Plannaam: | van Duivenvoordestraat |
---|---|
Plannummer: | NL.IMRO.0398.BP61DUIVENVOORDE-VA02 |
Plantype: | bestemmingsplan |
Status: | vastgesteld |
Voor de gronden gelegen aan de van Duivenvoordestraat te Heerhugowaard zijn in onderling overleg tussen de gemeente en de zorginstelling Esdégé-Reigersdaal plannen voorbereid voor de ontwikkeling en realisatie van een woonzorgcomplex, omvattende 18 zorgunits ten behoeve van begeleid wonen. Voorts is ten oosten, direct aansluitend aan het woonzorgcomplex, de realisatie van een appartementengebouw beoogd.
Met het plan is de sloop van de op de gronden feitelijk aanwezige voormalige gymzaal, verhardingen en bijbehorende opstallen gemoeid.
De beoogde ontwikkeling past niet binnen de juridische kaders van het bestemmingsplan "Oud Centrum" en de twee daaropvolgende actualisaties. Het gemeentebestuur van Heerhugowaard heeft aangegeven bereid te zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van het project. Met het oog hierop is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.
Dit bestemmingsplan vormt het juridisch-planologische kader waarbinnen de beoogde zorg- en woonfuncties mogelijk worden gemaakt. Dit betekent dat op grond van dit bestemmingsplan een bouwtitel kan worden verkregen en het plan ter uitvoering kan worden gebracht.
Het plangebied wordt als volgt begrensd:
Figuur 1 Ligging van het plangebied
Met de herziening van het bestemmingsplan wordt een actueel juridisch-planologisch kader voor de gewenste nieuwbouw aan de van Duivenvoordestraat opgesteld en worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de gronden van het plangebied gewijzigd en verruimd.
Het bestemmingsplan 'van Duivenvoordestraat' vervangt de volgende planologische regelingen:
Figuur 2 Uitsnede vigerende bestemmingsplan
De ontwikkelen locatie is gelegen in een wijk welke hoofdzakelijk wordt gedomineerd door woningbouw en is gesitueerd in het noordwesten van de stad Heerhugowaard. De woonbebouwing dateert uit de jaren '60 en begin jaren '70. Als gevolg van het deconcentratiebeleid van de overheid in de jaren ’70 van de vorige eeuw is Heerhugowaard vanaf die tijd sterk gegroeid. Bij de ontwikkeling van nieuwe woonwijken is steeds het orthogonale blokpatroon van de polder gevolgd en is de Middenweg als as in tact gebleven.
Centraal in het gebied liggen een aantal relatief open groene ruimten die tezamen een groene zone in de wijk vormen. Van noord naar zuid zijn dit achtereenvolgens: het gebied “de tandem”; het dagactiviteitencentrum Centrum 31 aan de Bickerstraat en de van Duivenvoordestraat. Deze ruimtelijke reeks op wijkniveau vormt een eenheid met een sterk groen karakter.
De planlocatie zelf betreft een in planologische zin voormalig bestemde woonlocatie en grenst direct ten zuiden aan gronden welke zijn bebouwd met twee appartementengebouwen en als wonen zijn bestemd. Feitelijk zijn op de gronden van het plangebied een voormalige gymzaal met bijbehorende opstallen en verhardingen aanwezig. Verder ligt ten noorden van de planlocatie een herontwikkelingslocatie ten behoeve van twee appartementengebouwen en is op de hoek van de van Foreeststraat en de Basiusstraat het aldus bestemde dagactiviteitencentrum Centrum 31 gevestigd.
De gronden gelegen aan de van Duivenvoordestraat hebben hoofdzakelijk een woonfunctie. De woningen bestaan met name uit grondgebonden rijbebouwing. Voorts zijn direct ten zuiden van de planlocatie twee appartementengebouwen opgericht. Daarnaast worden de gronden gelegen ten noorden van de planlocatie, welke voorheen een maatschappelijke bestemming droegen, thans herontwikkeld ten behoeve van gestapelde woningbouw en is aan de oostzijde het aldus bestemde dagactiviteitencentrum Centrum 31 aanwezig.
Zowel ruimtelijk als functioneel gezien horen de functies en bebouwing van het plangebied en de aangrenzende gronden tot het oude centrumgebied van Heerhugowaard. Dit gebied wordt ten oosten begrensd door de Middenweg, alwaar de centrumfuncties aanwezig zijn.
De gronden van het plangebied waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft, hebben formeel een woonbestemming. Feitelijk zijn op de gronden thans een voormalige gymzaal met bijbehorende opstallen en verhardingen aanwezig.
Esdégé-Reigersdaal is een organisatie voor dienstverlening aan mensen met een handicap en is werkzaam in de noordelijke helft van Noord-Holland. Zij zetten zich in voor volwaardig burgerschap van mensen met een handicap, met het oog op normalisatie en integratie. Er is ondersteuning mogelijk voor kinderen, jongeren en volwassenen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking of niet aangeboren hersenletsel. De dienstverlening van Esdégé-Reigersdaal bestaat uit verschillende vormen van ondersteuning: bij cliënten thuis, op school, in een bedrijf of in één van de eigen voorzieningen van Esdégé-Reigersdaal.
Voor een deel van de te verstrekken eigen voorzieningen worden nieuwe locaties gezocht. De locatie aan de van Duivenvoordestraat is één van deze locaties. Het biedt cliënten een plek waar zij thuis kunnen zijn en de benodigde begeleiding kunnen krijgen. De doelgroep bestaat uit zowel mannelijke als vrouwelijke bewoners met naast een verstandelijke beperking, ernstige gedrags- dan wel psychische problematiek. Het type locatie waar een voorziening als deze geplaatst kan worden, wordt in het verlengde van het bovenstaande bepaald door zowel de woonwensen als de zorgvereisten die samen moeten komen. Deze combinatie zorgt in dit geval enerzijds voor een wens tot integratie in, en vooral meedoen met de samenleving, en anderzijds een noodzaak tot een prikkelarme omgeving. De beoogde locatie, voldoet gelet op de inrichting en beoogde uitvoering van het bouwplan ten behoeve van het woonzorgcomplex aan deze vereisten.
Voorts omvat de planlocatie, naast het woonzorgcomplex ten behoeve van de cliënten van Esdégé-Reigersdaal, de ontwikkeling en realisatie van een appartementengebouw -omvattende 14 appartementen- verdeeld over maximaal 5 bouwlagen. Het appartementengebouw zal ten oosten, direct grenzend aan het woonzorgcomplex worden gerealiseerd. Bij de inrichting en uitvoering van het plangebied zal tenslotte rekening gehouden met de aanwezige ruimtelijke structuur, in die zin dat de planlocatie deel uitmaakt van de hiervoor beschreven groenzone.
Figuur 3 weergave beoogde ontwikkeling en inrichting van de gehele planlocatie
De beoogde inrichting van het woonzorgcomplex gaat uit van een min of meer gesloten bouwblok. Rondom een binnenterrein dat als gezamenlijk verblijfsgebied wordt ingericht, bevinden zich diverse woonkamers, open ruimten en algemene ruimten. Het (voorlopig) ontwerp zoals dit voor de locatie aan de van Duivenvoordestraat is uitgewerkt wordt in figuur 4 weergegeven.
Figuur 4 (voorlopig) ontwerp woonzorgcomplex
Het (voorlopig) ontwerp zoals dit voor de van Duivenvoordestraat is uitgewerkt kent 18 zelfstandige woonunits. Alle deze woonunits worden met elkaar verbonden en beschikken aan de buitenzijde over een afgeschermde privé-buitenruimte.
Naast deze zelfstandige woonunits, kent het complex tevens algemene ruimten, zoals kantoren en bergingen.
De woonunits worden opgetrokken in de vorm van patiowoningen. Deze bebouwing zal een goot- en bouwhoogte van maximaal 4 meter verkrijgen. De woonkamers gelegen in het binnenterrein zullen met een hogere bouwhoogte worden opgericht, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte van de woonkamers niet boven de 6 meter zal reiken.
Verder wordt het woonzorgcomplex direct ten oosten begrensd door een appartementengebouw dat haaks op het woonzorgcompex en evenwijdig aan de Basiusstraat zal worden gerealiseerd. Het (voorlopig) ontwerp van het appartementengebouw wordt in figuur 5 weergegeven.
Figuur 5 (voorlopig) ontwerp appartementengebouw
Het appartementengebouw zal 14 appartementen omvatten en uit maximaal 5 bouwlagen bestaan. Het appartementencomplex is met name georiënteerd op de Basiusstraat; aan deze zijde zullen de balkons worden gesitueerd. De gezamenlijke entree is aan de zuidzijde van het appartementengebouw voorzien.
Het plangebied wordt ontsloten via de bestaande van Duivenvoordestraat en de Basiusstraat. Het parkeren ten behoeve van zowel het woonzorgcomplex als het appartementengebouw vindt plaats op de gronden gelegen direct ten zuiden de geprojecteerde bebouwing en wordt integraal mee-ontworpen met de inrichting van het plangebied.
Overigens beschikken de cliënten van het woonzorgcomplex zelf niet over een auto, zodat het parkeerterrein, naast de bewoners van het appartementengebouw, uitsluitend bedoeld is voor personeel en eventuele bezoekers. Uitgaande van deze feitelijke invulling van de gronden voldoet de realisatie van in totaal 36 parkeerplaatsen aan de gestelde parkeernorm. Verder is in dat kader relevant te vermelden, dat er een parkeerdrukonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat er in directe omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om in de dagelijkse behoefte - uitgaande van zowel de feitelijke als planologische maximale invulling van de gronden van het plangebied - te voorzien.
Conclusie
Gesteld kan worden dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd om aan de toekomstige parkeerbehoefte te voldoen.
In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste beleidsdocumenten op Rijks-, provinciaal-, regionaal- en lokaal niveau samengevat, voor zover deze documenten relevant beleid en/of besluiten omvatten ten aanzien van dit bestemmingsplan.
In het voorjaar van 2012 is de ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk-en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).
De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:
De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Het toevoegen van het onderhavige initiatief past binnen de hiervoor benoemde nationale belangen.
Van belang in dit kader nog dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd is. Het gaat om een nadere motiveringseis die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen ten behoeve van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. Bij elke nieuwe stedelijke ontwikkeling moet gemotiveerd worden dat er behoefte is aan deze ontwikkeling. Overheden dienen op grond van het Bro nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard te motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen. Deze stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling.
De volgende stappen zijn van belang:
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Tevens treden regels ten aanzien van radarverstoringsgebieden op een nader te bepalen tijdstip in werking. In de loop van 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook zal het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving worden opgenomen. Dit deel van het besluit is momenteel alleen nog in ontwerp gereed.
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het onderhavige project.
Met het door het Rijk in 1998 in gang gezette proces van modernisering van de AWBZ heeft de vermaatschappelijking van de zorg een sterke impuls gekregen. Het beleid is gericht op minder opnames in instellingen (verzorgingshuis) en veel meer op extramurale voorzieningen om langer zelfstandig te kunnen blijven wonen. In de brief van VROM (Wonen en zorg op maat) wordt aangegeven, dat het Rijk mensen met een zorgbehoefte en andere sociaal zwakkeren, waaronder sommige ouderen, lichamelijk en / of verstandelijk gehandicapten en (ex)psychiatrische patiënten, optimale keuzemogelijkheden wil bieden en de kwaliteit van zorg wil vergroten. Deze mensen kiezen er meer en meer voor zo lang mogelijk zelfstandig te wonen en daar zorg te ontvangen of, als dit niet mogelijk is, in kleinschaligere zorginstellingen in de wijk te verblijven. Dit vraagt om een toenemende omvang en variatie van zorg- en woonzorgarrangementen.
Noord-Holland is een mooie provincie om in te wonen, te werken en om te bezoeken. De provincie is veelzijdig met een aantal belangrijke economische motoren van Nederland, bruisende steden, natuurparken, het strand en open grasland vol weidevogels. Dit bijzondere karakter wil de provincie bewaken. Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen als globalisering, klimaatverandering en trends zoals vergrijzing en krimp die een grote ruimtelijke impact hebben. In de structuurvisie beschrijft de provincie hoe en op welke manier ze met deze ontwikkelingen en keuzes omgaat en schets ze hoe de provincie er in 2040 moet komen uit te zien.
In de structuurvisie geeft de provincie Noord-Holland aan op welke manier de ruimte benut en ontwikkeld zou moeten worden. De drie hoofdbelangen zijn daarbij ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie wil bebouwing in steden verder verdichten, landschappen open houden en ruimte bieden aan economie en woningbouw. Verder helpt Noord-Holland gemeenten bij het optimaliseren van het gebruik van bestaand bebouwd gebied, vooral daar waar het gaat om stationsomgevingen, bedrijventerreinen, ondergronds bouwen en hoogbouw. Aan de hand van de structuurvisie kunnen uitvoeringsplannen worden opgesteld.
De provincie heeft drie hoofdbelangen beschreven:
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PVR) vindt u de regels waaraan ruimtelijke plannen in Noord-Holland moeten voldoen.
Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PVR regelmatig aangepast. Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten een wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. De nieuwe PVR is op 1 maart 2017 in werking getreden. Voorts hebben de Gedeputeerde Staten op 28 februari 2017 de uitvoeringsregeling met betrekking tot regionale afspraken over nieuwe stedelijke ontwikkelingen in Noord-Holland vastgesteld. Deze uitvoeringsregeling is ook op 1 maart 2017 in werking getreden. Ten aanzien van nieuwe stedelijke ontwikkelingen is in artikel 5a in de PVR het navolgende opgenomen:
"Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels aan de deze afspraken."
Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten de Provinciale Woonvisie "Goed Wonen in Noord-Holland 2010-2020" vastgesteld. In deze visie staat als doelstelling: "In 2020 beschikken de inwoners van Noord-Holland over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu". De Regionale Actieprogramma's (RAP's) zijn voor de provincie het instrument om dit doel te bereiken. De RAP voor de regio Alkmaar is begin 2012 door de gemeenten vastgesteld. Medio 2013 is de Regionale Woonvisie regio Alkmaar 2013 vastgesteld.
Het regionale Actieprogramma wordt in 2017 herzien. Deze ontwikkeling zal worden ingebracht bij het vasstellingsproces daarvan. Verder is in deze van belang, dat het ontwerp bestemmingsplan voor 30 juni 2017 ter inzage is gelegd, zodat onderhavige ontwikkeling wordt geacht in overeenstemming met de regionale afspraken te zijn.
De gemeenteraad heeft op 13 september 2011 de Structuurvisie Heerhugowaard 2020, met uitgangspunten en richtlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente voor de komende 10 jaar, vastgesteld. De structuurvie is een verplichting, die voortvloeit uit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 van kracht is geworden en is een brede visie op de toekomst van de gemeente die het kader vormt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen. De structuurvisie geeft richting aan zowel de wijze waarop delen van het gemeentelijk grondgebied worden ontwikkeld, als aan de eisen die daaraan worden gesteld. In de structuurvisie komen de ambities van de verschillende beleidsterreinen samen. De doelen en wensen worden vervolgens vertaald in een uitvoeringsprogramma.
De nieuwe structuurvisie is een actualisering van het Structuurbeeld Heerhugowaard 2005-2015. Het structuurbeeld is vastgesteld in 2004 als ruimtelijke vertaling van de stadsvisie ‘Heerhugowaard, Stad van Kansen’, die in 2001 en 2002 in samenspraak met inwoners, belangenorganisaties en ondernemers tot stand is gekomen.
In dat structuurbeeld zijn de volgende kansen voor Heerhugowaard uitgewerkt:
Deze kansen zijn in het structuurbeeld vertaald naar acties en projecten. Anno 2011 zijn al veel van deze acties uitgevoerd. Heerhugowaard heeft aantrekkelijke woonmilieus, een goed werkklimaat, een Stadshart in ontwikkeling en veel ruimte, water en groen. Hoewel de thema’s uit de stadsvisie nog steeds actueel zijn, is het structuurbeeld aan een actualisatie toe.
Heerhugowaard is de afgelopen jaren mede in het kader van het VINEX-beleid sterk gegroeid. Naar verwachting zal het inwoneraantal groeien tot 57.000 in 2020. Heerhugowaard gaat een nieuwe fase in. Het groeitempo neemt af. De bevolking is kinderrijk en de leeftijdsgroep tussen de 30 en 40 jaar is groot. Het aantal ouderen groeit de komende jaren fors, waarmee Heerhugowaard sterker vergrijst dan gemiddeld in Nederland. Dit heeft zijn weerslag op het woningbouwprogramma en de voorzieningenstructuur van Heerhugowaard.
Figuur 6 Kaart Structuurvisie Heerhugowaard 2020
Relevant voor de beoogde ontwikkeling is het project gelegen aan de van Foreeststraat/Bickerstraat. Het project aan de zijde van de Foreeststraat omvat het realiseren van twee appartementengebouwen met bijbehorende voorzieningen. De realisatie van het appartementencomplex op de beoogde planlocatie sluit daarmee aan op de visie en ontwikkeling aan de overzijde van de Van Foreeststraat. Meer concreet; met de uitvoering van het plangebied wordt samenhang in de ruimtelijke ontwikkeling gecreëerd. De zorgeenheden worden verder op de visiekaart niet specifiek weergegeven, maar voor de uitstraling van het gronden van het plangebied geldt des te meer dat de oprichting van de zorgeenheden c.q. untis voor een kwalitatieve verbetering kan zorgen. Mits bij de nieuwbouw zorgvuldig wordt omgegaan met het inpassingsaspect, waarover in hoofdstuk 2 al het nodige is beschreven, kan het gehele bouwplan gezien worden als een kwalitatieve impuls in deze centrumzone.
In de beleidsnota Wonen is het woonbeleid van de gemeente Heerhugowaard geformuleerd voor de periode van 2007 tot 2015. Het is een nadere invulling van de regionale kaders die zijn vastgelegd in de Regionale Woonvisie Noord-Kennemerland 2005-2015. De speerpunten van beleid hebben betrekking op:
De eigen woningbehoefte is de komende jaren nog omvangrijk. Deze woningvraag wordt vooral veroorzaakt door starters (daling gemiddelde woningbezetting) en senioren die een beter passende woning zoeken. Verder ontstaat een toenemende behoefte door de in gang gezette deconcentratie vanuit de zorginstellingen en de wens de wachtlijsten in de bijzondere zorg terug te dringen. In het collegeprogramma is de basisbehoefte geraamd op tenminste 250 woningen per jaar exclusief de aanvullende woningvraag door de zorgsector (deconcentratie en terugdringen wachtlijsten) RIGO Research en Advies BV heeft onderzoek verricht naar de woningbehoefte in Heerhugowaard (mei 2003. Dit onderzoek laat zien dat er tot 2030 minimaal 1.850 woningen gebouwd dienen te worden om de eigen woningbehoefte op te kunnen vangen. Uitgangspunten hierbij zijn een migratiesaldo in de regio van 0 en de bouw van voldoende woningen in de regio. De maximale woningbehoefte tot 2030 bedraagt 5.150 woningen. Mede op basis van de resultaten van het uitgevoerde woningbehoeftenonderzoek kan worden geconcludeerd dat de komende jaren (vanaf 2007) een gemiddelde bouwproductie noodzakelijk is voor de eigen woningbehoefte van tenminste 310 woningen per jaar inclusief een 60-tal woningen ten behoeve van de deconcentratie. Het woningbehoeftenonderzoek geeft een duidelijk signaal dat het verstandig is, gelet op de enorme demografische verschuiving, na de voltooiing van de VINEX-taak, al voor te sorteren op de vergrijzinggolf van na 2015 alsmede op de grote toename van het aantal een- en tweepersoonshuishoudens:
Tot 2007 zijn er in Heerhugowaard nog een aanzienlijk aantal woningen gebouwd, waardoor een instroom van huishoudens van overwegend 25 tot 45 jarigen was verzekerd. Dit is de belangrijkste doelgroep voor nieuwbouwwoningen op VINEX-locaties. Vanaf 2007 wordt met de nieuwbouw ingespeeld op de demografische ontwikkelingen in Heerhugowaard en de bijbehorende woningbehoefte. In de periode 2007 tot 2015 neemt vooral de leeftijdsgroep van 45 jaar en ouder nog in omvang toe. Dit houdt in dat de komende jaren een aanzienlijke kwaliteitsvraag kan worden verwacht van doorstromers. De vraag naar starterswoningen zal daarentegen nauwelijks toenemen, omdat het aantal starters na 2006 ongeveer gelijk blijft. Na 2015 neemt de vergrijzing, die al voor die tijd op gang is gekomen, aanzienlijk toe. De toename in het aantal huishoudens doet zich bijna alleen voor onder huishoudens van 65 jaar en ouder en dan ook nog voor een belangrijk deel onder de 75-plussers. In deze groep neemt de behoefte aan zorg en daarop aangepaste woningen toe. Ook is voor deze groep de bereikbaarheid van voorzieningen belangrijk.
Gelet op het bovenstaande is het verstandig te gaan bouwen voor de groep van 45 tot 65 jarigen, oftewel de ouderen van de toekomst. Deze groep neemt in deze periode nog in omvang toe en is meer geneigd tot verhuizen dan de ouderen van nu. Door tegemoet te komen aan hun vraag naar luxe eengezinswoningen en ervoor te zorgen dat deze woningen levensloopbestendig zijn, wordt een deel van de toekomstige vraag naar ouderenwoningen na 2006 al afgevangen. De woningen moeten de mogelijkheid bieden om op de begane grond een slaapkamer en badkamer te realiseren. Gelet op het voorgestane sociaalduurzame wijkenbeleid van de gemeente Heerhugowaard zal er sprake moeten zijn van een gevarieerd woningaanbod (diversiteit in woningtypologieën en bijbehorende “prijskaartjes”) zodat eveneens een gevarieerde wijkpopulatie ontstaat. De gemeente streeft er naar in de periode vanaf 2007 maximaal in te zetten op capaciteitsuitbreiding binnen het bestaande stedelijke gebied. Echter, gelet op de mogelijke capaciteit van bestaande locaties, is een nieuwe woningbouwlocatie noodzakelijk.
De overheden -Rijk, provincie en de gemeente- zetten sterk in op inbreiding/herstructurering boven uitbreiding van het bebouwde gebied. De beoogde ontwikkeling, de bouw van de woningen, waaronder begrepen zorgwoningen, past binnen het vigerende beleid omdat de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied is gelegen en in een goede ontsluiting is voorzien.
Vanuit het Rijks- en provinciale beleid dient uitgegaan te worden van de duurzaamheidsladder. Deze werkt met de volgende stappen:
1. De ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag;
2. Realisatie vindt plaats binnen het bestaand bebouwd gebied in de regio, tenzij dat niet
mogelijk is;
3. De locatie is of wordt multimodaal ontsloten.
In deze paragraaf wordt toegelicht op welke wijze de beoogde ontwikkeling voldoet aan de genoemde stappen, zoals mede vastgelegd in artikel 3.1.6 lid 2a en 2b Bro (nut en noodzaak).
Voorliggende ontwikkeling betreft een inbreidinglocatie. Deze inbreiding wordt geacht te passen binnen de gemaakte woningbouwafspraken zoals opgenomen in het regionale actieprogramma wonen 2010-2020 van de gemeente Heerhugowaard en zal tevens expliciet worden ingebracht in het Regionale Actieprogramma zoals dat in 2017 zal worden herzien. Onderhavig project voldoet daarmee aan de overeengekomen bestuurlijke en regionale woningbouwafspraken. Hiermee is aan trede 1 voldaan; de vereiste regionale behoefte is daarmee aangetoond.
Voorts zet het nationale beleid sterk in op inbreiding en herstructurering boven uitbreiding van het bebouwde gebied. Bundeling, zorgvuldig ruimtegebruik en het realiseren van kwaliteit en diversiteit staan daarnaast ook centraal in het provinciale beleid. De onderhavige ontwikkeling wordt beschouwd als inbreiding ; een nieuwe stedelijke ontwikkeling en is daarmee passend in het bundelingsbeleid. Met het bovengestelde komt men naast trede 1 daarmee ook aan trede 2 tegemoet en is toetsing aan trede 3 niet langer van toepassing.
Los van de vraag of het plan op de 'juiste' locatie in een behoefte voorziet, geldt daarnaast het kwalitatieve criterium dat de ontwikkeling op de betreffende locatie moet passen. In hoofdstuk 2 is hier al op ingegaan bij de beschrijving van het bouwplan. De overheden -Rijk, provincie en de gemeente- zetten sterk in op inbreiding/herstructurering boven uitbreiding van het bebouwde gebied. De beoogde inbreiding past binnen het vigerende beleid omdat het in bestaand bebouwd gebied is gelegen en in een goede ontsluiting is voorzien. Verder merken wij volledigheidshalve nog op, dat ook deze onderbouwing past binnen de ladder die per 1 juli 2017 is gewijzigd en vereenvoudigd in werking is getreden.
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de realisatie van de beoogde nieuwbouw c.q. bouwplan past binnen de eerder beschreven beleidskaders.
Voor de groenstructuur van Heerhugowaard is een visie opgesteld die door de gemeenteraad op 23 maart 2010 is vastgesteld. Deze visie is opgenomen in het bestuurlijk traject Structuurvisie 2010 – 2020. De groenstructuurvisie is een leidraad voor de sociale, ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkeling van de gemeente waar groene ruimten in het geding zijn. De groenstructuur visie bestaat uit vijf deelvisies te weten:
door de aanwezigheid van uniforme boomlinten op ontginningsassen en verbindingswegen wordt de historische structuur van de droogmakerij zichtbaar gemaakt.
het contrast tussen polderlandschap en stedelijk gebied is zichtbaar doordat er zichtlijnen naar het polderlandschap zijn die een doorkijk bieden naar de open ruimte. Daarnaast hebben de belangrijkste entrees van de stad een verhoogde sierwaarde.
de groeninrichting heeft een zo groot als mogelijke natuurwaarde door het zoveel als mogelijk toepassen van ecologisch groenbeheer en door het verbinden van gebieden met een hoge ecologische waarde of potentie.
de groengebieden met een recreatieve (neven)functie hebben recreatiewaarde doordat de groeninrichting is aangepast aan de recreatieve behoeften van de diverse gebruikers met de nadruk op bruikbaarheid, reinheid en veiligheid.
de groeninrichting heeft een zo groot als mogelijke mate van duurzaamheid, waarbij de gemeente is opgedeeld in drie zones die elk de mate waarmee dit wordt nagestreefd weerspiegelen.
Het groenstructuurplan bouwt voort op de groenstructuurvisie van 1999. De 8 speerpunten van het structuurplan uit 1999 zijn gebruikt voor de 5 visies die nu in de nieuwe Groenstructuurvisie zijn opgenomen. Deze visies dienen weer als uitgangspunt voor het Groenbeleidsplan 2010 – 2015 en het Groenbeheerplan 2010 – 2012.
Met betrekking tot het groen in de woonwijken wordt opgemerkt dat op sommige plaatsen de inrichting gedateerd en inmiddels wat versleten is, waardoor de karakteristiek van de woonwijk niet overal meer optimaal herkenbaar is. Daarbij zijn in veel wijken beplantingssoorten aangebracht die in het buitengebied beter tot hun recht komen en daardoor minder goed aansluiten bij het huidige stedelijke karakter van Heerhugowaard. Per wijk zal de groenkwaliteit moeten worden onderzocht en in overeenstemming worden gebracht met de ruimtelijke, stedenbouwkundige- en architectonische karakteristiek. Het groen in de wijken zal daarbij in structurerende zin ondergeschikt worden gemaakt aan de beplanting die de orthogonale structuur zal begeleiden.
Conclusie
Het Groenstructuurplan kent geen specifieke uitspraken over het plangebied van dit bestemmingsplan. Gelet op de weergave op pagina 9 van het Groenstructuurplan wordt de noordzijde van de planlocatie grenzend aan de Van Foreeststraat als stedelijke groenzone aangemerkt.
In januari 2008 heeft de gemeenteraad het Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan (GVVP) vastgesteld. Het GVVP heeft verkeersknelpunten en problemen in kaart gebracht en geeft een visie voor de toekomst van Heerhugowaard op het gebied van verkeer en vervoer. Binnen die visie worden de mogelijke oplossingsrichtingen aangegeven. Alle in Heerhugowaard lopende infrastructurele projecten worden met elkaar in verband gebracht en op elkaar afgestemd.
Zo wil de gemeente doorgaand autoverkeer zoveel mogelijk aan de randen van de stad laten rijden: de N508, N242 en de nog aan te leggen Westfrisiaweg ten noorden van Heerhugowaard. Bestemmingsverkeer (autoverkeer dat in Heerhugowaard moet zijn), moet in eerste instantie gebruik maken van de lokale hoofdwegenstructuur: Zuid-, Oost en Westtangent, Smaragd-Amstel en Beukenlaan-Vondellaan. Dat blijven 50 kilometerwegen.
Conclusie
Voor de beoogde ontwikkeling aan de van Duivenvoordestraat kent het GVVP geen richtinggevende uitspraken, de beoogde ontwikkeling kan van de bestaande infrastructuur gebruik maken.
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de milieu-aspecten die van belang zijn voor het gebied. Het bevat een inventarisatie van de verschillende milieu- en omgevingsaspecten, alsmede de resultaten van de verschillende onderzoeken. Daarbij komen onder andere de volgende aspecten aan de orde: geluid, milieuzoneringen, water (waterparagraaf), luchtkwaliteit, bodem, cultuurhistorie en archeologie, ecologie, duurzaamheid en energie, externe veiligheid en andere belemmeringen.
In het kader van de modernisering van het instrumentarium geluidsbeleid is per 1 januari 2007 de Wet geluidhinder (Wgh) gewijzigd. De nieuwe wet heeft vooral gevolgen bij wijzigingen of aanleg van voorzieningen met gevolgen voor geluidhinder. Zo moet volgens de wet worden voorkomen dat bij reconstructie van wegen de geluidhinder toeneemt. Heerhugowaard treft in bestaande situaties soms maatregelen om de geluidhinder te verminderen, zoals het aanleggen van stillere wegdekken bij groot onderhoud. In een protocol of een beleidstuk wordt vastgelegd wanneer een locatie hiervoor in aanmerking komt.
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geldt een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Het plangebied ligt aan de van Duivenvoordestraat, de van Foreeststraat en de Basiusstraat. Alleen op de van Duivenvoordestraat geldt een maximumsnelheid van 30 km/h; de van Foreeststraat en de Basiusstraat kennen een maximumsnelheid van 50 km/h. Deze laatste twee wegen zijn derhalve gezoneerd op basis van de Wgh. Ofschoon toetsing van het wegverkeerslawaai op de van Duivenvoordestraat op basis van het wettelijke kader niet noodzakelijk is, is deze straat in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ tevens in het akoestische onderzoek betrokken.
Uit het door Greten Raadgevende Ingenieurs verrichte akoestisch onderzoek (zie Bijlage 1 Akoestisch onderzoek) blijkt, het navolgende.
30 km/ uur wegen
Met betrekking tot wegverkeerslawaai geldt dat de maatgevende wegen (van Duivenvoordestraat,
de van Oudesteynstraat, de Raephorstsingel en de van Schagenstraat) binnen het 30
km/uur regime vallen. Toetsing aan het wettelijk kader is hier niet noodzakelijk. In onderhavig onderzoek is de geluidbelasting van deze weg afzonderlijk wel inzichtelijk gemaakt, deze bedraagt maximaal 49 dB Lden op de westgevel van de woningen en maximaal 41 dB Lden op de westgevel van de appartementen. Ten gevolge van deze 30 km/uur wegen er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Zoneplichtige-wegen
De geluidbelasting als gevolg van de Van Foreeststraat bedraagt maximaal 49 dB Lden op de noordgevel op de begane grond van de woningen en maximaal 50 dB Lden op de noordgevel
van het appartementengebouw. Op alle andere gevels wordt de voorkeursgrenswaarde overal gerespecteerd. De geluidbelasting als gevolg van de Bassiusstraat bedraagt maximaal 52 dB Lden op de oostgevel van het appartementengebouw. Op de zuidgevel bedraagt de maximale
geluidbelasting 50 dB Lden enkel op de begane grond. Op de rest van de zuidgevel en alle andere gevels van de appartementen en woningen wordt de voorkeursgrenswaarde overal gerespecteerd.
Het ambitieniveau van de gemeente van 55 dB Lden wordt derhalve op zowel de woningen als het appartementengebouw overal gerespecteerd.
Uit het voorgaande blijkt dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden en blijken de bron- en/of overdrachtsmaatregelen niet voldoende efficiënt, financieel niet wenselijk om de voorkeursgrenswaarde te bereiken.
Concreet betekent dit, dat er een procedure voor een hogere grenswaarde in het kader van de vaststelling van onderhavig bestemmingplan, zoals aangegeven in de tabel 6.2.1 en 6.2.2 voor de aangegeven woningen respectievelijk appartementen, dient te worden doorlopen. De hiervoor te volgen procedure is gelijktijdig met het ter inzage legging van het ontwerp-bestemmingsplan gestart.
Conclusie
Alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld, zullen burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard hogere grenswaarden verlenen als gevolg van wegverkeer over de van Foreeststraat en de Basiusstraat. Derhalve staat het aspect geluid het bestemmingsplan niet in de weg.
Naast het verkeerslawaai heeft Greten Raadgevende Ingenieurs een aanvullend onderzoek uitgevoerd met betrekking tot het effect van het woonzorgcomplex en appartementen op de omliggende woningen rekening houdend met aankomend en vertrekkend verkeer en parkeren van voertuigen (Bijlage 2).
Met betrekking tot het gemeentelijk beleid wordt in onderhavig onderzoek van de 92 beschouwde woningen voor 87 woningen voldaan aan het gemeentelijk beleid, aangezien:
De geluidbelasting op de overige 5 woningen varieert op de maatgevende noordoostgevel gevels van 49 - 51 dB Lden. Voor deze 5 woningen geldt:
Tevens geldt dat de woningen waar de toename van 3 dB optreedt alle nieuwere appartementen (gebouwd > 2003) zijn, waarvoor het vigerende Bouwbesluit geldt. Conform het vigerende Bouwbesluit dient de geluidwering van dergelijke woningen minimaal 20 dB(A)10 te bedragen. Het wettelijk vereiste binnenniveau van 33 dB (conform het vigerende Bouwbesluit) wordt derhalve te allen tijde voor desbetreffende woningen gerespecteerd.
Het bevoegd gezag kan op basis van de argumentatie en aanvullende onderzoek tot ontheffing van het gemeentelijke beleid overgaan.
Conclusie
Het akoestisch woon- en leefklimaat van de bestaande omgeving, zal tengevolge van de voorgenomen ontwikkeling, niet merkbaar verslechteren ten opzichte van de huidige situatie. Derhalve staat het aspect geluid ook vanuit het oogpunt van omgevingsgeluid de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.
Uitgangspunt is dat bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en gevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast tussen uiteenlopende functies zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient derhalve in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies.
In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) zijn aan de bedrijven dan wel bedrijfsactiviteiten milieucategorieën en richtafstanden toegekend. De genoemde afstanden zijn adviserend en indicatief, de situatie ter plaatse kan reden zijn om hiervan af te wijken. Bedrijven worden beoordeeld op gevaar, stof, geur en geluid. Deze brochure is als hulpmiddel (niet als blauwdruk) opgesteld om toe te passen bij plannen en toetsmomenten van ruimtelijke ontwikkeling, aldus ook de ondertitel van de brochure. De brochure is niet bedoeld om bij de beoordeling van een aanvraag omgevingsvergunning voor milieu te worden geraadpleegd. Er bestaat geen plicht om de brochure te hanteren. Wel is dit een algemeen aanvaarde methode in Nederland gebleken.
Milieucategorie in relatie tot afstand 'rustige woonwijk'
1 10 m
2 30 m
3.1 50 m
De afstanden zijn de afstanden tussen de bedrijvigheid/voorzieningen en de milieugevoelige bestemming; dus in beginsel de afstand van het bedrijfsperceel tot de gevel van de woning. De VNG-publicatie geeft richtafstanden tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. Dit geldt ook voor lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid.
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven of voorzieningen aanwezig waar het bouwplan als milieugevoelige functie overlast van ondervindt.
Wanneer naar de afstand tussen de planlocatie en omliggende (reguliere) woningbouw wordt gekeken, is in de eerste plaats van belang in welke milieucategorie het woonzorgcomplex gelegen aan de van Duivenvoordestraat zelf geschaard kan worden. Voor het type zorg dat Esdégé-Reigersdaal beoogt te bieden binnen het complex is weliswaar geen specifieke milieucategorie opgenomen, maar qua aard is het te vergelijken met de categorie 'dagverblijf'. Deze stelling wordt ingenomen aangezien de cliënten hoofdzakelijk binnen het complex zullen verblijven, er weinig interactie is met de directe omgeving en de functie geen grote aanloop van publiek kent. De zorg voorziet in het bieden van een zekere mate van beschutting en zorg. Wanneer vanuit die gedachte de voornoemde categorie ter vergelijking worden aangehouden, geldt voor het woonzorgcomplex een richtafstand van 10 m ten opzichte van een gebied dat zich laat typen als 'rustige woonwijk'.
Conclusie
Aan alle zijden van het beoogde bouwplan wordt aan de gewenste richtafstand van 10 meter voldaan. Ter plaatse van de omliggende woningen is derhalve sprake van een acceptabele geluidbelasting. Geconcludeerd wordt dat het aspect 'milieuzonering' de uitvoering van het bouwplan niet in de weg staat.
Het waterbeleid op rijksniveau is verwoord in het Nationaal Waterplan. Het provinciaal waterbeleid is verwoord in het Waterplan 2010 - 2015. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft het Waterbeheersplan 4 opgesteld. Dit is enerzijds een voortzetting van het lopende beleid, anderzijds anticipeert het op een tijdige en doelmatige realisatie van de KRW en het NBW. De gemeenschappelijke visie van de gemeente Heerhugowaard en het Hoogheemraadschap staat beschreven in het ‘Waterplan Heerhugowaard 2006 – 2015’. Door de integrale aanpak worden het water (kwalitatief en kwantitatief), wonen, werken, recreatie en de natuur in hun onderlinge relaties in het waterplan in beeld gebracht, met een bijbehorende aanpak en invulling in de vorm van streefbeelden.
Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk gemengd rioleringsstelsel.
Conform het gemeentelijke beleid zal het plangebied op het bestaande gemengde rioleringsstelsel worden aangesloten. Verder blijft de hemelwaterafvoer aan de zijde van de van Duivenvoordestraat gehandhaafd.
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Voor werkzaamheden in, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen, alsmede voor het doen van lozingen op het oppervlaktewater en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m2 is een watervergunning nodig of dient een melding te worden gedaan.
Conclusie
Onderhavig bestemmingsplan maakt de realisatie van appartementen, een woonzorgcomplex en bijbehorende (parkeer)voorzieningen mogelijk. Door het hanteren van flexibele bouwvlakken zal het verharde oppervlak in planologisch opzicht met circa 1.498 m2 toenemen. Door echter waterdoorlatende verharding bij de inrichting van het parkeerterrein en de entree toe te passen, bedraagt de toename van verharding circa 2231 m2. Hierdoor zal circa 178 m2 moeten worden gecompenseerd, hetgeen in overleg met het waterschap in het peilgebied of in de nabijheid daarvan zal worden gerealiseerd.
Van de lucht kun je niet leven, maar zonder schone lucht evenmin. Om dit laatste te bewerkstelligen moet bij ruimtelijke plannen, verkeersplannen en milieuvergunningen het aspect luchtkwaliteit volwaardig in de beoordeling en besluitvorming worden meegenomen. Op 15 november 2007 is daarom de ‘Wet luchtkwaliteit’ in werking getreden. Met de nieuwe ‘Wet luchtkwaliteit’, bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De wet kent op het gebied van de luchtkwaliteit eisen, welke zijn opgenomen in Hoofdstuk 5 titel 2 van de ‘Wet milieubeheer’. Deze luchtkwaliteitseisen hebben betrekking op plaatsen waar naar redelijke verwachting mensen blootgesteld staan aan luchtverontreiniging. De luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd in normen in de vorm van grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels.
Omdat in Heerhugowaard de komende jaren diverse ruimtelijke plannen worden ontwikkeld, waarbij de luchtkwaliteit voor problemen kan zorgen, heeft de gemeente Heerhugowaard besloten voor de gehele gemeente een Luchtkwaliteitplan (LKP) op te stellen. Dit om de luchtkwaliteit in de gemeente te verbeteren en om in 2010 op alle locaties binnen de gemeente te voldoen aan de normen.
Ook het gebied, waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, is in het gemeentelijk luchtkwaliteitplan getoetst aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Daaruit is gebleken dat de wettelijke luchtkwaliteitsnormen in dit gebied voor de komende jaren niet zullen worden overschreden.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het bouwplan niet in de weg.
De Wet bodembescherming is gebaseerd op de saneringsdoelstelling (‘functiegericht saneren’) en het saneringscriterium (‘wanneer met spoed saneren’). In dit geval is de vraag relevant of de bodem milieukundig gezien schoon genoeg is voor de beoogde functiewijziging van de planlocatie.
Om dit in beeld te brengen, is door Landview op 3 januari 2017 een bodemonderzoek uitgevoerd waarvan de rapportage is opgenomen in Bijlage 3 Bodemonderzoek.
De onderzoeksresultaten kunnen als volgt worden samengevat:
In de bovengrond is plaatselijk een lichte verhoging van minerale olie geconstateerd.
In de overige mengmonsters van de boven- en ondergrond zijn geen verhogingen van de onderzochte stoffen aangetroffen.
In het grondwater zijn lichte verhogingen van barium en zink aangetroffen.
De hypothese dat in de grond licht verhoogde gehalten verontreinigende stoffen aanwezig zijn,wordt in het onderzoek deels bevestigd. De hypothese dat in het grondwater geen verhoogde concentraties aanwezig zijn, behalve een van nature verhoogde concentratie barium, wordt in het onderzoek niet bevestigd.
De verhoogde concentratie van zink in het grondwater kan mogelijk worden verklaard door de aanwezigheid van zwevende fijne stofdeeltjes in het grondwater, zonder dat daadwerkelijk sprake is van verontreiniging. Dit is mogelijk ondanks het volgen van de vereiste procedures, zoals de filtratie van het bemonsterde grondwater. Waarschijnlijk is het bodemchemisch evenwicht bij de plaatsing van de peilbuis dusdanig verstoord, dat de gestelde standaard wachttijd van (minimaal) één week onvoldoende is geweest. De gemeten verhoogde troebelheidswaarde geeft dit mogelijk ook weer.
In Nederland worden in het grondwater veelvuldig verhoogde concentraties barium geconstateerd, waarvoor een natuurlijke oorzaak wordt verondersteld. In het kader van verkennend bodemonderzoek op niet-verdachte locaties wordt aan een vervolgonderzoek geen hoge prioriteit gegeven.
De aangetroffen verhogingen zijn dusdanig gering of verklaarbaar uit omgevingsfactoren, dat voor het instellen van een vervolgonderzoek geen aanleiding wordt gezien. Op de locatie bestaan, op grond van de resultaten van dit onderzoek, geen risico's voor de volksgezondheid of de ecologie bij het beoogde gebruik, wonen (met tuin).
Bodemonderzoek dient in principe na eventuele sloop van opstallen plaats te vinden. Aangezien inpandige boringen niet mogelijk waren, kan het bevoegd gezag aanvullend onderzoek eisen na sloop. Dit om na te gaan of onder de (voormalige) bebouwing afwijkend bodemmateriaal aanwezig is.
Bij graafwerkzaamheden op het terrein kunnen er beperkingen in de mogelijkheid tot hergebruik van eventueel vrijkomende grond buiten de locatie bestaan. Voor hergebruik van grond buiten de locatie is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Tijdens het onderzoek is zintuiglijk op het maaiveld en in de bodem geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.
Tijdens een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) wordt de bodem niet specifiek op asbest onderzocht. Om uit te sluiten of er asbest in de bodem aanwezig is, is uitvoering van een asbestonderzoek conform NEN 5707 noodzakelijk. De uitvoering van een asbestonderzoek conform NEN 5707 wordt door Landview BV echter niet noodzakelijk geacht, aangezien er nauwelijks puin is aangetroffen.
Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.
De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. De al eerder aangewezen Vogelrichtlijngebieden worden daarbij opnieuw aangewezen. De aanwijzing van Natura 2000-gebieden is in 2007 begonnen en in 2008 afgerond. De aanwijzing legt de precieze begrenzing van een gebied, voor welke soorten en/of habitattypen het is aangewezen en welke doelstellingen er voor deze soorten en/of habitattypen gelden, vast. Selectie en begrenzing van de gebieden en de doelstellingen gebeurt op basis van ecologische argumenten. Sociale en economische factoren mogen bij de selectie en begrenzing van deze gebieden geen rol spelen. Voor alle gebieden worden ook beheerplannen opgesteld. Deze beheerplannen maken duidelijk welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en rond die gebieden. Ook staat in de beheerplannen hoe de doelen worden gehaald.
Nederland heeft tot nu toe 162 Natura 2000-gebieden. Op de Noordzee worden ook nog gebieden aangewezen. Binnen de grenzen van dit bestemmingsplan liggen geen Natura 2000 gebieden, noch grenst het bestemmingsplan aan zulke gebieden. Het dichtsbijgelegen Natura 2000 gebied, zijn de kustduinen. Met dit gebied bestaat met de planlocatie noch een feitelijke, noch een visuele en daarmee geen ecologische relatie.
De ecologische hoofdstructuur is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland. Het vormt de basis voor het Nederlandse natuurbeleid. Het is de basis van een beleidsplan dat tot doel heeft de natuurwaarden in Nederland te stabiliseren. De ecologische hoofdstructuur is opgebouwd uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones.
Kerngebieden zijn natuurterreinen, landgoederen, bossen, grote wateren en waardevolle agrarische cultuurlandschappen die minimaal 250 hectare groot zijn. Natuurontwikkelingsgebieden zijn gebieden met goede mogelijkheden voor het ontwikkelen van natuurwaarden, van nationale en/of internationale betekenis. Verbindingszones zijn gebieden die kern- en natuurontwikkelingsgebieden als het ware aan elkaar knopen. Het doel is ook om deze structuur te laten aansluiten op ecologische verbindingszones in het buitenland. Het plangebied is niet binnen de ecologische hoofdstructuur gelegen. Gelet hierop is van het bouwplan geen effect op de ecologische hoofdstructuur vast te stellen.
Per 1 januari 2017 is de voormalige Flora-en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Bij ruimtelijke planvorming
is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. Door middel van een quickscan flora- en fauna is een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan heeft op eventueel aanwezige beschermde natuurwaarden. De quickscan is uitgevoerd Van der Goes en Groot in september 2017.In deze toelichting worden alleen de belangrijkste conclusies en aanbevelingen vermeld. De gehele quickscan met bijbehorende bijlagen is opgenomen als Bijlage 4 Quickscan flora en fauna.
Doorwerking plangebied
Zorgplicht
Voor alle in het wild levende soorten en hun leefomgeving geldt de zorgplicht (zie Bijlage 1.1.1). Teneinde de zorgplicht na te leven kan men voorafgaand aan de werkzaamheden de volgende praktische
richtlijnen hanteren:
Aanbeveling bevordering van de stadsnatuur
Met behulp van enkele eenvoudige maatregelen kan de natuur in de stad versterkt worden en krijgen planten en dieren ook in nieuwe ontwikkelingslocaties de ruimte. Hiervoor worden voor dit
plan de volgende aanbevelingen gedaan:
Dergelijke maatregelen bevorderen de leefbaarheid van een woonwijk aanzienlijk. Ook dragen deze maatregelen sterk bij aan een versnelling van het natuurlijk evenwicht in een nieuwbouwsituatie.
Dit kan typische problemen als spinnenoverlast of muizenplagen van nieuwbouwprojecten voorkomen.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het aspect ‘flora en fauna’ niet zorgt voor een belemmering bij uitvoering
van onderhavig initiatief, wanneer er rekening wordt gehouden met de conclusies en aanbevelingen
zoals opgenomen in quickscan flora- en fauna. Dit betekent onder meer dat initiatiefnemer nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen dient te laten uitvoeren. Indien blijkt, dat er vleermuizenverblijven aanwezig zijn, dan dient een ontheffingsaanvraag te worden ingediend, waarin passende mitigerende en compenserende maatregelen worden beschreven, waarmee bij de uitvoering van het bouwinitiatief rekening moet worden gehouden.
Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het verdrag van Valletta) is ingevoerd middels een wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg, WAMZ) die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het Verdrag heeft tot doel om archeologie te laten fungeren als inspiratiebron en toevoeging van kwaliteit aan de ruimtelijke ontwikkeling van stad en land, ook wel culturele planologie genoemd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het archeologisch onderzoek en de juridisch – planologische vertaling daarvan een volwaardige plaats heeft gekregen in het planologisch afwegingsproces. De WAMZ gaat uit van: het zoveel mogelijk bewaren van archeologische waarden in de bodem, het bevorderen van een in een zo vroeg mogelijk stadium van ruimtelijke ordening rekening houden met archeologische waarden en het principe “de verstoorder betaalt” voor het archeologisch onderzoek en de eventuele opgraving.
De WAMZ kent drie verschillende regimes:
Artikel 38a van de Monumentenwet verplicht de gemeenteraad om bij vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dat betekent dat er een archeologisch onderzoek moet plaats vinden. De conclusie van het onderzoek kan zijn dat de bestemming zich verdraagt met de archeologische waarden, maar dat zal zelden het geval zijn. Gebieden met archeologische verwachtingswaarden zullen in veel gevallen dan ook de dubbelbestemming “Waarde –Archeologie” krijgen. In de voorschriften worden naast de categorie van het gebied, de relevante begrippen gedefinieerd en de archeologiegebieden als dubbelbestemming met voorrangsbepaling aangegeven. Voor gebieden met deze bestemming geldt met betrekking tot het bouwen, dat herbouw bij recht is toegestaan, mits de bestaande fundering niet wordt gewijzigd. Voor de overige bouwwerken die op grond van de andere bestemming in principe zijn toegestaan en waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, geldt een bouwverbod waarvan met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De omgevingsvergunning wordt verleend als:
Die regels zijn:
Deze omgevingsvergunning is niet nodig voor vergunningvrije bouwwerken. Voor ontgrondingen is een omgevingsvergunning voor werken geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden vereist. Deze omgevingsvergunning wordt onder dezelfde voorwaarden verleend als beschreven bij de omgevingsvergunning voor bouwen. De aanvraag van een omgevingsvergunning gaat vergezeld van een rapport, waaruit blijkt dat de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag wordt verstoord in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 41a van de Monumentenwet bepaalt dat voornoemde regeling niet van toepassing is op projecten kleiner dan 100 m2. De gemeenteraad kan hiervan afwijken en een andere oppervlakte vaststellen.
Het gemeentebestuur heeft een globale inventarisatie van archeologische waarden voor de hele gemeente laten uitvoeren als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet. De resultaten van het onderzoek zijn weergeven op de “Beleidskaart Archeologie”, die als onderlegger dient voor bestemmingsplannen. Een uitsnede van de beleidskaart Archeologie voor de locatie aan de van Duivenvoordestraat is opgenomen in figuur 7.
Figuur 7 beleidskaart Archeologie
Conclusie
Voor de van Duivenvoorstraat geldt volgens de archeologie nota een verwachtingswaarde categorie 5. Dit betekent, dat archeologisch onderzoek pas is vereist bij plannen groter dan 10.000 m2 en een diepte groter dan 0,40 meter. Onderhavig plangebied maakt een dergelijke omvangrijke ontwikkeling echter niet mogelijk. Gelet hierop is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5 voor onderhavige planlocatie derhalve niet opgenomen.
Het gebied waarop het Bestemmingsplan van Duivenvoordestraat betrekking heeft is getoetst aan de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Holland. In het gebied liggen geen rijksmonumenten en komen geen bouwkundige punten, lijnen of vlakken van enige waarde voor.
Voorts is binnen de gemeente Heerhugowaard een nadere historische - geografische inventarisatie uitgevoerd door de Cultuur Compagnie. Het bijbehorende rapport is te raadplegen via de gemeentelijke website. In het plangebied bevinden zich geen panden en objecten die als waardevol of karakteristiek zijn aangewezen.
Conclusie
Met de uitvoering van de voorgenomen planontwikkeling komen de cultuurhistorische waarden derhalve niet in het geding.
Op alle ruimtelijke schaalniveaus hebben keuzen gevolgen voor de kwaliteit van de leefomgeving. Één van de ruimtelijke instrumenten die de gemeente ter beschikking staat is het bestemmingsplan. De vormgeving van duurzame ambities krijgen daarmee concreet gestalte in ruimtelijke en stedenbouwkundige plannen. Deze duurzame ambities zijn in het Heerhugowaardse programma duurzaamheid “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ vastgelegd. Het streven is een energieneutraal Heerhugowaard in 2030, maar ook wettelijke zijn er de komende jaren aanscherpingen te verwachten op het gebied van duurzaam bouwen. Vanuit het collegeprogramma wordt duurzaamheid bredere getrokken dan alleen energie. Ook het sociaal domein: zorg, veiligheid en levensloopbestendigheid, en het economisch domein zijn hier bij gevoegd.
Om ervoor te zorgen dat dit realiteit wordt, dienen deze niet alleen in het voornoemde programma “Strategie Duurzame Ontwikkeling 2016 - 2019“ terug te komen, maar moeten ze doorwerken naar plannen en projecten binnen de gemeente. Duurzaamheid heeft een brede betekenis en het uitgangspunt van het programma duurzaamheid is dan ook People, Planet, Purpose. Een uiting van deze verbreding, dus geen Profit, dat misschien gelezen wordt alsof het alleen om economie gaat, terwijl duurzaamheid ook vertaald wordt naar winst op andere domeinen en ons steeds doet afvragen: wat willen toevoegen aan onze stad?
Met behulp van deze paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt welke ambities worden nagestreefd met de beoogde ontwikkeling. Onderstaand volgt een algemeen overzicht van mogelijkheden.Over de maatregelen die bij dit specifieke project worden toegepast wordt in een latere planfase meer specfiek ingegaan.
Een gebied zodanig inrichten dat zoveel mogelijk passieve en actieve zonne-energie wordt benut. Dit kan passief bijvoorbeeld door opwarming door de zon van het gebouw of actief. Voorbeelden van het passief benutten van zonne-energie zijn bv grote dakoverstekken, serres, grote ramen op het zuiden, kleine op het noorden en zomernachtventilatie. Voorbeelden van het actief benutten van zonne-energie zijn bv zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking en zonneboilers voor warmwater. Besteed In een stedenbouwkundig plan aandacht aan de inpassing van deze passieve en actieve maatregelen;
Toepassen van groene(sedum) daken en groene gevels om de leefbaarheid en het comfort in de stad te verbeteren. Heeft ook sociale functie. Aangetoond is dat mensen voelen zich prettiger voelen in een groene omgeving. Groene daken en gevels biedt voordelen in de vorm van: afkoeling in de zomer van gebouwen en woningen en isolerend in de winter, retentie van regenwater, verlengen de levensduur van daken, verminderen energie consumptie (van bijvoorbeeld airco en verwarming), een betere luchtkwaliteit en geluidsreductie, bieden ruimte aan dier en plantensoorten en verminderen drastisch. Besteed in een stedenbouwkundig plan aandacht aan de inpassing van deze maatregelen;
Gebouwen en woningen en omliggende terreinen zodanig inrichten dat hemelwater wordt vastgehouden voor lozing op een later tijdstip dan wel voor hergebruik;
Een bouwvorm waarbij de verhouding tussen het gebruiksoppervlak (vloeroppervlak) en het verliesoppervlak (gevels en daken) zo gunstig mogelijk is en de transmissieverliezen klein zijn;
Restwarmte die in het gebied of in de nabijheid gelegen gebieden (i.v.m. te hoge transportverliezen) vrijkomt, benutten voor verwarming van gebouwen en woningen;
Dit betreft het gebruik maken van overige duurzame energiebronnen, bijvoorbeeld aardwarmte, koude- of warmteopslag in de bodem, zonne-energie, biomassacentrales en warmtepompen;
Gezien de snelle ontwikkelingen op het gebied van de energievoorziening is het belangrijk om onderzoek te doen naar de optimale energieinfrastructuur (energievisie) in het gebied en het mogelijk te maken voor een snelle transformatie naar een andere vorm van energievoorziening. Zoals bijvoorbeeld het niet meer aanleggen van een gasleiding maar alle voorzieningen voor het huis op elektrische energie aan te sluiten (all-electric).
Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan.
Met de inwerkingtreding van het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007. Binnen het plangebied bevinden zich geen Bevi-inrichtingen.
Het besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de bijbehorende Regeling Basisnet zijn op 1 april 2015 in werking getreden. Het Bevt regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Het besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Externe veiligheid gaat over de opslag, transport en/of bewerking van gevaarlijke stoffen. Het beleid van de externe veiligheid is gelegitimeerd door de doelstelling dat de risico’s van bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen beheerst worden en in wisselwerking hiermee andere ruimtelijke activiteiten in de nabijheid hiervan. Met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is een aanzet gegeven tot het opstellen van normen voor externe veiligheid. Het besluit is gepubliceerd in het Staatsblad van 10 juni 2004 en in werking getreden op 27 oktober 2007.
Het besluit kent twee belangrijke begrippen waaraan moet worden getoetst namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico
Onder plaatsgebonden risico wordt verstaan: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon, die onafgebroken op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.
Het plaatsgebonden risico wordt beheerst door de inherente veiligheid (veiligheidsmaatregelen die aan risicobronnen zijn opgelegd zonder tussenkomst van externe veiligheid) waarmee risicobronnen zijn omgeven. De kans op een ongeval is daardoor zowel volgens de risicoanalyseberekeningen als blijkens de statistiek buitengewoon klein. Het plaatsgebonden risico is daarom een norm waaraan moet worden voldaan.
Het groepsrisico
Onder groepsrisico wordt verstaan: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof is betrokken.
De mogelijkheid van een ramp is een beleidsrelevante afweging voor de inrichting van de ruimte. Omdat de kans op een ongeval buitengewoon klein is, is de zeer kleine kans op een ramp daarmee per definitie een gegeven. Het groepsrisico is om die reden een oriëntatiewaarde, ten aanzien waarvan een afweging moet worden gemaakt.
Oriëntatiewaarde is: de waarde waarmee het groepsrisico wordt vergeleken. Grafisch wordt dit weergegeven als een lijn in een grafiek. Karakteristieke kansen van de oriëntatiewaarde zijn:
een kans van 1 op 10.000 per jaar (10 –4) op 10 of meer doden;
een kans van 1 op een miljoen per jaar (10 –6) op 100 doden of meer doden;
een kans van 1 op 100 miljoen per jaar (10 –8) op 1000 of meer doden.
Het groepsrisico is de risicomaat die bij de bestuurlijke afweging een rol speelt om te verantwoorden welk ramprisico samenhangt met het ruimtelijke ordening- of het milieuvergunningbesluit. Dit komt neer op het aangeven in welke mate de kans op sociale ontwrichting voor de (lokale) samenleving, gegeven de lokale maatschappelijke baten en kosten, te tolereren is. Bij het groepsrisico gaat het niet om de bescherming van de individuele burger, maar om het tolereren van een ramprisico op grond van afwegingen over het belang van ruimtelijke activiteiten naast andere afwegingen.
De verantwoordingsplicht (algemeen)
De kans dat in één keer een groep burgers van een bepaalde omvang komt te overlijden (groepsrisico of misschien duidelijker het ramprisico) moet worden verantwoord. Het verantwoorden houdt in dat het afwegingsproces voor de burgers en belanghebbende navolgbaar is. Dit afwegingsproces draagt het besluit om de risicosituatie, waarbij een zeer kleine kans bestaat dat een ramp zou kunnen plaatsvinden, te aanvaarden. In de artikelen 12 en 13 van het Bevi is de verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico wettelijk geregeld. Artikel 12 regelt de verantwoordingsplicht bij milieuvergunningen en artikel 13 bij de vaststelling van besluiten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 13 lid 1 onder a tot en met i staat aangegeven welke onderwerpen in elk geval in de verantwoordingsplicht aan de orde moeten komen. “In elk geval” is limitatieve opsomming en betekent dat er ook nog andere onderwerpen aan de verantwoordingsplicht kunnen worden toegevoegd. De informatie die volgens het Bevi in elk geval bij de verantwoordingsplicht moet worden betrokken is:
De beleidsvisie “Externe Veiligheid”
In juni 2010 heeft de gemeenteraad de “Beleidsvisie externe veiligheid in Heerhugowaard vastgesteld. De beleidsvisie “Externe Veiligheid” geeft aan dat het beleid zich richt op het beperkt houden van de toename van het groepsrisico dat ontstaat door ruimtelijke besluiten of Milieuvergunningen. De beleidsvisie onderscheidt drie soorten te doorlopen verantwoordingsprocessen. Welk proces voor de verantwoording wordt doorlopen hangt af van de hoogte van het groepsrisico in relatie tot de oriëntatiewaarde.
Toetsing aan het groepsrisico
In de omgeving van de planlocatie zijn geen risicovolle inrichtingen, noch transportroutes aanwezig, zodat nadere toetsing achterwege kan blijven.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Planologische relevante buisleidingen dienen in het bestemmingsplan te worden bestemd. De bestemming leiding wordt gecombineerd met de bestemming van de gronden waarin de leiding is gelegen en beperkt de rechten en het gebruik van die gronden (de zogenaamde dubbelbestemming).
Planologisch relevante leidingen zijn:
Niet-planologisch relevante leidingen behoeven geen bescherming/regeling in het bestemmingsplan. Deze leidingen (riool(pers)leidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) vervullen uitsluitend een functie voor de aanwezige functies in het gebied (kavelaansluitingen) en kunnen ook zonder planologische regeling worden aangelegd. Deze leidingen zijn veelal aangelegd langs en/of in combinatie met aanwezige infrastructuur. Bij de technische uitwerking van het plan wordt de veiligheid van deze kabels en leidingen gewaarborgd via het KLIC-systeem.
Conclusie
Binnen het plangebied is geen van deze leidingtypen aanwezig. Met overige kabels en leidingen zal bij de planuitwerking rekening worden gehouden via het KLIC-systeem.
Hoofdstuk 3 en 4 hebben aangetoond dat de beoogde ontwikkeling te verantwoorden valt binnen de relevante ruimtelijke beleidskaders en sectorale milieu- en omgevingsaspecten. Borging hiervan is van groot belang. Deze beleidskaders en sectorale aspecten hebben tegelijkertijd invloed op de wijze waarop in de bestemmingsregels en op de verbeelding juridisch-planologische mogelijkheden en beperkingen worden vastgelegd. In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleidskader en de planuitgangspunten zijn vertaald naar de regeling van het bestemmingsplan.
Het plan gaat uit van een ontwikkeling en realisatie van enerzijds een woonzorgcomplex en anderzijds een appartementengebouw. De mogelijkheden voor de nieuwbouw van het woonzorgcomplex zijn in een afzonderlijke bestemming geregeld (Gemengd). De gemengde bestemming maakt meerdere functies en daarmee flexibiliteit mogelijk. Door ontwikkelingen in de (woning)markt verandert de markt van een aanbodgerichte naar een vraaggestuurde markt. Dit betekent, dat meer dan voorheen flexibel zal moeten worden omgegaan met de planregels en verbeelding in combinatie met de marktvraag. Gelet op het voorgaande is er voor gekozen, om aan de gronden waar het woonzorgcomplex zal worden gerealiseerd een gemengde bestemming toe te kennen. Hierdoor kan de functie van de gronden, afhankelijk van hoe de markt zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen, op termijn anders c.q. nader worden ingevuld. Op deze wijze wordt het kwaliteitsniveau van de functies en voorzieningenniveau in de kern zoveel mogelijk bewaakt en op peil gehouden. Daarnaast bieden de bouwmogelijkheden de nodige flexibiliteit. Er is voor het woonzorgcomplex een ruim bouwvlak opgenomen, zodat aanpassingen in het ontwerp (of ontwikkelingen in de toekomst) niet direct tot een planologische procedure leiden. Relevante zaken op het gebied van (landschappelijke) inpassing zijn daarnaast de mate van bebouwing en de toegestane bouwhoogtes. In dit kader wordt de aanleg en instandhouding van de landschappelijke aanpassing ter plaatse van het parkeerterrein in de planregels geborgd door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting. Op basis van participatie is de groeninrichting van het plan tot stand gekomen. Binnen het ruime bouwvlak voor het woonzorgcomplex en het bouwvlak voor het appartementengebouw, is voorts gelet op de gewenste flexibiliteit, derhalve alleen de bouwhoogte vastgelegd.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke bestemmingen in het plan zijn opgenomen en hoe deze de inhoud van het plan regelen. Deze toelichting dient als uitleg over de wijze waarop de bestemmingsregels moeten worden uitgelegd en de reden waarom deze zijn opgenomen. In de paragraaf over het juridisch systeem wordt nader uitleg gegeven over de verhouding met wet- en regelgeving naast het bestemmingsplan. In de handhavingparagraaf is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt gehandhaafd.
Ruimtelijke ordening is niet een eigen zelfstandig belang, maar de belangenafweging zelf. Het doel is te komen tot een afstemming van alle ruimtelijk relevante beslissingen. De Wet ruimtelijke ordening heeft geen primaat boven andere ruimtelijk relevante wetgeving. Het is van belang dat de facetlijnen tijdig worden uitgezet, zodat andere beleidsvelden daarop kunnen inspelen. Conflicterende ruimteclaims kunnen worden voorkomen als er duidelijke dwarsverbanden worden gelegd. Een probleem vormt de planningsstructuur in de diverse beleidsvelden, die vaak anders verloopt dan die in de ruimtelijke ordening. Een andere complicerende factor is dat de besluitvorming vaak dwars door de overheidsniveaus heen loopt.
Onderkent moet worden dat er naast de Wet ruimtelijke ordening ook behoefte is aan wetgeving die de bij een bepaalde ingreep in de bodem betrokken belangen afweegt (bijvoorbeeld de Ontgrondingenwet), of een bepaald gebruik in het bijzonder beschermd (bijvoorbeeld de Boswet). Niet ieder belang, waaraan een aspect van ruimtelijke ordening is verbonden, kan door de Wet ruimtelijke ordening worden beheerst. Het uitgangspunt is ‘afstemming op maat’, waarbij een creatief gebruik van het beschikbare instrumentarium wordt nagestreefd. Dit geldt in het bijzonder voor de milieuwetgeving die vele raakvlakken heeft met de ruimtelijke ordeningswetgeving. Het milieubelang klinkt steeds vaker door als randvoorwaarde bij het formuleren van het ruimtelijk beleid.
Een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechtelijke organisatie. Bij conflicterende regelgeving gelden de algemene voorrangsregels voor wetten; een hogere wet gaat voor lagere wet en een bijzondere wet gaat voor een algemene wet.
Dit bestemmingsplan is een conserverend plan. De nadruk ligt op de beheersfunctie van het plan. Daarvoor is een gedetailleerde bestemmingsregeling de aangewezen planvorm. Een gedetailleerd plan biedt directe rechtszekerheid aan de belanghebbenden en is een duidelijk toetsingskader voor het beoordelen van (bouw) aanvragen. De bestemmingen zijn gedetailleerd in de regels en in de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen.
Sinds 1 oktober 2010 geldt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Artikel 2.1 is het kernartikel van de wet en noemt in de eerste plaats de activiteiten waarvoor op grond van de wet een omgevingsvergunning is vereist. Voor het bestemmingsplan zijn met name de in lid 1 onder a, (bouwen) b (aanleggen) en c (gebruik) genoemde activiteiten van belang. De vergunningsplicht vloeide, voor het grootste deel van de activiteiten, die in het eerste lid worden genoemd, voor de inwerkingtreding van de Wabo voort, uit afzonderlijke wetten, zoals de Woningwet (bouwvergunning), Wet milieubeheer (milieuvergunning) en het bestemmingsplan (vrijstelling). Deze vergunningstelsels zijn nu volledig geïntegreerd in de Wabo. Een bouwvergunning heet sinds het in werkingtreden van de Wabo een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Het artikel voorziet in lid 3 ook in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur uitzonderingen te maken op de omgevingsvergunningplicht (vergunningsvrije activiteiten).
Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt in het algemeen op twee punten aan het bestemmingsplan getoetst namenlijk:
Als aan de eisen van het bestemmingsplan wordt voldaan, is het bestemmingsplan geen grond om de vergunning te weigeren. Wordt niet aan de eisen van het bestemmingsplan voldaan dan kunnen Burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan. Afwijken van het bestemmingsplan kan zowel voor de omvang als voor het gebruik. Het is aan Burgemeester en wethouders om te beoordelen of zij van die bevoegdheid gebruik maken.
De uitzonderingen op de omgevingsvergunningplicht worden genoemd in artikel 2.3 van de Wabo, juncto bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 2.3 lid 1 van het Bor heeft alleen betrekking op het verbod dat wordt genoemd in artikel 2.1 onder a (bouwen) van de Wabo. Het tweede lid van het artikel heeft zowel betrekking op het verbod genoemd onder a als onder c (bouwen en gebruik). Dat betekent dat de onder lid 1 genoemde categorieën alleen vergunningvrij zijn als het gebruik conform het bestemmingsplan is of met een omgevingsvergunning wordt afgeweken van het gebruik van het bestemmingsplan. De in lid 2 genoemde catgorieën zijn altijd, ongeacht het gebruik, vergunningvrij. In bijlage II artikel 3 worden de activiteiten genoemd die alleen vergunning vrij zijn als het gebruik confom het bestemmingsplan is. danwel met een omgevingsvergunning wordt afgeweken van het gebruik van het bestemmingsplan. In artikel 2 van bijlage worden de activiteiten genoemd die ongeacht het gebruik vergunningvrij zijn. In artikel 5 van bijlage II wordt de reikwijdte van de uitzonderingen waarvoor geen vergunning is vereist weer beperkt. Deze beperkingen gelden o.a voor illegaal gebruik, voor monumenten als bedoeld artikel 1 onder d van de Monumentenwet, veiligheidszones rondom een munitieopslag of een inrichting voor activiteiten met ontplofbare stoffen en voor veiligheidszones vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10 tot de macht -6 als gevolg van de aanwezigheid van een transportroute, buisleiding of inrichting danwel vanwege de ligging in een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding. Vergunningvrij betekent niet regelvrij. Ook bouwwerken die vergunningvrij zijn moeten voldoen aan het bouwbesluit, redelijke eisen van welstand, het Burgelijk Wetboek enz. De burger is zelf verantwoordelijk voor de toetsing van zijn bouwinitiatief aan de regelgeving. Handhaving door het bevoegd gezag gebeurt achteraf.
In het eerste hoofdstuk van de planregels worden begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en wordt ook aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.
In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Begripsbepalingen zijn nodig om een planologisch - juridische precisering ten opzichte van het algemeen spraakgebruik te verkrijgen. In beginsel dient er voor gewaakt te worden een begrip een sterk van het spraakgebruik afwijkende betekenis te geven. Begripsbepalingen zijn alleen dan nodig indien het begrip gebruikt wordt in de planregels en dit begrip zonder nadere definitie tot verwarring zou kunnen leiden.
In het artikel ‘Wijze van meten’ is aangegeven hoe moet worden gemeten. Het betreft hier technische zaken die deels landelijk zijn voorgeschreven en deels aanvullend zijn opgenomen. Daar waar het in het algemeen spraakgebruik wel duidelijk is wat wordt bedoeld met bijvoorbeeld de hoogte van een gebouw, is het in juridische zin toch van belang om aan te geven dat daarbij gemeten moet worden vanaf het 'peil' tot het hoogste punt van het gebouw. Daarbij wordt het begrip 'peil' uitgelegd onder de begripsbepalingen. Over de wijze waarop in algemene zin 'gemeten' moet worden bestaat zo dus geen verschil van mening.
Voor het bepalen van de bouwhoogte worden onderschikte bouwdelen als schoorstenen en antennes niet meegerekend. Bij het bepalen van de goothoogte worden incidentele verhoogde goten, zoals bij dakkapellen, wolfseinden en dergelijke buiten beschouwing gelaten. Omdat dit niet in de RO - Standaarden is geregeld, is in de bouwregels is opgenomen dat deze goten niet aan de goothoogte worden getoetst.
Voor de dakhelling is aangegeven dat deze alleen geldt voor het dakvlak. Incidentele doorbrekingen van het dakvlak zijn voor het bestemmingsplan van minder belang. De doorbreking van het dakvlak kan wel onderdeel uitmaken van een welstandstoetsing.
De oppervlakte moet buitenwerks worden gemeten en op het peil. Het vloeroppervlak in gebouwen is niet van belang. Voorts is aangegeven dat bovengrondse bouwonderdelen vanaf één meter boven peil moeten worden meegerekend. Hiermee wordt oneigenlijke uitbreiding van gebouwen boven de toegestane oppervlakte voorkomen. De inhoud moet boven peil worden gemeten. Ondergrondse ruimten tellen niet mee voor het bepalen van de inhoud.
De bestemming "Gemengd" heeft betrekking op het wooncomplex waarbij naast wonen tevens maatschappelijke voorzieningen zijn toegestaan Omdat beide functies zijn toegestaan hebben deze gronden van het plangebied een gemengde bestemming gekregen. De invulling van de buitenruimte heeft vanuit de flexibiliteit van de gemengde bestemming een breder toepassingsbereik, waarbij de aanleg en oprichting van verkeers-, parkeer-, groen-, sport- en speelvoorzieningen, water, kunstwerken, erven en terreinen, kunstobjecten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Voorts is bepaald, dat gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd moeten worden. Daarnaast zijn ook het aantal wooneenheden op de verbeelding opgenomen. Tenslotte staat de maximale bouwhoogte van de bebouwing op de verbeelding aangegeven, waarbij één hoogte-accent ten behoeve van het appartementencomplex in de regels is vastgelegd.
De bestemming 'Groen' heeft een openbare gebruiksfunctie en ligt tussen de woonbebouwing en ontsluitingswegen. Groen heeft niet alleen een kijkfunctie maar ook een gebruiksfunctie. Om het groen geschikt te maken voor die openbare gebruiksfunctie is het toegestaan om 5% van de gronden te bebouwen en 15% te verharden. De gronden mogen alleen worden bebouwd voor nutsvoorzieningen. Verhardingen mogen worden aangelegd voor onder andere voet- en fietspaden, sport- en speelvoorzieningen en parkeervakken. De speelplaatsen mogen worden ingericht met speeltoestellen met een hoogte tot maximaal 6 meter. Bij sportvoorzieningen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld basketbalveldjes en voetbalveldjes. In het groen mogen kunstobjecten tot een hoogte van 12 meter worden opgericht. Parkeervakken en opstelplaatsen voor de Brandweer zijn toegestaan om incidentele problemen op te kunnen lossen.
Deze bestemming heeft betrekking op de overige openbare wegen, parkeervoorzieningen, sport en speelvoorzieningen, achterpaden, groen en water e.d. en geeft een grote mate van vrijheid bij het inrichten van het gebied. Van de gronden mag 3% worden bebouwd ten behoeve van nutsvoorzieningen en ontmoetingsplaatsen. De speelplaatsen mogen worden ingericht met speeltoestellen met een hoogte tot maximaal 6.00 meter. Bij sportvoorzieningen moet worden gedacht aan basketbalveldjes, voetbalveldjes e.d. Op deze bestemming kunnen ook ontmoetingsplaatsen worden ingericht met een overkapte ruimte. Kunstobjecten zijn tot een hoogte van 12.00 toegestaan. De wegen zijn ingericht als verblijfsgebied.
De bestemming 'Wonen - 2' wordt gebruikt voor woongebouwen. Een onderscheid tussen woningen aaneengesloten, woningen vrijstaand en woongebouwen is noodzakelijk, vanwege een verschillende bijgebouwen- en gebruiksregeling.
De woning met de daarbij behorende bijgebouwen dient binnen het op de bestemmingsverbeelding aangegeven bouwvlak of op het daartoe bestemde erf te worden gerealiseerd. Erven komt voor bij alle woningtypes. Het erf mag voor één derde worden bebouwd tot een maximum van 40 m2. Voor grote tuinen geldt een bonusregeling; 10% van het oppervlak meer dan 120 m2 mag worden bebouwd tot een maximum van 60 m2.
Hoofdfunctie
De hoofdfunctie van woongebouwen is de bewoning door één gezin per eenheid. In Artikel 1 Begrippen is aangegeven wat onder een woning en een huishouden wordt verstaan. Op grond van deze definities kan, in samenhang met het in de regels aanmerken van bewoning van één woning door meer huishoudens als een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, tegen het huisvesten van meer huishoudens in één woning worden opgetreden.
Bedrijf-aan-huis
Daarnaast worden woningen in toenemende mate gebruikt als bakermat voor de vestiging en / of de uitoefening van een beroep of bedrijf. Traditioneel zijn het de zogenaamde vrije beroepen waarbij een aangepast gedeelte van de woning voor de uitoefening van het beroep wordt gebruikt. De praktijk leert evenwel dat woningen ook worden gebruikt voor een bonte verzameling van andere beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten zoals opticiens, verzekeringsagentschappen, kap- en schoonheidssalons, hondentrimsalons en dergelijke. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Raad van State een strikte scheiding aanbrengt tussen vrije beroepen en andere beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten. Vrije beroepen worden, omdat ze van oudsher vanuit de woning worden beoefend, geacht onder de bestemming wonen te vallen. De overige beroepen worden doorgaans uitgeoefend op specifiek daarvoor aangewezen locaties. Deze specifieke vestigingsomstandigheden maken dat de vestiging van overige beroepen en bedrijven in woningen in strijd is met de bestemming wonen. Om startende ondernemers te stimuleren, telewerk en andere arbeidsvormen te bevorderen en handhavingsproblemen te voorkomen wil de gemeente de vrije beroepen en de overige beroepen en bedrijven, die zich lenen voor een uitoefening vanuit de woning, gelijkschakelen. De vestiging van overige beroepen en bedrijven in woningen is toegestaan, zolang er geen sprake van overlast is en de woning in overwegende mate als woning wordt gebruikt. In de specifieke gebruiksregels zijn de voorwaarden waaronder vestiging van een beroep en of bedrijf in een woning is toestaan, opgenomen.
Detailhandel is in principe niet toegestaan, omdat detailhandel vanuit woningen bij een bepaalde omvang het voorzieningenniveau van de gemeente in gevaar kan brengen. Detailhandel kan ook een uitstraling naar de openbare ruimte hebben door de openingstijden, het af en aan rijden en het parkeren van bezoekers. Maar producten die op het betreffende perceel vervaardigd zijn mogen wel worden verkocht.
Webwinkels
Inmiddels heeft de webwinkel zijn intrede gedaan en is er ook al jurisprudentie over. Zo mag een webwinkel volgens de uitspraak van de Raad van State d.d. 13 april 2011 zich niet vestigen in een woonwijk, als men een uitstraling heeft van een winkel en de klanten de goederen aldaar komen ophalen (met verkeersaantrekkende werking als gevolg).
Ook het hebben van alleen opslag van goederen bij een webwinkel wordt aangemerkt als detailhandel. Een werkgroep heeft de situatie in Heerhugowaard onderzocht. Raadpleging van het handelsregister en internet toont aan dat in Heerhugowaard momenteel tenminste 70 webwinkels actief zijn. Van deze 70 webwinkels zijn 11 webwinkels gericht op zelfvervaardigde producten. Zoals zelfgemaakte sieraden, babyartikelen, tassen etc. Deze vallen onder de bedrijf-aan-huis-regeling binnen de gestelde voorwaarden. De overige 59 internetwinkels zijn puur gericht op inkoop en verkoop.
Daarnaast is onderzocht of in onze gemeentelijke systemen klachten geregistreerd zijn die betrekking hebben op internetwinkels. Er bleken slecht twee klachten bekend te zijn.
De conclusie van de werkgroep is dat het aantal klachten niet in verhouding staat tot het aantal webwinkels. Dit geeft eigenlijk aan dat webwinkels niet de overlast opleveren waar eerst voor werd gevreesd. De webwinkel is daarom in de bedrijf-aan-huis-regeling is opgenomen onder de volgende voorwaarden;
Gastouderopvang
Verder vindt er wel eens gastouderopvang plaats in de woning. Ook dit is in de bedrijf-aan-huis-regeling opgenomen onder de voorwaarde dat het aantal kinderen beperkt blijft tot maximaal 6 (eigen kinderen meegerekend).
Bed & Breakfast
Met ingang van 23 januari 2013 is beleid in werking getreden met betrekking tot het exploiteren van een bed & breakfast in de woning. Omdat de planologische effecten behorende bij een bedrijfsvoering van maximaal 2 kamers (maximaal 4 slaapplaatsen) zeer gering wordt geacht, is voor dit aantal kamers geen binnenplanse afwijking opgenomen maar is het als een recht opgenomen bij de bedrijf aan huis regeling in de gebruiksbepaling. Dit laat onverlet dat overige regelgeving m.b.t. bed & breakfastgelegenheden in acht moet worden genomen zoals het bijhouden van een nachtregister als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht.
Meldingsplicht milieuwetgeving
Van de voorwaarde dat de uitoefening van een beroep of bedrijf niet meldingsplichtig mag zijn in het kader van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving kan worden afgeweken via een omgevingsvergunning voor die activiteiten die al jaren zonder problemen in woonwijken plaatsvinden, maar op grond van deze regeling niet zijn toegestaan. Te denken valt aan een tandarts of een dierenarts die over een röntgenapparaat beschikt en daardoor meldingsplichtig is op grond van de Kernenergiewet. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het afwijken van deze voorwaarde zal het belang van het woonmilieu voorop staan.
De formulering van deze planregels is wettelijk vastgelegd en heeft betrekking op de algemene regels die voor het hele plangebied gelden ongeacht de specifieke bestemming.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
Dit artikel bevat een regeling welke bepaalt, dat in afwijking van de aldaar geldende bestemming, het gebruik volgens de bestemming alleen is toegestaan op voorwaarde, dat het terrein voor de ingebruikname van het woonzorgcomplex en de appartementencomplex is aangelegd en ingericht blijft overeenkomstig het inrichtingsplan zoals opgenomen in Bijlage 3 'Inrichtingsplan'. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan is het als zodanig gebruiken van de gronden in strijd met deze bestemming.
Dit artikel biedt o.a. de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van de regels van het bestemmingsplan voor kleine maatoverschrijdingen die het gevolg zijn van standaardmaten, waardoor het bouwwerk net niet past binnen de maatvoering van het bestemmingsplan. De omgevingsvergunning kan worden verleend tot maximaal 10 procent van de in het bestemmingsplan gegeven maten. Het is niet de bedoeling dat de omgevingsvergunning wordt gebruik om standaard 10 procent groter te bouwen dan op de verbeelding staat aangegeven. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning dient aanvrager gemotiveerd aan te geven waarom van de afwijkingsmogelijkheid gebruik moet worden gemaakt.
Het kan zijn dat het toepassen van deze algemene afwijkingsmogelijkheid vanuit stedenbouwkundig oogpunt, vanwege de belangen van omwonenden of vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening, ongewenst is. Mocht dit het bij een bepaalde maximale maat het geval zijn, dan zal in de bestemmingsregels worden aangegeven dat de algemene afwijkingsbevoegdheid niet toegepast kan worden.
De omgevingsvergunning, waarbij wordt afgeweken van de regels van het bestemmingsplan, kan ook worden verleend voor utilitaire bouwwerken en voorzieningen ten dienste van het ontvangen van telefoon- radio- en televisiesignalen. Bij utilitaire bouwwerken gaat meestal om bouwwerken van nutsbedrijven, waarvan de oppervlakte te klein is om deze op de verbeelding als een afzonderlijke bestemming aan te geven of waarvan de situering op voorhand niet bekend is.
Met de komst van het mobiele netwerk is er grote behoefte aan zendmasten. Om een woud van masten te voorkomen, streeft de gemeente naar een gemeenschappelijk gebruik van de zendmasten door de diverse, elkaar beconcurrerende bedrijven. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien de noodzaak wordt aangetoond en de aanvrager de bereidheid uitspreekt ook anderen in de gelegenheid te stellen van deze voorziening gebruik te maken.
Overgangsregels zijn van toepassing op situaties (gebruik) die op het moment van het van kracht worden van dit bestemmingsplan van het nieuwe plan afwijken, dan wel op basis van een geldige omgevingsvergunning nog gebouwd mogen worden (bouwwerken). Met deze overgangsregels wordt duidelijk dat die afwijking toegestaan is, maar wel begrensd is tot de bestaande afwijking.
Tenslotte wordt in de regels vastgelegd op welk moment het bestemmingsplan is vastgesteld en onder welke titel het plan heeft.
Ingevolge artikel 3.1.6. onder f van het Besluit ruimtelijke ordening, dienen in de toelichting bij een bestemmingsplan de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan weergegeven te worden. Die uitvoerbaarheid kan onderscheiden worden in maatschappelijke en financiële uitvoerbaarheid.
Ten aanzien van de maatschappelijke uitvoerbaarheid is in de eerste plaats een breed draagvlak nodig voor de regels die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Deze regels komen gedeeltelijk voort uit wettelijke verplichtingen. Daarnaast is bestuurlijk draagvlak van belang. Dit wordt bevorderd door het bestemmingsplan goed af te stemmen op het gewenste ruimtelijk beleid van het rijk en de provincie, als ook op de wensen en ambities van het lokale bestuur. Zij zijn het immers die na vaststelling ook de handhaving van het plan ter hand moeten nemen. Behalve door de wet gestelde eisen en bestuurlijke overeenstemming over het plan, is het maatschappelijk draagvlak onder de bevolking en met name onder de bewoners en gebruikers van de wijken van groot belang.
In het hoofdstuk ‘Overleg en inspraak’ wordt gerapporteerd over de verplichte overleggen met instanties en de gehouden inspraakprocedure.
Op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor de gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening worden de bouwwerken genoemd waarvoor een exploitatieplan moet worden opgesteld.
In het hoofdstuk ‘Financieel-economische uitvoerbaarheid’ wordt nader ingegaan op de financiële onderbouwing van dit bestemmingsplan
Handhaving en toezicht op de uitvoering zijn geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet ruimtelijke ordening. Burgemeester en wethouders zijn primair verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving. Aan de aan burgemeester en wethouders opgedragen zorgplicht tot handhaving ligt de in de rechtspraak ontwikkelde ‘beginselplicht tot handhaving’ ten grondslag. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen.
Onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening is evenwel gebleken dat er onvoldoende garanties zijn voor het op adequaat niveau uitvoeren van het handhavingsbeleid van gemeenten. Er wordt vooral gecontroleerd en opgetreden op verzoek van derden. De Wro is er op gericht om deze geconstateerde tekortkomingen bij toezicht en handhaving weg te nemen. Om inzicht te bieden in het (gemeentelijk) handhavingsbeleid is in de Wro voorzien in verplichte rapportages, zoals een jaarlijks handhavingsplan en een handhavingsverslag.
Voor de sectoren Stadsbeheer en Stadsontwikkeling (waar ruimtelijke ordening onder valt) is daarom de kadernota ‘Handhaving’ opgesteld. Deze kadernota is de eerste aanzet tot een verdere, integrale professionalisering van de handhaving en vormt de basis voor de uitvoeringsnota’s Milieu, Bouwen, Brandveiligheid en Overige vergunningen.
In deze uitvoeringsnota’s is voor de desbetreffende werkvelden concreet aangegeven hoe tot een goede en adequate uitvoering van de handhavingstaken gekomen wordt, met als voornaamste doel het verbeteren van de naleving van regelgeving door burgers en bedrijven. Per taakveld zal jaarlijks een (onderling afgestemd) handhavingprogramma worden vastgesteld, waarin staat aangegeven welke doelen zijn gesteld. De handhavingprogramma’s vinden op hun beurt weer een vertaling in werkplannen.
Per 1 februari 2008 is de handhaving van de vergunningverlening gescheiden en als zelfstandig taakveld ondergebracht in de afdeling Handhaving. De burgers moeten er in beginsel aanspraak op kunnen maken dat met het bestemmingsplan strijdige situaties worden aangepakt. Een recht op handhaving bestaat niet, maar de gemeente moet deugdelijke en zwaarwegende argumenten hebben om niet tot handhaving over te gaan. Handhaving is dus niet alleen maar een zaak die uitsluitend aan het beleid van de gemeente is overgelaten. Als legalisatie niet mogelijk is, moet in beginsel worden opgetreden. Wil er zicht op legalisatie zijn, dan moeten er concrete en realistische stappen zijn gezet. Een derde die om handhaving verzoekt, heeft een sterke positie.
Bij wet van 30 juni 2004 zijn de strafbepalingen van de Wet ruimtelijke ordening overgeheveld naar de Wet op de economische delicten. Onder deze wet zijn de volgende delicten gebracht:
Deze normoverschrijdingen zullen worden aangemerkt als overtreding en als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden is ook mogelijk bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, overtredingen die zich telkens weer herhalen en kortdurende overtredingen.
Er kan maximaal een geldboete worden opgelegd van € 45.000,-. Tevens biedt de wet de mogelijkheid de overtreder de verplichting op te leggen om op eigen kosten de gevolgen van het delict goed te maken. Het openbaar ministerie is belast met de uitvoering van de Wet op de economische delicten en voert daarin een geheel eigen beleid. Een combinatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving behoort ook tot de mogelijkheden.
In de gemeente Heerhugowaard heeft de gemeenteraad op 28 juni 2016 de Nota Ruimtelijke Kwaliteit vastgesteld, welke nota op 13 juli 2016 in werking is getreden. Op basis hiervan bestaat het beleid van de gemeente Heerhugowaard uit drie hoofdzaken: het Economisch domein, Sociaal domein en het Fysieke domein. Ingrepen op één van de drie domeinen heeft invloed op de andere twee domeinen. Met de nieuwe nota wil de gemeente drie onderdelen verwezenlijken:
1. Het beleid vereenvoudigen, minder regels en daar waar het kan vrij laten;
2. De minst kwetsbare gebieden, zoals de bestaande woonwijken en de bestaande industrieterreinen de meeste vrijheid te geven door het welstandsvrije achtererfgebied te introduceren;
3. Bij de meer kwetsbare gebieden zoals de historische linten de ruimtelijke kwaliteit zoveel mogelijk behouden, maar wel door middel van een minimale set van regels.
Aansluitend worden vier specifieke deelgebieden:
Zoals uit figuur 8 blijkt, worden de gronden van het plangebied aan de van Duivenvoordestraat aangemerkt als centrumgebied en bestaande woonwijk. Op grond hiervan worden deze plannen ruimtelijk getoetst. Meer concreet; het plangebied valt onder de toets van de ruimtelijke kwaliteit maar het achtererfgebied is vrij van de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit (2).
Figuur 8 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
Voor onderhavige ontwikkeling worden de proceskosten en de ontwikkelingskosten en het risico op planschade gedragen door de ontwikkelende partijen. Er zijn geen bijzondere kosten voor de aanleg van ontsluitingen, kabels en leidingen. Met de ontwikkelende partijen is daarnaast een exploitatie en planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Er is om die reden geen aanleiding voor het opstellen van een exploitatieplan aangezien alle kosten op een andere wijze worden gedekt.
Overeenkomstig artikel 3.1.1 Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is beoordeeld in hoeverre er aanleiding was voor overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in geding zijn.
Aangezien het hier om een beperkte ontwikkeling gaat binnen bestaand stedelijk gebied is er uitsluitend overleg gevoerd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) in verband met de waterhuishouding.
In verband met de omvang van het plangebied en de overzichtelijkheid van de geplande ontwikkeling is ervoor gekozen om de omwonenden te benaderen tijdens de ter inzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. De omwonenden worden alsdan uitgenodigd voor een informerende bijeenkomst die gehouden wordt tijdens de terinzagelegging. Tijdens die avond wordt het plan toegelicht, kunnen vragen gesteld worden en kan eventuele onduidelijkheid direct worden weggenomen.
Vanaf 1 juni 2017 heeft het ontwerpbestemmingsplan van Duivenvoordestraat gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tegen het ontwerpbestemmingsplan zijn drie zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn binnen de termijn van ter visie legging ingediend en derhalve ontvankelijk. Er zijn twee individuele zienswijzen ingediend. Daarnaast is er een gezamenlijke zienswijze ingediend op 28 juni 2017 en aangevuld per brief van 4 juli 2017 en 8 juli 2017. De initiatiefnemers hebben 1022 handtekeningen opgehaald als mede-ondertekenaars. De zienswijzen zijn samengevat en beoordeeld in de nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan van Duivenvoordestraat. Deze nota is door de raad vastgesteld en is als bijlage bij het raadsbesluit gevoegd.