisico door nieuwe ontwikkelingen niet boven de oriëntatiewaarde uit te laten komen.

De ambities zijn vertaald naar de vlekkenkaart 'na te streven ruimtelijke inrichting 2018'.

Conclusie: het plan voldoet aan bovenstaand geschetst beleid.

Hoofdstuk 3 Inventarisatie plangebied

In dit hoofdstuk komt aan de orde wat de huidige situatie is met betrekking tot de ruimtelijke structuur en de functionele structuur.

3.1 Ruimtelijke structuur

Wat betreft de ruimtelijke structuur wordt aandacht gegeven aan de volgende elementen: de wegenstructuur (verschillende typen en/of categorieen wegen), groen- en waterstructuur en bebouwingsstructuren. In verband met de overzichtelijkheid is het opnemen van toelichtende kaarten wenselijk.

3.1.1 Ruimtelijke Structuur Hogedijk

Polder Nieuwkoop is een droogmakerij, die omstreeks 1809 is drooggemalen en zich uitstrekt tot over de gemeentegrens met Nieuwkoop. De strokenverkaveling is rationeel van opzet; de verschillende percelen hebben over het algemeen dezelfde breedte en lengte. Door de aanleg van wegen en waterlopen (tochten) is een grid ontstaan dat zeer regelmatig en ruim van opzet is. Vanaf Aarlanderveen is de uitgestrektheid, de openheid en de rationele verkaveling van de droogmakerij goed waarneembaar. Ook is de diepe ligging ten opzichte van de Hogedijk met de zogenaamde steilrand voelbaar. Aan de zuidwestrand van de polder, parallel aan Aarlanderveen liggen grote boerderijen aan de voet van de ringdijk (Hogedijk). Het contrast tussen de openheid van de polder met de 'nieuwe' bebouwing enerzijds en de beslotenheid en de ouderdom van de bebouwing in Aarlanderveen anderzijds is bijzonder. Het grondgebruik van de polder bestaat overwegend uit veeteelt. Verderop, in het Nieuwkoopse deel van de polder, zijn ook akkerbouwbedrijven actief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0007.png"

Figuur: Polder Nieuwkoop

Hogedijk

De karakteristieken van het bebouwingslint van de Hogedijk wordt hier nader omschreven. Opbouw van het erf en stijlkenmerken van de boerderijen. Het erf is op een dubbele kavelbreedte gelegen, waarbij de sloten soms een stuk het erf oplopen. Bredere erven doen afbreuk aan het zicht op de polder en het ruimtelijk ensemble van het erf. Het hoogtepunt van het ruimtelijke ensemble van het erf is de kopgevel van het hoofdgebouw waarvan. De kaprichting staat haaks op het lint. De meeste andere gebouwen zijn ook in de lengte richting gebouwd en staan ruim achter de rooilijn van het hoofdgebouw waardoor het hoofdgebouw los komt van het erf. Wanneer een schuur parallel aan het lint staat en volledig achter het hoofdgebouw is gebouwd binnen de dubbele kavelbreedte van het erf kan deze kwaliteit toevoegen door de compactheid van de kavel te vergroten. Bredere en/of meer naar de dijk toe geplaatste bijgebouwen doen afbreuk aan de kwaliteit van het ensemble. Kenmerkend is dat de bijgebouwen de ruimte achter het hoofdgebouw omsluiten, als ware het een pleintje. Een hooiberg achter het hoofdgebouw versterkt het ensemble. De grote bomen naast het hoofdgebouw geven de boerderij allure. Erfbeplanting aan weerszijden van de huiskavel versterkt de samenhang. Enkele historische boerderijen dateren van circa 1850 en zijn door de pioniers van de polder gebouwd (o.a. Hogedijk nummer 5 en 6). Deze vormen het archetype waar nieuwbouw zich aan kan spiegelen. Ze kennen een eenvoudige architectuur met zorgvuldige details in metselverbanden en met houtsnijwerk versierde boeiboorden (dakranden) die kenmerkend zijn voor het gebied. De hoogte is steeds 1 bouwlaag met een ruime kap die vaak met riet gedekt is. Dakvlakken bepalen, samen met de kopgevels, het beeld.

3.1.2 Ruimtelijke Structuur Zuideinde

De naam Aarlanderveen staat voor twee gebieden in de gemeente die niet meer in gelijke mate herkenbaar zijn. Het ene gedeelte ligt aan de Lage Zijde in het centrum van Alphen aan den Rijn. Daar is al lang stedelijke bebouwing gerealiseerd (omgeving Raadhuisstraat). Dit behoort tot de zogenaamde Aarlanderveense Rijnbuurt. Het landelijke gedeelte van Aarlanderveen (onderwerp van dit bestemmingsplan) is omstreeks de 12e eeuw ontstaan als een laagveenontginningsdorp. De geschiktheid als brandstof bepaalde de mate waarin het veen werd afgegraven. Dat verklaart de vele hoogteverschillen in het landschap. Door de vervening van het omliggende land is er weinig meer over dan een smalle strook grond langs de weg. Het patroon van de sloten, smalle kavels en de vele bruggen zijn belangrijke onderdelen voor de ruimtelijke beleving van het dorp.

Langs het Zuideinde staan de boerderijen op grotere afstand van elkaar. Er is hier meer nog dan aan het Noordeinde, zicht op het achterliggende polderland. Tussen de boerderijen liggen kavels met hoogstamboomgaarden, kleine 9 hakhoutcomplexen en paardenweitjes. Deze geven het boerderijlint een groen en landelijk karakter. De smalle weg heeft plaatselijk wat wegbeplanting van knotwilgen en struweel. Dit versterkt het landelijke, intieme karakter van de weg.

3.2 Functionele structuur

Met betrekking tot de functionele structuur worden, voor zover aanwezig, de volgende elementen opgenomen: wonen (aantal woningen, aantal bewoners, type woningen, ouderdom van de woningen) wooncentra, centrumvoorzieningen, maatschappelijke voorzieningen, de aanwezigheid van detailhandel en/of horeca en bedrijven. Van alle elementen wordt een omschrijving en beschrijving gegeven. Ook hierbij is het opnemen van toelichtende kaarten wenselijk.

3.2.1 Functionele structuur Hogedijk

De belangrijkste functie is de agrarische functie. De agrarische productie in de Polder Nieuwkoop is melkveehouderij, akkerbouw, vollegrondtuinbouw en energieteelt.

3.2.2 Functionele structuur Zuideinde

De belangrijkste functie in het dorpsgebied is de woonfunctie. Andere functies in het gebied zijn: (agrarische) bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, kerk, begraafplaats, sportvelden. Deze functies komen verspreid voor over het hele lint, met een accent in het centrum deel, vooral als het gaat om detailhandel.

Dit ruimtelijke plan ziet op de functie Wonen en Agrarisch werkzaamheden. Wonen vindt plaats in het bestemmingsplan Aarlanderveen en Agrarisch in het bestemmingsplan Buitengebied (Aarlanderveen).

Wonen

Op grond van het geldende bestemmingsplan Aarlanderveen kan worden gezegd dat er in het lint voldoende plekken zijn waar woningbouw mogelijk is. Daarbij is onderscheid te maken tussen het centrumdeel en de uiteinden van het lint. Toch blijft er vraag naar extra woningen, ook in Aarlanderveen.

In het kader van deze vraag om extra woningen, is de ligging van het plangebied in het nationaal landschap 'het Groene Hart' van belang. In algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ('ja-mits regime'). Op basis hiervan maken provincies afspraken over de omvang en locaties van woningbouw (migratiesaldo nul).

Het plan ziet op de sloop van een groot bedrijfspand. Na de sloop worden twee vrijstaande woningen gerealiseerd. Het totale oppervlakte aan bebouwing neemt niet toe. Delocatie is ingesloten door bestaande bebouwing, en het achterliggende land wordt niet aangetast door de geplande herbouw. Door de herbouw van twee losse woningen wordt bovendien het zicht naar het achterliggende land verbeterd. Het plan tast derhalve de kernkwaliteiten van het Groen Hart niet aan.

Hoofdstuk 4 Stedenbouwkundige visie

4.1 Situatie

De huidige locatie van de fa. Kamer concentreert zich op het Zuideinde 21. Op de hoek Nieuwkoopseweg/ Hogedijk wordt al sinds jaren groot materieel gestald.

Op het Zuideinde 21 staat een bedrijfswoning met tuin aan het lint van het Zuideinde. Er is een inrit naar een achtergelegen terrein, dat grenst aan de ringvaart van de Nieuwkoopse polder met de Hogedijk aan de overzijde.

Huidige locatie Zuideinde 21

Het terrein aan het Zuideinde 21 (kadastraal nummer A 2945) heeft een oppervlakte van ca. 2145 m2 inclusief bedrijfswoning met tuin. De woning inclusief tuin en oprit heeft een oppervlakte van 600 m2.

Het bedrijfsgedeelte is dus ruim 1500 m2 groot en is deels bebouwd ( ca. 400 m2) en deels onbebouwd ( ca. 1100 m2). De bebouwing bestaat uit een schuur die veel te klein is voor het huidige machinepark. De schuur is bovendien te laag. Het verhogen en/of vergroten van de schuur is echter niet mogelijk op deze plek. Dat zou leiden tot het volbouwen van de toch al schaarse manoeuvreerruimte voor de voertuigen.


De heer Kamer is al sinds 1971 eigenaar van een perceel grond op de hoek Nieuwkoopsweg / Hogedijk. De kop van dit perceel wordt al sinds lange tijd gebruikt voor de stalling/opslag van materialen en met name machines voor het agrarisch loonbedrijf. Momenteel wordt op basis van overgangsrecht het stallen van machines toegestaan op een oppervlakte van 700 m2. (20 x 35 meter). Een groot deel van de voertuigen staat dus legaal in de open lucht op het perceel Hogedijk/ N 231. Een deel van dit terrein is verhard. Er is geen bebouwing. In het verleden heeft er een wel een schuur gestaan. Het terrein wordt gedeeltelijk begrensd door hoge bomen.

Het volledige perceel van 3,4 ha. is eigendom van de fa. Kamer en bestaat voor het overige uit weiland en sloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0008.png"
 

Het perceel op de hoek Hogedijk - N231

4.2 Beeldkwaliteit

Voor de plandelen Zuideinde en Hogedijk zijn geen specifieke beeldkwaliteitsplannen van toepassing. De beleidsuitgangspunten inzake beeldkwaliteit zijn in hoofdzaak omschreven binnen de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan Buitengebied inzake de Hogedijk. De hoogteverschillen dienen zichtbaar te blijven en concentratie van bebouwing dient bij voorkeur nabij de ‘steilrand’ plaats te vinden.


Een schetsontwerp van de beoogde situering is opgenomen omtrent ligging en bouw. Door de ‘verdiepte’ ligging van het perceel ten opzichte van de omgeving, alsmede de aanwezige beplanting (bomenrij) is het bedrijf deels aan het zicht te onttrekken. Het realiseren van nieuwbouw heeft directe gevolgen voor de openheid van het gebied. Vanaf de Nieuwkoopseweg (richting Nieuwkoop) dient gezien de ligging ten opzichte van het dorpsaanzicht van Aarlanderveen extra aandacht te zijn voor de ligging en inpassing. Naar de agrarische omgeving past het bedrijf alsmede de bebouwing binnen het karakter van de polder


Aangaande het aspect beeldkwaliteit voor het Zuideinde zal dit bij het realiseren van de woningen nader ogenschouw genomen moeten worden. De uitgangspunten uit het bestemmingsplan Aarlanderveen alsmede de Welstandsnota dienen bij de finale uitwerking i.c. de omgevingsvergunning voor het bouwen nader beschouwd te worden.


Landschappelijke inpassing


Zoals genoemd is het perceel gelegen in het poldergebied. Dit gebied heeft een open karakter. Dit karakter dient op basis van provinciaal en gemeentelijke beleid behouden te blijven. De landschappelijke inpassing / compensatie zal gerealiseerd moeten worden in relatie tot het karakteristiek van het polder-/ waterlandschap. Aanleg van natuurlijke compensatie/oevers/waterberging/ op de percelen in oostelijke richting is hierbij mogelijk.

De aanwezige boombeplanting op het voorerf van het perceel Hogedijk – Nieuwkoopseweg dient zo veel mogelijk gehandhaafd te blijven. Langs de Nieuwkoopseweg is door de Provincie enkele jaren geleden een nieuwe bomenrij aangebracht. Deze blijft gehandhaafd. Verder zullen er geen bomen worden aangeplant, mogelijk wel riet en oeverbeplanting bij de te realiseren watercompensatie.

4.3 Lokatie-eisen

Ruimtelijke ambities met betrekking tot de voorkeurslocatie

De voorkeurslocatie voor de bedrijfsverplaatsing van de fa. Kamer ligt op de overgang van onverveend bovenland en een droogmakerij. Hiervoor wordt als ambitie gesteld 'de versterking van het verschil tussen het oude bovenland (met een kleinschalig, besloten karakter) en het nieuwe land (laaggelegen, grootschalig, modern, weids).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0009.png"

De voorkeurslocatie

Ambities komen voort uit de Nota Ruimte van de provincie Zuid Holland.

Meer specifiek gelden hier de volgende ambities:

Vitaal, divers en aantrekkelijk landschap

-Ruimtelijke verdichting van de linten heeft niet de voorkeur maar is mogelijk als dit bijdraagt aan het groene karakter van het lint en niet of nauwelijks verkeersaantrekkende werking heeft.

-De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk en ringvaart) en het hoogteverschil tussen de droogmakerij en het omringende land.

-Nieuwe ontwikkelingen zijn passend binnen de grote maat en rationele opzet van de droogmakerij.

-Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, binnen de strakke verkaveling, grootschalig, met strakke groene omzooming en behoud van zeer ruime doorzichten.

Stad en land verbonden

- Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met overgangskwaliteit.

Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende overgangs-kwaliteiten:

-De kwaliteit van het front (contrast)

-Contactkwaliteit, waarbij met name verschillende verkavelingslinten naast elkaar liggen

-De kwaliteit in de overlap (contract)

Het landschap bij Aarlanderveen sluit in hoofdzaak aan bij de tweede kwaliteit.

Het behoud en de versterking van de linten is dan van groot belang. Linten blijven linten.

-Bij grootschalige ontwikkelingen wordt op een gepaste afstand van het lint gebouwd.

Doorzichten vanaf de weg naar het achterliggende landschap dienen intact te blijven.

-Bestaande linten kunnen worden verlengd met inachtname van bovenstaande uitgangspunten als dit bijdraagt aan de leesbaarheid van het landschap en verdere verdichting en verdikking van het lint voorkomt.

Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.Om het lint transparant te houden dienen doorzichten naar het achterliggende land intact te blijven. Voorzichtig omgaan met onbebouwde kavels in verband met behoud van doorzichten.

Boerenervenlint

Het gaat hier om een polderlint of om een boerenervenlint. Bij een polderlint is meer ruimte voor ontwikkeling dan bij een dijklint zoals de Dorpsstraat. Boerenervenlint kan alleen worden verdicht daar waar zeer ruime doorzichten behouden blijven.

Verdere verdichting van dit lint verstoort de kenmerkende openheid van de droogmakerij en kan alleen waar ruime doorzichten bewaard blijven. Het overwegend agrarische karakter van de bebouwing blijft behouden. Door het terugspringen van de rooilijn kan de transparantie van het lint worden vergroot.

Gebiedsprofiel Hollandse Plassen

De aandachtspunten die hieruit naar voren komen zijn grotendeels als in het bovenstaande benoemd. Herbij nog enige aandachtspunten:

-Karakteristieke elementen van het veenweidelandschap behouden, zoals kades, slotenpatronen, openheid.

-Variatie in het landschap behouden, bijvoorbeeld tussen verschillende verkavelingspatronen en de contrasten tussen hogere en lagere polders.

-Nieuwe beplanting en bebouwing zijn niet gewenst in de de gebieden met een strokenverkaveling zoals rond Aarlanderveen, behalve aan de randen en de linten.

-Bij nieuwe ontwikkelingen wordt het kavelpatroon gerespecteerd en waar mogelijk hersteld. Alleen in uitzonderlijke gevallen is demping van lengtesloten mogelijk.

-Ontwikkelingen langs wateren dragen bij aan versterking van hun rustige en voorname karakter.


Voor het aanvragen van de ontheffing op grond van artikel 21 van de Verordening is een lokatieonderzoek opgesteld. Het lokatieonderzoek is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.

4.4 Voorkeurslokatie

De volgende eisen worden gesteld aan de nieuwe locatie:

  • Het moet gaan om een locatie die goed bereikbaar is voor zwaar en langzaam verkeer. De locatie moet zo direct mogelijk aansluiten op doorgaande wegen in het buitengebied.
  • De locatie moet centraal gelegen zijn in het werkgebied. Aangezien het bedrijf op basis van de VNG-brochure wordt aangemerkt als een milieucategorie 3.1. dient een afstand van 50 meter te worden aangehouden tot geluidsgevoelige objecten zoals woningen.
  • Indien sprake is van een gemengd gebied kan deze afstand beperkt blijven tot 30 meter.


Als harde locatie-eisen voor het bedrijf zelf worden gehanteerd:

  • Verhard terrein met parkeren 2712 m2.

Bovendien dient rekening te worden gehouden met watercompensatie van ca. 15 %. Het gaat dan om 407 m2.

Dit levert de volgende indelingssuggestie op:

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0010.png"


 



Op het terrein dient een wasplaats voor het materieel en een tankplaats voor het afleveren van gasolie aan het eigen materiaal te worden gerealiseerd, alsmede een werkplaats voor het uitvoeren van onderhoud en kleine reparaties. De terreinverharding wordt deels vloeistofkerend uitgevoerd. De bebouwing mag qua uiterlijk vergelijkbaar zijn met reeds aanwezige eigentijdse landbouwschuren in het omringende gebied. De huidige beplanting van hoge bomen rondom de inrit van het perceel blijft zoveeel mogelijk gehandhaafd.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0011.jpg"


afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0012.jpg"

Alle opslag van materialen/ machines dient binnen plaats te vinden.

4.5 Structuurvisie Buitengebied Polder Nieuwkoop

Met de Structuurvisie Buitengebied die in 2008 door de gemeenteraad is vastgesteld, is gekozen voor een strategie van ontwikkelingsplanologie. Ontwikkelingsplanologie is sinds 1996 als begrip in opmars om uit te drukken dat ruimtelijke ordening moet worden ingezet om vooruit te komen. In het buitengebied wordt vaak het woord toelatingsplanologie gebruikt. Maar ook in het buitengebied groeit het bewustzijn dat het 'verbieden' dat zo kenmerkend lijkt voor de toelatingsplanologie, niet altijd oplevert wat gewenst is. Ook het buitengebied kent dynamiek waarop een gemeente in moet spelen, en ook het buitengebied kent nieuwe ruimtebehoeften die op creatieve wijze ingezet en opgepakt moeten worden.

4.5.1 Polder Nieuwkoop

De polder Nieuwkoop is een belangrijk, goed ontwikkeld en goed verkaveld agrarisch gebied, met ruime mogelijkheden wat betreft grondgebruik. Accent ligt daarom uitsluitend op agrarische ontwikkeling in samenspel met het behoud van het open polderlandschap. Vanwege de openheid zijn blijvende teelten niet gewenst.

Gewenste kwaliteiten van dit gebied zijn:

Economie

Een economisch rendabel gebruik van grasland, bouwland en ook vollegrondstuinbouw is drager van dit landschap van de polder. Daarom willen we de volgende economische kwaliteiten:

  • Akkerbouw (incl energiegewassen), weidebouw, vollegrondstuinbouw (geen blijvende teelten zoals sierteelt).
  • Bedrijvigheid ten dienste van dit grondgebruik.
  • Bedrijvigheid is gericht op continuïteit en duurzaamheid.

Sociaal

  • Binding met zowel Aarlanderveen als Nieuwkoop.

Ruimtelijk

  • Hoogteverschillen met polder rond Aarlanderveen: dit hoogteverschil zichtbaar en beleefbaar houden.
  • Bebouwing concentreren langs deze 'steilrand'.
  • Handhaven van de openheid van de polder en van de zogenoemde blokverkaveling, zonder opgaande beplanting.

Aanvullende gewenste kwaliteiten zijn:

  • Verbrede landbouw mogelijk maken.
  • Aansluiten op ontwikkelingsmogelijkheden in Nieuwkoopse deel van de polder.
  • Afwikkeling van autoverkeer is gericht op de Nieuwkoopseweg.
  • Extra autoverkeer door Zuideinde/Hogedijk vermijden.
  • Afwikkeling agrarisch verkeer naar de Aarlanderveenderweg en alternatief voor verplichte, onveilige doorgang door Aarlanderveen.

Voor het plan is een scorekaart opgesteld. De scorekaart is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd. Bovendien is een agarisch advies gevraagd. Er is een positief agrarisch advies ontvangen. Uit het advies blijkt ondermeer dat het verzorgingsgebied lokaal is.

Scorekaart

 

Hoofdstuk 5 Milieu- en andere planologische aspecten

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu-aspecten aan de orde gesteld. Hierbij dienen in ieder geval de volgende onderdelen aan de orde te komen:

5.1 Bedrijvigheid

5.1.1 Wettelijk kader

Een belangrijke factor voor het behouden en verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving is een juiste afstemming tussen bedrijvigheid, wonen, recreëren en natuur. In de ruimtelijke ordening wordt daarom rekening gehouden met de milieuhinder van bedrijven/activiteiten ten opzichte van milieugevoelige functies. Ingevolge de uitgave “Bedrijven en milieuzonering (2009)” van de Vereniging Nederlandse Gemeente is het bedrijf Kamer gezien haar activiteiten in de volgende SBI-code te rangschikken: 014 (Dienstverlening t.b.v. de landbouw), 045 (Bouwbedrijven en aannemingsbedrijven met werkplaats) 713 (Verhuurbedrijven voormachines en werktuigen).

5.1.2 Milieuzonering

Vestiging aan Hogedijk

Met betrekking tot deze typen bedrijvigheid moet een afstand tot omliggende woonbebouwing/gevoelige objecten van 50 meter in acht genomen worden. In de bestaande situatie voldoet het bedrijf aan deze afstandseis. Overige relevante bedrijven welke mogelijk belemmerd zouden kunnen worden, zijn in de directe omgeving niet aanwezig. De bedrijven aan de Hogedijk zijn in hoofdzaak agrarische bedrijven. Aangezien er geen geluid- of geurgevoelig object wordt opgericht is er geen belemmering aannemelijk.

Vestiging Zuideinde

Bij het wijzigen van de bestemming op het Zuideinde mag ook voor de nieuw te realiseren woningen geen sprake zijn van een onevenredig woon- en leefklimaat. Anderzijds mogen bestaande bedrijven in de omgeving niet onevenredig belemmerd worden in de bedrijfsvoering.

Op Zuideinde 18 is een (kleine) veehouderij aanwezig. Voor deze locatie/inrichting is een milieuvergunning verleend voor 245 schapen en in de zomermaanden voor 50 stuks jongvee en 5 melkkoeien. Binnen de inrichting zijn geen dierenverblijven aanwezig, zodat met name sprake is van beweiding buiten de inrichting. In navolging van de van toepassing zijnde Wet geurhinder en veehouderij is een V-stacksberekening uitgevoerd (door de omgevingsdienst West-Holland). Uit deze berekening blijkt dat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen een geurbelasting van 2 Odour-units mag worden verwacht. Het gebied is aan te merkenals bebouwde kom. Hiervoor geldt een maximale geurbelasting van 2 Odour-units. Hier kan aan worden voldaan.

Conclusie

Op grond van het aspect ‘milieuzonering’ zijn er overeenkomstig een goede ruimtelijke ordening geen onevenredige belemmering voor de bedrijfsactiviteiten aan de Hogedijk en de te realiseren woningen aan het Zuideinde of voor in de omgeving aanwezige bedrijven te verwachten.

5.2 Bodem

5.2.1 Wettelijk kader

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden ander normen dan voor, bijvoorbeeld, de bestemming bedrijven. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bestemmingsplan(wijziging) dient bodem-onderzoek te worden verricht. In de praktijk wordt gestart met een historisch onderzoek naar mogelijk bodembedreigende activiteiten in het verleden en/of bodemonderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer of een grondtransactie.
Op basis hiervan wordt een eerste inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit ter plaatse. Als de resultaten van dit onderzoek hiertoe aanleiding geven wordt er bodemonderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Dit laatste onderzoek kan dan ook worden gebruikt ten behoeve van de verplichting in de Woningwet of Wet milieubeheer. Op basis van artikel 8 van de Woningwet dient te worden voorkomen dat er wordt gebouwd op verontreinigde grond, zodanig dat er schade en/of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers.

5.2.2 Inventarisatie bodemkwaliteit

Ten behoeve van de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen is door een daartoe gespecialiseerd bureau (Almad Eco bv te Alphen aan den Rijn) een verkennend bodemonderzoek (NEN5740; rapport 111032, d.d. 13 december 2011) uitgevoerd voor het plangebied aan de Hogedijk. Uit dit onderzoek is gebleken dat de opgestelde hypothese ‘verdacht’ voor het vastleggen van de algemene bodemkwaliteit juist is. Voor de gevonden lichte verontreinigingen behoeft op basis van vigerend beleid geen nader onderzoek te worden uitgevoerd (verkennend bodemonderzoek Hogedijk (Almad Eco, 13/12/2011).

Voor de deellocaties ‘bovengrondse opslagtank voor diesel’ en ‘wasplaats’ is de nulsituatie middels het uitgevoerde onderzoek afdoende vastgelegd. Voor de locatie Zuideinde is in maart 2005 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Geofox Lexmond (Verkennend bodemonderzoek Geofox Lexmond, maart 2005 nr. 2044260/mspr). Uit dit onderzoek blijkt dat er een puinhoudende bodem op het terrein aanwezig is ter plaatse van de boringen 1 en 9 met sterk verhoogde gehalten aan zink, lood en PAK’s. Een nader onderzoek is wenselijk, maar is qua urgentie als ‘laag’ aan te merken.

De locatie c.q. verontreiniging is bij de provincie Zuid-Holland, afdeling bodemloket bekend. Vooralsnog hebben zij geen belemmering ten aanzien van de onderhavige bestemmingsplanwijziging. Gezien het gedateerde onderzoek enerzijds én het feit dat de feitelijke bouw/realisatie van woningen nog enige jaren op zich zou laten wachten, is in afstemming met de Omgevingsdienst West-Holland, overeengekomen om een nieuw c.q. nader onderzoek uit te voeren zodra de feitelijke bouwplannen aan het Zuideinde plaats zullen vinden.Voor de huidige milieurelevante bedrijfsactiviteiten zijn bodembeschermende voorzieningen aanwezig.

5.2.3 Beoordeling bodemkwaliteit

Op grond van de Wet bodembescherming is de bodemkwaliteit in relatie tot de beoogde bestemmingsplanwijzigingen afdoende in beeld gebracht. Voor het plandeel Hogedijk is de situatie op grond van een verkennend onderzoek afdoende in beeld gebracht. Voor het plandeel Zuideinde zal bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten danwel bij aanvang van de bouwplannen nog (nader) onderzoek uitgevoerd moeten worden. Het aspect bodem vormt geen belemmering ter realisatie van dit plan.

5.3 Geluid

5.3.1 wettelijk kader

Geluidsoverlast kan veroorzaakt worden door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. In het plangebied is alleen wegverkeerslawaai relevant. Langs en door het plangebied lopen een aantal drukke verkeerswegen. De wettelijke geluidzones van deze wegen reiken tot binnen het plangebied.

De Omgevingsdienst heeft op 4 maart 2013 Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde voor wegverkeerslawaai van 58 dB en 63 dB voor railverkeerslawaai voor. Dit is 5 dB lager dan het wettelijk maximum. Een hogere waarde tot het wettelijk maximum zal alleen in uitzonderingsgevallen en bijzondere situaties aan de orde zijn.

5.3.2 Verkeerslawaai
5.3.2.1 Wettelijk kader

Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij de weg binnen een woonerf is gelegen of dat voor een weg een maximum snelheid geldt van 30 km/uur. De te beschouwen wegen kennen een geluidszone, een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden. De omvang van een zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de typering van het gebied (binnenstedelijk of buitenstedelijk). Binnenstedelijk is het gebied binnen de bebouwde kom en Buitenstedelijk het gebied buiten de bebouwde kom. Op grond van artikel 82 van de Wgh bedraagt de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidsgevoelige bestemming. Artikel 83 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een hogere waarde vast te stellen.

Voor het Buitenstedelijk gebied geldt dat er maximaal een hogere waarde mag worden vastgesteld van 53 dB. Voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemming binnen de bebouwde kom is deze waarde wettelijk maximaal 63 dB. Het vaststellen van een hogere waarde is alleen mogelijk als, maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting tot 48 dB onvoldoende doeltreffend, danwel stuiten op bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard (artikel 110 a, lid 5 Wgh). Alvorens aan bovenstaande waarden wordt getoetst, mag op grond van artikel 110g Wgh, van de berekende geluidsbelasting 2 dB worden afgetrokken voor wegen waarvoor een maximum snelheid geldt van 70 km/uur of meer en 5 dB voor de overige wegen.

5.3.2.2 Onderzoek

In het onderhavige plan heeft de initiatiefnemer het voornemen om twee woningen op te richten welke gelegen zijn binnen de geluidzone van de verkeersweg Zuideinde te Aarlanderveen. Bedrijfsgebouwen zijn geen geluidgevoelige bestemmingen zodat deze objecten niet nader onderzocht hoeven te worden. Omdat het plangebied alleen binnen de invloedssfeer van wegverkeer is gelegen worden de overige geluidbronnen verder buiten beschouwing gelaten. Volgens de Wet geluidhinder bevindt zich aan weerszijden van elke weg een geluidzone (artikel 74), waarvan de breedte afhankelijk is van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk gebied). Binnen deze zone gelden de grenswaarden van de Wgh. De voor het plangebied geldende breedte van de zone bedraagt 200 meter. In het geval van wegverkeer bepaalt de Wgh dat een gevel van een woning binnen een geluidszone van een weg met niet meer dan 48 dB belast mag worden. Dit is de zogenaamde voorkeursgrenswaarde.Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen kan het bevoegd gezag hiervan ontheffing verlenen en een hogere waarde vaststellen. De hoogst toelaatbare gevelbelasting bedraagt in stedelijk gebied voor nieuwbouw in principe 63 dB. Boven deze waarde is het bouwen van geluidgevoelige bestemmingen niet mogelijk. Uit onderzoek uitgevoerd door de Milieudienst West-Holland blijkt dat de geluidbelasting 41 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt niet overschreden. Hierbij zijn de verkeersgegevens gehanteerd zoals opgenomen in de Regionale Verkeers Milieu Kaart (RVMK) peiljaar 2020 en is de locatie van de woningen overgenomen uit bijlage 3 Zuideinde bovenaanzicht. De belangrijkste uitgangspunten betreffen etmaalintensiteit van 620 motorvoertuigen, rijsnelheid 50 km/uur, wegdekverharding van asfalt en afstand vanaf weg tot woningen bedraagt 50 meter. De gevelbelasting van de geprojecteerde woningen bedraagt minder dan 48 dB zodat verdere procedures in het kader van de Wgh niet vereist zijn. Vanuit het onderdeel geluid zijn er geen bezwaren tegen de geplande woningbouw.

5.3.3 Railverkeerslawaai
5.3.3.1 Wettelijk kader

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een spoorweg moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone (Wgh artikel 77). Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarde genoemd in de Wet, of indien de Milieudienst een besluit heeft genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wet een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

5.3.3.2 Onderzoek

Het plangebied ligt niet binnen de zone van een spoorweg. Dit betekent dat dit aspect niet relevant is voor dit bestemmingsplan en daarom niet nader beschouwd wordt.

5.3.4 Industrielawaai
5.3.4.1 Wettelijk kader

Met betrekking tot industrielawaai geldt dat als op een bedrijventerrein grote lawaaimakers (bijlage 1 onderdeel D van het besluit omgevingsrecht (BOR) en artikel 41 Wet geluidhinder) mogen komen, moet voor dat terrein een geluidszone worden vastgesteld. Buiten die zone mag de geluidbelasting vanwege dat terrein niet meer bedragen dan 50 dB(A), de voorkeursgrenswaarde voor industrielawaai. De geluidszone wordt weergegeven op de verbeelding van bestemmingsplannen die binnen de geluidszone vallen. Dit geldt dus ook als het plangebied buiten het industrieterrein ligt.

5.3.4.2 Onderzoek

Het plangebied ligt niet binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Dit betekent dat dit aspect niet relevant is voor dit bestemmingsplan en daarom niet nader beschouwd wordt.

5.3.5 Vliegtuiglawaai
5.3.5.1 Wettelijk kader

Door een goede ruimtelijke ordening wil het Rijk voorkomen dat er meer mensen komen te wonen op plaatsen waar veel vliegtuiggeluid is. In de Nota Ruimte (2004) is een gebied aangewezen waar geen nieuwe woningbouw mag plaatsvinden, de zgn. 20Ke-contour. Uitgezonderd hiervan zijn bouwmogelijkheden die al bestonden volgens het in 2004 vigerende streekplan. In Zuid-Holland gaat het om gebieden binnen de rode contouren en om woningen die onder de "ruimte-voor-ruimte" regeling vallen. In het geval dat binnen de 20Ke-contour gebouwd wordt, dient wel in het (steden)bouwkundig ontwerp rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van vliegtuiggeluid, met als doel de leefomgevingskwaliteit zo veel mogelijk overeind te houden. De te bouwen woningen liggen buiten de 20 KE-contour. Dat betekent voor dit project dat het aspect luchtverkeerslawaai niet nader beschouwd zal worden.

5.3.5.2 Onderzoek
Binnen het plangebied loopt een uitloper van de zogenaamde 20 Ke-zone ten gevolge van het vliegverkeer afkomstig van Schiphol. In dit gebied gelden beperkingen voor het realiseren van geluidsgevoelige bestemmingen. Voor dit gebied betekent dit in de praktijk dat alleen bestaande geluidsgevoelige bestemmingen mogen worden vervangen en beperkt geluidsgevoelige bestemmingen mogen worden gerealiseerd in het kader van de regeling “ruimte voor ruimte”. Bijgaande kaart laat zien op welke wijze de uitloper van de 20Ke zone zich manifesteert binnen het plangebied.














Figuur: 20 Ke-zone  
afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0013.png"  

5.4 Molenbiotoop

Op grond van de voorschriften uit het bestemmingsplan Aarlanderveen 2008 is er voor de molen aan het Noordeinde een zogenaamde molenbiotoop van toepassing. Op grond van deze biotoop worden voor het plangebied Aarlanderveen eisen gesteld aan de bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken. De omliggende bebouwing mag de ‘wind’ niet belemmeren. De molen is nauwelijks nog in bedrijf.


De locatie Hogedijk valt niet binnen het plangebied van het bestemmingsplan Aarlanderveen. De grondhoogte/maaiveld van de molen ten opzichte van het perceel Hogedijk is niet gelijk. Het ‘maaiveld’ van het plangebied Hogedijk ligt gemiddeld 5,5 meter lager dan het grondniveau van de molen. Het plangebied Hogedijk ligt aan de zuidoostzijde van de standplaats van de molen. Deze zijde kan als windluwe zijde worden aangemerkt, oftewel geen gangbare windrichting. De recent gebouwde ligboxenstal op het perceel Hogedijk 8 of Hogedijk 11 kan als referentie worden beschouwd.


Kortom: Belemmeringen door te realiseren bebouwing in relatie tot de molenbiotoop zijn niet te verwachten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0014.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0015.png"


Op voorgrond (links) materieel Zicht op huidige locatie (vanaf oostzijde). Ligging

en Hogedijk 8 (verdiept) tegen dijk aan. Op achtergrond, achter ‘het groen‘, Aarlanderveen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0016.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0017.png"


Op voorgrond Polder; links Locatie gezien vanaf NIeuwkoopseweg (parkeerplaats).

gebouw Hogedijk 8 Locatie ligt ‘verstopt’ achter dijkhelling. ‘Skyline’ rechts is molen zichtbaar Aarlanderveen wordt niet belemmerd. Rechts; Molen

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Wettelijk kader

Voor externe veiligheid zijn een aantal bronnen van belang, nl. het vervoer van gevaarlijke stoffen via de weg, het spoor of het water, het transport door ondergrondse leidingen en de opslag van gevaarlijke stoffen.


Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR).


Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), voor zover de risico's door een inrichting worden veroorzaakt. Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen van 2012 (Circulaire RNVGS) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen (2006) van toepassing.


Plaatsgebonden risico


Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht groepsrisico


Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen beschreven in onderdeel 4.3 van de Circulaire RNVGS. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.


In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).


Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn


De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 1 maart 2012 de Beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld. In deze beleidsvisie heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.

5.5.2 Onderzoek

In de omgeving van het plangebied loopt de provinciale weg N231. De provincie heeft alle provinciale wegen vrijgegeven voor het transport van gevaarlijke stoffen over deze wegen. Ook in het routeringsbesluit van de gemeente Alphen aan den Rijn is de N231 opgenomen als onderdeel van de route gevaarlijke stoffen. Bij de beoordeling van dit plan moet dus rekening gehouden worden met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N231. Van de N231 zijn geen telgegevens bekend van het aantal transporten van gevaarlijke stoffen dat over deze weg rijdt en op de risicokaart is de weg niet aangeduid als route met EV risico.De inschatting is dat over de N231 een beperkt aantal transporten plaatsvindt, o.a. voor de bevoorrading van propaantanks bij woningen en/of bedrijven in het buitengebied rond Aarlanderveen en van de gemeente Nieuwkoop.Uit de risicokaart blijkt dat de locatie Zuideinde 21 niet ligt binnen een invloedsgebied (200 meter zone) van een risicobron. De locatie Hogedijk ligt langs de provinciale weg N231. Deze locatie ligt wel binnen het invloedsgebied van deze weg. Andere risicobronnen zijn niet in of in de omgeving van het plangebied aanwezig.


Beoordeling externe veiligheid

Algemeen

Op de locatie Zuideinde 21 worden 2 woningen. Op de locatie Hogedijk wordt een schuur gerealiseerd.



Plaatsgebonden risico

Gelet op het type transport en de aantallen transporten zal de PR=10-6 contour op de weg liggen. Het plaatsgebonden risico is geen belemmering voor de realisatie van de schuur.


Verantwoordingsplicht groepsrisico

In principe is inzicht nodig in de hoogte van het groepsrisico voor en na realisatie van de plannen. De inschatting is dat het om een beperkt aantal transporten zal gaan. Het is dan ook aannemelijk dat het groepsrisico laag is. De locatie ligt buiten de bebouwde kom van Aarlanderveen. Het aantal aanwezige personen in de omgeving van de locatie Hogedijk is in de huidige situatie gering. In de schuur zijn in de dagperiode circa 1 tot 2 personen aanwezig. Gedurende een korte tijd in de ochtend en aan het eind van de middag zijn er circa 8 personen op de locatie aanwezig. Het aantal personen op onderhavigelocatie zal ten aanzien van de huidige situatie toenemen. Gelet op het naar verwachting beperkte aantal transporten van gevaarlijke stoffen en het beperkte aantal aanwezige personen kan gesteld worden dat het groepsrisico in de huidige en in de toekomstige situatie laag is. Dit kan ook afgeleid worden uit het feit dat de N231 niet op de risicokaart opgenomen is. Op basis van het bovenstaande wordt er vanuit gegaan dat het groepsrisico in niveau 3 ligt als bedoeld in paragraaf 3.8 van de beleidsvisie externe veiligheid. Volgens de beleidsvisie is het groepsrisico verwaarloosbaar. In het kader van externe veiligheid zijn geen extra maatregelen nodig. Een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is niet nodig.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van de bestemmingsplanwijziging.

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Wettelijk kader

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm ‘Luchtkwaliteitseisen’ wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen in bijlage 2 zijn minder kritisch.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De ‘Wet luchtkwaliteit’ vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit ‘in betekenende mate’ verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan is het volgende van belang.

Besluit en regeling ‘niet in betekenende mate’.

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdragen, kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die ‘niet in betekenende mate’ bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit. Het Besluit en de Regeling ‘niet in betekenende mate’ bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als ‘in betekenende mate’ moet worden beschouwd. NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is.Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol.

Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw

Het Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) gaat voor luchtkwaliteit uit van de ambitie van de Duurzaamheidsagenda 2011-2014. Deze ambitie is, dat de gemeente streeft naar een betere luchtkwaliteit dan de wettelijke norm.

5.6.2 Beoordeling plan

Een luchtkwaliteitsonderzoek hoeft niet te worden verricht. Omdat het hier gaat om toevoeging van twee woningen en bedrijfspand (minder dan 1500 woningen en/of minder dan 100.000 m2 bvo kantoor). Hierdoor draagt het plan "niet in betekenende mate"bij.

Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt.

Uit de monitoringstool blijkt dat de maximale concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de Zuideinde in 2011 respectievelijk 22,8 µg/m3 en 23,8 µg/m3 (zonder zeezoutaftrek) bedragen. Hiermee wordt voldaan aan de ambitie uit de Duurzaamheidsagenda. Er zijn geen belemmeringen met betrekking tot de luchtkwaliteit.

5.7 Geur

5.7.1 Wettelijk kader

Bij het uitwerken van een ruimtelijk plan/bestemmingsplan moet er voor worden gezorgd dat er een goed woon- en verblijfsklimaat heerst op de plaatsen waar de vestiging van een geurgevoelig object mogelijk is of wordt gemaakt. Daarnaast moet worden voorkomen dat bestaande veehouderijen in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Om voor het deelaspect geur de contouren te bepalen moet in de ruimtelijke ordening worden uitgegaan van de omgekeerde werking van de milieuregelgeving. In de bestemmingsplantoets wordt getoetst of ter plaatse van de te bestemmen geurgevoelige objecten voldaan kan worden aan de eisen die de milieuregelgeving stelt. De geplande geurgevoelige objecten moeten buiten de geurcontouren en vaste afstandscontouren van de aanwezige veehouderijen liggen.

5.7.2 Beoordeling plan

De activiteiten van Kamer zijn niet gerelateerd aan geur. Nadere uitwerking/toetsing is niet relevant. Ten aanzien van omliggende bedrijven c.q. Zuideinde 18 is het onderdeel geur benoemd in paragraaf 5.1.2.


Bedrijven en milieuzonering

5.8 Duurzaamheid

Gemeente Alphen aan den Rijn vindt duurzame ruimtelijke ordening belangrijk en streeft daarnaar bij ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van de stad, wijken, buurten en gebouwen. Deze ambities zijn vertaald in kaders. Het algemene kader is het gemeentelijk milieubeleid (Gemeentelijk Milieubeleidsplan 3 - GMP3/Duurzaamheidsagenda 2011-2014) en een regeling voor het duurzaam bouwen van woningen (Duurzaam Bouwenconvenant Rijnstreek Woningbouw). Daarnaast heeft Alphen aan den Rijn ook klimaatambities.

Beleidsontwikkeling

In 2008 is Gemeente Alphen aan den Rijn toegetreden tot de Omgevingsdienst West-Holland. Daarbij is aansluiting gezocht bij het milieubeleid in de regio. Dit regionale beleid is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de Omgevingsdienst West-Holland. Het GMP3 is vastgesteld tot en met 2010. Het daarop volgende milieubeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn wordt opgesteld in samenwerking met de Omgevingsdienst West-Holland. Uitgangspunt daarbij is het bestaande milieubeleid / klimaatprogramma in de regio. In beginsel sluiten deze regionale kaders goed aan bij die in de gemeente Alphen aan den Rijn. Zo gaan al deze kaders uit van de duurzaam integrale en gebiedsgerichte aanpak bij ruimtelijke ontwikkeling.


Gebiedsgericht milieubeleid


Gebiedsgericht milieubeleid heeft als doel om de samenhang tussen de milieukwaliteit en andere kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld het specifieke karakter van een gebied, concreet te maken. Gebiedsgericht milieubeleid maakt het mogelijk om, daar waar dit gewenst is of nodig is, tot differentiatie in milieukwaliteit te komen. Het motto hierbij is "De juiste milieukwaliteit op de juiste plek". Ook de milieubeleving kan per gebied verschillen. Deze eigenschappen bepalen de huidige kwaliteit en de mogelijkheden voor het verbeteren/versterken van deze eigenschappen. Dit door de ambities af te stemmen op de kenmerken van het gebied, kunnen de karakteristieke kwaliteiten van een gebied worden beschermd of verbeterd. Een methode om dit te bereiken is de toepassing van de duurzaam rendement methode.


Duurzaam rendement methode


De basis van deze methodiek, is een verdien- en financieringsmethode op basis van meerwaarde, is het mogelijk op duurzaamheidsambities om te zetten in concrete maatregelen. De meerwaarde wordt stapsgewijs vertaald in extra financiële en maatschappelijke opbrengsten. Met deze opbrengsten worden duurzame kansen verzilverd en via (innovatieve) financieringsconstructies haalbaar gemaakt.


Duurzaam Rendement stelt rendementen voor de belanghebbenden centraal. De rendementen worden gekwalificeerd en gekwantificeerd. Wanneer alle waardes inzichtelijk en berekend zijn, kan met alle belanghebbende partijen rond de tafel worden gegaan om deze gezamenlijk te waarderen. Vervolgens kunnen de waardes worden geactiveerd in een samenwerking en financieringsconstructie.


Bij de toepassing van Duurzaam Rendement, wordt onderscheid gemaakt in 'harde' en 'zachte' duurzame rendementen.


Hard wil zeggen dat de brekende waarde van het rendement toegepast kan worden in een business case van een gebouw of gebied en effect heeft op de financiële huishouding van een organisatie (b.v. verlaging energiekosten, extra m2). Daarmee wordt de kans op een duurzame ingreep verhoogd en het risico van de financiering ervan verminderd.


De zachte rendementen (b.v. wooncomfort, leerprestatie, gezondheid, veiligheid) kunnen overigens vaak ook berekend worden. Maar de uitkomst daarvan kan niet meegenomen worden in een business case of financiële huishouding. Daarmee zijn deze zachte rendementen niet minder waardevol, want daarin ligt vaak het hogere maatschappelijke doel en kunnen daardoor mede beslissend zijn bij de besluitvorming over een ingreep en de financiering daarvan.


5.9 Archeologie

5.9.1 Archeologie Hogedijk

In het kader van het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen is in juni en juli 2011 door RAAP Archeologisch Adviesbureau een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek omvatte het verwerven van informatie over bekende en verwachte archeologische waarden en had tot doel een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen voor het plangebied. Op basis van de gespecificeerde archeologische verwachting en de aard en omvang van de voorgenomen bodemingrepen is een advies geformuleerd met betrekking tot eventueel archeologisch vervolgonderzoek.

Archeologie in het bestemmingsplan

Het vastleggen van archeologische waarden en verwachtingen in het bestemmingsplan is onderdeel van de in 2007 vastgestelde Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Deze wet veranderde enkele onderdelen van de Monumentenwet 1988. Artikel 38a van deze wet geeft nu aan dat de gemeenteraad bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met archeologische waarden. Gemeenten geven hier invulling aan door bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met (eventuele) archeologische waarden. Onder deze waarden vallen archeologisch waardevolle gebieden en gebieden met een verhoogde archeologische verwachting. Deze waarden krijgen een archeologische (dubbel)bestemming, die wordt vermeldt in de toelichting van het bestemmingsplan, begrensd in de verbeelding en voorzien van regels gekoppeld aan een vergunningenstelsel.

Advieskaart

In de advieskaart, behorend bij het archeologisch onderzoek, is een vierdeling gemaakt in zones met een vergelijkbaar archeologische verwachting. De verschillende archeologische verwachtingszones laten zich vertalen in verschillende adviezen ten aanzien van geplande ingrepen. Het gewenste beleid ten aanzien van deze verschillende zones alsmede archeologische terreinen en vindplaatsen is op de kaart in beknopte vorm weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0018.jpg"

Figuur: Advieskaart behorend bij archeologisch onderzoek

Archeologische Waarde 1: bekende vindplaatsen, historische bebouwing, molens

Rond bekende vindplaatsen, bekende molenplaatsen en ter plekke van lintbebouwing op de ontginningsassen van het gebied kan gesproken worden van archeologische waarden in de bodem.

Archeologische onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 35 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 100 m² wordt aangehouden. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanwezigheid van archeologische resten.

Verwachte Archeologische Waarden 1: Stroomgordel van Oude Rijn en Aar

Op stroomgordelafzettingen van de Aar en Oude Rijn en op de (zichtbare) crevasses in de Zuid- en Noordeinderpolder en de polder ten zuiden van Aarlanderveen zijn resten van bewoning te verwachten vanaf het Midden Neolithicum. Hier is sprake van een hoge archeologische verwachting. Onder de oeverafzettingen van de Oude Rijn komen ook crevasseafzettingen voor. Dit zijn potentieel archeologische niveaus die eventueel ook door bodemverstorende ingrepen kunnen worden geraakt.

Inventariserend archeologisch onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 35 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 500 m² wordt aangehouden. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanwezigheid van archeologische resten.

Verwachte Archeologische Waarden 2: Komgebieden met afgedekte crevasses

In het komgebied, daar waar het niet door turfwinning is ontgraven, is sprake van een wisselende situatie. In gebieden met alleen veen is de archeologische verwachting laag. Maar inde Zuid- en Noordeinderpolder komen vanaf 1,25 m -Mv ((3,25 m -NAP) afgedekte crevasses voor die niet zichtbaar zijn op het AHN. Voor deze crevasses is sprake van een hoge archeologische verwachting. Op deze crevasses kan bewoning vanaf het Midden Neolithicum worden verwacht. Voor het komgebied wordt geadviseerd om een ondergrens te hanteren van 500 m² bij bodemingrepen die dieper reiken dan 50 cm -Mv.

Inventariserend archeologisch onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 50 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 500 m² wordt aangehouden. Aanbevolen wordt om door middel van een verkennend booronderzoek door middel van boorraaien de dieper liggende, afgedekte crevasses in de polder op te sporen. Daarna kunnen opgespoorde crevasses in het gebeid door middel van een karterend booronderzoek worden onderzocht op de aanwezigheid van archeologische resten.

Verwachte Archeologische Waarden 3: Droogmakerijen zonder crevasses

In de droogmakerijen, daar waar geen crevasses aanwezig zijn, is de archeologische verwachting uitgesproken laag vanwege de grootschalige turfwinning. Hier wordt voorgesteld alleen archeologisch onderzoek te laten uitvoeren bij zeer grootschalige projecten.

Inventariserend archeologisch onderzoek wordt als voorwaarde gesteld voor bodemingrepen dieper dan 50 cm -Mv, waarbij een ondergrens van 10.000 m² wordt aangehouden.

Voor de plangebieden Zuideinde 21 en hoek Hogedijk/Nieuwkoopseweg te Aarlanderveen is door Archeo- Media BV te Nieuwerkerk aan den IJssel een bureauonderzoek uitgevoerd (februari 2012). De rapportage is opgenomen.

Voor het plangebied Hogedijk geldt een zeer lage kans op bewoningsporen en – resten uit alle cultuurperioden. Voor het plangebied Hogedijk wordt geen vervolgonderzoek noodzakelijk geacht.

5.9.2 Archeologie Zuideinde

In het kader van bestemmingsplan Aarlanderveen is door RAAP archeologisch adviesbureau is in 2007 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (RAAP-notitie 2129). Op basis van de resultaten heeft de historische kern van Aarlanderveen een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische sporen en vondsten gekregen. Dit is in het bestemmingsplan verwerkt als een dubbelbestemming Waarde-Archeologie.

Bij ruimtelijke plannen geldt dat een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd en vergunning moet worden aangevraagd bij werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 50 m² en dieper dan 30 cm.

Naar aanleiding van de voorgenomen werkzaamheden ter plaatse van Zuideinde 21 heeft ArcheoMedia bv specifiek bureauonderzoek uitgevoerd naar het perceel (rapport A12–013–F). Hierop heeft de Omgevingsdienst nog enkele vragen gesteld om meer duidelijkheid te krijgen over de situatie en eventueel vervolgonderzoek. De reactie hierop staat in de bijgevoegde email d.d. 13 augustus 2013.

De grond op het noordelijke deel, tot en met ongeveer de helft van de geplande schuur, blijkt als gevolg van veenwinning en vroegere (bouw)activiteiten verstoord te zijn. ArcheoMedia bv adviseert om in dit deel van het gebied geen verder onderzoek uit te voeren en het gebied 'vrij te geven'. Voor het zuidelijk deel van het perceel geldt dit niet. Hier lijkt de bodemopbouw nog intact en daarmee ook de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten.

De dubbelbestemming zoals deze is opgenomen in dit bestemmingsplan kan worden gehandhaafd voor het zuidelijk deel van het perceel van Zuideinde 21.

Verder geldt altijd het volgende:

In geval bij de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek. Voor het melden van vondsten kan gebruik worden gemaakt van het E-formulier Vondstmelding dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed heeft ontwikkeld of kan contact opgenomen worden met de InfoDesk van de RCE (info@cultureelerfgoed.nl of 033-4217456) of het ARCHIS meldpunt.

5.10 Flora en fauna

Op basis van de Flora- en Faunawet worden verschillende planten- en dierensoorten beschermd. Een ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als duidelijk is dat geen van de beschermde dieren worden verontrust, dat de nesten, holen of andere verblijfplaatsen niet worden vernield, beschadigd of verstoord en dat planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats. De locaties Hogedijk en Zuideinde zijn niet gelegen in de directe nabijheid van een Habitat- of Vogelrichtlijngebied, derhalve behoeft uitsluitend een oordeel plaats te vinden op soortenbescherming: de aanwezigheid van beschermde soorten op of nabij het onderhavige locatie en de eventuele wettelijke consequenties hiervan volgens de Flora- en Faunawet (ontheffing / vrijstelling).

Voor het plandeel Hogedijk is door Landschapsbeheer Zuid- Holland een quick-scan Flora- en Fauna uitgevoerd in 2009. Op grond van de resultaten zijn geen dier- of plantensoorten aangetroffen welke bijzondere bescherming genieten.

De functie en gebruik is de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven. De kans dat er nu wel beschermde of ernstig bedreigde dier- of plantensoorten aanwezig zijn is beperkt.Voor het plandeel Zuideinde is een Quick-scan Flora- en Fauna verricht door Laneco. Op 22 oktober 2013 is een aanvulling op het ecologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen procedurele gevolgen zijn in het kader van de Natuurbeschermingswet of effecten op de EHS of dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet vereist is. Voor het perceel Hogedijk is een aanvullend rapport door Landschapsbeheer Zuid- Holland opgesteld. Wel zijn ten aanzien van de feitelijke ingrepen mitigrerende maatregelen benoemd c.q. aanbevolen. De reactie van het Landschapsbeheer Zuid- Holland is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. Hier wordt dan ook naar verwezen. Mitigerende maatregelen in verband met de huismus, Zuideinde21 zijn geborgd in een privaatrechtelijke overeenkomst.

Conclusie

Met inachtneming van de genoemde voorwaarden zal de Flora- en faunawet de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

5.11 Natuurbescherming

Het oprichten van een schuur respectievelijk twee woningen is geen activiteit of plan waarvoor het verplicht is om een milieu-effectrapportage of –beoordeling uit te voeren op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994.

In de in 2005 in werking getreden Natuurbeschermingswet 1998 is het initiatief van de Europese Unie omtrent de zogenaamde Natura 2000-gebieden opgenomen. Door Nederland zijn diverse gebieden als ‘Natura 2000-gebied’ aangemerkt.

Op ongeveer 1,9 kilometer van het plangebied ligt het Natura2000-gebied Nieuwkoopse Plassen en De Haeck. Gezien de lokale aard van de ingreep op het Zuideinde/Hogedijk zijn er geen negatieve effecten op het gebied te verwachten (zie ook rapport Flora&Fauna, Laneco, januari 2012).

Habitat- en Vogelrichtlijngebieden vormen immers samen de Natura 2000-gebieden. De Nieuwkoopse Plassen zijn zeer gevoelig voor stikstof. Gezien de mogelijk zeer geringe verkeerstoename door bedrijfsuitbreiding, is het echter niet aannemelijk dat er sprake zal zijn van externe werking door stikstofdepositie.

5.12 Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een projectactiviteit belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Dergelijke projectactiviteiten zijn genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.. De beschreven activiteit wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2 'Stedelijk ontwikkelingsproject' ).

De omvang van de activiteit (2 woningen) ligt ruim onder de drempelwaarde (2000 woningen of meer). Het plan wordt gerealiseerd ter vervanging van bestaande bedrijfsbebouwing. In de omgeving van het plangebied liggen geen gevoelige gebieden. Er worden geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu verwacht.

Het milieubelang wordt in in het plan voldoende afgewogen. Een nadere beoordeling in een m.e.r.- beoordeling isniet nodig.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Beleidskaders

6.1.1 Europees beleid


De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:


"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."


De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. Voor de Alphense situatie betekent dit een indeling bij het stroomgebied van de Rijn.

6.1.2 Rijksbeleid

Vierde Nota Waterhuishouding (1998)


De landelijke hoofdlijnen van het beleid op het gebied van de waterhuishouding zijn hierin aangegeven, waarbij integraal waterbeheer en de watersysteembenadering belangrijke uitgangspunten vormen. Er wordt gestreefd naar een veilig en bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Relevant in dit kader is het streven naar duurzaam stedelijk waterbeheer, vergroting van de waterberging van watersystemen en een goede afstemming van het water en het ruimtelijk ordeningsbeleid.


Kabinetsstandpunt Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw (2000)


Dit kabinetsstandpunt, grotendeels gebaseerd op het Advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw, beschrijft de nieuwe aanpak van het waterbeheer, vooral in de thema's als veiligheid en wateroverlast. Belangrijk is het anticiperen op klimaatveranderingen in plaats van reageren en het voorkomen van afwenteling van knelpunten. Dit geschiedt door toepassing van de drietrapsstrategie:

  • eerst vasthouden;
  • dan bergen en
  • dan pas aan- en/of afvoeren van water.


Bij het creeren van meer ruimte voor water is combineren met andere functies gewenst en moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij ruimtelijke ontwikkelingen.

6.1.3 Provinciaal beleid

Provinciaal Waterplan Zuid-Holland


Het waterbeleid van de provincie is vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015. De basis van het provinciaal beleid is een duurzame en klimaatbestendige Delta, waarbij de volgende vier kernopgaven leidend zijn:


Waarborgen waterveiligheid
De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over versterking van de zwakke schakels in de kust en uitvoering van het (pilot)project Zandmotor. Hetzelfde geldt voor de versterking van rivierdijken, de organisatie van de informatievoorziening in het kader van rampenbestrijding en de implementatie van het beleidskader voor buitendijks gebied. Voorts behoren afronding van het Deltaplan Grote rivieren, toetsing en versterking van de boezemkaden, normering compartimentering- en voorlandkeringen, toetsing van de categorie c-keringen en verbetering van de internationale samenwerking rond overstromingen tot de taken van de provincie.


Realiseren mooi en schoon water
Een goede chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewaterlichamen is een doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie legt de ecologische doelen vast, waarover al consensus is bereikt in de Regionale Bestuurlijke Overlegstructuren (RBO's). Ook het behoud van een goede waterkwaliteit op zwemwaterlocaties volgt uit Europese regelgeving (Zwemwaterrichtlijn); de taakverdeling is uitgewerkt in een landelijk protocol. Bestuurlijke afspraken heeft de provincie verder gemaakt over het bestrijden van verdroging in TOP-gebieden en de realisatie van een aantal 'waterparels'.


Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
Behoud van voldoende zoet water is een essentiële voorwaarde voor gebruiksfuncties zoals de drinkwatervoorziening, land- en tuinbouw en de boomteelt. Uit de Kaderrichtlijn Water (kortweg: KRW) volgen specifieke eisen op het gebied van drinkwaterwinning. De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over handhaving van het beschermingsniveau van bestaande drinkwaterbronnen. Voor de Greenports is een streefbeeld ontwikkeld voor bestaande en nieuw te ontwikkelen glastuinbouwlocaties. Stimulering van innovatieve pilots is nodig om grootschalige toepassing van gesloten waterkringlopen in de praktijk dichterbij te brengen.


Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem


De provincie ziet toe op goed operationeel waterbeheer door waterschappen. Deze taak is vastgelegd in de wet. Bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over:

  • op orde brengen van het watersysteem (NBW-actueel);
  • afremmen van de bodemdaling in veenweidegebied (onder meer: Voorloper Groene Hart);
  • behouden van de strategische voorraad zoet grondwater (Grondwaterplan);
  • op orde brengen van de riolering (Bestuursakkoord Waterketen).
6.1.4 Gemeentelijk beleid

Het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn heeft alleen betrekking op het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn en is daarmee niet van toepassing op het buitengebied. Voor het gebied waarin het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveenis gelegen heeft de gemeente geen eigen waterbeleid.

6.1.5 Beleid Waterbeheerder

Waterbeheerplan Rijnland

Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen . Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.


Keur en beleidsregels

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, evenals nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe keur was nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.

De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebods- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen. sluizen en gemalen)


De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel uit te mogen voeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een keurvergunning. De keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. 

Waterkering

Het Zuideinde heeft een regionale waterkering (polderkade).

In het plangebied Zuideinde ligt de regionale waterkering van de Zuid- en Noordeindsepolder. Beide keringen beschermen genoemde polders tegen inundatie vanuit de hoger gelegen ringvaart. De kern- en beschermingszones van de keringen zijn opgenomen in de Legger van Rijnland. Rijnlands regelgeving en beleid zijn van toepassing op alle activiteiten die worden uitgevoerd binnen deze zones (zie paragraaf 6.1.5). De zones van de keringen hebben in het bestemmingsplan de dubbelbestemming Waterstaat-Waterkering gekregen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0019.png"

Overzicht regionale waterkeringen

Beleid natuurlijk vriendelijke oever

Op het perceel langs de N231 zal een natuurlijke oever worden aangelegd. Het beleid van de waterbeheerder is dat bij primaire keringen de aanleg van een natuurvriendelijke oever verboden is. Het aanbrengen van natuurvriendelijke oevers door derden of door Rijnland zelf is voor regionale keringen toegestaan mits deze oevers niet worden aangelegd binnen het profiel van vrije ruimte van een waterkering. Zo wordt versmalling van het profiel van de waterkering voorkomen. Uitbreidingis alleen mogelijk richting het water.Voor de aanleg van een natuurvriendelijke oever in de kwelgevoelige Polder Nieuwkoop is een vergunning verplicht. Het ontwerp van de oever is maatwerk. Rijnland kent een subsidieregeling voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers

6.2 Oppervlaktewater

6.2.1 Bestaand watersysteem

De Hogeijk is gelegen in polder Nieuwkoop. Het Zuideinde ligt in de Zuid en Noordeinderpolder zoals aangegeven in het Watergebiedsplan.

Het watergebiedsplan is een plan op hoofdlijnen en is op 1 juni 2011 vastgesteld door de Verenigde Vergadering (algemeen bestuur van Rijnland). Het totale maatregelenpakket van ruim zestig maatregelen en de peilbesluiten voor de vijf polders worden in stappen uitgewerkt.

6.2.2 Watergebiedsplan

Watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken

Voor diverse polders is een watergebiedsplan opgesteld (1 juni 2011), het watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken. Het opstellen van een watergebiedsplan heeft als doel om bestaande knelpunten in het watersysteem op te lossen en om er voor te zorgen dat de polders gereed zijn voor de toekomst. De concrete opgave bij het opstellen van het watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken bestaat uit:

  • Droge voeten: zorg dat wateroverlast in de toekomst tot een minimum wordt beperkt;
  • Schoon water: waar nodig zorgen voor verbetering van de waterkwaliteit;
  • Betrouwbaar peilbeheer: peilen vaststellen die passen bij de functie van een gebied en zorgen voor een watersysteem dat zekerheid biedt dat de vastgestelde peilen te handhaven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B109verpfirmakamer-0003_0020.png"


Figuur: begrenzing van het Watergebiedsplan

In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat:

  • De watersystemen versnipperd zijn door de aanwezigheid van vele onderbemalingen;
  • Het oppervlak dat niet aan de NBW-normen voldoet is groot;
  • De afvoercapaciteit van het watersysteem is door obstakels (bruggen, te kleine duikers) door de smalle hoofdwatergangen op verschillende plaatsen onvoldoende;
  • Er is lokaal een sterke maaivelddaling. Er is lokaal een sterke kwel met risico's tot verbrakking.
  • Daarnaast heeft elke polder zijn eigen specifieke problemen.

Hogedijk is gelegen in Polder Nieuwkoop. De Zuideinde is gelegen in het lint van Aarlanderveen en niet gelegen in een polder.

Polder Nieuwkoop kenmerkt zich door de grote hoeveelheid peilafwijkingen. Polder Nieuwkoop betreft een diepe droogmakerij waar het grondwatere onder een sterke opwaartse druk staat. Er is een aantal verschillende peilvakindelingen bekeken om te bepalen of hiermee grotere peilgebieden kunnen worden gerealiseerd en het aantal onderbemalingen kan verminderen. Uiteindelijk bleek echter dat de benodigde investeringen niet opwegen tegen de beperkte ontsnippering van het watersysteem die mogelijk is.

De peilvakindeling blijft daarom op hoofdlijnen zoals deze nu is. Voor twee peilgebieden in Polder Nieuwkoop wordt een relatief grote peilverhoging voorgesteld. De reden hiervoor is het aanwezige opbarstrisico.

Rijnland adviseert niet zondermeer watergangen te graven van breder dan 5 meter. Bredere watergangen is niet zondermeer verboden maar de aanvrager dient voordat een vergunning wordt verleend een berekening te maken waar het risico van opbarsting aanvaardbaar klein is.

Voordat hier een definitief (peil)besluit over kan worden genomen moet er nog goed worden uitgezocht of de kosten voor uitvoering van dit peilvoorstel voor zowel ingelanden als maatschappij in verhouding staan tot de maatschappelijke opbrengst. Uit het watergebiedsplan zijn de ontwerppeilbesluiten opgesteld.

De Zuid- en Noordeinderpolder heeft in de huidige situatie een peilvakindeling die niet helemaal logisch is. De peilvakindeling is daarom een optimalisatie van de huidige situatie. De peilvakindeling volgt het bodemtype. Voormalige peilafwijkingen (die in de praktijk nog steeds als onderbemaling fungeren, maar in het geldende peilbesluit als peilvak zijn opgenomen) worden niet meer als peilvak, maar weer als onderbemaling opgenomen.Niet alle peilafwijkingen komen op basis van deze peilvakindeling in aanmerking voor een vergunning. Er worden beperkt, lokale maatregelen genomen om de paar knelpunten met betrekking tot de normering voor wateroverlast op te lossen. Ook worden maatregelen genomen om de afwatering van het peilvak langs de Oude Rijn naar het poldergemaal te verbeteren. Dit wordt gedaan door een aantal watergangen te verbreden.

6.2.3 Waterkwaliteit

Nieuwe rioleringssystemen zullen worden uitgevoerd als gescheiden rioolstelsel.

Daar waar mogelijk en doelmatig zal binnen het gebied met een gemengd rioolstelsel verhard afvoerend oppervlak worden afgekoppeld.

Er wordt naar gestreefd om de waterafvoerende oppervlakken van bouwwerken en terreinen uit te voeren in niet uitlogende materialen en de toepassing van zink, koper of lood bevatten, te vermijden. Hiermee wordt diffuse verontreiniging van het oppervlaktewater voorkomen.

6.2.4 Grondwater


Het grondwaterbeleid van de gemeente is beschreven in de door de gemeenteraad vastgestelde 'Visienota invulling gemeentelijke rioleringszorgplichten'. Dit beleid wordt integraal opgenomen in het verbeterd Gemeentelijk rioleringsplan 2011-2015.


De gemeentelijke grondwatertaak zoals opgenomen in de Waterwet heeft betrekking op het hele openbare gebied. Binnen het plangebied zijn alleen voor het stedelijke gebied grondwaterstandmeetpunten aanwezig. Meerjarige waarnemingen in deze meetpunten laten zien dat de grondwaterstanden onder de ingreepmaat liggen en dat er dus geen grondwaterregulerende maatregelen nodig zijn.


Bij alle planologische ontwikkelingen die binnen het plangebied plaats gaan vinden zal het effect op de grondwaterstand onderzocht worden en zonodig zullen maatregelen worden getroffen om negatieve effecten op de grondwaterstand te compenseren.

6.2.5 Riolering

Huidige rioleringsstructuur

Binnen het plangebied is de volgende riolering aanwezig:

Het centrum van Aarlanderveen is voorzien van een gemengd rioolstelsel. Op dit gemengde rioolstelsel vinden tevens de rioollozingen plaats van de drukrioolstelsels in het Noordeinde, het Zuideinde, de Oostkanaalweg, de Nieuwkoopseweg en de Kerkvaartsweg. Ook vinden enkele lozingen vanuit de gemeente Nieuwkoop (panden westelijk van de Korteraarseweg). De lozing van het afvalwater vindt plaats op de awzi te Nieuwveen.


In de Hogedijk en de Korteraarseweg heeft de gemeente in het kader van de vrijwillige verbreding van de rioleringszorgplicht door en voor haar rekening IBA's klasse II aangelegd. Bij overeenkomst worden deze IBA's onderhouden door het hoogheemraadschap van Rijnland.


Uit het geldende Basisrioleringsplan blijkt dat de rioolstelsels op basis van de standaardberekeningen geen hydraulische problemen zijn en dat, rekening houdend met een beperkte afkoppeling van het afvoerend verhard oppervlak en een automatische doorspoelinrichting ook voldaan wordt aan zowel de basisinspanning als aan het waterkwaliteitsspoor.

Gemeentelijk rioleringsplan

Het gemeentelijk beleid met betrekking tot de inrichting van de gemeentelijke rioolstelsels is beschreven in het Gemeentelijk rioleringsplan. Het vigerende plan heeft de titel Grp 2007-2011. Door de invoering van de Waterwet per 22 december 2009, waarmee de gemeentelijke rioleringszorgplichten zijn gewijzigd en uitgebreid, zal het plan per 1 januari 2011 vervangen worden door het vGrp 2011-2015.

Naast de wijze waarop de bestaande stelsels worden beheerd en onderhouden wordt in het (v)Grp ook aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de zorgplichten voor hemelwater, afvalwater en grondwater.

Toekomstige rioleringsstructuur

Het bestemmingsplan is flexibel van aard waardoor in het buitengebied verschillende ontwikkelingen mogelijk zijn zonder dat de bestaande waarden worden aangetast. Door deze flexibiliteit is hat dan ook niet op voorhand aan te geven of, en zo ja welke, aanpassingen aan de rioleringsstructuur nodig of gewenst zijn.

Als ontwikkelingen toch aanpassingen nodig maken zullen de uitgangspunten zoals vermeld in het verbeterd Gemeentelijk rioleringsplan leidend zijn.

6.3 Watertoets

Het hemelwater zal overeenkomstig de beleidsmatige afwegingsstappen ‘hergebruik-vasthouden-bufferingafvoer’, geloosd worden op de bestaande watergang/sloot aan de zuidzijde van het plandeel Hogedijk. Hergebruik van vrijkomend water is bedrijfsmatig nauwelijks mogelijk. Het bedrijf heeft geen productieproces waarbij hemelwater gebruikt kan worden. Bergen/vasthouden ligt het meest voor de hand. Door een buffering in de sloten, kan het water opgevangen worden.

De aanvoer van het hemelwater naar de sloten zal plaats vinden via dakgoten (niet-uitloogbaar) en vervolgens via PVC-afvoerbuizen. Het terreinwater zal in hoofdzaak afvloeiien naar de waterlopen. In overeenstemming met de uitgangspunten van het waterschap en de eisen aan de watertoets zal op het bedrijf een gescheiden rioleringssysteem gerealiseerd worden voor vuil (bedrijfs-)water (lozing op riool) en schoon (hemel-) water.

Bij de bouw van de loods zijn op voorhand geen uitloogbare materialen, zoals zink, koper of lood beoogd. Het bedrijfsafvalwater zal afkomstig zijn van een aan te leggen was-/tankplaats. Op deze milieukundige voorzieningen worden de machines, na opdracht, gereinigd. Hierdoor blijft eveneens de rest van het terrein relatief schoon. Tevens zal het terrein regelmatig schoongehouden/geveegd worden.

Landbouwkundige- of hydrologische beperkingen zijn niet te verwachten. Door de aanwezige sloten én buffervoorzieningen in de sloten is afdoende opvang te realiseren. Uitgaande van een norm van 15% van het verhard oppervlak is een buffervoorziening van circa 407 m2 benodigd.

Het plandeel Zuideinde ligt in een ander peilgebied. Het amoveren van de bebouwing en de bestrating/ erfverharding zal een gunstig effect hebben op de waterhuishouding. Ongeacht de bouw van woningen met bijgebouwen zal de totale verharding afnemen.

6.4 Watervergunning

Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft op 27 november 2013 een vergunning verleend als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet voor het verrichten van handelingen in een watersysteem. De Watervergunning is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.

Hoofdstuk 7 Juridische en bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planvoorschriften. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

7.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidigen, bouwvlakken enzovoorts. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaarten en/of kadastrale kaart).

7.3 Opbouw van de regels

De regels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken met een of meer artikelen:

Hoofdstuk 1: 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen (artikel 1) en een bepaling over de wijze van meten (artikel 2). De begripsbepalingen zijn in alfabetische volgorde opgesomd en dienen als referentiekader voor de overige regels.

Hoofdstuk 2: 'Bestemmingsregels' bevat de bestemmingen. Elk artikel heeft een vaste opbouw. Eerst wordt een bestemmingsomschrijving gegeven, vervolgens de bouwregels, eventuele nadere eisen en eventuele mogelijkheden voor ontheffing van de bouwregels danwel gebruiksregels.

Hoofdstuk 3: 'Algemene regels' bevat regels die algemeen gelden en die vanwege de algemeenheid gegroepeerd zijn.

Hoofdstuk 4: 'Overgangs- en slotregels' omvat de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Deze zijn opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' en de 'Overgangs- en slotregels'.

In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen in alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd (afhankelijk van het bestemmingsplan):

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

7.4 Wijze van toetsen

De regels en verbeelding zijn bedoeld als instrument om te bepalen of gebruik in ruime zin van de gronden en opstallen in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid dat voor een gebied geldt. Wanneer bijvoorbeeld een aanvraag voor functiewijziging of het uitbreiden van de bestaande bebouwing wordt ingediend, moet deze getoetst worden aan het bestemmingsplan.

Indien een aanvraag binnenkomt dient:

  • 1. In eerste instantie op de verbeelding te worden gekeken waar de betreffende locatie ligt. Hierbij zijn dus van belang de toegekende bestemmingen en de eventuele nadere aanduidingen die op deze gronden van toepassing zijn;
  • 2. Vervolgens in de regels onder de doeleindenomschrijving van de geldende bestemming te worden nagegaan of de situatie in overeenstemming is met deze doeleindenomschrijving;
  • 3. Indien dit het geval is vervolgens met betrekking tot:
    • a. bebouwing te kijken naar de bebouwingsregels;
    • b. werken en werkzaamheden te kijken naar de aanlegregels;
    • c. gebruik te kijken naar de gebruiksbepalingen.
  • 4. Indien strijdigheid aanwezig is, vervolgens in de respectievelijke afwijkingsbevoegdheden danwel in de wijzigingsbevoegdheden te worden nagegaan of in een uitzondering is voorzien. Bij het toepassen van deze bevoegdheden dient aan de daar opgenomen specifieke voorwaarden te worden voldaan.

7.5 Artikelsgewijze behandeling

Artikel 1 Begrippen

In artikel 1 is een aantal begrippen nader gedefinieerd teneinde onduidelijkheid te voorkomen. Aangesloten is bij de landelijke standaard begripsbepalingen, die zijn voorgeschreven danwel die voortvloeien uit de jurisprudentie. Voor het overige is aangesloten bij de in de gemeente gebruikelijke definities danwel zijn toegesneden op de specifieke situatie.

Artikel 2 Wijze van meten

In artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden bij het beoordelen of de maatvoering in de overeenstemming is met de regels.

Artikel 3 Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1

  • De verzamelbestemming is akkerbouw , weidebouw en vollegrondstuinbouw. Karakteristieken zijn bestaande sloten- en verkavelingspatroon, openheid van het landschap, zichtlijnen vanuit het lint op het achterland. Naast deze bestemming is een agrarisch loonwerkbedrijf toegestaan.
  • Ter plaatse van cultuurhistorische waarde is de bebouwing tevens bestemd voor behoud van aan de bebouwing eigen zijnde cultuurhistorische waarde die karakteristiek is voor het gebied.
  • Op basis van de specifieke gebruiksbepaling is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het in werking treden van het bestemmingsplan niet mag worden gewijzigd ten behoeve van ander gebruik binnen deze bestemming.
  • Er zijn geen afwijkingen voor gebruik toegestaan eveneens mag het bouwvlak niet worden vergroot.
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden is opgenomen.

Artikel 4 Tuin

De voor Tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Op deze gronden mag niet worden gebouwd.
Artikel 5 Verkeer- Verblijfsgebied

De voor Verkeer- Verblijfsgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor o.a. toegangswegen voor de aangrenzende gronden.

Artikel 6 Water

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor water, duiker een brug t.h.v. de Zuideinde 21, geen aanlegsteigers. Het toegangshekwerk op de brug mag maximaal 3 meter bedragen.

Artikel 7 Wonen

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor vrijstaande woningen. Het maximaal aantal toegestane woningen staan op de verbeelding aangegeven. Dat geldt eveneens voor de maximale bouw- en goothoogte. De bestemming kent een ontheffingsbevoegdheid voor aan huis verbonden bedrijven.

Artikel 8 Waarde- Archeologie

Het gebied dat als archeologisch waardevol is aangemerkt is middels een dubbelbestemming op de verbeelding weergegeven. De regels zijn gebaseerd op de resultaten uit het archeologisch onderzoek dat in het kader van het bestemmingsplan is uitgevoerd.

Artikel 9 Waterstaat- Waterkering

Het perceel Zuideinde heeft tevens een waterkerende functie. Hieraan is de dubbelbestemming Waterkering gegeven. Voor deze gebieden gelden aanvullende op de bepalingen in dit bestemmingsplan, ook de regels van de Keur. Bij activiteiten die van invloed kunnen zijn op de waterkering of waterpeil (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen en beplanting), dient bij het Hoogheemraadschap van Rijnland een keurvergunning aangevraagd te worden.

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Deze regel zorgt ervoor dat grond die reeds eerder bij een verleende bouwvergunning is meegenomen niet nog eens bij de verlening van een nieuwe bouwvergunning mag worden meegenomen. Deze anti-dubbeltelbepaling heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een bouwvergunning onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een bouwvergunning onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Artikel 11 Algemene bouwregels

In dit artikel is onder meer bepaald dat het oprichten van geluidsgevoelige objecten uitsluitend is toegestaan indien wordt voldaan aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder of de daarop gebaseerde overige regelingen. Daarnaast is een regeling opgenomen die ervoor zorg draagt dat bij het oprichten van bebouwing rekenig moet worden gehouden met de belangen van de waterbeheerder: bebouwing nabij de bestemming 'Water' is uitsluitend mogelijk na verlening van een afwijking.

Artikel 12 Vrijwaringszone - molenbiotoop

In dit artikel zijn regels opgenomen ter bescherming van de molenbiotopen binnen het plangebied.

Artikel 13 Algemene afwijkingsregels

Op basis van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd om voor de gronden binnen het plangebied met een omgevingsvergunning af te wijken van de in de bestemmingen opgenomen bebouwingsregels. Het gaat hier om veranderingen van beperkte aard, zoals het bouwen van gebouwtjes van openbaar nut.

Artikel 14 Overige regels

Om een onevenredige aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden te voorkomen, is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid geboden om nadere eisen te stellen aan de plaatsing van gebouwen en de plaatsing en afmetingen van andere bouwwerken. Dit kan enkel geschieden in concrete, individuele gevallen.

Artikel 15 Overgangsrecht bouwwerken

In dit artikel is onder meer aangegeven dat bouwwerken die ten tijde van inwerkingtreding van dit plan aanwezig zijn, mogen blijven bestaan, ondanks dat zij afwijken van het plan.

Artikel 16 Overgangsrecht gebruik

Gebruik van gronden en opstallen zoals dat op het moment van inwerkingtreding van dit plan plaatsvindt mag -hoewel het afwijkt van het plan- worden gecontinueerd. Gebruik dat reeds onder het hiervoor geldende bestemmingsplan illegaal is aangevangen en ook volgens het nieuwe bestemmingsplan niet kan, blijft illegaal en mag dus niet worden voortgezet.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling van het voorliggende plan is een particulier initiatief. De financiële en economische uitvoerbaarheid komt ten laste van de C. Kamer & Zn. (initiatiefnemer). De economische uitvoerbaarheid is niet in het geding.In de Wro is opgenomen dat de gemeente bij ontwikkelingen kosten uit de kostensoortenlijst (Bro 6.2.3 tot en met 6.2.5), die in eerste instantie voor rekening komen van de gemeente, moet verhalen. Voor de planologische ontwikkeling die middels het wijzigen van het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt,geldt deze verplichting. De kosten die in dit kader van belang zijn beperken zich voornamelijk tot de plankosten en de eventuele kosten voor het vergoeden van planschade. De kosten voor het bestemmingsplan worden betaald door de initiatiefnemer (leges). Voor de planschade zal een overeenkomst worden aangegaan.

Hoofdstuk 9 Inspraak en vooroverleg

In dit hoofdstuk worden de resultaten verwerkt van de ontvangen reacties.

Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het het Besluit ruimtelijke ordening toegezonden aan:

1. Hoogheemraadschap Rijnland

2. Provincie Zuid- Holland

3. Ministerie

4. Regionale brandweer

In een aparte bijlage zijn de reacties weergegeven en voorzien van een reactie.