direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Partiële herziening, Landelijk Gebied, Noordpolderkade 4 te Muiderberg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" van gemeente Muiden ten behoeve van de gewenste vergroting van het bestaand agrarisch bouwperceel aan de Noordpolderkade 4 te Muiderberg voor het bouwen van een nieuwe ligboxenstal.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar in hoog tempo op, waardoor het voor de melkveehouders moeilijk is een gezonde concurrentiepositie in de markt te behouden. Om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt is uitbreiding noodzakelijk. Om de noodzakelijke uitbreiding mogelijk te maken is de bouw van een nieuwe stal noodzakelijk. Het bouwvlak ter plaatse geeft, voornamelijk door de aanwezigheid van groepsschuilplaatsen (bunkers), onvoldoende mogelijkheden om de stal te kunnen bouwen. Om deze reden is uitbreiding van het agrarisch bouwvlak een vereiste.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen aan de zuidwest kant van Muiderberg en wordt begrensd door de Noordpolderkade en enkele watergangen. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Muiden, sectie C, nummers 2148 en 3940. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0003.jpg"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer;
  • 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente;
  • 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd;
  • 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving;
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Noordpolderkade 4 te Muiderberg en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Muiden.

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveehouderij waarop 100 melkkoeien en 70 stuks jongvee gehouden worden. Deze dieren worden gehuisvest in 3 verschillende stallen.

Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit grasland en weidegronden, uitgestrekt in een lang verkavelingspatroon, gescheiden door waterlopen en sloten. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele agrarische bedrijven gelegen.

Binnen het plangebied zijn enkele groepsschuilplaatsen (bunkers) uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie aanwezig. Deze bunkers zijn cultuurhistorisch waardevolle elementen en dienen zoveel mogelijk behouden te worden.

In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0004.jpg"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een nieuwe ligboxenstal te bouwen ten behoeve van de gewenste uitbreiding van het melkveebedrijf. De wens van de initiatiefnemer is om door te groeien naar een bedrijf met maximaal 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Na uitvoering van de gewenste ontwikkeling bedraagt de toename van de veestapel dus maximaal 100 melkkoeien en 70 stuks jongvee.

In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:

Bebouwing
----------------------------------
Ligboxenstal: 2.050 m2
----------------------------------
Erfverharding: 1.000 m2
----------------------------------
Totaal: 3.050 m2

De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 3.050 m2.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0005.jpg"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt maximaal 1,5 hectare. Hierbij wordt ruimte gelaten om de relatie tussen het boerenerf en het omliggende landschap en cultuurhistorische waarden te versterken. Hierbij krijgen onder andere de aanwezige groepsschuilplaatsen (bunkers) meer vrije ruimte.

De gemeente Muiden heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn 13 projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • Rijksvaarwegen
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Ektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied.

Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp “duurzame verstedelijking”.

Volgens de toelichting van de Rijksoverheid draagt het Barro bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”.
De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden; gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen.

De planlocatie is in de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen. Dit gebied is aangemerkt als erfgoed van uitzonderlijk universele waarde. Hierover wordt in het Barro het volgende gesteld:

" TITEL 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Artikel 2.13.1 (algemeen)

  • 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
    erfgoed van uitzonderlijke universele waarde: gebied als bedoeld in artikel 2.13.2;
    kernkwaliteiten: essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde.
  • 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de grenzen van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 2.13.2 (begrenzing)

  • 1. Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde worden aangewezen:
    • a. Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7;
    • b. Romeinse Limes, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7;
    • c. Werelderfgoed De Beemster, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7;
    • d. Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7.
  • 2. Bij verordening werken de desbetreffende provinciale staten de begrenzing van de erfgoederen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geometrisch nader uit.
  • 3. Indien de nadere plaatsbepaling en begrenzing, bedoeld in het tweede lid, niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.5, derde lid zijn vastgesteld, stellen Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de nadere plaatsbepaling en begrenzing bij ministeriële regeling vast.

Artikel 2.13.3 (kernkwaliteiten)

In bijlage 8 zijn voor ieder erfgoed van uitzonderlijke universele waarde de kernkwaliteiten in hoofdlijnen beschreven.

Artikel 2.13.4 (provinciale verordening)

  • 1. Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten uitgewerkt en geobjectiveerd.
  • 2. Bij provinciale verordening worden in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten regels gesteld omtrent de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen en de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
  • 3. Bij de verordening worden in ieder geval regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan of omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maakt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan die de kernkwaliteiten, bedoeld in het eerste lid, aantasten."

In Bijlage 8 behorende bij het Barro zijn de kernkwaliteiten behorende bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie opgenomen. Deze luiden als volgt:

  • 1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
    • a. inundatiegebieden;
    • b. zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
    • c. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
    • d. waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
    • e. overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
    • f. de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
    • g. de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;
  • 2. Grote openheid;
  • 3. Groen en overwegend rustig karakter.

Deze kernkwaliteiten zijn, alsmede de genoemde bepalingen in het Barro, overgenomen in het provinciaal beleid. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan het provinciale beleid.

3.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, een gebied van nationaal belang of een nadelige invloed op ontwikkelingen van nationaal belang. Hiermee dient verdere toetsing dan ook plaats te vinden aan het provinciale beleid.
 

3.1.3 Conclusie

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en De Stelling van Amsterdam. Het Barro schrijft voor dat de specifieke begrenzing hiervan overgenomen dient te worden in het provinciaal beleid. Daarnaast schrijft het Barro kernkwaliteiten voor, welke eveneens in het provinciaal beleid verder dienen te worden uitgewerkt. Gezien de punten uit het Barro zijn verwerkt in provinciaal beleid zal verdere toetsing aan het provinciaal beleid plaatsvinden.

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van provincie Noord-Holland.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

De provincie Noord-Holland heeft op 23 mei 2011 de Structuurvisie Noord-Holland 2040, inclusief 1e herziening, vastgesteld. Deze structuurvisie biedt uitgangspunten voor het opstellen van ruimtelijk beleid.

Noord-Holland is in de loop der eeuwen gevormd. Zo hebben het waterbeheer, de veranderingen in agrarische productiemethoden en de verstedelijking hun stempel op de provincie gedrukt. Een grote variatie aan bijzondere landschappen is ontstaan. Het zijn al deze verschillende landschappen die Noord-Holland bijzonder maken. Zij vormen de basis voor de verdere ontwikkeling van de provincie. De schaal van ruimtelijke ontwikkelingen is na 1950 steeds groter geworden en voortborduren op de specifieke eigenschappen van een gebied is minder vanzelfsprekend dan vroeger. Landschappelijke en cultuurhistorische waarden zijn hierdoor kwetsbaar geworden.

In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes.

Het grondgebied van provincie Noord-Holland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart van provincie Noord-Holland, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Fijnmazige waterberging', 'Gebied voor gecombineerde landbouw', 'Het Groene Hart', 'Kleinschalige oplossingen voor duurzame energie', 'Nieuwe Hollandse Waterlinie', 'Rijksbufferzone', 'Stelling van Amsterdam', 'Veenrivierenlandschap', en 'Weidevogelleefgebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0006.jpg"
Beleidskaart provincie Noord-Holland.
Bron: Provincie Noord-Holland.

Ten aanzien van dergelijke gebieden is in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van provincie Noord-Holland het volgende gesteld:

3.2.1.1 Fijnmazige waterberging

Ten aanzien van gebieden die zijn aangewezen als fijnmazige waterberging wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"Door klimaatverandering moet in de toekomst anders worden omgegaan met grond- en oppervlaktewater. Het huidige afwateringssysteem zal niet meer voldoen door heviger regenval, daarom is meer bergingscapaciteit nodig. Drogere periodes komen vaker voor waardoor een zoetwatertekort kan ontstaan. De Provincie Noord-Holland heeft op basis van het Nationaal Bestuursakkoord Water de wateroverlastopgave vastgesteld. Provincie Noord- Holland zorgt voor ruimte voor (zoet)waterberging door de hele provincie aan te wijzen als zoekgebied voor fijnmazige waterberging. De waterschappen realiseren deze fijnmazige waterberging en doen dat op integrale wijze. In gebieden waar diverse grote opgaven op gebied van water, natuur, recreatie, woningbouw enzovoorts samenkomen is de provincie trekker van integrale gebiedsprojecten."

De gehele provincie Noord-Holland is aangewezen als gebied voor fijnmazige waterberging. Binnen deze gebieden dient aandacht geschonken te worden aan waterberging. Afgezonderd van de grootschalige projecten zorgt het waterschap voor een goede waterberging. In onderhavig geval zal door middel van een watertoets en overleg met het waterschap de mate van waterberging worden bepaald.

3.2.1.2 Gebied voor gecombineerde landbouw

Ten aanzien van gebieden die zijn aangewezen als gebied voor gecombineerde landbouw wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"In de zone voor gecombineerde landbouw zijn landschappelijk kwetsbare gebieden zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en welke ruimte wordt geboden aan de bedrijfsontwikkeling. In de gebieden waar schaalvergroting niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is, wordt meer ruimte geboden voor nieuwe economische activiteiten (verbreding). Vormen van nieuwe economische activiteiten zijn agrarisch natuurbeheer, landschapsbehoud, recreatie, verkoop aan huis, verwerking van producten, zorg, educatie, en energie. In de omgeving van het stedelijk gebied - in de metropolitane landschappen – stimuleert de Provincie Noord-Holland de ontwikkeling van deze op de stedelijke recreatiebehoefte gerichte functies. In dit gebied zijn agrarische bouwpercelen tot 1,5 hectare mogelijk. Bouwpercelen tot 2 hectare zijn in dit gebied alleen mogelijk met een ontheffing van Gedeputeerde Staten."

In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang van maximaal 1,5 hectare. Hierbij is geen sprake van een bouwvlak van meer dan 1,5 hectare, waarbij de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten voor gebieden die zijn aangeduid voor gecombineerde landbouw.

3.2.1.3 Het Groene Hart, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie

Ten aanzien van gebieden die zijn aangemerkt als Nationaal Landschap (Het Groene Hart, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie) is in de structuurvisie het volgende gesteld:

"De Provincie beschikt over de volgende Nationale Landschappen: Laag Holland, Stelling van Amsterdam, een deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, een deel van het Groene Hart en een klein stuk van Arkemheen-Eemland.

Deze landschappen zijn om hun grote natuur- en cultuurwaarden beschermd en vallen daarom ook onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de Provincie. De Provincie zorgt ervoor dat hier extensieve vormen van recreatie worden ontwikkeld, waarbij de bijzondere waarden van deze landschappen voorop staan. De Provincie Noord-Holland besteedt extra aandacht aan de veenweideproblematiek, die in grote delen van de Nationale Landschappen speelt. Het beleid is in de eerste plaats gericht op het remmen van bodemdaling, het verminderen van de risico’s van wateroverlast en watertekort en het verbeteren van de waterkwaliteit. Daarnaast beoogt de Provincie Noord- Holland perspectief te bieden aan de melkveehouderij, het cultuurlandschap te ontwikkelen, robuuste natuur te ontwikkelen, bij te dragen aan een rustgevend middelpunt in de Randstad en aan het vestigingsklimaat ervan."

Gestreefd wordt om ruimte te bieden aan de melkveehouderij. Uitbreiding van een melkveehouderij past binnen de gestelde beleidsuitgangspunten, mits de ontwikkeling maatregelen tegen bodemdaling niet in de weg zullen staan en de cultuurhistorische waarde van het landschap niet zal worden aangetast. In onderhavig geval is geen sprake van een ontwikkeling die de maatregelen tot bodemdaling in de weg staat of die aantasting van het cultuurhistorisch landschap tot gevolg heeft. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal juist ruimte gelaten worden voor het versterken van de relatie tussen het erf en het omliggende landschap en de cultuurhistorische waarden, waarbij de aanwezige groepsschuilplaatsen (bunkers) meer vrije ruimte krijgen. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de mogelijkheden die in de structuurvisie worden gesteld ten aanzien van Nationale Landschappen.

3.2.1.4 Kleinschalige oplossingen voor duurzame energie

Ten aanzien van gebieden die zijn aangemerkt als kleinschalige oplossingen voor duurzame energie wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"Door ondertekening van het Energie- en Klimaatakkoord met het Rijk onderschrijft de Provincie Noord-Holland de energie- en klimaatdoelen van het Rijk en ondersteunt ze het Rijk bij realisatie van deze doelen. Deze doelen zijn:

  • 2 procent energiebesparing per jaar;
  • 30 procent CO2-reductie in 2020;
  • 20 procent duurzame energie in 2020.

De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

De Provincie wil ruimte bieden voor het kleinschalig opwekken van duurzame energie, zoals de benutting van restwarmte en de vergisting van biomassa. Daarnaast wil de Provincie gemeenten stimuleren om waar mogelijk warmte-koude opslag toe te passen. Op deze manier biedt de Provincie ook mogelijkheden voor innovatie, bijvoorbeeld in de land- en tuinbouw, waarmee wordt bijgedragen aan de versterking van de economische structuur. Door innovatie te stimuleren bevordert de Provincie Noord-Holland niet alleen de toepassing van duurzame energie, maar ook energiebesparing."

De provincie geeft mogelijkheden voor kleinschalige duurzame energievoorzieningen. In onderhavig geval is hier echter geen sprake van. De onderhavige ontwikkeling staat ontwikkeling van duurzame energie echter niet in de weg.

3.2.1.5 Rijksbufferzone

Ten aanzien van gebieden die als Rijksbufferzone zijn aangemerkt wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"In de Provincie Noord-Holland liggen vier Rijksbufferzones: Amstelland-Vechtstreek, Amsterdam-Purmerend, Amsterdam-Haarlem en Hilversum-Utrecht. Doel van de Rijksbufferzones is dat zij gevrijwaard blijven van verdere verstedelijking en dat ze zich verder kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De Rijksbufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de hierboven beschreven metropolitane landschappen. De Provincie Noord-Holland behoudt de landschappelijke kwaliteit en identiteit van deze Rijksbufferzones en vergroot de mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie in deze gebieden. Hiervoor worden integrale ontwikkelstrategieën opgesteld."

De provincie wil verstedelijking in de Rijksbufferzones voorkomen om zo een open en groen landschap te behouden. Melkveehouderij draagt bij aan de openheid van het landschap door de grootschalige verkaveling en weidegronden. De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling waarbij sprake is van uitbreiding van een melkveehouderij. Het open en groene karakter blijft hierbij behouden en er wordt ruimte geboden voor versterking van de relatie tussen het erf en het landschap.

3.2.1.6 Veenrivierenlandschap

Ten aanzien van gebieden die als veenrivierenlandschap zijn aangemerkt wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"De verschillende landschappen en de rijkdom aan cultuurhistorie zijn de kracht van Noord- Holland. De veenweiden, de droogmakerijen, de West-Friese Omringdijk, de Stelling van Amsterdam en het Blauwe Hart (Markermeer-IJmeer) zijn geliefd en uniek. Ze maken Noord- Holland tot een prettige provincie om te wonen, te werken en te recreëren. De landschappen zijn van groot belang voor de aantrekkelijkheid van Noord-Holland als vestigingsplaats voor internationaal concurrerende bedrijven en hun kenniswerkers.

De Provincie Noord-Holland wil deze (cultuur)landschappen optimaal gebruiken door hun kenmerken te koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. De Provincie zorgt dat ontwikkelingen die buiten bestaand bebouwd gebied tot stand komen, plaatsvinden op basis van de karakteristieke eigenschappen, het zogenaamde Landschaps-DNA, van de verschillende landschappen.

Nieuwe plannen dienen de ontwikkelingsgeschiedenis, de ordeningsprincipes en bebouwingskarakteristiek van het landschap en de inpassing in de wijdere omgeving als uitgangspunt te hanteren. Mogelijke negatieve effecten dienen te worden gecompenseerd.

Pas na het aantonen van nut en noodzaak en het verkennen van binnenstedelijke verdichtings- en transformatiemogelijkheden, worden ontwikkelingen buiten bestaand bebouwd gebied door een ontheffing toegestaan. De “Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkelingen” (ARO) adviseert Gedeputeerde Staten over ruimtelijke ontwikkelingen buiten het bestaand bebouwd gebied. De ARO heeft als doel te adviseren over de kwaliteit van beoogde uitbreiding en kwaliteit van de landschappelijke inpassing.

De Provincie Noord-Holland onderscheidt de volgende landschapstypen:

  • Jong duinlandschap
  • Strandwallen en strandvlaktelandschap
  • Kleileemlandschap
  • Stuwwallenlandschap
  • Oude zeekleilandschap
  • Aandijkingenlandschap
  • Veenweidelandschap
  • Droogmakerijen.

De Provincie Noord-Holland omschrijft ruimtelijke kwaliteit aan de hand van kernkwaliteiten van het landschap. Natuurlijke omstandigheden en vooral ook menselijk handelen, hebben in ieder landschap hun eigen sporen nagelaten. Nieuwe ontwikkelingen moeten zich tot deze karakteristieken verhouden. Elk landschapstype heeft zijn eigen specifieke kernkwaliteiten die gebieden een eigen karakter en identiteit geven. De voornaamste kernkwaliteiten zijn: archeologie en tijdsdiepte (tezamen ‘ondergrond’), aardkundige waarden, historische structuurlijnen, cultuurhistorische objecten en openheid, duisternis en stilte (tezamen landschaps-DNA) en dorps-DNA."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een grootschalige ruimtelijke ontwikkeling. Er is sprake van uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf, wat past binnen de uitgangspunten voor het gebied voor gecombineerde landbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de genoemde kernkwaliteiten worden gehandhaafd. Dit is verderop in het plan nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4).

3.2.1.7 Weidevogelleefgebied

Ten aanzien van gebieden die als weidevogelleefgebied zijn aangemerkt wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

"Weidevogels zijn karakteristiek voor Noord-Holland. Ze gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels doordat het traditionele landschap en de manier waarop dat beheerd wordt verdwijnen. De Provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid. Dit sluit aan op het algemene beleid voor gecombineerde landbouw in deze gebieden."

Openheid en behoud van het cultuurlandschap zijn belangrijk binnen de gebieden die als weidevogelleefgebied zijn aangemerkt. Het beleid ten aanzien van weidevogelleefgebieden sluit aan bij het algemene beleid voor de gecombineerde landbouw. In dat algemene beleid zijn melkveehouderijen tot 1,5 hectare toegestaan. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij tot maximaal 1,5 hectare, wat past binnen het beleid. Daarnaast is geen sprake van aantasting van de openheid en structuur van het landschap.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van provincie Noord-Holland.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Op 21 juni 2010 heeft de provincie Noord-Holland de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) Vastgesteld. De PRVS is een vertaling van het ruimtelijk beleid van de provincie in kaderstellende regels. Op 17 december 2012 is de PRVS gewijzigd naar aanleiding van een wijziging van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De meest actuele wijziging van de PRVS heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013.

De planlocatie is gelegen in een aardkundig waardevol gebied, een Nationaal Landschap, een UNESCO-Werelderfgoed, een Rijksbufferzone, een weidevogelleefgebied en een gebied voor gecombineerde landbouw. Ten aanzien van elk van deze gebieden is beleid opgenomen in de PRVS. Dit is in de volgende paragrafen verder uitgewerkt.

3.2.2.1 Aardkundig waardevol gebied

De planlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen (zie hiervoor ook de paragraaf "Aardkundige waarden"). In de PRVS is ten aanzien van aardkundige gebieden het volgende opgenomen:

" Artikel 8 Aardkundig waardevolle gebieden

In de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitale verbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodembeschermingsgebieden (vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68)."

Als toelichting bij dit artikel wordt in de PRVS het volgende gesteld:

" Toelichting artikel 8

De aardkundige monumenten (17 stuks in Noord-Holland) worden beschermd door de Provinciale Milieuverordening. De voorkomende bijzondere aardkundige waarden echter genieten deze bescherming niet. Dit is de reden dat wij gemeenten vragen in de bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de op de kaart aangegeven 63 aardkundig waardevolle gebieden om de daar voorkomende bijzondere aardkundige waarden ingeval van nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk te beschermen."

De bescherming van de aardkundige waarden is verankerd in het gemeentelijke beleid en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Verdere toetsing op dit gebied zal daarom plaatsvinden aan het gemeentelijke beleid en de Leidraad.

3.2.2.2 Nationale Landschappen en UNESCO-Werelderfgoed

De planlocatie is in een Nationaal Landschap gelegen dat is gekenmerkt als zowel Het Groene Hart, De Nieuwe Hollandse Waterlinie en in een UNESCO-werelderfgoed gelegen dat is aangeduid als De Stelling van Amsterdam. Ten aanzien hiervan is in de PRVS het volgende gesteld:

" Artikel 21 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen en Uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-werelderfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de Nationale Landschappen en werelderfgoederen genoemd in artikel 20 dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van het betreffende Nationale Landschap en/ of het behoud of versterking van de Uitzonderlijke Universele Waarden van het betreffende werelderfgoed zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen een Nationaal Landschap en UNESCO-Werelderfgoed

Lid 1

Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voorzover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele Waarden behouden of versterken, als bedoeld in de leidraad genoemd in artikel 15 tweede lid.

Lid 2

In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

  • a. een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;
  • b. een project dat, of een activiteit die, de uitgewerkte uitzonderlijke universele waarden van het Unesco-werelderfgoed “De Beemster” of het Unesco-werelderfgoed “De Stelling van Amsterdam”, aantast of doet verdwijnen.

Lid 3

Onverminderd geldt het bepaalde in artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b en artikel 15.

Lid 4

Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het gestelde in het tweede lid onder a indien:

  • a. er sprake is van een groot openbaar belang;
  • b. als er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;
  • c. het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b;
  • d. het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;
  • e. er geen reële andere mogelijkheden zijn.

Lid 5

Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft."

Ad. 21:
Zoals gesteld in artikel 21 dient getoetst te worden aan de uitgangspunten uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, welke door de provincie is vastgesteld. Deze toetsing zal plaatsvinden in de paragraaf "Leidraad Landschap en Cultuurhistorie" (paragraaf 3.2.3).

Ad. 22.1:
Zoals gesteld in artikel 22 lid 1 dient getoetst te worden aan de uitgangspunten uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, welke door de provincie is vastgesteld. Deze toetsing zal plaatsvinden in de paragraaf "Leidraad Landschap en Cultuurhistorie" (paragraaf 3.2.3).

Ad. 22.2a:
Er is geen sprake van een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie, glastuinbouwlocatie, grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject.

Ad. 22.2b:
Er is geen sprake van een project dat of een activiteit die de uitgewerkte uitzonderlijke universele waarden van de genoemde werelderfgoederen aantast. Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling juist meer ruimte aan de cultuurhistorische elementen geboden.

Ad. 22.3:
Artikel 13 uit de PRVS heeft betrekking op nieuwe woningbouw in het landelijk gebied. Artikel 14 uit de PRV betreft overige vormen van verstedelijking in het landelijk gebied en artikel 15 uit de PRV heeft betrekking op een ruimtelijke kwaliteitseis in geval van verstedelijking van het landelijk gebied.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van nieuwe woningbouw of een vorm van verstedelijking in het landelijk gebied (er is sprake van relatief kleinschalige uitbreiding van een melkveehouderij), waarmee de gestelde artikelen niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. 22.4:
Er is geen sprake van strijdigheid met het gestelde in het tweede lid, waarmee de gestelde ontheffing niet noodzakelijk is.

Ad. 22.5:
Er is geen toepassing van het vierde lid, waarmee dit lid niet van toepassing is.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten ten aanzien van Nationale Landschappen en UNESCO-werelderfgoed.

3.2.2.3 Rijksbufferzones

De planlocatie is in een Rijksbufferzone gelegen. Hierover wordt in de PRVS het volgende gesteld:

" Artikel 24 Rijksbufferzones

Lid 1

  • a. Voor de gebieden die aangeduid zijn als rijksbufferzones op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, maakt een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe gebouwen voor:
    • 1. wonen;
    • 2. detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit;
    • 3. glastuinbouw of intensieve veeteelt;
    • 4. complexen van recreatiewoningen;
    • 5. grootschalige hotels;
    • 6. bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en;
    • 7. bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.
  • b. Als verdere verstedelijking wordt tevens aangemerkt de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de open lucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten.
  • c. Als verdere verstedelijking wordt niet aangemerkt nieuwe gebouwen voor restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf en zorgboerderij.

Lid 2

In aanvulling op het verstedelijkingsverbod zoals geregeld in het eerste lid wordt tevens in het bestemmingsplan en de toelichting aangegeven:

  • a. op welke wijze de open en groene ruimte wordt beschermd;
  • b. op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit wordt beschermd en;
  • c. op welke wijze de dagrecreatieve functie wordt versterkt;

waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.

Lid 3

Gedeputeerde staten, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkelingen, kunnen ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid voor een bestemmingsplan dat bestemmingen en regels bevat:

  • a. voor woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling als bedoeld in artikel 16;
  • b. voor nieuwe bebouwing welke gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende rijksbufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;
  • c. voor bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en voor bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;
  • d. ten behoeve van een niet agrarische nevenactiviteit ter ondersteuning van de bedrijfsvoering van een bedrijf voor grondgebonden landbouw,- tuinbouw of – veeteelt, of;
  • e. voor woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincie met betrekking tot de “pilot Waterland”.

Lid 4

In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ook ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid voor zover:

  • a. er sprake is van een groot openbaar belang;
  • b. er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
  • c. de negatieve effecten zoveel mogelijkheden zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.

Lid 5

  • a. Een ontheffing als bedoeld in het derde en vierde lid kan alleen worden verleend indien de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen en;
  • b. Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid kan alleen worden verleend indien ten aanzien van het vierde lid sub c maatregelen ter vergroting van de ruimtelijke kwaliteit of ter versterking van de dagrecreatieve functie worden getroffen.

Lid 6

Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels te stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaats heeft, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt en de dagrecreatieve waarde wordt versterkt."

Er is geen sprake van de in lid 1 genoemde ontwikkelingen. Tevens is geen sprake van verstedelijking in het landelijk gebied. Hiermee is geen ontheffing nodig, waarmee de aanvullende leden niet van toepassing worden geacht. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met het beleid ten aanzien van Rijksbufferzones.

3.2.2.4 Weidevogelleefgebieden

De planlocatie is gelegen in een weidevogelleefgebied. Ten aanzien hiervan is in de PRVS het volgende gesteld:

" Artikel 25 Weidevogelleefgebieden

Lid 1

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

  • a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;
  • b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
  • c. de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarde;
  • d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;
  • e. de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

Lid 2

In een bestemmingsplan als bedoeld in eerste lid wordt de aanleg van hoogopgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wro.

Lid 3

Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het gestelde in het eerste lid ten behoeve van:

  • a. een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend,
  • b. woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn, of
  • c. woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuur kwaliteiten van het landschap.

Lid 4

Ontheffing als bedoeld in het derde lid kan alleen worden verleend indien:

  • a. schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
  • b. de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;
  • c. het bestemmingsplan in overeenstemming is met het gestelde in artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b en;
  • d. de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht genomen zijn.

Lid 5

Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het vierde lid a en b."

Er is geen sprake van de in lid 1 genoemde activiteiten (er is sprake van uitbreiding van een agrarisch bouwvlak, wat conform lid 1 wordt toegelaten). Mocht sprake zijn van aanleg van hoogopgaande beplanting dan zal dit conform de gestelde vergunning plaatsvinden. Gezien geen sprake is van strijdigheid met het gestelde in het eerste lid is ontheffing niet nodig, waarmee de overige leden niet van toepassing worden geacht. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met het beleid ten aanzien van weidevogelleefgebieden.

3.2.2.5 Gebieden voor gecombineerde landbouw

De planlocatie is gelegen in een gebied voor gecombineerde landbouw. Ten aanzien van deze gebieden wordt in de PRV het volgende gesteld:

" Artikel 28 Gebieden voor gecombineerde landbouw

Lid 1

Een bestemmingsplan dat betrekking geeft op het gebied buiten de in artikel 26 eerste lid bedoelde gebieden, maakt geen agrarische bouwpercelen mogelijk, groter dan 1,5 hectare.

Lid 2

In aanvulling op het eerste lid voorziet het bestemmingsplan niet in bestemmingen en regels ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische activiteiten.

Lid 3

Het bepaalde in artikel 26 eerste lid, sub a, c. en h. alsmede het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Lid 4

Artikel 15 is van toepassing op bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 28 eerste lid.

Lid 5

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.

Lid 6

Gedeputeerde staten kunnen – gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling – ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor een groter bouwperceel tot ten hoogste 2 hectare mits de noodzaak daartoe is aangetoond door middel van een bedrijfsplan."

Ad. 28.1:
Er is geen sprake van uitbreiding van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak vergroot tot maximaal 1,5 hectare. Dit past binnen de mogelijkheden.

Ad. 28.2:
Er is sprake van uitbreiding van een grondgebonden melkveehouderij, waarmee geen sprake is van bestemmingen en regels voor niet-grondgebonden activiteiten.

Ad. 28.3:
De betreffende artikelen stellen dat bebouwing binnen het bouwvlak moet worden geconcentreerd, dat ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf maximaal één bedrijfswoning is toegestaan en dat uitbreiding van teeltondersteunend glas van meer dan 2.000 m2 niet is toegestaan. Het genoemde derde lid betreft een ontheffing op de genoemde artikelen.

In onderhavig geval wordt het bouwvlak vergroot zodat de bebouwing daarbinnen past. De bebouwing zal daarmee dus binnen het bouwvlak worden geconcentreerd. Er is reeds één bedrijfswoning aanwezig. Er zal geen nieuwe bedrijfswoning bij worden gebouwd. Er is geen sprake van teeltondersteunend glas. Hiermee wordt aan de gestelde artikelen voldaan. Hiermee is de ontheffing uit het derde lid niet noodzakelijk.

Ad. 28.4:
Artikel 15 betreft de ruimtelijke kwaliteitseis. Hierin worden kwaliteitseisen gesteld ten aanzien van ontwikkelingen in het landelijk gebied. Ten aanzien hiervan heeft de provincie de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vastgesteld. De toetsing aan deze leidraad zal plaatsvinden in de paragraaf "Leidraad Landschap en Cultuurhistorie" (paragraaf 3.2.3). Hierin zal tevens de toetsing aan de overige punten uit artikel 15 van de PRVS plaatsvinden.

Ad. 28.5:
Er is geen sprake van regels die voorzien in scheuren van grasland.

Ad. 28.6:
Er is geen sprake van een bouwperceel van meer dan 1,5 hectare. De gestelde ontheffing is voor deze ontwikkeling niet van toepassing.

Hiermee kan worden gesteld dat wordt voldaan aan het beleid ten aanzien van gebieden welke zijn aangemerkt als gebied voor gecombineerde landbouw.

Gezien het voorgaande, zoals behandeld in de voorgaande paragrafen, kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening van provincie Noord-Holland, mits aan de kwaliteitseisen uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie wordt voldaan.

3.2.3 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie

Als aanvulling op de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) heeft provincie Noord-Holland, ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit, op 21 juni 2010 de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vastgesteld. Dit sluit aan bij het bepaalde uit artikel 15 van de PRVS, waarin het volgende wordt gesteld:

" Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied houdt rekening met:

  • a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
  • b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
  • c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
  • d. de historische structuurlijnen;
  • e. cultuurhistorische objecten;

overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan tenminste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:

  • 1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
  • 2. de ordeningsprincipes van het landschap;
  • 3. de bebouwingskarakteristieken ( architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
  • 4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving ( grotere landschapseenheid);
  • 5. de bestaande kwaliteiten van het gebied ( inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

Lid 2

Provinciale staten stellen de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in een Leidraad Landschap en Cultuurhistorie."

Het eerste lid gaat in op de kernkwaliteiten, waarbij uitwerking daarvan conform de Leidraad plaatsvindt. Deze zullen in de volgende paragrafen nader worden uitgewerkt.

Doel van de Leidraad is zorg dragen voor ontwikkelingen met behoud van de identiteit en de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Dit betekent dat moet worden aangesloten bij de karakteristieke eigenschappen van de verschillende landschappen. Hierbij worden de kwaliteiten als uitgangspunt genomen bij ruimtelijke ontwikkelingen. De provincie wil hierbij niet alle ontwikkelingen op slot zetten, maar voorkomen dat ontwikkelingen plaatsvinden in het landelijk gebied die in het bestaand bebouwd gebied een (beter) plek kunnen krijgen.

De visie op de kernkwaliteiten en ruimtelijke kwaliteit van de provincie is in de Leidraad vastgelegd. De Leidraad dient als hulpmiddel bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

De provincie omschrijft ruimtelijke kwaliteit aan de hand van kernkwaliteiten van het landschap. Hierin worden als voornaamste kernkwaliteiten gegeven:

  • Aardkundige waarden;
  • Archeologische waarden en tijdsdiepte (ondergrond);
  • Historische structuurlijnen;
  • Cultuurhistorische objecten;
  • Openheid;
  • Stilte en donkerte (landschaps DNA);
  • Dorps DNA.

Hierbij vormen de verschillende landschapstypen de basis. Elk landschapstype heeft eigen kernkwaliteiten. Het globale beleid van de kernkwaliteiten is uiteengezet op basis van voornaamste kernkwaliteiten. Daarnaast zijn per landschapstypen eigen kernkwaliteiten uitgezet.

3.2.3.1 Aardkundige waarden

Ten aanzien van aardkundige waarden wordt onderscheid gemaakt in aardkundige monumenten en gebieden met bijzondere aardkundige waarden. De planlocatie is gelegen in een gebied met bijzondere aardkundige waarden. Hiervoor wordt aangesloten bij het beleid uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS). Vanuit de PRVS wordt gesteld dat gemeenten bescherming van aardkundige waarden in de bestemmingsplannen vast dienen te leggen. Verdere toetsing hierop vindt dan ook plaats aan de hand van het gemeentelijke beleid.

3.2.3.2 Archeologische waarden en tijdsdiepte

De Provincie Noord-Holland wordt gekenmerkt door een rijk bodemarchief, waarvan de bewaarcondities over het algemeen gunstig zijn. Dat maakt dat bijna de gehele provincie een potentiële archeologische verwachting heeft.

Gemeenten zijn verplicht bij ruimtelijke plannen voldoende rekening te houden met archeologische waarden. Veiligstelling van archeologische gebieden wordt dan ook geregeld in het gemeentelijke beleid. Verdere toetsing zal dan ook plaatsvinden aan het gemeentelijke beleid.

De tijdsdiepte van het landschap wordt bepaald door de mate waarin bewoningssporen in het landschap zichtbaar zijn gebleven. Hoe langer de bewoning, hoe sterker de gelaagdheid van het landschap. De provincie streeft naar behoud van de historische kenmerken van het landschap. Dit komt verder tot uiting in de kernkwaliteiten die per landschapstypen zijn opgenomen. Verdere toetsing vindt daarom plaats aan de toetsing aan die betreffende kernkwaliteiten.

3.2.3.3 Historische structuurlijnen

Historische structuurlijnen zijn mede bepalend voor de identiteit en beleving van het landschap. De provincie richt zich in de eerste instantie op grote structuurlijnen en vervolgens op de wijze van omgang met ruimtelijke kwaliteit op lagere schaalniveaus. De grote structuurlijnen betreffen lijnvormige structuren die de regio's overschrijden (bijvoorbeeld het Noord-Hollandsch Kanaal en de Trekvaarten) of die binnen één regio meerdere gemeenten overstijgen (bijvoorbeeld de spoorlijn Hoor-Medemblik). Hierbij worden de volgende historische structuurlijnen van bovenlokaal belang:

  • Grote militaire structuren;
  • Industrieel erfgoed;
  • Historische dijken;
  • Historische waterwegen;
  • Historische spoorlijnen.

De planlocatie is niet gelegen in een van de historische structuurlijnen van bovenlokaal belang.

De overige structuurlijnen worden per landschaptype verder behandeld in de vorm van kernelementen. Toetsing hieraan zal dan ook plaatsvinden bij het bijbehorende landschapstype.

3.2.3.4 Cultuurhistorische objecten

De historische structuurlijnen zijn dragers van cultuurhistorische objecten. Cultuurhistorische objecten zijn mede bepalend voor de identiteit en beleving van het landschap. Ook hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen cultuurhistorische objecten van bovenlokaal belang en overige cultuurhistorische objecten. De objecten van bovenlokaal belang zijn:

  • Stolpboerderijen;
  • Molens en molenbiotopen;
  • Landgoederen;
  • Kerk-, water- en vuurtorens;
  • Provinciale monumenten.

Ter plaatse van de planlocatie zijn geen bovenlokale cultuurhistorische objecten gelegen. Overige voorkomende objecten worden behandeld in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.4.2).

3.2.3.5 Openheid

Openheid is karakteristiek voor verschillende landschappen in de provincie, maar niet overal op dezelfde wijze. Het visuele landschap speelt een belangrijke rol bij het in beeld brengen, beschrijven en tot inzet maken van de openheid. Visuele waarneming vormt de basis voor waardering en beleving van het landschap.

Elk gebied heeft eigen karakteristieke verhoudingen tussen openheid en dichtheid. Dit is verder ontwikkeld in de verschillende landschapstypen, met de daarbij behorende kernkwaliteiten. Verdere toetsing zal dan ook plaatsvinden aan de kernkwaliteiten van het betreffende landschapstype.

3.2.3.6 Stilte en donkerte

Stilte en donkerte zijn kernkwaliteiten van het landschap, welke beiden onder druk staan door de hoge bebouwingsdichtheid en vele activiteiten (zowel bedrijfsmatig als recreatief). Stilte en donkerte dragen bij aan ruimtelijke kwaliteit, de kwaliteit van de leefomgeving, de kwaliteit van de beleving en de milieukwaliteit. Daarnaast bevorderen zij de gezondheid van mens en dier. Als deze kwaliteiten niet worden gekoesterd dreigen zij op termijn geheel te verdwijnen uit de provincie. Daarom wil de provincie stilte en donkere uit laten maken van de afweging rond ruimtelijke ontwikkelingen in het buitenstedelijk gebied.

Ter bevordering van de stilte zijn in de provincie stiltegebieden aangewezen, waarvoor in de Provinciale Milieuverordening (PMV) regels opgenomen zijn. De planlocatie is niet in een dergelijk stiltegebied gelegen.

Op vele plaatsen in de provincie is, door bebouwing, economische activiteiten en wegen sprake van lichtvervuiling. In het buitenstedelijk gebied zijn nog relatief donkere gebieden te vinden. Donkerte dient deel uit te gaan maken van de afweging rond ontwikkelingen in het buitenstedelijk gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van een melkveehouderij met een nieuwe ligboxenstal. Bij de bouw van de stal zal bekeken worden in hoeverre de lichtuitstoot zoveel mogelijk kan worden beperkt. Bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van de stal zal hierover met de gemeente worden overlegd.

3.2.3.7 Dorps DNA

Dorpen zijn steeds meer op elkaar gaan lijken. Dat komt omdat bij uitbreidingen karakteristieke, streekeigen dorpsstructuren, ‘het dorps-DNA’, zelden als drager wordt gebruikt. Gevolg hiervan is nieuwe woningbouw die nauwelijks aansluit op de eigenheid van het dorp en zich afkeert van het landschap. Dit heeft geleid tot ‘harde’ dorpsranden die vanuit het omliggende landschap een vervreemdend beeld opleveren. Zo dreigt de ruimtelijke variatie en identiteit van de regio’s en de verschillende karakteristieke landschappen verloren te gaan en ontstaat een toenemende eenvormigheid van de leefomgeving.

De Provincie Noord-Holland wil dat nieuwe ontwikkelingen in en aan de randen van de dorpen plaatsvinden op basis van hun ruimtelijke kernkwaliteiten, het zogenaamde dorps-DNA. De planlocatie is echter niet in een dorp of aan de rand van een dorp gelegen, waarbij het Dorps DNA hierop niet van toepassing is.

3.2.3.8 Specifieke kernkwaliteiten voor landschapstypen

Het grondgebied van provincie Noord-Holland is onderverdeeld in verschillende landschapstypen. Voor elk van deze landschapstypen zijn verschillende specifieke kernkwaliteiten opgenomen, welke vooral toegespitst zijn op de ondergrond (archeologie, aardkunde en tijdsdiepte), het landschap (structuurlijnen, cultuurhistorische objecten en openheid) en de occupatie (het dorps DNA). Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'veenrivierenlandschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0007.jpg"
Kaart landschapstypen.
Bron: Provincie Noord-Holland.

Het veenrivierenlandschap is een veenpolderlandschap doorsneden door veenrivieren. Dit zorgt voor een vertakkend systeem bestaande uit voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen met oeverwallen.

Het landschap is te kenmerken als een afwisseling tussen matig open gebied en zeer open gebied. Voor het veenrivierenlandschap zijn de volgende kernkwaliteiten benoemd:

" 4.9.1 Kernkwaliteiten

Ondergrond

  • De Aardkundige Monumenten: Naardermeer en Vecht en Aetsveldsche polder;
  • Het voorkomen van klein reliëf, oeverwallen langs de Vecht, Aetsveldsche polder en de nieuwe Keverdijksepolder;
  • Archeologiegebied: Vechtgebied;
  • De bewoning- en ontginningsgeschiedenis vanaf 1000 na Christus;
  • Voor het rivierengebied (inclusief Aetveldse polder) de bewoning vanaf 600 voor Chr.;
  • Het gebied vertelt de ontwikkelingen van de militaire en krijgsgeschiedenis.

Landschaps-DNA

Historische structuurlijnen:

  • Middeleeuwse strokenverkaveling: veelal radiale percelering vanaf de veenrivieren. Deze komen samen in het midden van de polder waardoor de verkavelingsrichting verspringt;
  • Trekvaart Amsterdam - Naarden;
  • Stelling van Amsterdam;
  • Hollandse Waterlinie;
  • Elementen/kenmerken die samenhangen met de ontginningsstructuur, zoals weteringen, boezemgebieden, landscheidingskaden, tiendwegen, strokenverkaveling, gerende, knikkende en gebogen percelen;
  • De kronkelende veenriviertjes Amstel, Waver, Holdendrecht, Winkel, Angstel en Gein begrenzen de open ruimten en voegen diversiteit toe aan het landschap. De wegen en paden langs de oevers maken de continuïteit en het water beleefbaar;
  • De zeewerende dijk bij Muiden en Muiderberg, de Oostdijk bij Naarden en de zomerkade Oostermeent bij Huizen.

Cultuurhistorische objecten:

  • Langs Amstel en Vecht zijn incidenteel landgoederen bewaard gebleven;
  • Elementen van de Hollandse Waterlinie;
  • Objecten van de Stelling van Amsterdam;
  • Objecten van de Hollandse Waterlinie.

Openheid:

  • Rivierlandschappen (Utrechtse Vecht, Ronde Hoep, Bloemendalerpolder, etcetera). Open en vlak landschap, grasland. Rivieroeverwallen, riviereninversierug, ontgonnen veenvlakte en bosveen;
  • Mate van openheid: landschap met een half-open karakter met plaatselijk zeer open ruimten;
  • De afwisseling tussen de verdichte oevers langs de rivieren en de openheid en het graslandkarakter van de aangrenzende polders;
  • De doorzichten vanaf de rivier naar het achterliggende polderland;
  • Behoud van de herkenbaarheid van de zonering in openheid van bovenstroomse delen naar benedenstroomse delen;
  • Het waterrijke karakter en de openheid van de veenpolders.

Dorps-DNA

De bebouwing is op de oeverwallen langs de veenriviertjes ontstaan. Het loopt uiteen van losse bebouwing (bijvoorbeeld villa’s) tot geconcentreerde nederzettingen. In deze leidraad is dit dorpstype niet benoemd, omdat het zeer sporadisch voorkomt in Noord- Holland."

Ondergrond:

De planlocatie is niet gelegen in een aardkundig monument. Wel is de planlocatie gelegen in een gebied met een bijzondere aardkundige waarde. Deze waarde zal echter met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. Dit is verder uitgewerkt in het gemeentelijke beleid en de paragraaf "Aardkundige waarden" (paragraaf 4.4.3).

Er is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting van het klein reliëf van het landschap.

Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen archeologische waarden worden aangetast. Dit is verder aangetoond in het gemeentelijke beleid en de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.4.1).

Het historisch karakter en de geschiedenis van het landschap zal niet worden aangetast. Er is slechts sprake van uitbreiding van een bestaand veehouderijbedrijf, waarbij de huidige bewoningsstructuur niet wordt aangetast.

Ter plaatse van de planlocatie zijn enkele groepsschuilplaatsen (bunkers) uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen. Om deze te behouden dient het bouwvlak te worden vergroot, omdat het bouwvlak in de huidige situatie geen uitbreidingsmogelijkheden meer biedt door de ligging van de bunkers. De bunkers zullen met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast, maar juist meer vrije ruimte krijgen, waarmee de militaire geschiedenis ervan blijft behouden.

Landschaps DNA:

Er is geen sprake van ligging op een van de historische structuurlijnen. Wel is sprake van ligging in de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Zoals aangetoond in de paragraaf "Nationale Landschappen en UNESCO-Werelderfgoed" (paragraaf 3.2.2.2) en de paragraaf "Stelling van Amsterdam" (paragraaf 3.2.3.9) is geen sprake van aantasting van de historische elementen uit deze historische structuren.

Ter plaatse van het plangebied zijn enkele groepsschuilplaatsen (bunkers) uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen. Deze zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast, maar juist meer vrije ruimte krijgen. Dit is verder behandeld in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.4.2).

De openheid van het landschap zal, gezien de relatief kleinschalige uitbreiding van een melkveehouderij, niet worden aangetast. melkveehouderijen dragen, gezien de grote behoefte aan grasland en weidegronden, bij aan de openheid van het landschap.

Dorps DNA:

De planlocatie is niet in een dorp of dorpsrand gelegen. Hiermee is het dorps DNA niet van toepassing.

Gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen van de kernkwaliteiten van het landschap worden aangetast.

3.2.3.9 Stelling van Amsterdam

De planlocatie is gelegen in de Stelling van Amsterdam, dat is aangemerkt als UNESCO-werelderfgoed. Voor de Stelling van Amsterdam zijn specifieke kernkwaliteiten opgenomen. Deze luiden als volgt:

"De Stelling van Amsterdam fungeert als relatief groene en stille ring rondom de hoofdstad door de beleving van rust, ruimte en groen, recreatiemogelijkheden en cultuurhistorie.

De kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • 1. Een samenhangend systeem 1. van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
    • a. De hoofdverdedigingslijn van dijken, kades en liniewallen met de accessen (en met bruggen) als de hoofdstructuurdrager;
    • b. De fortterreinen met bijbehorende grachten en bebouwingen (genieloodsen, fortwachterswoningen);
    • c. Kazematten, vóórstellingen, (neven)batterijen, kruitmagazijnen, groepsschuilplaatsen, kringenwetboerderijen, grenspalen;
    • d. Inundatiewerken (inlaatkanalen en -werken), (dam)sluizen, duikers, hevels, kokers, peilschalen;
    • e. Delen van de karakteristieke, nog open (inundatie)gebieden.
  • 2. Een groene en relatief ‘stille’ ring rond Amsterdam;
  • 3. Relatief grote openheid.

De, in verband met de Werelderfgoedstatus, door UNESCO-Parijs benoemde ‘Uitzonderlijke en Universele Waarden’ (UUW’s) van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • 1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laat-negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse hydrologische en militair landschappelijke geheel, bestaande uit:
    • a. Een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
    • b. Sluizen en voor- en achterkanalen;
    • c. De forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
    • d. Inundatiegebieden;
    • e. Voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);
    • f. De landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
  • 2. Relatief grote openheid;
  • 3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

Doel van het Nationaal Landschap/UNESCO-werelderfgoed Stelling van Amsterdam is het behouden en ontwikkelen van deze kernkwaliteiten en UUW’s."

Voor de Stelling van Amsterdam gelden de algemene beleidslijnen (generiek beleid), zoals voor de Nationale Landschappen en UNESCO-werelderfgoederen is vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie. Dit is reeds behandeld in de paragraaf "Nationale Landschappen en UNESCO-Werelderfgoed" (paragraaf 3.2.2.2).

Om de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam te beschermen zijn verschillende zones vastgelegd, namelijk de stellingzone, kernzone en de monumentenzone. De planlocatie is in de stellingzone gelegen, maar niet in de overige zones.

Voor deze zone geldt, naast het beleid uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie, het volgende:

" Specifiek beleid:

  • Behoud van nog bestaande zichtlijnen tussen de forten en doorzichten op de forten;
  • Openhouden van schootscirkels rond de forten in de nog open landschappen;
  • Behoud van bestaande accessen. Dit zijn de plaatsen waar de hoofdverdedigingslijn werd doorsneden door dijken, kanalen, spoorlijnen en wegen."

Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen zichtlijnen tussen forten en doorzichten op de forten belemmerd. Tevens is geen sprake van ligging in een van de schootscirkels. Er is eveneens geen sprake van aantasting van bestaande accessen. Hiermee is geen sprake van aantasting van de Stelling van Amsterdam.

Gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkelingen geen strijdigheid ontstaat met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van provincie Noord-Holland.

3.2.4 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Fijnmazige waterberging', 'Gebied voor gecombineerde landbouw', 'Het Groene Hart', 'Kleinschalige oplossingen voor duurzame energie', 'Nieuwe Hollandse Waterlinie', 'Rijksbufferzone', 'Stelling van Amsterdam', 'Veenrivierenlandschap', en 'Weidevogelleefgebied'. Voor elk van deze gebieden zijn in de structuurvisie beleidsuitgangspunten opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de in de structuurvisie genoemde beleidsuitgangspunten zoals deze voor de betreffende gebieden zijn opgenomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Noord-Holland 2040.

De provincie Noord-Holland heeft de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie verankerd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS). Binnen de PRVS zijn voor verschillende gebieden beleidsregels opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de in de PRVS opgenomen beleidsregels, mits wordt voldaan aan de uitgangspunten uit de door de provincie vastgestelde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Op sommige punten is daarnaast toetsing aan gemeentelijk beleid noodzakelijk. Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het gemeentelijk beleid en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn kernkwaliteiten benoemd voor het grondgebied van de provincie Noord-Holland. Deze zijn onderverdeeld in de algemene kernkwaliteiten en de gebiedsspecifieke kernkwaliteiten. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen van de genoemde kernkwaliteiten worden aangetast. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie opgenomen uitgangspunten en kernkwaliteiten.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Vigerend bestemmingsplan

Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" van gemeente Muiden, vastgesteld door de gemeenteraad op 4 juli 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Noordpolderkade 4 te Muiderberg gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en (deels) 'Waarde - Cultuurhistorie'. Tevens is op de planlocatie de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0008.jpg"

Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Muiden; www.ruimtelijkeplannen.nl.

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een nieuwe ligboxenstal. Het bouwvlak is echter niet groot genoeg om de ligboxenstal te kunnen oprichten en zal moeten worden vergroot. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" zijn geen mogelijkheden opgenomen tot vergroting van een agrarisch bouwvlak. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

3.3.2 Nota Cultuurhistorie en Landschap

Het landschap van de gemeente Muiden wordt gezien als een cultuurlandschap. Zonder menselijk ingrijpen had de gemeente vrijwel geheel onder water gestaan. Daarnaast heeft de geschiedenis een grote invloed gehad op het landschap van de gemeente. De gemeente Muiden vormde het begin van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en was onderdeel van de Stelling van Amsterdam.

Ter behoud en bescherming van deze historische waarden heeft gemeente Muiden in samenhang met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" de Nota Cultuurhistorie en Landschap opgesteld. Hierin zijn richtlijnen opgenomen ten aanzien van ontwikkelingen in het cultuurlandschap. De nota is van belang bij ontwikkeling van nieuw beleid en bij nieuwe ruimtelijke ingrepen.

In de nota wordt de doelstelling gehanteerd dat er, door middel van een helder geformuleerd cultuurhistorisch beleid en visie, een kader wordt geschapen dat bijdraagt aan de toekomst van de gemeente Muiden.

Bij het opstellen van de nota is aangesloten bij de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland. Ook zijn inwoners, belanghebbenden en lokale stichtingen op het gebied van cultuurhistorie betrokken bij de totstandkoming ervan.

In de nota wordt onderscheid gemaakt tussen landschappelijke kwaliteit, bebouwingskarakteristieken en diverse ruimtelijke structuurdragers. Ook is specifiek aandacht geschonken aan de Nationale Landschappen en de UNESCO-werelderfgoederen. Bij elk onderdeel zijn de kernkwaliteiten beschreven en zijn de bepalende elementen van die kernkwaliteit benoemd. Aan de hand hiervan zijn vervolgens de beleidslijnen uitgezet. Als algemene beleidslijn is gekozen om de kernkwaliteiten en bepalende elementen van de verschillende onderdelen van de cultuurhistorische waarden te behouden, te versterken en te benutten. Daarnaast is er aanvullend beleid geformuleerd voor specifieke gevallen. Hierbij is aangesloten op het landelijk en provinciaal beleid.

Het landelijk gebied van gemeente Muiden is een cultuurlandschap. De oudste ontginningen rond Muiden dateren uit de 11e en 12e eeuw en in de loop van de Middeleeuwen is al het land rondom Muiden verkaveld en ontgonnen. Door de natte lage ligging is het gebied van oudsher in gebruik als grasland. Beweiding was eerst in de natste delen niet mogelijk. Deze delen werden toen als hooiland en akkerbouw gebruikt. Sinds de 17e en 18e eeuw, toen de polders bemalen moesten worden en een betere ontwatering plaatsvond, is dit land vanwege het zakkende peil voornamelijk voor veeteelt gebruikt.

Door ontginning is er rondom Muiden en Muiderberg een aantal polders ontstaan, waarvan de meeste nog steeds aanwezig en herkenbaar zijn. Het kavelpatroon is in de polders bijna overal nog het oorspronkelijke, daterend uit de middeleeuwen. Het patroon bestaat uit lange smalle kavels met lintdorpen of bebouwing langs een weg. De bebouwing staat direct aan de kade of dijk, voldoende beschermd tegen het water, de landerijen lagen hier achter. Door vererving zijn de kavels waarschijnlijk in de loop der tijden nog smaller geworden.

De open weidegebieden van de polders vervullen verder een belangrijke functie als broedgebied voor verschillende weidevogels. Behalve als broedgebied hebben de polders ook een functie als foerageergebied en als rust- en slaapplaats voor verschillende vogels buiten het broedgebied. Vanwege de grote betekenis als weidevogelgebied is de grondwaterstand van groot belang. Verder zijn mede bepalend voor de functie als weidevogelgebied de invloed van de infrastructuur, de intensiteit van het graslandgebruik, de bodemgesteldheid, de openheid van het gebied en de rust.

In de polders zijn de volgende kernkwaliteiten van toepassing:

  • Openheid van het landschap;
  • Polders met rijke flora en fauna en waardevolle historische elementen.

Daarnaast zijn de volgende beeldbepalende elementen opgenomen:

  • Herkenbaarheid oorspronkelijke polders;
  • Herkenbaarheid historische begrenzing en oorspronkelijke verkaveling;
  • Karakteristieke lintbebouwing;
  • Sloot- en oevervegetaties;
  • Broed-, foerageer-, rust- en slaapgebieden voor vogels.

Naast deze algemene kwaliteiten en elementen zijn per gebied specifieke kernkwaliteiten en beeldbepalende elementen vastgelegd. De planlocatie is gelegen in de Noordpolder beoosten Muiden. Hiervoor zijn de volgende kernkwaliteiten opgenomen:

  • Openheid van het landschap;
  • Ruimtelijke eenheid;
  • Polder met rijke flora en fauna en waardevolle historische elementen.

In feite zijn dit dezelfde kwaliteiten als de algemene kernkwaliteiten, met als aanvulling daarop de ruimtelijke eenheid.

Tevens zijn de volgende beelbepalende elementen opgenomen:

  • Zicht op de Vesting Muiden en het Muiderslot in het bijzonder;
  • Waardevolle bosschages;
  • De Joodse begraafplaats;
  • Open lintbebouwing;
  • Zichtbaarheid oorspronkelijke verkaveling;
  • De Weteringen;
  • Duidelijke, oorspronkelijke ruimtelijke begrenzing.

Als beleidslijn is het volgende opgenomen:

  • Kernkwaliteiten van de polders in stand houden, versterken en benutten;
  • In stand houden, versterken en benutten van bepalende elementen;
  • Rust en donkerte in polders handhaven en versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. De ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en zal geen grote invloed hebben op de structuur of de openheid van het landschap. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de kernkwaliteiten en beeldbepalende elementen dan ook niet worden aangetast.

De planlocatie is daarnaast gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam. Hierover is in de nota een specifiek hoofdstuk opgenomen. Voor deze gebieden wordt grotendeels aangesloten bij het landelijk en het provinciaal beleid. Dit is reeds behandeld in de paragrafen "Rijksbeleid" (paragraaf 3.1) en "Provinciaal beleid" (paragraaf 3.2).

Gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen van de in de nota gestelde kernkwaliteiten en/of beeldbepalende objecten onevenredig zal worden aangetast. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Nota Cultuurhistorie en Landschap van gemeente Muiden.

3.3.3 Visie Agrarische Sector Muiden

In samenhang met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" heeft de gemeente Muiden ook de Visie Agrarische Sector Muiden vastgesteld. Deze nota is als aanvulling op het bestemmingsplan vastgesteld. Voor het bestemmingsplan is gekozen om geen verzoeken en wensen van de agrarische sector mee te nemen. Omdat de gemeente agrariërs, op basis van maatwerk, wel mogelijkheden wil bieden bepaalde wensen en verzoeken te realiseren is de Visie Agrarische Sector opgesteld, waarin beleidsuitgangspunten voor maatwerk voor ontwikkeling van agrarische bedrijven zijn opgenomen.

De landbouw is binnen de gemeente een belangrijke sector en een belangrijke drager van het landschap. De visie biedt is een toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen in het agrarisch gebied, en daarmee tevens een onderbouwing voor toekomstige plannen.

In de visie staan ook maatregelen genoemd om de agrarische sector te ondersteunen bij verwezenlijking van plannen. Dit kan bijvoorbeeld een vergroting van een bouwvlak zijn of een nevenactiviteit, die in het bestemmingsplan niet mogelijk zijn gemaakt, maar toch als wenselijk beschouwd worden.

Los van de vraag of dit vanwege financiële en/of milieutechnische redenen mogelijk is, hebben bijna alle agrarische bedrijven binnen de gemeente aangegeven dat zij hun veestapel en grond wensen uit te breiden. Ook is er veelvuldig gevraagd om grotere bouwvlakken, ruimere bebouwingsmogelijkheden en de mogelijkheid om nevenactiviteiten te ontplooien.

In onderhavig geval is sprake van vergroting van het agrarisch bouwvlak. Omdat het vergroten bouwvlakken doorgaans leidt tot een toename in dieren zijn hier strenge regels aan verbonden, met name in het kader van het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) en de Natuurbeschermingswet. Voor een algemene vergroting van bouwvlakken in het bestemmingsplan zou daarom een m.e.r.-plicht gelden. Om deze reden is besloten om in het bestemmingsplan het vergroten van bouwvlakken niet mogelijk te maken. Wel wil de gemeente meewerken aan initiatieven tot vergroting van bouwvlakken, mar wil hiervoor wel per geval maatwerk toepassen.

Vanuit provinciaal beleid wordt een vergroting tot 1,5 hectare toegestaan. Hierop is als uitzondering opgenomen dat uitbreiding tot 2 hectare mogelijk is, mits de noodzaak hiervan wordt aangetoond in een bedrijfsplan. Binnen de gemeente varieert de grootte van een bouwvlak gemiddeld tussen de 0,7 tot 1,0 hectare. Vergroting tot 1,5 hectare betekent een vergroting van 150 - 200%. De gemeente vindt dit afdoende voor uitbreiding van bedrijven en staat daarom een maximale vergroting tot 1,5 hectare toe.

Voor vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare worden de volgende voorwaarden gesteld:

  • 4. uit de door de initiatiefnemer te overleggen agrarische-bedrijfseconomische onderbouwing blijkt dat:
    • a. het een volwaardig veehouderijbedrijf betreft;
    • b. de wijziging noodzakelijk is in verband met een doelmatige uitoefening van het veehouderijbedrijf;
  • 5. bij de wijziging bij rekening wordt gehouden met de kernwaarden van het 'Muidens erf';
  • 6. de oppervlakte van het bouwvlak dat ontstaat niet groter wordt dan 1,5 ha;
  • 7. de eventueel aanwezige cultuurhistorisch, natuurlijke en landschappelijke waarden en de bestaande doorzichten mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • 8. buitenopslag landschappelijk wordt ingepast;
  • 9. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Ad. 1a:
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" is een definitie van een volwaardig veehouderijbedrijf opgenomen. Deze luidt als volgt:

"Een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang."

Het bedrijf van de initiatiefnemer voldoet aan deze definitie, waarmee sprake is van een volwaardig veehouderijbedrijf.

Ad. 1b:
Zonder de uitbreiding is het voor de initiatiefnemer moeilijk om een gezonde concurrentiepositie in de markt te behouden en om te kunnen voldoen aan de vraag naar geproduceerde producten. Hiermee kan worden gesteld dat de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige uitoefening van het bedrijf.

Ad. 2:
De kernwaarden van het erf zijn globaal in de visie uiteengezet. Hierop zal verderop in deze paragraaf worden getoetst.

Ad. 3:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toegestane maat.

Ad. 4:
De waarde van het landschap en de wettelijke regimes die op de Noordpolder van toepassing zijn en de wijze van bescherming zijn uitgewerkt in de Nota Cultuurhistorie en Landschap. Aan de uitgangspunten uit deze nota wordt, zoals is aangetoond in de paragraaf "Nota Cultuurhistorie en Landschap" (paragraaf 3.3.2), met de voorgenomen ontwikkeling voldaan, waarmee geen sprake is van aantasting van de genoemde waarden.

Ad. 5:
Er is geen sprake van buitenopslag.

Ad. 6:
Er zal, zoals is aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.6), geen sprake zijn van aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Hiermee kan worden gesteld dat aan de voorwaarden voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken kan worden voldaan, mits de kernwaarden van het erf zoveel mogelijk behouden blijven.

Voor wat betreft agrarische erven is door Landschap Noord-Holland onderzoek gedaan naar het karakter van erven in de Noordpolder. Hierbij zijn kernwaarden van een "typisch Muidens erf" vastgelegd. Deze luiden als volgt:

"1. De erfvorm en afmeting:
Dit is gerelateerd aan de verkaveling en is rechthoekig en ligt met de korte kant aan de weg.

2. Erfbegrenzing met sloten en sloten op het erf:
Het erf wordt rondom begrensd door sloten. Dit zijn de verkavelingssloten en een achtererfgrenssloot. De sloten op het erf begrenzen erfdelen met een eigen functie.

3. Plaatsing woning en bijgebouwen op het erf:
De gebouwen liggen evenwijdig aan de verkaveling. De bijgebouwen staan achter, schuin achter en naast de woning en in ieder geval ruim achter de voorgevellijn. De hoofdgebouwen liggen ongeveer op gelijke afstand van de weg.

4. Representatief voorerf en traditionele indeling:
Het voorerf is op de woning na vrij van andere bebouwing tot minimaal 3 meter achter de voorgevellijn.

5. Doorzicht van de weg over het erf/erfpad naar het achterland:
Onduidelijk is of er vroeger ook op de erven met een bosje op de achtererfgrens een doorzicht over het erfpad was.

6. De erfranden met beplanting:
Dit zijn bomenrijen of hakhoutbosjes langs drie of vier zijden, waarbij de voorzijde vaak open blijft.

7. Streekeigen erfbeplanting:
Bomenrijen, (hakhout)bosjes, leibomen en fruitbomen."

In overleg met de gemeente is gekozen voor vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare om, naast de gewenste uitbreiding van het bedrijf, ruimte vrij te maken voor een goede landschappelijke inpassing van het erf en de op het erf gelegen groepsschuilplaatsen (bunkers). Hierbij wordt op het erf ruimte geboden om ruimte vrij te laten rondom de bunkers, waarmee het zicht erop en de historische waarde ervan intact blijft. Ook biedt het erf met de voorgenomen vergroting ruimte voor groenontwikkeling. De verdere uitvoering van het erf wordt nader met de gemeente overlegd.

Hierbij zullen de genoemde kernkwaliteiten in acht worden genomen.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen van de kernkwaliteiten zal worden aangetast, waarmee de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Visie Agrarische Sector Muiden van gemeente Muiden.

3.3.4 Kernwaarden erven in de Gemeente Muiden

Ten behoeve van het behoud van de cultuurhistorische waarden in de gemeente is, voor het opstellen van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden", door Landschap Noord-Holland onderzoek verricht naar de kernwaarden van de boerenerven in de gemeente. Hiertoe is door de gemeente Muiden een nota Kernwaarden erven in de Gemeente Muiden vastgesteld naast het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden". In deze nota zijn de resultaten van het onderzoek nader uitgewerkt tot richtlijnen ter behoud van de kernwaarden van de erven.

De hoofdvraag die in de nota wordt gesteld is:

"Wat zijn de kernkwaliteiten van boerenerven in de gemeente Muiden en hoe kunnen deze kwaliteiten behouden blijven?"

Voor het opstellen van de richtlijnen in de nota wordt grotendeels aangesloten bij het gestelde in de Nota Cultuurhistorie en Landschap. Hierbij zijn enkele aanvullende kernkwaliteiten vastgelegd. Deze zijn als volgt:

  • 1. Erfstructuur en relatie met de verkaveling;
  • 2. Erfbegrenzing met sloten en sloten op het erf;
  • 3. Plaatsing van woningen en bijgebouwen op het erf;
  • 4. Representatief voorerf en traditionele erfindeling;
  • 5. Doorzicht over het erf/erfpad;
  • 6. Erfranden met beplanting;
  • 7. Streekeigen erfbeplanting.

Deze kernkwaliteiten sluiten aan bij hetgeen is genoemd in de Visie Agrarische Sector. In de nota zijn de kernkwaliteiten afzonderlijk verder uitgewerkt. Hieronder is kort weergegeven op welke wijze deze zijn uitgewerkt.

Erfstructuur en relatie met de verkaveling:

Hierbij wordt uitgegaan van een typische indeling van het "Muidense erf". Kenmerkend voor een typisch Muidens erf zijn:

  • lange en smalle verkaveling;
  • niet-bebouwde open zone als omzoming van het erf;
  • ontsluiting aan de voorzijde;
  • rechte weg van voor naar achteren als erfinfrastructuur;
  • sprake van een voorerf met de woning op 20-25 meter van de openbare weg.

Erfbegrenzing met sloten en sloten op het erf:

Sloten vormen binnen de gemeente een typische erfafscheiding. Daarnaast zorgen de sloten op het erf voor een verdeling van functies. Van belang is dat de verkavelingssloten in ieder geval worden behouden. Daarnaast is het streven dat, wanneer sprake is van gedempte erfsloten, deze als mogelijk worden teruggebracht.

Plaatsing van woningen en bijgebouwen op het erf:

Er is geen sprake van stolpboerderijen, maar van boerderijen van een langgerekt type. De woningen liggen op een gemiddelde afstand van 20 meter van de openbare weg en zijn evenwijdig aan de zijdelingse perceelsgrenzen gesitueerd. Bijgebouwen liggen in ieder geval achter de voorgevelrooilijn.

Het is van belang dat de bouwstijlen en het kleurgebruik van bijgebouwen en grote (bedrijfs)gebouwen aansluiten bij het hoofdgebouw. Het is wenselijk dat de gebouwen in verticale richting worden gebouwd.

Representatief voorerf en traditionele erfbeplanting:

De woning/boerderij is, samen met de erfbeplanting, de blikvanger van het erf. Het is wenselijk dat het voorerf hierbij onbebouwd blijft en netjes is ingedeeld. Het achtererf doet dienst als het functionele (bedrijfs)gedeelte.

Doorzicht over het erf/erfpad:

Het doorzicht op het erf en het erfpad dient zoveel mogelijk behouden te blijven. De minimale breedte van een erfpad dient bij voorkeur 2 meter te bedragen. Er mogen geen schuttingen en/of dichte beplanting over de breedte van de kavel worden geplaatst.

Erfranden met beplanting:

Een typisch Muidens erf heeft beplanting aan de randen ervan, bestaande uit bomenrijen of een bosje. Om dit mogelijk te blijven maken is het van belang dat nieuwbouw van gebouwen niet te dicht langs de erfgrenzen wordt geplaatst. Hierbij zijn bebouwingsvrije zones, afhankelijk van de breedte van het erf, voorgeschreven. Deze bebouwingsvrije zones dienen minimaal te bedragen:

  • 8-10 meter bij een erfbreedte van 45-60 meter;
  • 10-12 meter bij een erfbreedte van 60-90 meter;
  • 12-14 meter bij een erfbreedte van meer dan 90 meter;

Streekeigen beplanting:

Streekeigen beplanting is niet alleen van belang voor de cultuurhistorische waarde van het landschap, maar heeft eveneens een grote natuurwaarde voor zangvogels, kleine zoogdieren en insecten. Er wordt onderscheid gemaakt in streekeigen beplanting op de erfgrenzen en op het erf zelf. Aan de erfgrenzen zijn dit voornamelijk wilg, berk, fruitboomsoorten en els. Op het erf zelf zijn dit vooral meidoorns.

In overleg met de gemeente is gekozen voor vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare om, naast de gewenste uitbreiding van het bedrijf, ruimte vrij te maken voor een goede landschappelijke inpassing van het erf en de op het erf gelegen groepsschuilplaatsen (bunkers). Hierbij wordt op het erf ruimte geboden om ruimte vrij te laten rondom de bunkers, waarmee het zicht erop en de historische waarde ervan intact blijft. Ook biedt het erf met de voorgenomen vergroting ruimte voor groenontwikkeling. De verdere uitvoering van het erf wordt nader met de gemeente overlegd.

Hierbij zullen de genoemde kernkwaliteiten in acht worden genomen.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van de in de nota genoemde kernwaarden van de boerenerven in de gemeente. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de nota Kernwaarden erven in de Gemeente Muiden van gemeente Muiden.

3.3.5 Conclusie

In het vigerende bestemmingsplan is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak. Om deze reden is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met de regels uit het bestemmingsplan en is een partiële herziening conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening noodzakelijk.

Ten behoeve van behoud en versterking van het cultuurlandschap van gemeente Muiden heeft de gemeente de Nota Cultuurhistorie en Landschap vastgesteld. Hierin zijn richtlijnen ten behoeve van behoud en versterking van de landschappelijke kernkwaliteiten en cultuurhistorisch waardevolle elementen opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen van de in de nota genoemde kernkwaliteiten en/of historische elementen onevenredig worden aangetast. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde in de Nota Cultuurhistorie en Landschap van gemeente Muiden.

Omdat het bestemmingsplan niet alle wensen en verzoeken van agrariërs mogelijk maakt of kan maken heeft de gemeente Muiden, omdat zij de agrarische sector een belangrijke drager van het landschap vinden, de Visie Agrarische Sector Muiden opgesteld. Hierin wordt een toetsingskader geschetst voor uitbreiding van agrarische bedrijven. In de visie wordt uitbreiding van een agrarisch bedrijf tot 1,5 hectare toegestaan onder voorwaarden. Aan de gestelde voorwaarden kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan, mits de kernkwaliteiten van het agrarisch erf niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ingestoken op een grootte van 1,5 hectare, waarmee de op het erf gelegen groepsschuilplaatsen (bunkers) meer vrije ruimte krijgen. Ook groene waarden krijgen meer ruimte binnen het nieuwe bouwvlak. In overleg met de gemeente zal nadere invulling van het erf plaatsvinden, waarbij de kernkwaliteiten van het erf in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Visie Agrarische Sector Muiden van gemeente Muiden.

Voor behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het landschap in de gemeente is onderzoek gedaan naar boerenerven in het landelijk gebied. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in kernkwaliteiten en richtlijnen, welke zijn verwoord in de nota Kernwaarden erven in de gemeente Muiden. In deze nota zijn de verschillende kernkwaliteiten nader uitgewerkt en zijn richtlijnen opgenomen om deze kernkwaliteiten zoveel mogelijk te behouden en/of versterken. Bij de voorgenomen ontwikkeling is in overleg met de gemeente gekozen voor een vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Hiermee biedt het bouwvlak, naast de noodzakelijke ruimte voor de uitbreiding, voldoende ruimte voor een goede landschappelijke inpassing van het erf en een vrij zicht op de aanwezige groepsschuilplaatsen (bunkers). Hierbij zullen de kernkwaliteiten en richtlijnen uit de nota in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zal zijn van een erfindeling die past binnen de richtlijnen en kernkwaliteiten zoals zijn opgenomen in de nota Kernwaarden erven in de gemeente Muiden van gemeente Muiden.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.

Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland en weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.

Na ontwikkeling van de plannen zullen ook geen bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden. Hiermee kan worden gesteld dat verder onderzoek achterwege kan blijven en dat ten aanzien van de bodemgesteldheid geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

In onderhavig geval is sprake van uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Dit houdt in dat de gestelde vaste afstanden van 50 respectievelijk 100 meter aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object is gelegen op een afstand van ongeveer 210 meter van de planlocatie. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 100 melkkoeien en 70 stuks jongvee. Voor melkkoeien verschilt de fijn stof emissie per huisvestings- en/of beweidingssysteem. De maximale fijn stof emissie voor melkkoeien (uitgaande van het systeem met de meeste emissie) bedraagt 148 gram per dier per jaar (g/dier/jaar). Voor jongvee bedraagt de fijn stof emissie 38 g/dier/jaar. Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
100 x 148 g/dier/jaar = 14.800 g/jaar.
70 x 38 g/dier/jaar = 2.660 g/jaar.

Totaal bedraagt de emissie per jaar dus 14.800 + 2.660 = 17.460 g/jaar.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter.

In onderhavig geval is sprake van een emissie van 17.460 g/jaar. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 210 meter van de planlocatie. Een emissie van 17.460 g/jaar zoals in het onderhavige geval, op 210 meter zal zeker niet leiden tot een IBM toename. Hiermee is het project als NIBM aan te merken en kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.3.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.3.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. woningen;
  • 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Noordpolderkade gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.5.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

4.1.5.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

4.1.5.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een nieuwe ligboxenstal bij een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0009.jpg"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.5.4 Overstromingsgebied

De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen. Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 2-5 meter. Hierover is het volgende omschreven:

2 m - 5 m:
De tweede verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.

Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.

Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.

4.1.5.5 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.6.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe ligboxenstal bij een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderijen richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). De overige afstanden bedragen 30 meter voor geluid en fijn stof en 0 meter voor gevaar. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 210 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.

4.1.6.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • 1. belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
  • 2. of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

4.1.7.2 Dit plan

Dit plan voorziet in een uitbreiding van de veestapel met 100 melkkoeien en 70 stuks jongvee, waarbij de totale omvang 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee bedraagt.

De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van meer dan 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee, waarmee de grens niet wordt overschreden en de activiteit niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Het plan is echter wel gelegen in een kwetsbaar of waardevol gebied. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen echter geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten en het plan daarmee niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.1.8 Conclusie

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze onderzoeksplicht is alleen van toepassing bij ontwikkelingen waarbij inrichtingen worden opgericht waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. In onderhavig geval is geen sprake van bodemverontreinigende activiteiten. Vanuit het verleden zijn ook geen bodemverontreinigende activiteiten bekend, waarmee de locatie zeer waarschijnlijk als schoon is aan te merken. Hierdoor kan nader onderzoek achterwege blijven en zijn ten aanzien van de bodemgesteldheid geen belemmeringen te verwachten.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Het plan is binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen, maar heeft, zoals is aangetoond, geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten;
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn;
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren;
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Zeker op het gebied het Naardermeer, waar de kritische grens al is bereikt, is het van belang dat de ammoniakdepositie niet toeneemt.

Voor de voorgenomen ontwikkeling is een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend als geen sprake is van een toename van de ammoniakuitstoot op de betreffende gebieden. Om dit te bereiken zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden gesaldeerd. Hiermee zal netto gezien geen sprake zijn van een toename op de betreffende gebieden, waarmee het aannemelijk is dat de aangevraagde vergunning kan worden verleend.

Ter ondersteuning aan de aanvraag voor de Natuurbeschermingswetvergunning is door een ecologisch deskundige een passende beoordeling opgesteld. Hieruit blijkt het volgende:

"Voor de gewenste uitbreiding zal een nieuwe stal gebouwd worden, welke achter de bestaande stal gebouwd zal worden. De stal wordt uitgevoerd met een emissie arme vloer. De bestaande ligboxenstal wordt omgebouwd voor het houden van jongvee.

In de voorliggende passende beoordeling is inzichtelijk gemaakt of en zo ja welk negatief effect de verplaatsing heeft op de kwalificerende natuurwaarden en de doelstellingen van de omliggende Natura 2000 gebieden.

Uit de berekeningen met Aagrostack volgt dat er een geringe toename van de depositie is te verwachten op verschillende Natura 2000 gebieden. Van de verschillende habitattype is beoordeeld of er sprake is van een significant effect. Op geen van de onderzochte locaties is sprake van een dusdanige toename van de ammoniakdepositie dat hiervan significante effecten op de betreffende habitat of soorten is te verwachten. Procentueel en absoluut is de grootste verhoging op de vochtige heide en trilveen in het Naardermeer. Vooral omdat fosfaat limiterend is worden er geen significante effecten verwacht.

Geconcludeerd wordt dat een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet kan worden vergeven."

Hiermee kan worden gesteld dat geen nadelige effecten te verwachten zijn op de betreffende gebieden, waaronder het Naardermeer. Voor de gehele passende beoordeling wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0010.jpg"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen;
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden);
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee);

Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0011.jpg"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Noord-Holland.

Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Provincie Noord-Holland heeft geen kaart waarop de (zeer) kwetsbare gebeiden ingevolge de Wav zijn aangegeven. De (zeer) kwetsbare gebieden zijn echter altijd in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) gelegen. Dit wil niet zeggen dat elk EHS gebied ook een (zeer) kwetsbaar gebied is, maar wel zijn alle (zeer) kwetsbare gebieden ook aangemerkt als EHS gebied.

Het dichtstbijzijnde EHS gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 400 meter van de planlocatie. Hiermee is de planlocatie zeker niet binnen 250 meter van een (zeer) kwetsbaar gebied ingevolge de Wav gelegen, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van een (zeer) kwetsbaar gebied ingevolge de Wav.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van ELI.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend als geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie op de betreffende gebieden. Om dit te bereiken zal worden gesaldeerd, waarmee netto gezien geen toename van ammoniak plaatsvindt op de betreffende gebieden. Om dit verder te ondersteunen is door een ecologisch deskundige een passende beoordeling gemaakt waaruit blijkt dat de ammoniakdepositie niet zal toenemen en dat geen nadelige gevolgen op de betreffende gebieden te verwachten zijn. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Noordpolderkade. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Noordpolderkade. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Noordpolderkade zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Noordpolderkade alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Noordpolderkade op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Muiden heeft in het kader van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" onderzoek laten uitvoeren naar feitelijke en te verwachten archeologische waarden in de gemeente. Uit het uitgevoerde onderzoek is het advies naar voren gekomen om in het nieuwe bestemmingsplan dubbelbestemmingen voor archeologie op te nemen. Aan deze dubbelbestemmingen zijn voorwaarden voor bouw- en grondwerkzaamheden opgenomen.

De planlocatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3". In de voorwaarden van deze dubbelbestemming is opgenomen dat uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van archeologisch onderzoek. Hierop is een afwijking opgenomen waarin wordt gesteld dat mag worden gebouwd, mits is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Hierop is als uitzondering opgenomen dat dit niet hoeft te worden aangetoond als het een ingreep van minder dan 50 m2 en minder diep dan 35 cm onder maaiveld betreft, sprake is van herbouw, vervanging of vernieuwing van bestaande bebouwing op bestaande funderingen of als op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter sprake geen archeologische waarden of elementen aanwezig zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling van meer dan 50 m2 en dieper dan 35 cm onder maaiveld. Om deze reden is aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk. In overleg met de gemeente is bepaald dat dit zal plaatsvinden bij de aanvraag van de noodzakelijke vergunningen voor het bouwen van de nieuwe stal.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

Zoals eerder in dit plan is aangetoond is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

Het betreft hierbij de volgende elementen:

  • Ligging in de Stelling van Amsterdam, UNESCO-werelderfgoed;
  • Ligging in de Nieuwe Hollandse Waterlinie, Nationaal Landschap;
  • Aanwezigheid van groepsschuilplaatsen (bunkers) behorende bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Zoals reeds aangetoond in de paragraaf "Nationale Landschappen en UNESCO-Werelderfgoed" (paragraaf 3.2.2.2) en de paragraaf "Stelling van Amsterdam" (paragraaf 3.2.3.9) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de Stelling van Amsterdam en/of de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Zoals weergegeven in de volgende figuur zijn de groepsschuilplaatsen (bunkers) behorende bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie verspreid gelegen over het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0012.jpg"

Situatieschets met ligging bunkers.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Veel van de bunkers in het plangebied zijn binnen het bouwvlak gelegen. Het zicht op de bunkers dient zoveel mogelijk te worden behouden, waardoor om de bunkers heen een open ruimte wenselijk is. Plaatsing van een nieuwe stal op het bestaande bouwvlak is daarmee niet mogelijk. Om aantasting van de historische waarde van de bunkers te voorkomen wordt de stal op een plaats gebouwd zodat deze ver genoeg van de bunkers is gelegen. Hiermee is uitbreiding van het bouwvlak echter een noodzaak. Hierbij wordt ingezet op een omvang van 1,5 hectare, waarbij de bunkers meer vrije ruimte krijgen Gezien de stal ver genoeg van de bunkers af wordt gebouwd zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.

Daarnaast heeft de gemeente in de Nota Cultuurhistorie en Landschap aanvullende beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van het landelijk gebied. Zoals is aangetoond in de paragraaf "Nota Cultuurhistorie en Landschap" (paragraaf 3.3.2) kan met de voorgenomen ontwikkeling aan deze uitgangspunten worden voldaan.

In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" heeft de gemeente een dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" opgenomen. De planlocatie is deels binnen deze dubbelbestemming gelegen. In de regels van deze dubbelbestemming is opgenomen dat niet mag worden gebouwd. Hier zijn in de regels eveneens uitzonderingen op opgenomen. Een van de uitzonderingen is het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen op een aanwezig agrarisch bedrijfsperceel mits dit noodzakelijk is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een nieuwe stal, welke noodzakelijk is voor de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Dit past binnen de mogelijkheid die wordt geboden met de betreffende uitzondering.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0424.BP2501NRPLDRKD2013-0201_0013.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Holland.

De planlocatie is gelegen in een gebied dat vanuit het beleid van provincie Noord-Holland als gebied met een bijzondere aardkundige waarde is aangewezen. Het beleid vanuit de provincie stelt hierover dat gemeenten in hun bestemmingsplannen regels ter bescherming van de aardkundige waarden dienen op te nemen.

De gemeente heeft in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" dubbelbestemmingen opgenomen ten behoeve van archeologische en cultuurhistorische waarden. Hierin zijn aanvullende voorwaarden opgenomen voor ontwikkelingen. Voor aardkundige waarden zijn echter geen specifieke dubbelbestemmingen opgenomen.

De provincie streeft in haar beleid naar behoud van openheid en heeft als voorwaarde voor melkveehouderij een uitbreiding tot maximaal 1,5 hectare opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een melkveehouderij tot maximaal 1,5 hectare, waarmee de maximale maat niet wordt overschreden. Er wordt ingezet op een bouwvlakmaat van 1,5 hectare, waarbij ruimte wordt gelaten voor de versterking van de relatie tussen het erf en het omliggende landschap. Daarnaast is de melkveehouderij een belangrijke factor van de openheid van het landschap door de grote behoefte aan weidegrond en grasland. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van de aardkundige waarden van het gebied.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De gemeente Muiden heeft in het kader van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" een onderzoek laten uitvoeren naar de feitelijke en te verwachten archeologische waarden in de gemeente. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek heeft de gemeente in het nieuwe bestemmingsplan dubbelbestemmingen opgenomen ten behoeve van archeologie. Aan de dubbelbestemmingen zijn ten aanzien van bouw- en grondwerkzaamheden voorwaarden verbonden. De planlocatie is gelegen binnen een van deze dubbelbestemmingen. Hierin staat gesteld dat niet gebouwd mag worden, tenzij is aangetoond dat geen sprake is van aantasting van archeologische waarden. Het aantonen daarvan moet gebeuren middels een archeologisch onderzoek. In overleg met de gemeente is bepaald dat dit onderzoek zal worden uitgevoerd bij de aanvraag van de noodzakelijke vergunningen voor de bouw van de stal.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (het waterschap).

Het waterschap stelt ten aanzien van water de volgende hoofddoelen:

  • Schoon water;
  • Voldoende water;
  • Veiligheid.

Daarnaast worden de volgende overige doelen gesteld:

  • Zorg voor goed en veilig vaarwater;
  • Verbetering van recreatie- en natuurgebieden;
  • Onderhouden cultuurhistorisch landschap.

Om deze doelen te bereiken wordt bij ruimtelijke plannen een watertoetsprocedure doorlopen. De watertoets is een instrument dat er voor zorgt dat bij alle ruimtelijke plannen (landelijk en stedelijk gebied) aandacht is voor de kwaliteit en kwantiteit van water. De watertoets is verplicht voor alle overheden die waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten hebben. Maar ook als bijvoorbeeld een particulier of ondernemer een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig heeft, komt de watertoets aan de orde.

De waterbeheerder denkt dan al in een vroeg stadium mee over het ruimtelijke plan en bepaalt of het plan genoeg rekening houdt met water. De waterbeheerder geeft vervolgens een ‘wateradvies'. De bedenker van het plan moet hier rekening mee houden. Soms moet het plan worden aangepast.

Ten aanzien van de aanleg van (nieuw) verhard oppervlak (zijnde dakoppervlak en/of erfverharding) stelt het waterschap het volgende in haar beleid:

"De voorwaarden in de beleidsregels gelden voor de aanleg van verhard oppervlak van meer dan 1000 vierkante meter in stedelijk gebied of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied. Ze gelden voor de verharding zelf, maar ook voor de keuze van compenserende maatregelen."

De planlocatie bevindt zich in het landelijk gebied en is niet gelegen in een glastuinbouwgebied. Hiermee kan worden gesteld dat de voorwaarden zoals zijn opgenomen in het beleid pas van toepassing zijn als meer dan 5.000 m2 aan verhard oppervlak wordt aangelegd. In onderhavig geval is sprake van een toename van het verharde oppervlak met 3.050 m2. Gezien geen sprake is van een toename van meer dan 5.000 m2 is verdere toetsing aan de beleidsregels niet van toepassing en kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen zal hebben op de waterhuishouding van het gebied ter plaatse.

4.5.3 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een infiltratievoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.

4.5.4 Conclusie

Het waterschap stelt in haar beleid dat de voorwaarden ten aanzien van een toename van het verharde oppervlak van toepassing zijn vanaf een toename van 1.000 m2 in het stedelijk gebied of in een glastuinbouwgebied en van 5.000 m2 in overige gebieden. De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied en is niet in een glastuinbouwgebied gelegen. Hiermee zijn de voorwaarden pas van toepassing bij een toename van 5.000 m2 aan verhard oppervlak of meer. In onderhavig geval is sprake van een toename van het verharde oppervlak met 3.050 m2. Aangezien dit minder is dan 5.000 m2 kan worden gesteld dat de voorwaarden op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn en dat de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen negatieve gevolgen zal hebben op de waterhuishouding.

Om vervuiling van grond- en oppervlaktewater te voorkomen wordt het bedrijfsafvalwater opgevangen in de aanwezige mestkelders. Het afvalwater zal ook niet worden geloosd, maar zal tegelijkertijd met de mest worden afgevoerd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

In de legesverordening van de gemeente Muiden is opgenomen dat alle bijkomende kosten voor het begeleiden van een bestemmingsplanprocedure op de initiatiefnemer zullen worden verhaald middels het heffen van leges. Voor de gemeente is hiermee zeker gesteld dat zij voor de behandeling van dit plan geen aanvullende kosten zullen maken.

Naast dit plan zal tussen de gemeente en de initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst worden gesloten. Hierin is opgenomen dat eventuele planschade naar aanleiding van de uitvoering van het voorliggende plan voor rekening van de initiatiefnemer komt.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1993" van gemeente Muiden. en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt is gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens is het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Muiden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

5.4 Conclusie

De kosten voor het begeleiden van voorliggend plan zullen, conform de legesverordening van de gemeente Muiden, middels het heffen van leges op de initiatiefnemer worden verhaald. Naast dit plan zal tussen de initiatiefnemer en de gemeente een planschadeverhaalsovereenkomst worden opgesteld. Hierin zal worden opgenomen dat eventuele planschade voor rekening komt van de initiatiefnemer. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Muiden.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Conclusies

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en De Stelling van Amsterdam. Het Barro schrijft voor dat de specifieke begrenzing hiervan overgenomen dient te worden in het provinciaal beleid. Daarnaast schrijft het Barro kernkwaliteiten voor, welke eveneens in het provinciaal beleid verder dienen te worden uitgewerkt. Gezien de punten uit het Barro zijn verwerkt in provinciaal beleid zal verdere toetsing aan het provinciaal beleid plaatsvinden.

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 van provincie Noord-Holland.

Vanuit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Fijnmazige waterberging', 'Gebied voor gecombineerde landbouw', 'Het Groene Hart', 'Kleinschalige oplossingen voor duurzame energie', 'Nieuwe Hollandse Waterlinie', 'Rijksbufferzone', 'Stelling van Amsterdam', 'Veenrivierenlandschap', en 'Weidevogelleefgebied'. Voor elk van deze gebieden zijn in de structuurvisie beleidsuitgangspunten opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de in de structuurvisie genoemde beleidsuitgangspunten zoals deze voor de betreffende gebieden zijn opgenomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Noord-Holland 2040.

De provincie Noord-Holland heeft de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie verankerd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Binnen de PRV zijn voor verschillende gebieden beleidsregels opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de in de PRV opgenomen beleidsregels, mits wordt voldaan aan de uitgangspunten uit de door de provincie vastgestelde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Op sommige punten is daarnaast toetsing aan gemeentelijk beleid noodzakelijk. Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het gemeentelijk beleid en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn kernkwaliteiten benoemd voor het grondgebied van de provincie Noord-Holland. Deze zijn onderverdeeld in de algemene kernkwaliteiten en de gebiedsspecifieke kernkwaliteiten. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen van de genoemde kernkwaliteiten worden aangetast. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie opgenomen uitgangspunten en kernkwaliteiten.

In het vigerende bestemmingsplan is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak. Om deze reden is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met de regels uit het bestemmingsplan en is een partiële herziening conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening noodzakelijk.

Ten behoeve van behoud en versterking van het cultuurlandschap van gemeente Muiden heeft de gemeente de Nota Cultuurhistorie en Landschap vastgesteld. Hierin zijn richtlijnen ten behoeve van behoud en versterking van de landschappelijke kernkwaliteiten en cultuurhistorisch waardevolle elementen opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen van de in de nota genoemde kernkwaliteiten en/of historische elementen onevenredig worden aangetast. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde in de Nota Cultuurhistorie en Landschap van gemeente Muiden.

Omdat het bestemmingsplan niet alle wensen en verzoeken van agrariërs mogelijk maakt of kan maken heeft de gemeente Muiden, omdat zij de agrarische sector een belangrijke drager van het landschap vinden, de Visie Agrarische Sector Muiden opgesteld. Hierin wordt een toetsingskader geschetst voor uitbreiding van agrarische bedrijven. In de visie wordt uitbreiding van een agrarisch bedrijf tot 1,5 hectare toegestaan onder voorwaarden. Aan de gestelde voorwaarden kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan, mits de kernkwaliteiten van het agrarisch erf niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ingestoken op een grootte van 1,5 hectare, waarmee de op het erf gelegen groepsschuilplaatsen (bunkers) meer vrije ruimte krijgen. Ook groene waarden krijgen meer ruimte binnen het nieuwe bouwvlak. In overleg met de gemeente zal nadere invulling van het erf plaatsvinden, waarbij de kernkwaliteiten van het erf in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Visie Agrarische Sector Muiden van gemeente Muiden.

Voor behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het landschap in de gemeente is onderzoek gedaan naar boerenerven in het landelijk gebied. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in kernkwaliteiten en richtlijnen, welke zijn verwoord in de nota Kernwaarden erven in de gemeente Muiden. In deze nota zijn de verschillende kernkwaliteiten nader uitgewerkt en zijn richtlijnen opgenomen om deze kernkwaliteiten zoveel mogelijk te behouden en/of versterken. Bij de voorgenomen ontwikkeling is in overleg met de gemeente gekozen voor een vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Hiermee biedt het bouwvlak, naast de noodzakelijke ruimte voor de uitbreiding, voldoende ruimte voor een goede landschappelijke inpassing van het erf en een vrij zicht op de aanwezige groepsschuilplaatsen (bunkers). Hierbij zullen de kernkwaliteiten en richtlijnen uit de nota in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zal zijn van een erfindeling die past binnen de richtlijnen en kernkwaliteiten zoals zijn opgenomen in de nota Kernwaarden erven in de gemeente Muiden van gemeente Muiden.

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze onderzoeksplicht is alleen van toepassing bij ontwikkelingen waarbij inrichtingen worden opgericht waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. In onderhavig geval is geen sprake van bodemverontreinigende activiteiten. Vanuit het verleden zijn ook geen bodemverontreinigende activiteiten bekend, waarmee de locatie zeer waarschijnlijk als schoon is aan te merken. Hierdoor kan nader onderzoek achterwege blijven en zijn ten aanzien van de bodemgesteldheid geen belemmeringen te verwachten.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.

Het plan is binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen, maar heeft, zoals is aangetoond, geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend als geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie op de betreffende gebieden. Om dit te bereiken zal worden gesaldeerd, waarmee netto gezien geen toename van ammoniak plaatsvindt op de betreffende gebieden. Om dit verder te ondersteunen is door een ecologisch deskundige een passende beoordeling gemaakt waaruit blijkt dat de ammoniakdepositie niet zal toenemen en dat geen nadelige gevolgen op de betreffende gebieden te verwachten zijn. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De gemeente Muiden heeft in het kader van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Muiden" een onderzoek laten uitvoeren naar de feitelijke en te verwachten archeologische waarden in de gemeente. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek heeft de gemeente in het nieuwe bestemmingsplan dubbelbestemmingen opgenomen ten behoeve van archeologie. Aan de dubbelbestemmingen zijn ten aanzien van bouw- en grondwerkzaamheden voorwaarden verbonden. De planlocatie is gelegen binnen een van deze dubbelbestemmingen. Hierin staat gesteld dat niet gebouwd mag worden, tenzij is aangetoond dat geen sprake is van aantasting van archeologische waarden. Het aantonen daarvan moet gebeuren middels een archeologisch onderzoek. In overleg met de gemeente is bepaald dat dit onderzoek zal worden uitgevoerd bij de aanvraag van de noodzakelijke vergunningen voor de bouw van de stal.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen de aardkundige waarden van het gebied echter niet worden aangetast, waarmee geen sprake is van aantasting van aardkundig waardevolle gebieden.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

Het waterschap stelt in haar beleid dat de voorwaarden ten aanzien van een toename van het verharde oppervlak van toepassing zijn vanaf een toename van 1.000 m2 in het stedelijk gebied of in een glastuinbouwgebied en van 5.000 m2 in overige gebieden. De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied en is niet in een glastuinbouwgebied gelegen. Hiermee zijn de voorwaarden pas van toepassing bij een toename van 5.000 m2 aan verhard oppervlak of meer. In onderhavig geval is sprake van een toename van het verharde oppervlak met 3.050 m2. Aangezien dit minder is dan 5.000 m2 kan worden gesteld dat de voorwaarden op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn en dat de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen negatieve gevolgen zal hebben op de waterhuishouding.

Om vervuiling van grond- en oppervlaktewater te voorkomen wordt het bedrijfsafvalwater opgevangen in de aanwezige mestkelders. Het afvalwater zal ook niet worden geloosd, maar zal tegelijkertijd met de mest worden afgevoerd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

De kosten voor het begeleiden van voorliggend plan zullen, conform de legesverordening van de gemeente Muiden, middels het heffen van leges op de initiatiefnemer worden verhaald. Naast dit plan zal tussen de initiatiefnemer en de gemeente een planschadeverhaalsovereenkomst worden opgesteld. Hierin zal worden opgenomen dat eventuele planschade voor rekening komt van de initiatiefnemer. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Muiden.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Bijlagen bij de toelichting