Plan: | Herenweg 28a te Hoogwoud |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0432.BPHerenweg28a-VA01 |
Dit bestemmingsplan is opgesteld in verband met de uitbreiding van het agrarisch bedrijfserf van de bloem- en bloembollenkwekerij aan de Herenweg 28a te Hoogwoud in de gemeente Opmeer. De bloem- en bloembollenkwekerij is actief in het telen en broeien/trekken van tulpen.
Het plangebied ligt aan de oostzijde van de Herenweg, centraal in de dorpskern en grenzend aan het landelijke gebied. De bij het planvoornemen betrokken kadastrale percelen betreffen gemeente Opmeer, sectie U, nummers 425 en 381 (deels), met een totale oppervlakte van 2 ha. De ligging van het bedrijf en de locatie waar de uitbreiding is gepland, is op onderstaande luchtfoto globaal weergegeven. De kadastrale situatie is weergegeven in figuur 2.
Figuur 1. Kaart ligging bestaand bedrijf en locatie voor de geplande uitbreiding.
Figuur 2. Kadastrale kaart omgeving plangebied
Het plangebied betreft de kadastrale percelen gemeente Opmeer sectie U, de volgende percelen met de aangegeven oppervlakten:
Het planvoornemen betreft het vergroten van het bouwvlak, zoals dat is opgenomen in het bestemmingsplan Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017 om de realisatie van opslag-/bewaarloodsen in de toekomst mogelijk te maken.
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan maakt deel uit van twee verschillende bestemmingsplannen, te weten:
Op 3 juni 2015 is tevens een omgevingsvergunning verleend voor uitbreiding van het agrarisch erf tot ca. 1,2 ha.
Het plangebied heeft in zijn geheel een agrarische bestemming. In het bestemmingsplan Hoogwoud-Opmeer-Spanbroek is een bouwvlak opgenomen voor het bedrijfserf. Het nu voorliggende planvoornemen betreft het vergroten van het bedrijfserf tot 2 ha. Deze uitbreiding van het agrarisch bedrijfserf is niet passend in het geldende juridisch-planologisch kader voor wat betreft het aangegeven bouwvlak. De uitbreidingsplannen zijn tevens groter dan de in 2015 vergunde bedrijfsuitbreiding. Doormiddel van voorliggend nieuw bestemmingsplan kan alsnog het juiste planologisch-juridisch kader worden geboden voor het vergroten van het bouwvlak.
Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 een beschrijving van het planvoornemen gegeven. In hoofdstuk 3 is het relevante beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 betreft het onderzoek naar de omgevingsaspecten; de diverse op het planvoornemen van toepassing zijnde planologische en milieukundige randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 betreft de juridische toelichting van het bestemmingsplan. Ten slotte komt in hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde.
Sinds 1984 is in het plangebied een bloem- en bloembollenkwekerij gevestigd. Het bedrijf is op de locatie in eerste aanleg als gemengd bedrijf met bollenteelt en melkveehouderij gestart, in de loop der jaren verder uitgegroeid en vervolgens gespecialiseerd in tulpenteelt en –broeierij waarbij het melkveehouderijbedrijf is gestaakt. Sinds 2012 functioneert het bedrijf als vennootschap onder firma, met vader en zoon als vennoten. Het bedrijf groeit. Afgelopen jaren is het bedrijfserf uitgebreid naar ongeveer 1,2 ha.
De volgende bedrijfsbebouwing is in het plangebied aanwezig:
Aan de noordzijde bij de bedrijfswoning is een toerit aanwezig, evenals een toerit aan de zuidzijde tussen Herenweg 22 en 24. De aan- en afvoer van producten vindt voornamelijk via de zuidelijke toegang naar het bedrijfserf plaats. Aan de zuidzijde van de bedrijfshallen is het terrein voor parkeer- en manoeuvreerruimte ingericht. De noordelijke toegang is vooral bedoeld voor privé, als ontsluiting van de bedrijfswoningen, maar kan ook door personeel worden gebruikt.
Figuur 3. Situatie in het plangebied na laatste uitbreiding in 2015
In de toekomstige situatie wordt het bouwvlak vergroot tot 2 ha om toekomstige uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken. Om de blijvende groei te faciliteren is een extra aangesloten hal achter op het terrein nodig. Wenselijk is hierbij een goothoogte van 6 meter, zodat er in meerdere etages gekweekt kan worden. Ook is er een losse hal voor het fust nodig aan de zuidelijke kant. Deze bedrijfsopzet levert logistiek de beste bedrijfsvoering op.
Erfinrichtingsplan
Met oog op het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit is een erfinrichtingsplan opgesteld, waarin de toekomstige situatie landschappelijk is ingepast. Hierbij is rekening gehouden met de ontstaansgeschiedenis is een ruimtelijke analyse gemaakt, om te zorgen dat de gewenste uitbreidingen geen onevenredige afbreuk doet aan een goede woonsituatie, een goede milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De volgende aspecten zijn hierin onderzocht:
Een uitwerking hiervan is opgenomen in Bijlage 2 bij de regels. Het erfinrichtingsplan is verbeeld in de erfinrichtingsschets zoals opgenomen in figuur 3.
Figuur 4. Een situatieschets van de toekomstige situatie
In de erfinrichtingsschets is rekening gehouden met een open doorzicht vanaf de Herenweg. Hierdoor kan een zuidelijke losse loods enkel zuidelijk op het bebouwingsvlak gepositioneerd worden en is deze ook gebonden aan maximale maten. De zuid-oostelijke hoek dient open te blijven, vrij van opslag en met gras ingericht. Aan alle landschappelijke zijden wordt het terrein verzacht. Er worden diverse rijen knotwilgen geplaatst, elzenhakhoutbosjes en vlierstruiken op strategische plekken, zodat slechts delen van de loodsen zichtbaar zijn. Om de 3 tot 5 jaar kunnen deze struiken worden teruggezet naar ongeveer 5-6 meter hoogte en wenselijke breedte. Waar de ruimte het toelaat worden de watergangen met enkele meters verbreed. Achter het perceel wordt een nieuwe watergang gegraven om de bestaande watergangen beter met elkaar te verbinden ten behoeve van het water- en ecologische systeem. Kleine dieren kunnen immers niet door de 65 meter lange duiker aan de voorzijde. Deze watergang vormt tevens de nieuwe begrenzing van het terrein.
Op 13 maart 2012 is de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) van kracht geworden. De SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft het integrale kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:
Het Rijk zet in op topsectoren zoals logistiek, water, hightech, creatieve industrie, chemie en voedsel en tuinbouw, waar de kracht van Nederland ligt ten opzichte van internationale concurrenten. De bereikbaarheid en mobiliteit van personen en goederen is daarbij van groot belang. Ontwikkelingen in leefbaarheid en veiligheid hangen sterk samen met bevolkingsgroei en in krimp. De veranderende behoeften op het gebied van wonen en werken leggen daarbij een extra druk op een markt waar de totale vraag afneemt: kwaliteit gaat voor kwantiteit. De ambitie is dat in 2040 de woon-werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de kwalitatieve vraag en dat locaties voor transformatie en herstructurering zoveel mogelijk worden benut.
Met bovengenoemde Rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Er hebben geen specifieke nationale belangen uit de SVIR betrekking op het planvoornemen.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro, 7 december 2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd.
Tot voor kort schetste de Structuurvisie Noord-Holland 2040 de visie van de provincie op de ruimtelijke ordening van haar grondgebied voor de lange termijn. De Structuurvisie 2040 dateert van 2010 en is in 2015 geactualiseerd. Het provinciaal ruimtelijk beleid is verder in regels geconcretiseerd in de provinciale ruimtelijke verordening. In de structuurvisie zijn de uitgangspunten en de sturingsfilosofie overgenomen uit het "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord", het voorheen geldende streekplan. In de structuurvisie geeft de provincie aan welke doelen zij zich in de periode tot 2040 stelt. Hoofddoel is dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft door in te zetten op klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik.
De Structuurtvisie is inmiddels vertaald in de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening NH2020. In de visie is het provinciaal beleid opgenomen, dat in de Omgevingsverordening in regels is uitgewerkt. In de Omgevingsvisie zijn regels uit meerdere provinciale beleidsnota's samengevoegd op het gebied van ruimte, natuur, milieu, mobiliteit, erfgoed en water. Inhoudelijk zijn de regels uit de provinciale ruimtelijke verordening die op de Structuurvisie was gebaseerd, slechts in geringe mate gewijzigd. Door de samenvoeging van regels is het makkelijker geworden om te zien welke regels waar gelden. De Omgevingsverordening NH2020 geldt vanaf 17 november 2020.
De provincie Noord-Holland zet de komende jaren in op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden omringd door aantrekkelijk recreatief groen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met de ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie wil steden optimaal benutten, landschappen open houden en ruimte bieden aan economie en woningbouw. In de regels van de Omgevingsverordening is dit vastgelegd. Het plan past binnen deze regels.
De op 6 september 2012 vastgestelde Structuurvisie Opmeer 2025 geldt voor het hele grondgebied van de gemeente en blikt vooruit op de komende jaren. In de structuurvisie zijn de verschillende ambities en ontwikkelingen op elkaar afgestemd en ruimtelijk vertaald. Het biedt een kader voor op te stellen ruimtelijke plannen en voor ondersteunende beleidsnota's. De gemeente schept de voorwaarden voor handhaving van een economisch gezonde en gevarieerde landbouw in de gemeente, waarbij het behoud van de openheid, het kleinschalige en agrarische karakter van het gebied voorop staat. De gemeente hanteert voor de toelaatbaarheid en bouwmogelijkheden van verschillende typen land- en tuinbouw de normen uit de provinciale structuurvisie.
In het landelijk gebied is de landbouw de belangrijkste functie. Er is een brede variatie van typen veeteelt, land- en tuinbouw in de gemeente. Er zijn verschillende tendensen zoals de behoefte aan plattelandsvernieuwing en - verbreding en de schaalvergroting. Een aandachtspunt is gelegen in het behoud en de versterking van de natuur- en cultuurhistorische waarde van de gemeente.
Daarnaast moet het beleid passen binnen de kaders van het provinciale beleid zoals dat is vastgelegd in de structuurvisie en provinciale verordening. Voor de ontwikkelingsmogelijkheden in de agrarische sector zijn hierin door de provincie kaders gesteld. De gemeente wil binnen deze provinciale kaders zoveel mogelijk ruimte bieden aan de agrarische sector en houdt daarbij rekening met de aanwezige historisch-geografische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Zoals gezegd staat de gemeente positief tegenover ontwikkelingen in de agrarische sector. Gezien de grote waarde van het landschap, vanwege zijn kenmerkende openheid, cultuurhistorische en landschappelijke waarden, is het daarbij belangrijk dat alle ontwikkelingen in het landelijk gebied plaatsvinden in samenhang met deze waarden. Op deze wijze kan de ruimtelijke kwaliteit worden behouden en waar mogelijk versterkt. Het voorliggende plan past binnen de kaders van de structuurvisie. In voorliggend bestemmingsplan komen de diverse aspecten waar rekening mee gehouden moet worden aan bod.
De gemeentelijke nota “Uiterlijk van bouwerken” van 1 april 2021 biedt de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden een rol te geven bij de ontwikkeling en beoordeling van bouwplannen. De nota bevat verschillende beoordelingskaders en criteria. In de nota zijn de opgenomen welstandscriteria gekoppeld aan gebiedsbeschrijvingen, waardoor de uit oogpunt van welstand te stellen eisen (het welstandsregime) per gebied en stedenbouwkundig ensemble verschillen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van welstandsregimes: een regulier welstandsvrij regime en een bijzonder welstandsregime. Het verschil tussen de regimes omvat het schaalniveau van de beoordeling. Voor het plangebied geldt dat het voorerf van het plangebied in welstandsgebied 'dorpslint' met een bijzonder welstandsniveau ligt. Het achtererf ligt in welstandsgebied 'buitengebied', waar een regulier welstandsniveau van kracht is. In dit laatste gebied stelt de gemeente geen bijzondere eisen aan de ruimtelijke kwaliteit. Het welstandsbeleid is gericht op de inpassing van bebouwing in het landschap en bescherming van streekeigen landelijke bebouwing. Voor het planvoornemen kunnen tevens objectgerichte welstandscriteria (aangaande 'agrarisch bedrijfsgebouw') van toepassing worden verklaard.
Het planvoornemen dat voorligt betreft de vergroting van het bestaand bouwvlak, zodat in de toekomstige situatie het bedrijf kan uitbreiden door nieuwe loodsen te bouwen. De concrete bouwplannen worden uitgewerkt binnen de gestelde welstandseisen en ter beoordeling voorgelegd aan de gemeentelijke welstandscommissie.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht verkregen moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening dient het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming in beginsel te worden voorkomen. Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico's voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Om er zeker van te zijn dat er geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging voordat met grondverzet vanwege het planvoornemen wordt begonnen, kan het in het kader van het traject voor het verkrijgen van omgevingsvergunning noodzakelijk zijn dat een verkennend bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Indien de grond vervuild blijkt, heeft dit consequenties voor de wijze van verwerken in of afvoeren uit het plangebied.
De kaart van Bodemloket (raadpleegbaar via www.bodemloket.nl) geeft een indicatie van bekende verdachte activiteiten met betrekking tot bodemverontreiniging. Daarnaast wordt inzicht gegeven in de locaties waar bodemonderzoeken en bodemsanering is uitgevoerd. Uit de informatie van het Bodemloket (zie figuur 5) blijkt dat een groot deel van het plangebied reeds voldoende is onderzocht en geschikt is bevonden voor de bestaande functie. Voor de in 2015 verleende omgevingsvergunning is door de gemeente vrijstelling van het verrichten van bodemonderzoek verleend. Het plangebied betreft een onverdachte locatie en de aangeleverde historische informatie gaf destijds ook geen reden tot het laten uitvoeren van een bodemonderzoek.
Figuur 5. Uitsnede van het plangebied en directe omgeving (bron: Bodemloket.nl)
Op grond van de gegevens uit het Bodemloket kan dit wijzigingsplan op het punt van bodemhygiëne vooralsnog uitvoerbaar worden geacht. Het verdient aanbeveling om voorafgaand aan de afgifte van een omgevingsvergunning voor het bouwen de milieukundige bodemkwaliteit te beoordelen.
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van soortenbescherming en gebiedsbescherming. De wettelijke grondslag hiervan ligt per 1 januari 2017 in de Wet natuurbescherming.
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 18 september 2017 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. Het volledige onderzoek is te vinden in Bijlage 2.
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet nodig is. Met inachtneming van het broedseizoen van vogels is een ontheffing van de Wnb op voorhand niet nodig. Geadviseerd wordt om de vestiging van rugstreeppad tijdens de uitvoering van de plannen te voorkomen.
Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Verder is uit stikstofdepositieonderzoek gebleken (zie bijlage 2 bij deze toelichting) dat het plan niet leidt tot een extern effect op voor stikstof gevoelig Natura 2000-gebied dat meer bedraagt dan 0,00 mol N/ha/jaar.
Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het ruimtelijke plan niet in de weg staat.
Het planvoornemen is voor het aspect ecologie uitvoerbaar.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen waarin de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie wordt beschreven. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel van de watertoets is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Door middel van de watertoets wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect.
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. Daarnaast heeft het Tweede Nationaal Waterplan (NWP2), waarvan de eerste versie tegelijk met de Waterwet is verschenen, een formele rol in de ruimtelijke ordening. Het Tweede Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2016-2021.
Met de inwerkingtreding van de Waterwet is de Watervergunning van kracht geworden. Een watervergunning van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), als waterbeheerder in het gebied, is verplicht voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
Het gaat om werkzaamheden in, onder, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen en wegen in het beheer van het HHNK, het aanleggen van meer dan 800 m2 aan verharding, het onttrekken van grondwater en het lozen op het oppervlaktewater.
Voor het planvoornemen is op 12 september 2017 een digitale watertoets uitgevoerd. Op basis van de ingevulde gegevens blijkt de normale procedure van toepassing. Dit betekent dat het HHNK een planspecifiek aanvullend advies uitbrengt. Dit advies is ontvangen op 26 september 2017 en opgenomen als Bijlage 1 bij de regels.
De reden voor het volgen van de normale watertoetsprocedure is de geplande verhardingstoename van meer dan 2.000 m2. Met het planvoornemen wordt het bouwvlak vergroot met ongeveer 8.000 m2, waardoor een maximale verhardingstoename van een zelfde oppervlakte kan plaatsvinden. Door de extra verharding zal neerslag versneld worden afgevoerd van het terrein.
Een kort stuk sloot aan de zuidzijde van het bedrijf is gedempt. Het gaat hier om een stuk doodlopende sloot dat geen rol speelt bij de doorstroming van water. Het gaat om het stuk sloot dat hieronder in geel is weergegeven (met een oppervlakte van ca. 140 m2). Dit zal geheel worden gecompenseerd.
Zonder compenserende maatregelen zal de waterhuishoudkundige situatie hierdoor verslechteren. Om de effecten van de verhardingstoename te compenseren zal het wateroppervlak in hetzelfde peilgebied moeten worden uitgebreid met 940 m2 (10% van de verhardingstoename + 100% compensatie van de te dempen sloot). Hiermee zal bij de uiteindelijke uitbreidingsplannen rekening worden gehouden.
Verder zal ook de verhardings-/bebouwingstoename vanuit het verleden ook worden gecompenseerd. Daarbij gaat het om de compensatie van het meest recent gebouwd bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 160 m2 en de betonverharding aan de zuidoostzijde daarvan (50 m2). Bij een compensatienorm van 10% gaat het dan om 21 m2.
De totale compensatie bedraagt daarmee 961 m2 aan nieuw oppervlaktewater.
Het erfinrichtingsplan laat zien dat er voldoende ruimte is om watercompenserende maatregelen in het plangebied te realiseren. Over de exacte invulling van de compenserende maatregelen treedt de initiatiefnemer graag met het HHNK in overleg. Tevens zal daarvoor dan een watervergunning worden aangevraagd.
Het aspect water leidt niet tot onoverkomelijke belemmeringen voor de uitvoerbaarheid. Er kan binnen het plangebied voldoende watercompensatie worden gerealiseerd.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Er dient te worden aangetoond dat een planvoornemen buiten de invloedssfeer van eventuele hinderlijke activiteiten in de omgeving valt dan wel dat een planvoornemen gen belemmeringen oplevert voor nabijgelegen hindergevoelige functies. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteit (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) in het algemeen redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde minimale richtafstanden worden gerekend van de rand van de bestemming/het agrarisch bedrijfsperceel tot de gevel van een hindergevoelige functie.
In de VNG-brochure worden twee omgevingstypen onderscheiden, te weten:
In een rustige woonwijk of rustig buitengebied wordt functiescheiding nagestreefd. Hiertoe worden minimale richtafstanden gehanteerd, waarbij een bepaalde bij een bedrijf of voorziening behorende milieucategorie een zoneringsafstand ten opzichte van hindergevoelige functies inhoudt. De grootst aangegeven afstand is daarbij bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar gemotiveerd kan en mag hiervan worden afgeweken, zoals in geval van de ligging in gemengd gebied waar sprake is van functiemenging. In dat geval kan een afstandsstap worden afgetrokken van de in de VNG-brochure aangegeven milieucategorieën met bijbehorende minimale richtafstanden.
Het is goed om te weten dat richtafstanden adviesafstanden zijn. In z'n algemeenheid geldt dat wanneer bedrijven zich op een grotere afstand van gevoelige functies zoals woningen bevinden dan de richtafstand, er geen sprake is van overmatige milieuhinder. Wanneer de afstand kleiner is of wanneer het bedrijf afwijkt van wat in de VNG-brochure is bedoeld, is het wenselijk om met onderzoek na te gaan of er inderdaad geen sprake is van milieuhinder.
Het agrarisch bedrijf aan de Herenweg 28a wordt op basis van de genoemde VNG-brochure ingedeeld in milieucategorie 2 (SBI-code 0163: Tuinbouw, bloembollendroog- en prepareerbedrijven). De minimaal aan te houden richtafstand hierbij, in geval van functiescheiding in een rustige woonwijk of een rustig buitengebied, is 30 meter tot hindergevoelige bebouwing. Geluid- en geurhinder vanwege het agrarisch bedrijf zijn hiervoor de maatgevende aspecten. Ook is sprake van kassen met gasverwarming (gasgestookte installatie kleiner dan 2,5 MW) in het plangebied. Hiervoor geldt op basis van de VNG-brochure eveneens milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m, op basis van het aspect geluid.
De genoemde minimale richtafstanden worden gerekend van de rand van de bestemming/het agrarisch bedrijfsperceel tot de gevel van een hindergevoelige functie.
Woningen in de omgeving
In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich in het lint aan de Herenweg diverse woon- en werkfuncties. De afstand tussen de grens van het agrarisch bedrijfsperceel tot een gevel van nabijgelegen woonfuncties is in een aantal gevallen minder dan de geldende minimale richtafstand. Evenwel is voor het merendeel van de woningen sprake van een reeds bestaande situatie waarbij bovendien voor het plangebied gesproken mag worden van een gemengd gebied met een zekere mate van functiemenging. Van de aangegeven minimale richtafstand van 30 m zou dan ook kunnen worden afgeweken naar 10 m. Omdat de Herenweg toch vooral een woonstraat is, wordt de omgeving van het bedrijf als een rustig woongebied beschouwd, waarvoor de afstand van 30 m geldt.
In figuur 6 is een met behulp van een blauwe lijn een globaal beeld gegeven van de hinderzone van 30 m rond het bedrijf. De 30 m van de hinderzone is gemeten vanuit de grenzen van het bouwvlak. Ten opzichte van de bestaande situatie is de hinderzone naar het oosten en naar het zuiden uitgebreid.
Figuur 6. Hinderzone 30 m rond bouwvlakken van het agrarisch bedrijf.
Situatie woning Herenweg 22
Het agrarisch bouwperceel aan de Herenweg 28a wordt als gevolg van het planvoornemen in oostelijke en zuidelijke richting uitgebreid. Hierdoor wordt de afstand van het agrarisch bedrijfserf (bouwvlak) tot de woningen ten zuiden van het bedrijf verkleind. De woning aan de Herenweg 22 staat het dichtst bij het de uitbreiding van het bedrijf. In de bestaande situatie is de afstand tussen het geldende bouwvlak en deze woning ca 25 m. In de toekomstige situatie kan achter deze woning worden gebouwd, maar ligt het nieuwe deel van het bouwvlak op een afstand van 30 m van de kadastrale erfgrens van deze woning. Daarmee blijft de kleinste afstand 25 m.
Geluidsonderzoek
Omdat de afstand tot een aantal woningen minder bedraagt dan 30 m, is het wenselijk om de feitelijke milieubelasting van de nieuwe bedrijfssituatie tot de omliggende woningen in beeld te brengen. Zoals aangegeven, gaat het hier met name om het geluids- en het geuraspect.
Met het oog op een eerdere bedrijfsuitbreiding is in het verleden al eerder akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting als gevolg van het bedrijf op de omgeving (het GeluidBuro, 26 april 2015). Dit akoestisch onderzoek is in verband met dit bestemmingsplan geactualiseerd voor de nieuwe situatie. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen. In dat akoestisch onderzoek is getoetst aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit, waaraan het bedrijf moet kunnen voldoen. Uitgangspunt was de bedijfssituatie zoals die na de laatste uitbreiding in 2015 is gerealiseerd.
Dit bestemmingsplan maakt een nieuwe uitbreiding in noordoostelijke en zuidoostelijke richting mogelijk. Als gevolg daarvan kan het bedrijf in worstcasesituatie de bedrijfsactiviteiten tot de rand van het bouwvlak opschuiven. Omdat de geluidsbron in dat geval dichter bij woningen zou kunnen komen te staan, kan de geluidsbelasting en daarmee de directe hinder op gevoelige objecten als woningen toenemen. Een vergroting van het bedrijf zou ook tot extra verkeer kunnen leiden. Uit de beschrijving van de verkeerssituatie in paragraaf 4.9.2 blijkt dat dat nauwelijks het geval is. Er is dus geen sprake van een toename van de indirecte hinder als gevolg van extra geluid vanwege toegenomen verkeer van en naar het bedrijf.
Voor deze nieuwe in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte situatie is opnieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd en gerapporterd in 'Akoestisch onderzoek V3.0 Van Diepen Bloembollen' (zie bijlage). In dit onderzoek zijn stationaire en mobiele geluidsbronnen beoordeeld, de bronnen voor de directe geluidshinder. Uit het akoestisch onderzoek blijken de volgende resultaten:
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
Het maximaal optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de omliggende woningen bedraagt in de dagperiode 41 dB(A). De rijroute van de vrachtwagen voor de afvoer van bloembollen op het terrein van het bedrijf is voor de woning op de Herenweg 24 de bron met de grootste bijdrage in de dagperiode. In de avond- en nachtperiode vinden er, met uitzondering van de toekomstige condensorbanken aan de oostzijde van het bedrijf en de luchtinlaat en afvoerkanaal van de gasketel, geen akoestisch relevante activiteiten plaats.
De berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus in de representatieve bedrijfssituatie voldoen daarmee in alle perioden ruimschoots aan de grenswaarden van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond en nachtperiode, uit de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening (VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering') voor een gemengd gebied.
Maximale geluidniveaus
In de representatieve bedrijfssituatie bedraagt het maximale geluidsniveau op de woning aan de Hogeweg 22 in de dagperiode maximaal 74 dB(A). Daarmee wordt de wettelijke geluidsnorm van 70 dB(A) overschreden. Overigens kan op grond van de wet deze overschrijding worden toegestaan, wanneer hiervoor een onderbouwing kan worden geleverd.
Uit de geluidsberekening blijkt dat bij de overschrijding van de 70 dB(A) sprake is van lawaai dat samenhangt met de rijroute van een vrachtwagen voor de afvoer van bloembollen op de zuidelijke in-/uitrit van het bedrijf. Opgemerkt dient te worden dat de afvoer van bloembollen op de zuidelijke inrit in de huidige situatie ook al de bestaande situatie is. In de bestaande situatie is het aantal malen dat een vrachtauto hier langs rijdt zeer beperkt. In de nieuwe situatie zal de frequentie van het aantal overschrijdingen van de wettelijke norm niet toenemen. In het Activiteitenbesluit worden de maximale geluidniveaus ook uitgesloten van de beoordeling: de geluidnorm voor piekgeluiden is, voor zover het Activiteitenbesluit betreft, in de dagperiode (06.00 - 19.00 uur) niet van toepassing op laden en lossen, evenals op het inrijden en uit het bedrijf rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid. De piekniveaus zijn gebruikelijk in deze omgeving en zal mede gezien het feit dat ze in de dagperiode optreden, niet tot schrik- of ontwaakreacties leiden. Verder is het niet goed mogelijk om maatregelen te nemen om de overschrijding van de wettelijke norm op een acceptabele wijze te voorkomen. Ten slotte kan worden geoordeeld dat de overschrijding niet van een zodanig hoog niveau is dat moet worden verwacht dat de geluidsbelasting in de woning de wettelijke 55 dB(A) overschrijdt. De gevelisolatie moet dan ten minste 19 dB(A) bedragen. Gezien de aard van de naastgelegen woning mag zonder meer worden aangenomen dat deze gevelisolatie wordt gehaald. Als zodanig kan worden gesteld dat deze situatie acceptabel is.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit een goede ruimtelijke ordening voor het aspect geluid als gevolg van het bedrijf geen belemmeringen bestaan voor de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak zoals in dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt.
Geur
De minimaal aan te houden richtafstand ten aanzien van het aspect geur voor bloembollendroog- en prepareerbedrijven is 30 m. De gevel van de meest nabijgelegen woning aan de Herenweg 22 bevindt zich op een afstand van 15 m tot het bouwvlak van de bedrijvigheid. De geurhinder kan met name veroorzaakt worden door de opslag van bollenafval en/of eventuele compostering. Het bollenbedrijf voert echter dagelijks het afval af naar een vergistingsinstallatie in Hoogwoud. Van opslag of eventuele vergisting van bollenafval is op deze locatie dan ook geen sprake. Hoewel niet kan worden voldaan aan de te hanteren richtafstand is er geen aanleiding om een nader onderzoek naar mogelijke geurhinder op naastgelegen woningen te onderzoeken. Er is sprake van een acceptabele geursituatie.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is. De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
In het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2014 wordt het plangebied aangeduid met dubbelbestemmingswaarde 'Waarde - Archeologie 4'. Dit heeft als gevolg dat plannen waarbij de bodem over zowel een oppervlakte van meer dan 2500 m2 als een diepte van meer dan 0,4 meter onder maaiveld geroerd wordt een quickscan uitgevoerd moet worden.
Het bestaande agrarisch erf wordt vergroot met ongeveer 8000 m2. Hierom is Archeologie West-Friesland gevraagd om een bureaustudie uit te voeren naar de mogelijke archeologische waarden van het gebied. Archeologie West-Friesland heeft in januari 2018 een archeologische quickscan uitgevoerd. De archeologische quickscan is opgenomen in Bijlage 4. Binnen het deel van het plangebied waar het bedrijf de uitbreiding wil realiseren (zie ook figuur 1), is de verwachting voor vindplaatsen uit de perioden Middeleeuwen en Nieuwe Tijd laag. Voor vindplaatsen uit het Neolithicum en de Bronstijd geldt een hoge verwachting. Aangezien er nog geen concrete bouwplannen bestaan, zijn er in principe twee opties mogelijk. Onderstaand worden deze opties nader toegelicht:
Een niet archeologie-vriendelijk bouwplan houdt in dat de huidige situatie van de bodem zal worden verstoord tijdens het bouwproces. Indien bodemverstorende werkzaamheden voor de uitvoering van het plan noodzakelijk zijn, dan wordt het bouwproject als niet archeologie-vriendelijk geclassificeerd en dient nader archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
In de regels van dit plan zijn bovenstaande voorwaarden verwerkt. Op deze wijze is geborgd dat de archeologie van het gebied voldoende is beschermd. Daarmee is het plan voor dit aspect uitvoerbaar.
Zoals vermeld in hoofdstuk 3 zijn er provinciale kaders gesteld met betrekking tot cultuurhistorie. Als handreiking is de provinciale Leidraad landschap en cultuurhistorie met bijbehorende informatiekaart beschikbaar. Voor het planvoornemen is deze digitale informatiekaart geraadpleegd op het voorkomen van cultuurhistorisch waardevolle aspecten, zoals monumenten, structuurlijnen of andere elementen. Hieruit blijkt dat het plangebied in het landschapstype 'oude zeekleilandschap' ligt. De reeds gedempte sloot aan de zuidzijde van het perceel staat op deze kaart nog als zijnde 'waterinfrastructuur' aangegeven. Deze heeft evenwel geen landschappelijke betekenis meer. Verder blijkt dat in het plangebied en directe omgeving geen cultuurhistorisch waardevolle aspecten aanwezig zijn. Met het planvoornemen komt het cultuurhistorische aspect dan ook niet in het geding.
In het Archeologisch Advies met nummer 17183 van Archeologie West-Friesland (zie bijlage 4 bij deze toelichting) staat over de cultuurhistorische waarden van het plangebied het volgende:
Het plangebied Herenweg 28a ligt aan een binnenwaterkerende dijk met een hoge cultuurhistorische waarde (WFR181G). Door de hogere ligging werden dergelijke dijken veelal als weg gebruikt en fungeerden ze als ontginnings- en bewoningsas. Aan deze binnenwaterkerende dijk ontstaat in de Middeleeuwen een lineaire nederzetting met een zeer hoge cultuurhistorische waarde (WFR399G). Daarnaast ligt het plangebied in een gebied dat zich kenmerkt door zijn regelmatige strokenverkaveling en daardoor ook een zeer hoge cultuurhistorische waarde toegekend heeft gekregen (WFR 323G). Strokenverkavelingen met een regelmaat als deze zijn zeer kenmerkend voor delen van West-Friesland. De samenhang met de bewonings- en ontginningsas, en afwateringskanalen en de dijken is waardevol. Ook zijn nog een aantal binnendijken en achterkaden herkenbaar, waardoor de verschillende oorspronkelijke ontginningsblokken nog herkenbaar zijn. Dergelijke grote oppervlakten van opstrekkende ontginningen komen in Noord-Holland niet veel voor.
Aangezien het plangebied in een zone ligt met een zeer hoge cultuurhistorische waarde heeft het de voorkeur om de huidige verkavelingsstructuur binnen toekomstige ontwikkelingsprojecten te respecteren. Sinds 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan.
In dit bestemmingslan is bovenstaand advies als volgt verwerkt. De strokenverkaveling wordt gerespecteerd; de bestaande sloten die de opstrek benadrukken, blijven in stand. Dit laatste blijkt uit de verbeelding waarop is te zien dat de bouwvlakken buiten de bestaande sloten liggen zodat het bouwen op die sloten niet mogelijk is. Het blijkt ook uit het erfinrichtingsplan (zie bijlage 2 bij de regels van dit plan). Via een voorwaardelijke verplichting in artikel 3.2.3 van de regels is geborgd dat de sloten moeten blijven bestaan.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van risico's voor de woon- en leefomgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld (benaderbaar via www.risicokaart.nl). Hierop staan verschillende risico-ontvangers en risicobronnen aangegeven. Voor het planvoornemen is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. Dit blijkt op een afstand van meer dan 0,7 km niet het geval te zijn. Daarnaast brengt het bedrijf geen risico's uit oogpunt van externe veiligheid voor de omgeving met zich mee.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de geldende grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ug/m3 NO2 of PM10) wordt als nibm beschouwd.
Gezien de reeds bestaande gebruikssituatie op het perceel en de aard en schaal van de uitbreiding vanwege voorliggend planvoornemen is sprake van een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen. De verkeersgeneratie van het plangebied is nader beargumenteerd in paragraaf 4.9.2. Het aandeel vrachtverkeer, inclusief tractoren, is voor dit bedrijf minimaal. Voor de berekening van de luchtkwaliteit is dit dan ook op 30% van de totaal aantal motorvoertuigbewegingen gesteld.
Figuur 6. Analyse NIBM-tool.
Zoals uit voorgaande figuur bijkt, kan het planvoornemen beschouwd worden als een nibm-plan.
Het planvoornemen wordt niet door wettelijk gestelde eisen wat betreft het aspect luchtkwaliteit belemmerd.
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid.
Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan. Op de Herenweg, grenzend aan het plangebied, geldt een snelheidsregime van 30 km/uur. De Wet geluidhinder geldt niet voor 30-km wegen en voor woonerven. Derhalve kent deze weg geen geluidszone. Met het planvoornemen wordt bovendien voorzien in de uitbreiding van het agrarisch bedrijf. Hierbij is geen sprake van het realiseren van geluidsgevoelige objecten (woonverblijfsruimten). Bovendien is er geen sprake van reconstructie van wegen. Ten slotte is er geen sprake van een bedrijf waarvoor op grond van de Wgh een geluidszone moet worden vastgesteld. Een akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh is niet nodig.
Geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
De Wet milieubeheer (Wm) heeft bepaald in welke situaties een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Er kan sprake zijn van enige vorm van m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht wanneer de activiteit(en) die in het plan worden mogelijk gemaakt, worden genoemd in de bijlagen C of D van het Besluit m.e.r.
Het planvoornemen maakt geen activiteiten mogelijk die in de C of de D-lijst van het Besluit m.e.r. zijn opgenomen.
Het planvoornemen geeft geen aanleiding voor onderzoek in het kader van het Besluit m.e.r.
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).
De verkeerseffecten vanwege een planvoornemen kunnen met behulp van publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (2012) van CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) in beeld worden gebracht. In deze publicatie zijn vuistregels en kentallen aangereikt omtrent de ritproductie voor woon-, werk-, en voorzieningenfuncties per week dan wel werkdagetmaal gegeven en ook parkeerkencijfers, met een minimale en maximale aan te houden bandbreedte.
Van glastuinbouwbedrijven zijn geen cijfers voor de verkeersgeneratie en ook geen parkeerkencijfers van het CROW beschikbaar. Echter is het niet ongewoon om voor glastuinbouwbedrijven kencijfers van 7,5 tot 8,0 motorvoertuigen per etmaal per bruto hectare glastuinbouw te hanteren. Dit is op basis van soortgelijke initiatieven. Hiervan uitgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen uitbreiding van 8.000 m2 van het bedrijfserf een minimale extra verkeersgeneratie tot gevolg heeft. Uitgaande van de cijfers zal dit, ruim gerekend, maximaal 8 motorvoertuigen per etmaal opleveren.
In de nieuwe situatie zal het verkeer niet toenemen, maar eerder afnemen. Het bedrijf is actief bezig met verdere automatisering van de werkzaamheden, hiermee wordt zeer efficiënt omgegaan met de inzet van arbeid. Extra voertuigbewegingen door de inzet van arbeid wordt hiermee tot een minimum beperkt. Nieuwe verpakkingstechnieken leiden er daarnaast toe dat minder verpakkingsmateriaal benodigd is. Minder verpakkingsmateriaal vraagt ook minder leveringen door vrachtauto's.
Omdat het bedrijf nu een deel van de activiteiten elders uitvoert, die, nadat het plan is gerealiseerd, op het eigen terrein kunnen worden uitgevoerd, zal dit leiden tot minder verkeersbewegingen. Alle activiteiten vinden immers nu op dezelfde locatie plaats.
Bij uitbreiding van het bedrijfserf zal het terrein zo moeten worden ingericht dat ook in de toekomstige situatie voldoende manoeuvreerruimte aanwezig blijft. Het erfinrichtingsplan laat zien dat dit geen probleem is. Er zijn ook voldoende parkeervoorzieningen aanwezig.
Onaanvaardbare verkeerseffecten uit ruimtelijk oogpunt hoeven vanwege het planvoornemen niet te worden verwacht.
Ten aanzien van het aspect lichthinder geldt in de ruimtelijke ordening geen wettelijk toetsingskader. Wel is het streven er op gericht om lichthinder voor omwonenden tot een minimum te beperken. Ook uit oogpunt van ecologie en landschapswaarden (beschermen van duisternis en het donkere landschap) is het wenselijk om lichthinder te voorkomen. Dit geldt met name in gebieden waar het nog relatief donker wordt.
De realisatie van het planvoornemen zal niet leiden tot extra lichtuitstoot. Het agrarisch bedrijf werkt momenteel namelijk niet met assimilatiebelichting. Mocht in een toekomstige situatie wel sprake van assimilatiebelichting ten behoeve van de kwekerij zijn, dan zal moeten worden voldaan aan de voorschriften als opgenomen in het Activiteitenbesluit wat betreft de uitstoot van licht.
In het plangebied is sprake van nutsinfrastructuur zijnde de gebruikelijke huisaansluitingen betreffende gas, water, elektriciteit, kabel en/of telecom. In het plangebied zijn evenwel geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig die een belemmering voor het planvoornemen zouden kunnen opleveren.
Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening
Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelij-ke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld op grond van de Wro en het Bro. Op grond van artikel 3.1.3 van het Bro moet een bestemmingsplan worden uitgewerkt in:
Daarnaast dient een dergelijk plan vergezeld te gaan van een toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten, de uitkomsten van het onderzoek en de uitkomsten van het overleg zijn vermeld.
De invoering van de nieuwe Wro en het nieuwe (Bro) heeft op 1 juli 2008 plaatsgevonden. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is de geldende wet- en regelgeving toegepast.
Op grond van artikel 1.2.1 van het Bro (in werking getreden op 1 januari 2010) moet het bestemmingsplan digitaal beschikbaar gesteld worden. Om dit mogelijk te maken moet het bestemmingsplan worden uitgewerkt in een zogenoemde GML. In de GML is er een koppeling tussen de kaart, regels en toelichting (het bestemmingsplan) gemaakt. Deze koppeling van de kaart, regels en toelichting is de zogenoemde verbeelding van het bestemmingsplan. Hiervoor moet het bestemmingsplan worden opgesteld overeenkomstig de RO-standaarden:
- Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012);
- Standaard toegankelijkheid ruimtelijke instrumenten 2012 (STRI2012);
- Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen 2012 (2012).
Het voorliggende bestemmingsplan is zo opgesteld dat het bestemmingsplan digitaal beschikbaar gesteld kan worden. Dit betekent dat:
- alle verschillende onderdelen van de kaart een zogenoemde IMRO2012 code hebben;
- de digitale kaart is opgesteld volgens de standaardtechniek voor uitwisseling GML;
- de regels overeenkomstig de SVBP2012 zijn opgesteld;
- de toelichting en regels digitaal aan de kaart zijn gekoppeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wabo is een deel van de Wro opgenomen in de Wabo.
Op grond van de Wabo en het Bor is de omgevingsvergunning ingevoerd. In de omgevingsvergunning worden verschillende vergunningstrajecten (zoals bouwvergunning, milieuvergunning, etc.) gebundeld. In artikel 2.1 van de Wabo is een algemeen gebruiksverbod opgenomen. Op grond hiervan is voor een gebruik dat op grond van een bestemmingsplan niet is toegestaan een omgevingsvergunning noodzakelijk.
In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de volgende fasen onderscheiden:
Voorbereidingsfase
De gemeente voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek uit naar de bestaande situatie en de mogelijke (ruimtelijke) ontwikkelingen in de gemeente. De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro haar voornemen (vaak in de vorm van een voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden. Ook biedt de gemeente eventueel de mogelijkheid om een reactie te geven op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak. De gemeente geeft een reactie op de overleg- en inspraakreacties. De uitkomsten hiervan worden vermeld in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan en voor zover noodzakelijk verwerkt in regels en verbeelding.
Terinzageleggingsfase
Na de aankondiging in de Staatscourant, in ten minste één plaatselijk dag-, nieuws- of huis aan huisblad en op de internetpagina van de gemeente wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.
Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.
Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vast-stellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Indien Gedeputeerde Staten of de Inspectie Leefomgeving en Transport een zienswijze hebben ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is over-genomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging uiterlijk 6 weken na vaststelling. Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan zienswijzen van Gedeputeerde Staten en/of de Inspectie Leefomgeving en Transport, wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.
In dit bestemmingsplan is de geldende bestemming 'Agrarisch - bedrijf' vanuit het vorige bestemmingsplan geheel overgenomen. Omdat bij de aansluiting van de plangrenzen van dit plan kleine grenscorrecties met het onderliggende plan en de daarin opgenomen bestemmingen zijn verwerkt, zijn ook die bestemmingen voor kleine stukjes van het plangebied overgenomen. Op deze wijze zorgt dit bestemmingsplan voor een kleine reparatie van het onderliggend geldende planologisch regiem.
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijk ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. Deze verplichting vervalt wanneer de kosten anderszins zijn verzekerd. De gemeenteraad moet dan wel expliciet besluiten dat er geen exploitatieplan wordt vastgesteld. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan, is in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven.
Doel van een grondexploitatieregeling is het inzichtelijk maken van de financiële haalbaarheid en het bieden van meerdere mogelijkheden voor het kostenverhaal, waardoor er meer sturingsmogelijkheden zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. Bij een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden.
Exploitatiekosten
Het planvoornemen voor de uitbreiding van het bedrijf, betreft een bouwplan op grond artikel 6.2.1. Bro, onder c: "de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m² bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen". Het plangebied wordt door een private partij ontwikkeld. Tussen de ontwikkelende partij en de gemeente wordt een anterieure overeenkomst overeengekomen. De exploitatie zal geheel in handen van en voor risico van de ontwikkelende partij komen te liggen. De ontwikkelende partij draagt alle kosten van bouw- en gebruiksklaar maken van het plangebied. De gemeente hoeft hiertoe geen risicodragende investeringen voor haar rekening te nemen.
Onderzoeks- en plankosten
De onderzoeks- en plankosten worden door de aanvrager gedragen. De kosten van de gemeente betreffen de gebruikelijke kosten voor planbegeleiding. Deze worden gedekt uit de legesheffing.
Planschadeverhaal
Vanwege het planvoornemen is er de kans dat door belanghebbenden in de directe omgeving van het plangebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1 Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend. De mogelijke kosten die samenhangen met deze tegemoetkoming in de planschade worden door de initiatiefnemer gedragen. Hiervoor wordt tussen de gemeente en de aanvrager een planschadeverhaalsovereenkomst ondertekend.
Voorgaande betekent dat het plan niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid wordt belemmerd.
Voorliggend planvoornemen wijzigt een deel van het bestemmingsplan Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017. Met het oog op de maatschappelijke uitvoerbaarheid, is dit plan op 10 juli 2019 met de omgeving besproken. De uitkomsten van de informatieavond is in bijlage 5 weergegeven.
Uit het verslag blijkt dat er vanuit de omgeving begrip is voor de behoefte voor uitbreiding, maar ook zorg vanwege het mogelijk verminderde doorzicht naar het buitengebied. In overleg met de meest betrokken bewoners uit de omgeving is daarom het bouwvlak in twee delen gesplitst en is de minimale afstand tussen de bestaande bebouwing en de te realiseren bebouwing bepaald op 20 m. Daarmee is het doorzicht acceptabel geacht voor deze bewoners.
Er was bovendien zorg over het lawaai dat de uitbreiding mogelijk met zich mee zou brengen. Uit akoestisch onderzoek is gebleken dat het bedrijf aan de wettelijke grenswaarden kan voldoen. Los daarvan blijft het bedrijf allert op bezoekend verkeer om motoren - wanneer het voertuig niet rijdt - uit te doen en om rustig te rijden. Bij de entree van het bedrijf staat een verkeersbord dat aangeeft dat op het terrein slechts stapvoets mag worden gereden. De bedrijfsleiding zal erop toezien dat het bezoekend verkeer zich beter aan deze voorwaarde houdt.
Ten slotte is aandacht gevraagd voor de verkeersveiligheid in verband met transportverkeer dat van en naar het bedrijf rijdt. Omdat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de uitvoering van dit bestemmingsplan niet wezenlijk zal toenemen, wordt de kans op ongevallen niet groter. De bedrijfsleiding zal erop toezien dat verkeer van en naar het bedrijf zich zo verkeersveilig mogelijk gedraagt.
In de periode 25 september toten met 29 oktober 2020 heeft dit bestemmingsplan voor inspraak en en overleg ter inzage gelegen. Van deze mogelijkheid hebben vijf insprekers en zes overlegpartners gebruik gemaakt. De inspraak- en overlegreacties zijn in bijlage 6 voorzien van een reactie. De beantwoording heeft geleid tot een aanpassing van de verbeelding door het bouwvlak aan de zuidzijde in te korten en enkele aanpassingen van de toelichting.
Het ontwerp-bestemmingsplan en de bijbehorende stukken hebben van 24 februari tot en met 6 april 2022 ter inzage gelegen. Alle stukken konden gedurende deze periode worden ingezien. Ook was het mogelijk om deze digitaal in te zien op de gemeentelijke website. Binnen genoemde termijn heeft een ieder een zienswijzen naar voren kunnen brengen tegen het ontwerpbestemmingsplan. De gemeente heeft twee zienswijzen ontvangen. Deze zijn gepubliceerd tezamen met de gemeentelijke reactie in de nota Zienswijzen die als bijlage 7 bij deze toelichting is gevoegd. Naar aanleiding van de zienswijzennota heeft de raad besloten om het plan niet aan te passen.
De raad heeft het plan op 23 juni 2022 gewijzigd vastgesteld in die zin dat tussen de beide bouwvlakken een relatie is gelegd. Het doel hiervan is dat de beide bouwvlakken als één samenhangend vlak worden beschouwd.