Plan: | Sint Maartensbrug, Ruigeweg 28 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0441.BPSTBRuigeweg28-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" van gemeente Schagen ten behoeve van het verplaatsen van een deel van het ter plaatse toegekende bouwvlak en het deels wijzigen van de agrarische (bedrijfs)bestemming naar een woonbestemming met de mogelijkheid voor een bedrijf aan huis.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
Het huidige bouwvlak is in gedeelde eigendom van de initiatiefnemer en een derde. De betreffende derde partij is eigenaar van de woning en de aanwezige bedrijfsbebouwing. Deze voert echter geen volwaardige agrarische bedrijvigheid ter plaatse meer uit, waarmee de bedrijfswoning in feite wordt gebruikt als burgerwoning. Er vinden ter plaatse echter wel nog bedrijfsmatige activiteiten plaats. Om deze reden is het wenselijk het deel van het bouwvlak dat in eigendom is van de betreffende derde te wijzigen naar een woonbestemming met de mogelijkheid voor het uitvoeren van (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten.
De initiatiefnemer heeft een biologisch bollenteeltbedrijf. Voor de biologische bollenteelt is biologische compost nodig. Compost is een donkerbruin, kruimelig product dat bestaat uit plantaardige resten die door micro-organismen bijna tot humus zijn afgebroken. Het is een humusproduct dat organismen bevat en gemineraliseerde elementen die voedsel zijn voor planten. Compost is 100% natuurlijk en brengt leven in de bodem.
Composteren is te vergelijken met wat in het bos gebeurt als afgevallen bladeren, twijgjes en dode planten en dieren zich omvormen tot donkerbruine bosgrond. Compost ruikt ook enigszins naar bosgrond.
Het bollenafval vanuit het biologisch bollenteeltbedrijf van de initiatiefnemer wordt hiervoor gemengd met enigszins houtig materiaal, gesteentemeel en speciale biologische toevoegingen en biologisch dynamische preparaten. Het is belangrijk dat de compost de juiste temperatuur heeft, dat hij op het juiste moment wordt omgezet en dat er voldoende tijd is om de rijping goed te laten verlopen. De initiatiefnemer composteert uitsluitend biologisch plantaardig materiaal. Het omzetten gebeurt enkele keren per jaar met een kraan.
Compost bevat veel organische stof en verbetert de bodemstructuur doordat voeding en organisch materiaal wordt toegevoegd.
Het gebruik van goede compost op de bodem, is de basis van een gezond bodemleven. Compost is de voeding voor plant en bodemleven en voor het biologisch bollenteeltbedrijf van de initiatiefnemer van levensbelang. Aangezien het bedrijf van de initiatiefnemer een biologisch bedrijf betreft, dient de initiatiefnemer uitsluitend biologische compost te gebruiken en deze is niet te koop. Hierdoor moet de initiatiefnemer zelf de compost produceren.
De initiatiefnemer voert ter plaatse, ten behoeve van het biologische bollenteeltbedrijf van de initiatiefnemer, derhalve biologische compostering uit in de open lucht, waarbij deze streeft naar de beste kwaliteit. Voor de biologische compostering mogen uitsluitend biologische materialen worden gebruikt welke voldoen aan de strenge regelgeving ten aanzien van biologische landbouw.
Vanuit milieuwetgeving dient deze biologische compostering, vanwege de omvang, echter inpandig plaats te vinden en dient ten aanzien van gevoelige objecten (woningen) voldoende afstand aangehouden te worden.
Om hieraan te kunnen voldoen wenst de initiatiefnemer te voorzien in een nieuwe landbouwschuur waarin de biologische compostering kan worden uitgevoerd. Binnen het huidige bouwvlak is echter onvoldoende ruimte beschikbaar om dan ook nog aan de minimale afstand tot gevoelige objecten te kunnen voldoen. Om deze reden is een verplaatsing van een deel van het bouwvlak noodzakelijk.
In het geldende bestemmingsplan is geen wijzigingsbevoegdheid of afwijkingsmogelijkheid opgenomen om het bouwvlak deels te verplaatsen en daarbij ook een deel van de bestemming te wijzigen in een woonbestemming met de mogelijkheid voor bedrijfsmatige activiteiten.
De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan Ruigeweg 28 te Sint Maartensbrug en ligt aan de zuidwest kant van Sint Maartensbrug in het landelijk gebied van gemeente Schagen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Zijpe, sectie F, nummers 2270, 2271. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" van de gemeente Schagen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 22 april 2014, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'overige zone - weidevogelleefgebied' en 'overige zone - bollenconcentratiegebied' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Schagen.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf aanwezig. Ter plaatse is daarvoor een bouwvlak van ongeveer 1 hectare toegekend.
Het huidige bouwvlak is momenteel echter in gedeelde eigendom van de initiatiefnemer en een derde. De aanwezige bebouwing is in gebruik en eigendom van de betreffende derde. Deze heeft de bebouwing niet langer in gebruik voor een volwaardige agrarische bedrijfsvoering, waarmee de bedrijfswoning in feite wordt gebruikt als burgerwoning. Bij de woning worden nog wel (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten uitgevoerd.
De initiatiefnemer heeft, elders, momenteel een biologisch bloembollenteeltbedrijf in gebruik. Bij een biologisch bollenteeltbedrijf mag uitsluitend biologische compost worden gebruikt. Deze is niet te koop, waardoor de initiatiefnemer deze zelf dient te produceren. Voor biologische compost mogen uitsluitend biologische materialen worden gebruikt die moeten voldoen aan strenge eisen en regelgeving ten aanzien van biologische landbouw.
Voor de noodzakelijke productie van de biologische compost voert de initiatiefnemer op zijn deel van de gronden biologische compostering in de buitenlucht uit. Er is ter plaatse van de noodzakelijke biologische compostering geen bouwvlak aanwezig, waarmee deze activiteit buiten het bouwvlak plaatsvindt.
In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Om het gebruik van de woning als burgerwoning positief te bestemmen is de gemeente, op verzoek van de initiatiefnemer, voornemens de bestemming van het deel van het bouwvlak dat in eigendom is van de betreffende derde te wijzigen in een woonbestemming. Omdat ter plaatse nog (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten worden uitgevoerd is het wenselijk binnen de woonbestemming eveneens te voorzien in de mogelijkheid voor (kleinschalige) bedrijvigheid.
De initiatiefnemer wenst, om aan milieuwetgeving te voldoen van waaruit de compostering inpandig dient plaats te vinden, een nieuwe landbouwschuur van ongeveer 1.400 m² op te richten. Deze nieuwe landbouwschuur zal worden opgericht ten behoeve van de biologische compostering. Deze zal daarmee geheel inpandig gaan plaatsvinden. In de regels behorende bij dit plan zal de landbouwschuur voor biologische compostering worden aangeduid als zijnde een overdekte composteerhal.
Momenteel wordt per jaar ongeveer 600 m³ aan materiaal per jaar op biologische wijze gecomposteerd in de buitenlucht. Dit is de maximaal toelaatbare hoeveelheid op basis van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal per jaar ongeveer 1.200 m³ aan materiaal worden aangevoerd, waarvan gemiddeld 1.000 m³ aan biologische compost over blijft en wordt aangewend voor bemesting van de eigen landbouwgrond ten behoeve van de biologische bollenteelt van de initiatiefnemer. Hiermee valt de activiteit niet langer onder het Activiteitenbesluit Milieubeheer, maar is deze milieuvergunningsplichtig. Momenteel is er voor de activiteiten een gedoogbeschikking afgegeven. Hierin zijn voorwaarden voor de biologische compostering opgenomen. Na realisatie van het project zullen de voorwaarden uit deze gedoogbeschikking worden opgenomen in de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu.
Ten behoeve van het terugbrengen van de hinder aan de omgeving zal de biologische compostering inpandig in de nieuw op te richten landbouwschuur plaats gaan vinden. Hiermee zal met de gewenste ontwikkeling sprake zijn van een verbeterd woon- en leefklimaat in de omgeving. De hinder aan de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling alleen maar afnemen.
De biologische compostering is noodzakelijk voor de biologische bollenteelt van de initiatiefnemer. Bij biologische bollenteelt mag uitsluitend biologische compost worden gebruikt. Deze is niet te koop en dient derhalve door de initiatiefnemer zelf te worden geproduceerd. De biologische compostering dient te voldoen aan de strenge eisen die gelden vanuit de biologische landbouw. Derhalve mogen alleen materialen worden gebruikt die zijn toegestaan vanuit de biologische regelgeving. Daarbij is gebruik van materialen die met schadelijke bestrijdingsmiddelen zijn behandeld niet toegestaan. Dergelijke materialen worden derhalve dan ook niet aan de biologische composthoop toegevoegd.
Vanuit de voorschriften uit de gedoogbeschikking, welke zullen worden overgenomen in de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, zijn de vaste afstanden van inrichtingen ten behoeve van compostering tot gevoelige objecten zoals zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit Milieubeheer van kracht gebleven. Dit betekent dat de gewenste nieuwe hal voor biologische compostering op minimaal 50 meter van gevoelige objecten dient te worden opgericht. Binnen het huidige bouwvlak is onvoldoende ruimte om aan deze afstand te kunnen voldoen. Om deze reden is een verplaatsing van een deel van het bouwvlak noodzakelijk. Het gaat daarbij uitsluitend om verplaatsing van (een deel van) een bestaand bouwvlak en niet om het toevoegen van een nieuw bouwvlak.
De locatie waarop de gewenste landbouwschuur voor biologische compostering zal worden opgericht is momenteel al in gebruik voor biologische compostering in de open lucht en is derhalve reeds geheel verhard. Concreet zal er daarmee geen sprake zijn van een toename van het verharde oppervlak.
Voor de biologische compostering is het, met name in de droge perioden, noodzakelijk dat deze op voldoende wijze wordt natgehouden. Daarnaast is het in natte perioden wenselijk het overschot aan water te kunnen opvangen en op natuurlijke wijze te kunnen filteren. Om dit mogelijk te maken heeft de initiatiefnemer ter plaatse reeds voorzien in een vijver met helofytenfilter. Een helofytenfilter is een filter dat met behulp van helofyten (tweejarige- of vaste planten waarvan enkel de onder water zittende knoppen een ongunstige periode, zoals een winter, overleven) afvalwater zuivert tot een kwaliteit die onschadelijk is voor het milieu.
De planten in helofytenfilters leveren zelf niet de grootste bijdrage aan de zuivering, dit gebeurt vooral door bacteriën die in de bodem leven. De planten zorgen wel in hoge mate voor een goed leefklimaat voor die bacteriën. Rondom de wortels van de planten leven talloze bacteriën die zuurstof nodig hebben. In de helofytenfilters werken de planten als een soort zuurstofpomp die via de wortels zuurstof onder het wateroppervlak inbrengen. De bacteriën zetten afvalstoffen uit het water om in voedingsstoffen voor zichzelf en voor de planten. Verder naar onderen in een helofytenfilter zijn bacteriën die zonder zuurstof leven actief. Deze voeden zich onder andere met de afvalstoffen van de zuurstofminnende bacteriën hoger in het filter. Zo wordt het water op een natuurlijke manier gezuiverd, zonder dat er stoffen behoeven te worden toegevoegd. Het zuiveringsrendement van helofytenfilters is hoog terwijl het energiegebruik laag of vrijwel nihil is.
De vijver met helofytenfilter dient daarmee een multifunctioneel doel. Enerzijds dient het als opvang en zuivering van het overschot aan water uit het compost. Anderzijds dient het als voorraad van gezuiverd water dat, als de biologische compost te droog is, kan worden toegevoegd aan de biologische compost om het voldoende nat te houden. Ten slotte heeft de vijver met helofytenfilter een waterbergende functie.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Deze is niet op schaal. Voor een volledige tekening op schaal, waarin ook de situatie is opgenomen, wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de landschappelijke inpassing zal tussen het huidige bouwvlak en het te verplaatsen deel van het bouwvlak worden voorzien in nieuwe erfbeplanting. Hiermee ontstaat een groene buffer tussen de landbouwschuur voor biologische compostering van de initiatiefnemer en de woning met bedrijfsmatige activiteiten van de betreffende mede-eigenaar.
Bij de gewenste landschappelijke inpassing zal worden voorzien in streekeigen beplanting. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van voldoende voedselhoudende beplanting zodat verschillende diersoorten de kans krijgen zich hier te ontwikkelen.
De plaats van de voorgenomen landschappelijke inpassing is weergegeven in de situatie bij de tekening op schaal, zoals is opgenomen als bijlage 1 van deze toelichting.
Daarnaast zal, zoals weergegeven in indicatieve sfeerbeelden in de volgende figuren, de nieuwe loods aan één zijde worden voorzien van een grondwal met groene beplanting. Hiermee wordt bijgedragen aan de groene en natuurlijke uitstraling.
Sfeerbeeld (3D) grondwal met beplanting tegen gevel gewenste nieuwe loods.
Bron: DLV Advies.
Sfeerbeeld (3D) grondwal met beplanting tegen gevel gewenste nieuwe loods.
Bron: DLV Advies.
Ten slotte zal tussen het perceel waarop de nieuwe loods voor biologische compostering zal worden gerealiseerd en het perceel met de woning welke zal worden omgeschakeld naar burgerwoning met bedrijvigheid aan huis worden voorzien in beplanting. Hierbij is gekozen voor beplanting die een positieve bijdrage levert aan het landschap. De voorgenomen wijze van beplanting is weergegeven in de tekening zoals is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.
De realisatie en instandhouding van de voorgenomen landschappelijke inpassing is als voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan opgenomen, waarmee de landschappelijke inpassing wordt geborgd.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisten opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt
de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit
een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren,
detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
De gewenste (inpandige) biologische compostering is op basis van deze definitie niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is bij de gewenste ontwikkeling sprake van een reeds bestaand bouwvlak met bestaande bouwmogelijkheden. Dit bouwvlak zal (deels) worden verplaatst en zal dezelfde bouwmogelijkheden bieden. Er worden daarmee geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
De woning kan, gezien er sprake is van het positief bestemmen van de woning als burgerwoning, kan mogelijk op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling als "woningbouwlocatie" worden gezien. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van slechts één woning die, gezien de ligging en onderlinge afstand, niet als één woningbouwlocatie met andere woningen kan worden aangemerkt. Er is derhalve bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Noord-Holland heeft op 2 november 2010 de Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. Deze is verschillende keren herzien middels een partiële herziening. De meest recente versie is op 2 maart 2015 in werking getreden.
De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Vanuit de verschillende gebiedstyperingen is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'aandijkingenlandschap', 'zoekgebied voor grootschalige windenergie', 'kleinschalige oplossingen voor duurzame energie', 'fijnmazige waterberging', 'gebied BBG (bestaand bebouwd gebied)', 'bollenconcentratiegebied' en 'gebied voor grootschalige landbouw'.
Aandijkingenlandschap:
De locatie is gelegen in een aandijkingenlandschap. De karakteristiek van dit landschap wordt gekenmerkt door de kernkwaliteiten van het landschap. Deze zijn onder te verdelen in archeologie en tijdsdiepte (tezamen 'ondergrond'), aardkundige waarden, historische structuurlijnen, cultuurhistorische objecten en openheid, duisternis en stilte (tezamen 'landschaps-DNA') en dorps-DNA.
Bij ontwikkelingen in het landschap gaat de provincie uit van ontwikkelingsgerichte benadering, waarbij behoud van de gelaagdheid van het landschap centraal staat. De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard. De structuur van het landschap zal met de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig worden aangetast. Met de gewenste positionering van de gewenste landbouwschuur is rekening gehouden met zichtlijnen vanuit omliggende bebouwing. Daarnaast vinden geen grootschalige ingrepen in de bodem plaats. De structuur en gelaagdheid van het landschap zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.
De locatie is niet gelegen in een aardkundig waardevol gebied, waarmee geen aardkundige waarden onevenredig zullen worden aangetast.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt slechts op kleinschalige schaal gebouwd. Er is nauwelijks of geen sprake van lichtuitstraling naar buiten, waarmee de openheid en donkerte van het landschap niet in onevenredige mate zal worden aangetast.
De locatie is niet in of nabij een dorpskern gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van mogelijke aantasting van het dorps-DNA.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het aandijkingenlandschap.
Zoekgebied voor grootschalige windenergie:
De provincie heeft in het kader van de duurzaamheidsdoelstellingen gebieden aangewezen die mogelijk geschikt zijn voor grootschalige windenergie. De voorgenomen ontwikkeling zal de realisatie van de voorzieningen van windenergie niet in de weg staan.
Kleinschalige oplossingen duurzame energie:
De provincie stimuleert binnen deze gebieden initiatieven in het kader van het opwekken van duurzame energie op kleinschalig niveau. De voorgenomen ontwikkeling staat dergelijke initiatieven niet in de weg.
Fijnmazige waterberging:
Het gehele grondgebied van de provincie Noord-Holland is aangemerkt als gebied voor fijnmazige waterberging. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor realisatie van de fijnmazige waterberging. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.6) zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten hebben op de waterhuishouding ter plaatse en zal de ontwikkeling de realisatie van de fijnmazige waterberging niet in de weg staan.
Bestaand bebouwd gebied:
Buiten het bestaand stedelijk gebied is voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen eerst een aanvullende toetsing nodig. Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Bollenconcentratiegebied en gebied voor grootschalige landbouw:
In de zone voor grootschalige landbouw is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied. Voor bollenteelt heeft de provincie clustergebieden aangewezen. Deze gebieden zorgen voor ruimtelijke clustering van de sector, wat leidt tot economische en landschappelijke voordelen. De toeleverende en uitbestedende bedrijven kunnen zich in de nabijheid vestigen. Dit levert voordelen op voor milieu en logistiek.
De trend naar schaalvergroting en specialisatie zal zich voortzetten vanuit een economisch perspectief. Deze trend brengt ook de behoefte aan grotere bouwpercelen met zich mee. In dit gebied zijn agrarische bouwpercelen van 2 hectare mogelijk. Grotere bouwpercelen zijn in dit gebied alleen mogelijk met een ontheffing van Gedeputeerde Staten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een bouwperceel van meer dan 2 hectare. Hiermee past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van de provincie Noord-Holland.
Op 2 november 2010 heeft de provincie Noord-Holland de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. Deze is verschillende keren gewijzigd en geactualiseerd. De meest recente versie van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is op 1 maart 2017 geconsolideerd en in werking getreden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Vanuit de Provinciale Ruimtelijke Verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'weidevogelleefgebied', 'Gebied voor grootschalige landbouw', 'bollenconcentratiegebied' en 'kleinschalige oplossingen voor duurzame energie'.
Weidevogelleefgebied:
Ten aanzien van weidevogelleefgebieden is in artikel 25 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening gesteld dat uitbreiding van bebouwing alleen is toegestaan in een bestaand bouwvlak of een uitbreiding daarvan. Bij de gewenste ontwikkeling wordt bebouwing opgericht in een bestaand bouwvlak. Dit bouwvlak zal echter wel voor een deel worden verplaatst. In het derde lid van artikel 25 is echter eveneens een mogelijkheid voor nieuwe bebouwing opgenomen buiten een bouwvlak of uitbreiding daarvan, mits netto gezien geen verstoring plaatsvindt van het weidevogelleefgebied.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt een deel van het bouwvlak verplaatst, zodat vanuit milieuwetgeving aan de vereiste afstanden kan worden voldaan. Netto gezien zullen de mogelijkheden voor de bebouwde oppervlakte niet toenemen (er is reeds sprake van een bouwvlak en daarbinnen kan reeds bebouwing worden opgericht). Er is geen sprake van uitbreiding van een bouwvlak, waarmee het ruimtebeslag gelijk blijft. Daarnaast is het deel waarop de gewenste landbouwschuur zal worden gebouwd reeds geheel verhard. Er is daarmee netto gezien geen verlies aan areaal van het weidevogelleefgebied. Daarmee is er dus netto gezien geen sprake van verstoring van het gebied, waarmee de voorgenomen ontwikkeling op basis van artikel 25, derde lid, onder d van de Provinciale Ruimtelijke Verordening mogelijk kan worden gemaakt.
Gebied voor grootschalige landbouw:
Binnen de gebieden voor grootschalige landbouw is, op basis van artikel 26, een bouwperceel van maximaal 2 hectare mogelijk voor een agrarisch bedrijf. Het bouwvlak van de initiatiefnemer heeft een omvang van ongeveer 1 hectare. Het te verplaatsen deel van het bouwvlak is ongeveer 0,415 hectare groot. De maximale omvang voor een bouwperceel in deze gebieden zal daarmee niet worden overschreden.
Naast de maximale omvang voor een bouwperceel wordt ook artikel 15 van toepassing verklaard. Artikel 15 bevat bepalingen ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied. Hierbij staat behoud van kernkwaliteiten, openheid van het landschap (met daarbij stilte en duisternis), behoud van de historische structuurlijnen en behoud van cultuurhistorische objecten centraal.
De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en zal daarmee geen onevenredige invloed hebben op de structuur en openheid van het landschap. Met de gewenste inrichting en positionering is rekening gehouden met zichtlijnen vanuit omliggende functies naar het achterliggende landschap. Hiermee zal de openheid van het landschap niet onevenredig worden geschaad.
Er is bij de gewenste bebouwing nauwelijks of geen sprake van lichtuitstraling naar buiten. Middels akoestisch onderzoek is daarnaast, zoals ook omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.2.4), aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige geluidsbelasting aan de omgeving. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de stilte en duisternis van het gebied.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een passende landschappelijke inpassing die aansluit bij de reeds voorkomende beplanting in het gebied. Hiermee wordt op passende wijze bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.4.2) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen, structuren en/of objecten worden geschaad.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de voorwaarden zoals zijn gesteld in artikel 15 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Bollenconcentratiegebied:
Binnen de bollenconcentratiegebieden wordt, zoals nader opgenomen in artikel 26b van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de ontwikkeling van bollenteeltbedrijven of daaraan gerelateerde bedrijven mogelijk gemaakt. Verder worden in deze gebieden geen extra beperkingen geboden aan andere functies.
De voorgenomen ontwikkeling zal de ontwikkeling van andere bollenteeltbedrijven en/of daaraan gerelateerde bedrijven in de weg staan.
Kleinschalige oplossingen duurzame energie:
De provincie stimuleert binnen deze gebieden initiatieven in het kader van het opwekken van duurzame energie op kleinschalig niveau. De voorgenomen ontwikkeling staat dergelijke initiatieven niet in de weg.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Provinciale Verordening Ruimte van de provincie Noord-Holland.
De gemeente Schagen heeft op 22 februari 2011 de Structuurvisie 2025 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in het buitengebied. De gemeente streeft naar een vitaal en aantrekkelijk buitengebied. Voorzieningen en ontwikkelingen die bijdragen aan een toename van recreatieve en toeristische functies krijgen de ruimte zich verder te ontwikkelen. Ook natuurontwikkeling krijgt in het buitengebied een kans.
De agrarische sector mag zich ontwikkelen, mits dit past binnen het zogenaamde "maximale laadvermogen" van het buitengebied. Agrarische ontwikkelingen zijn toelaatbaar, mits er geen sprake is van een mogelijke aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.4.2) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen, structuren en/of objecten worden geschaad.
De polder waarin de locatie is gelegen heeft een relatief kleinschalig verkavelingspatroon. In de verkaveling zijn verschillende richtingen te herkennen die duiden op een ontginning in verschillende fasen. Het is een vlak en zeer open gebied dat ruimtelijk begrensd wordt door de omringende dijken. Het grondgebruik bestaat zowel uit grasland als akkerland. De polder is slechts schaars bebouwd en beplanting beperkt zich voornamelijk tot erfbeplanting. De polder is daarmee een zeer open gebied. Om deze openheid te waarborgen is het van belang de agrarische functie binnen deze zone vitaal te houden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De toename aan bebouwing blijft beperkt en er is uitsluitend sprake van erfbeplanting. Daarnaast zal de nieuwe bebouwing min of meer in een bestaand bebouwingslint worden opgericht. De voorgenomen ontwikkeling zal de openheid van het landschap daarom niet onevenredig aantasten.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie 2025 van gemeente Schagen.
Duurzaamheid is een belangrijk onderwerp in Nederland. Het wordt daarom ook steeds belangrijker om gebouwen, en met name bedrijfsgebouwen, duurzaam in te richten. Het is daarbij van belang initiatieven en innovaties die voor verduurzaming zorgen te stimuleren. Het gaat daarbij niet alleen om het opwekken van duurzame energie, maar ook om andere duurzaamheidsaspecten.
Nederland heeft de doelstelling om in 2050 geheel energieneutraal te zijn. Om dat te bereiken, moet er veel gebeuren en is een energietransitie nodig. Het beleid ten aanzien van duurzame energie is gericht op energiebesparing, meer energie duurzaam opwekken en beter benutten van restwarmte van bedrijven. Er zijn nieuwe energiesystemen nodig en er moeten innovatieve technologieën worden ontwikkeld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een nieuwe landbouwschuur ten behoeve van biologische compostering. Deze landbouwchuur zal worden gebouwd volgens de meest actuele regels ten aanzien van energiebesparing. Er zal geen verlichting worden aangebracht, waarmee het energieverbruik aanzienlijk zal verminderen. Daarnaast wordt de landbouwschuur zodanig opgericht dat deze gereed is voor een toekomstige montage van zonnepanelen.
Naast het opwekken van duurzame energie (en zuinig omgaan met energie) is het van belang dat er op duurzame wijze met afval wordt omgegaan. Het verwerken van afval kost jaarlijks een grote hoeveelheid energie. Het is daarom van belang om te zoeken naar alternatieve, energiezuinige manieren van afvalverwerking. Daarbij is het belangrijk om te voorkomen dat afval ontstaat en hergebruik of recycling te stimuleren. De wens is daarbij te stimuleren dat grondstoffen zoveel mogelijk hergebruikt worden zodat minder op stortplaatsen hoeft te worden gestort en dat minder afval hoeft te worden verwerkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt biologische compostering uitgevoerd. Dit betreft een alternatieve en duurzame wijze van het verwerken van afval. Daarnaast wordt, door de eisen die aan biologische compostering worden gesteld, gestimuleerd dat minder schadelijke stoffen voor het milieu worden gebruikt door bedrijven in de omgeving die gebruik willen maken van de biologische compostering van de initiatiefnemer. Hierdoor is sprake van een vermindering van het gebruik van schadelijke afvalstoffen. Tevens hoeft met de biologische compostering van de initiatiefnemer minder afval op andere wijze te worden verwerkt, waarmee wordt bijgedragen aan duurzame afvalverwerking.
Daarnaast is ter plaatse voorzien in een vijver met een helofytenfilter. Deze vijver met helofytenfilter zorgt voor een natuurlijke zuivering van het afvalwater. Hiermee wordt het hemelwater, alsmede in situaties waarin sprake is van een overschot aan vocht/water in de biologische compost, opgevangen en op natuurlijke wijze gefilterd tot water met een kwaliteit die onschadelijk is voor het milieu. Ook dit draagt bij aan duurzame afvalverwerking.
In Nederland is men bezig met een overgang. Waar eerst grondstoffen en producten aan het einde van hun levensduur werden vernietigd (lineaire economie), wodt nu gewerkt aan een circulaire economie. Producten en grondstoffen worden daarbij hergebruikt en zo min mogelijk vernietigd. In de landbouw is het daarbij vooral van belang om lokale biomassa te gebruiken.
Met de biologische compostering van de initiatiefnemer wordt bijgedragen aan een circulaire economie. Er wordt lokale biomassa gebruikt en de biologische compost wordt hergebruikt in plaats van dat de materialen worden vernietigd.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan de duurzaamheid.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal worden voorzien in een wijziging van de agrarische bestemming van een deel van het bouwvlak naar een woonbestemming met de mogelijkheid voor (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten. Het gebied is te typeren als een gebied met functiemenging. Daarbinnen kunnen (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten worden toegestaan, mits zij bouwkundig van de woning gescheiden zijn. De gewenste activiteiten zullen plaatsvinden in de bestaande bedrijfsbebouwing. Deze is bouwkundig afgescheiden van de eigen woning en is op (ruime) afstand van de woningen van derden gelegen. Hiermee zal met de gewenste bedrijvigheid aan huis geen onevenredige hinder worden veroorzaakt.
Vanuit het VNG handreiking worden voor belucht biologisch composteren de volgende richtafstanden gehanteerd:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object zal, na de voorgenomen ontiwkkeling, de naar burgerwoning om te schakelen bedrijfswoning zijn. Deze zal op een afstand van ongeveer 59 meter van de gewenste nieuw te bouwen landbouwschuur voor biologische compostering komen te liggen (gemeten van gevel tot gevel). De woning aan de Ruigeweg 29 is gelegen op een afstand van ongeveer 65 meter van de gewenste landbouwschuur voor biologische compostering. Voor het overige zijn er binnen 100 meter geen gevoelige objecten gelegen.
Aan de richtafstand voor gevaar wordt met de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan. Aan die voor geur, fijn stof en geluid wordt niet voldaan. Echter kan, mits goed gemotiveerd, van de richtafstanden worden afgeweken. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals ook nader omschreven in de paragrafen "Geur" (paragraaf 4.2.2), "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.2.3) en "Geluid" (paragraaf 4.2.4), nader onderzoek uitgevoerd naar geur, luchtkwaliteit en geluid. Uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat op deze gebieden geen onevenredige hinder zal worden veroorzaakt aan de omgeving. Omdat de biologische compostering inpandig zal gaan plaatsvinden is juist eerder sprake van een verminderde hinder aan de omgeving.
Vanuit het Activiteitenbesluit Milieubeheer is opgenomen dat voor compostering een afstand tot gevoelige objecten van 50 meter aangehouden dient te worden (mits deze gevoelige objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen). Door de omvang van de biologische compostering (meer dan 600 m³ per jaar) valt de biologische compostering van de initiatiefnemer echter niet meer binnen het Activiteitenbesluit Milieubeheer, maar is vergunningsplichtig. Aan de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu zullen voorschriften worden verbonden. Voor de activiteit is reeds een Gedoogbeschikking afgegeven. Hierin zijn ten aanzien van de biologische compostering voorschriften opgenomen. In de voorschriften van de Gedoogbeschikking zijn de vaste afstanden die voor compostering gelden vanuit het Activiteitenbesluit Milieubeheer opgenomen. Dit houdt in dat vanuit de Gedoogbeschikking eveneens een afstand van 50 meter tot gevoelige objecten in de omgeving aangehouden dient te worden. De Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord, welke de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu in behandeling heeft, heeft aangegeven dat de voorschriften zoals zijn opgenomen in de reeds aanwezige Gedoogbeschikking rechtstreeks opgenomen zullen worden als voorschriften bij de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu. Hiermee dient ten aanzien van gevoelige objecten een afstand van 50 meter aangehouden te worden. In de volgende figuur is een situatietekening opgenomen met een contour van 50 meter vanuit de landbouwloods voor biologische compostering waarop eveneens omliggende gevoelige objecten zijn opgenomen. Zoals te zien in de volgende figuur is er binnen 50 meter van de landbouwloods geen gevoelig object gelegen. De volledige situatietekening op schaal met de contouren en de omliggende gevoelige objecten is opgenomen in bijlage ... van deze toelichting.
Situatietekening met 50-meter contour en omliggende gevoelige objecten.
Bron: DLV Advies.
Hiermee is gemotiveerd van de richtafstanden afgeweken en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige hinder aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van biologische compostering in een landbouwschuur. Een dergelijke inrichting veroorzaakt mogelijk geurhinder aan de omgeving. Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving is door een deskundig onderzoeksbureau een geur- en fijn stof onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de geurbelasting voldoet aan de toetsingswaarden volgens het geldende geurbeleid, waarmee kan worden gesteld dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar geurhinderniveau. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
In het onderzoeksrapport is de aanvoer van de materialen voor de compostering eveneens meegenomen. Echter is de wijze van aanvoer niet geheel duidelijk in het rapport omschreven. De aanvoer van de materialen vindt in gesloten wagens plaats. Daarnaast is er bij de aanvoer sprake van bollenafval en loofresten, houtachtig materiaal en natuurgras. Dit betreft materialen die als afval aan de composthoop worden toegevoegd en zijn op het moment van aanvoer nog niet aan het composteren en daarmee ook niet geurrelevant. Omdat de aanvoer ook in gesloten wagens plaatsvindt zal hiermee geen sprake zijn van geurhinder als gevolg van de aanvoer van de materialen voor biologische compostering.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving. Omdat de biologische compostering na realisatie van de gewenste ontwikkeling inpandig zal plaatsvinden en niet langer in de open lucht zal juist eerder sprake zijn van een afname van de geurhinder aan de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van biologische compostering in een landbouwschuur. Een dergelijke inrichting heeft mogelijk gevolgen voor de luchtkwaliteit van de omgeving.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige effecten heeft op de luchtkwaliteit is door een deskundig onderzoeksbureau een geur- en fijn stof onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ruimschoots kan worden voldaan aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofoxiden volgens de Wet Luchtkwaliteit. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Omdat de biologische compostering na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling inpandig zal plaatsvinden in plaats van in de open lucht zal met de voorgenomen ontwikkeling juist eerder sprake zijn van een verminderde uitstoot van fijn stof naar de omgeving.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Wel is echter sprake van het positief bestemmen van het gebruik als burgerwoning. Om te bepalen of de geluidsbelasting op de betreffende woning aanvaarbaar is, is door een deskundig bureau een akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting op de woning uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai ter plaatse van de nieuwe woonbestemming zal voldoen aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Er zijn daarmee geen verdere procedures in het kader van de Wet geluidhinder nodig. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een inrichting welke mogelijk leidt tot een toename van de geluidsbelasting aan de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de grenswaarden niet zullen worden overschreden. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.2.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.2.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.2.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt biologische compostering uitgevoerd. Bij compostering kunnen, door ontwikkeling van schimmels, risico's ontstaan voor de volksgezondheid.
Schimmels planten zich voort door sporen in de lucht die kunnen worden ingeademd. De meeste (gezonde) mensen worden hier niet ziek van, maar mensen waarbij het immuunsysteem is verzwakt, door bijvoorbeeld een chemokuur, kunnen daar erg ziek van worden.
Wanneer een patiënt is geïnfecteerd met een dergelijke schimmel dan wordt die bestreden met antibiotica. Ook patiënten met een verlaagde weerstand zijn met antibiotica goed te behandelen.
Een van de meest voorkomende schimmels bij compostering van bollenafval is de Aspergillus schimmel. Deze schimmel is doorgaans goed te bestrijden met antibiotica (azolen). Echter worden in de bollenteelt vaak bestrijdingsmiddelen gebruikt die de werking van de antibiotica (in dit geval de azolen) negatief kunnen beïnvloeden, waardoor deze niet goed of niet meer werken. Indien veelvuldig bestrijdingsmiddelen worden gebruikt kan de Aspergillus schimmel een resistentie ontwikkelen tegen de antibiotica en daarmee minder goed worden bestreden.
De compostering van de initiatiefnemer betreft biologische compostering. Voor het biologisch bollenteeltbedrijf van de initiatiefnemer mag deze uitsluitend biologische compost gebruiken. De biologische compost is niet te koop en dient derhalve door de initiatiefnemer zelf te worden geproduceerd. Om deze reden voert de initiatiefnemer de biologische compostering uit.
Bij biologische compost mogen uitsluitend biologische materialen worden gebruikt. De initiatiefnemer voldoet met de biologische compostering aan de wettelijke eisen die aan biologische landbouw en biologische compostering worden gesteld. Alle materialen die worden toegevoegd aan de composthoop voldoen aan de regelgeving zoals die wordt gesteld aan biologische bedrijven. Omdat aan de eisen van biologische compostering wordt voldaan is geen sprake van het gebruik van materialen die de Aspergillus schimmel resistent maken tegen antibiotica. De resistentie zal ter plaatse daarmee niet plaatsvinden.
Indien sprake is van infectie met de Aspergillus schimmel als gevolg van de biologische compostering dan wordt deze bij gezonde mensen door het lichaam zelf afgebroken. In het geval van een verminderde weerstand is deze in dit geval goed te bestrijden met de juiste antibiotica (azolen). Dit is door de GGD Hollandse Noorden bevestigd.
Daarnaast zal het risico op verspreiding van schimmels met de voorgenomen ontiwkkeling afnemen. Momenteel vindt de biologische compostering in de buitenlucht plaats. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een nieuwe landbouwschuur om de biologische compostering inpandig te laten plaatsvinden, waarmee de verspreiding van eventuele schimmels aanzienlijk wordt verminderd.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat ook op het gebied van gezondheid sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het woon- en leefklimaat op dit gebied met de gewenste ontwikkeling juist eerder zal verbeteren ten aanzien van de huidige situatie.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen schadelijke of gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en/of worden gebruikt. Dit geldt zowel voor de biologische compostering als voor de kleinschalige bedrijvigheid bij de naar burgerwoning om te schakelen bedrijfswoning. Er zal daarmee op de locatie geen sprake zijn van opslag en/of gebruik van schadelijke of gevaarlijke stoffen, waarmee geen sprake zal zijn van onevenredige risico's naar de omgeving.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie is een (provinciale) weg gelegen waarop transport van mogelijk gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voor een dergelijke weg geldt een invloedsgebied van 200 meter vanaf de as van de weg. De locatie is op ruim 600 meter van deze weg gelegen.
De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling in de weg zal staan is een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd (verkennend onderzoek). Hieruit blijkt dat ter plaatse lichte verontreinigingen zijn aangetroffen. Deze liggen echter ruim onder het criteria voor vervolgonderzoek en vormen derhalve geen risico. Er is daarmee geen vervolgonderzoek nodig. Op basis van de historie van het perceel, de uitgevoerde maaiveldinspectie en de zintuiglijke waarnemingen tijdens de boorwerkzaamheden, waarbij geen asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, is het aannemelijk dat er geen sprake is van een verontreiniging van de bodem met asbest. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.
Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van een landbouwschuur ten behoeve van biologische compostering. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Voor biologische compostering is in de lijst uit de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage geen ondergrens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit opgenomen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.3) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.4), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.2.1 t/m 4.2.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.3) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Zwanenwater & Pettemerduinen) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,1 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling die een toenemende uitstoot van ammoniak en/of stikstof tot gevolg zal hebben. De depositie van ammoniak en/of stikstof als gevolg van de gewenste activiteiten zal daarmee niet toenemen op de betreffende gebieden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen waarbij sprake is van bouw kan het voorkomen dat tijdens de bouwfase wel, tijdelijk, een toename van de emissie van ammoniak en/of stikstofoxiden plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter sprake van een bouw van een eenvoudige landbouwschuur. De bouw zelf is daarom slechts zeer tijdelijk en kortdurend van aard. De materialen worden elders voorafgaand aan de bouw geproduceerd en de gewenste landbouwschuur kan ter plaatse gemakkelijk worden opgericht. De bouwperiode zal slechts zeer tijdelijk van aard zijn met slechts een beperkte aan- en afvoer, waarmee de uitstoot van ammoniak en/of stikstofoxiden ook tijdens de bouwfase niet in onevenredige mate zullen toenemen. De bouwfase zal daarom naar verwachting eveneens geen nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden.
De depositie van ammoniak en/of stikstof op de betreffende gebieden zal daarmee niet toenemen.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er met de voorgenomen ontwikkeling geen (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna zullen worden aangetast. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Holland.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Schagen voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m2 en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
Een deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Binnen deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 2.500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ingrepen van meer dan 500 m2 en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in archeologisch opzicht geen bezwaar is tegen de realisatie van de gewenste biologische composteerinrichting in het plangebied. Er wordt daarom geadviseerd ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (AMZ) geen aanvullende maatregelen te nemen. Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Holland.
De locatie is in een tweezijdig begrensde ruimte gelegen. Tweezijdig begrensde ruimten hebben als kenmerk dat ze langgerekt zijn en dat het begin en eind van de ruimten veelal niet vanaf een positie is te overzien. De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en zal aan de structuur en verkaveling van het landschap geen veranderingen tot gevolg hebben. De belevingswaarde van het landschap zal daarmee niet wijzigen. Er wordt voorzien in slechts een relatief kleine oppervlakte aan nieuwe bebouwing, waarmee de openheid van het landschap eveneens niet onevenredig zal worden aangetast. Tevens zal de nieuwe bebouwing in een bestaand bebouwingslint worden opgericht. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het tweezijdig begrensd gebied.
Nabij de locatie zijn een tweetal historische stolpboerderijen gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal echter geen veranderingen aan deze boerderijen teweeg brengen, waarmee geen sprake is van onevenredige aantasting van de historisch waardevolle boerderijen.
Nabij de locatie is het Noordhollandsch Kanaal gelegen met daarnaast een jaagpad. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen wijzigingen plaatsvinden aan het kanaal of het nabijgelegen jaagpad. De ontwikkeling vindt op ruime afstand van het kanaal en het jaagpad plaats, waarmee geen sprake is van aantasting van het waardevolle kanaal en het jaagpad.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is al aanwezig op de Ruigeweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Deze inritten zullen met de voorgenomen ontwikkeling behouden en in gebruik blijven. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. De ontsluiting van de locatie (inritten) in zowel de huidige als de toekomstige situatie is in de volgende figuren weergegeven.
Luchtfoto met ontsluiting (inritten) locatie in de huidige situatie.
Bron: DLV Advies.
Situatieschets met ontsluiting (inritten) locatie in de gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Vanuit de Nota Parkeernormen Schagen 2016 geldt dat in het buitengebied parkeren geheel op eigen terrein moet worden opgelost. Er wordt uitgegaan van het feit dat in het buitengebied geen openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling in de gewenste bedrijfssituatie sprake zijn van maximaal één personeelslid, welke gemiddeld 10 uur per week op het terrein aanwezig is. Deze zal (mogelijk) met een auto naar het werk komen. Er is voor het personeel daarmee één parkeerplaats nodig. Er komen op de locatie geen bezoekers. Er is derhalve geen parkeerplaats voor bezoekers nodig.
Op eigen terrein is ruim voldoende erfverharding aanwezig voor meer dan één auto om te parkeren.
Bij de woning is reeds parkeergelegenheid aanwezig voor meer dan twee auto's voor eigen behoefte en voor meer dan twee auto's van eventuele bezoekers. Hiermee is ter plaatse ruim voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de woning aanwezig.
Ook na realisatie van het project zal er daarmee op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het wijzigen van een deel van de huidige agrarische bestemming in een woonbestemming met kleinschalige bedrijvigheid in de bestaande bedrijfsbebouwing. Daarbij zal de huidige agrarische bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning.
Tevens zal een deel van het agrarisch bouwvlak worden verplaatst ten behoeve van de bouw van een nieuwe landbouwschuur ten behoeve van biologische compostering. Deze vindt momenteel in de buitenlucht plaats en zal na realisatie van de gewenste ontwikkeling inpandig plaats gaan vinden.
Na realisatie van het project zal sprake zijn van 1.000 m³ biologische compostering per jaar. Dit zal worden verdeeld over vier verschillende batches per jaar die elk ongeveer een half jaar blijven liggen. Elke batch zal een keer per periode worden gemengd en 3 keer per periode worden omgezet.
Gemiddeld, jaarrond, zal sprake zijn van 2 bewegingen met een tractor per week. Dit zijn in totaal dus 4 verkeersbewegingen per week met tractoren. Daarnaast zal jaarrond gemiddeld sprake zijn van 2 bewegingen met een vrachtwagen per maand. Dit zijn in totaal dus 4 verkeersbewegingen per maand met een vrachtwagen. Als dit wordt omgerekend naar een gemiddeld aantal per week dan resulteert dit in ongeveer 1 verkeersbeweging met een vrachtwagen per week. Dit zijn vaste verkeersbewegingen van en naar het bedrijf. Het gaat daarbij dus om gemiddeld 5 verkeersbewegingen per week, waarvan 1 met vrachtwagen en 4 met tractoren.
Daarnaast zullen in de piekperiode aanvullende bewegingen plaatsvinden. Er zal gemiddeld per jaar 15 keer sprake zijn van afvoer met een tractor met kar. Dit resulteert in ongeveer 30 verkeersbewegingen per jaar met tractor. Als dit wordt omgerekend naar het aantal verkeersbewegingen per jaar dan zal dit ongeveer een halve verkeersbeweging per week zijn.
In juli en augustus zal incidenteel sprake zijn van 2 extra bewegingen met tractoren per week. Dit is echter slechts incidenteel en zal daarmee niet bijdragen aan een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
In de worst-case situatie zal in totaal ongeveer sprake zijn van 5,5 verkeersbewegingen per week, met mogelijk nog 2 verkeersbewegingen met een tractor in de maanden juli en augustus. Dit betreft gemiddeld nog geen 1 verkeersbeweging per dag. Het aantal verkeersbewegingen is daarmee zeer beperkt en zal niet leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee eveneens geen onevenredig beroep doen op de capaciteit van omliggende wegen.
Het voorgaande betreft de totale bedrijfssituatie in de worst-case situatie na realisatie van het project. In de huidige situatie vinden reeds een groot deel van de verkeersbewegingen plaats voor de ter plaatse reeds uitgevoerde werkzaamheden. Concreet zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Door de biologische compostering inpandig uit te voeren zullen minder verkeersbewegingen plaats hoeven vinden om de biologische compost te mengen en/of om te zetten. In incidentele gevallen zal het aantal verkeersbewegingen mogelijk met 2 per week toenemen. Dit is verwaarloosbaar.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een deel van een agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming met mogelijkheden voor kleinschalige bedrijvigheid. Daarnaast wordt een deel van het huidige agrarisch bouwvlak verplaatst ten behoeve van de realisatie van een nieuwe landbouwschuur met inpandige biologische composteerder. De toename van het verhard oppervlak zal ongeveer 1.400 m² bedragen.
Voor elk plan wordt in het kader van de watertoets bepaald wat het effect is op de waterhuishouding. Als verantwoordelijke instantie voor het waterbeheer in en in de directe omgeving van het plangebied hanteert Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) als uitgangspunt dat het bebouwen van landelijk gebied geen verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie mag betekenen. Daarom adviseert het HHNK bij uitbreiding van verhard oppervlak compenserende maatregelen te nemen. Het HHNK denkt daarbij aan vergroting van de bergingscapaciteit door bestaande waterlopen te verbreden of door nieuw oppervlaktewater aan te leggen.
Tijdelijke berging van water door uitbreiding van het wateroppervlak creëert een grotere buffer in het systeem en daardoor een geringere peilstijging bij hevige regenval. De initiatiefnemer van het bouwplan is verantwoordelijk voor deze compenserende waterberging. Dat geldt zowel voor de financiering als voor de daadwerkelijke aanleg.
Om te bepalen hoe groot de compenserende waterberging moet zijn, heeft het HHNK een rekenmethode ontwikkeld. Het HHNK hanteert geen vast compensatiepercentage binnen het beheersgebied, maar een compensatiepercentage dat bij de lokale omstandigheden past.
Wanneer sprake is van een toename van verhard oppervlakte is het nodig om nieuw oppervlaktewater te compenseren.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Om de gevolgen van de verhardingstoename te compenseren berekent het
hoogheemraadschap hoeveel extra waterberging er in het betreffende peilgebied gerealiseerd moet worden. Bij deze berekening is uitgegaan van de toegestane peilstijging die statistisch eens in de 25 jaar kan voorkomen, de gemaalcapaciteit, drooglegging, rioolstelsel en grondsoort. Dit is berekend voor het oorspronkelijke peil zoals vastgelegd in het peilbesluit, dus niet voor het peil in de onderbemaling.
De nieuw op te richten landbouwschuur zal worden gerealiseerd op een reeds verhard stuk. Bij de voorgaande procedure voor het huidige bouwvlak is reeds rekening gehouden met compenserende waterberging voor deze verharding. Er is in feite geen toename van het verhard oppervlak (dit is reeds verhard). Omdat in de voorgaande procedure de compenserende waterberging heeft plaatsgevonden is hiervoor reeds voldoende waterberging aanwezig. Omdat de verharde oppervlakte niet toeneemt en de huidige verharding reeds is gecompenseerd is geen aanvullende waterberging noodzakelijk.
De initiatiefnemer heeft, voor het voorzien in voldoende water voor de biologische compostering, een vijver met helofytenfilter aangelegd. Deze vijver met helofytenfilter biedt, naast een natuurlijke zuivering van het water dat hierin komt, ruimte voor extra waterberging. Deze vijver is ongeveer 4 meter breed en 25 meter lang. Met de diepte van 1 meter biedt deze vijver een capaciteit van 100 m³ aan waterberging. Hiermee is, hoewel dit vanuit de gewenste ontwikkeling niet noodzakelijk is, voorzien in voldoende gelegenheid voor aanvullende waterberging, waarbij het hemelwater eveneens op natuurlijke wijze wordt gezuiverd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Schagen. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" van gemeente Schagen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het bestemmingsplan heeft van 11 september 2018 tot en met 22 oktober 2018 als ontwerp voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze ter inzage termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen.
Tijdens de ter inzage termijn zijn geen zienswijzen ingekomen op het plan.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).