| Plan: | Juliana van Stolbergstraat - Locatie Toonbeeld |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0383.BPCJvSToonbeeld-VS01 |
De locatie 'Toonbeeld' vormt onderdeel van het project Nieuw Geesterhage. Dit project maakt op zijn beurt weer onderdeel uit van het project 'De Geesterduinen' in Castricum. Het project 'De Geesterduinen' betreft ondermeer de (ver)nieuwbouw van cultureel centrum 'Nieuw Geesterhage'. Onderdeel van de planvorming Nieuw Geesterhage is de herhuisvesting van stichting 'Toonbeeld' (stichting voor kunstzinnige vorming in Castricum) in de nieuwbouw van Nieuw Geesterhage én de herontwikkeling van de huidige locatie van 'Toonbeeld' aan de Juliana van Stolbergstraat van de bestemming 'Maatschappelijk' naar de bestemming 'Wonen'. Binnen het huidige planologische regime is laatstgenoemde ontwikkeling niet mogelijk. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk.
De herontwikkeling van de locatie 'Toonbeeld' vormt een financiële drager voor het project Nieuw Geesterhage als geheel. Om die reden zijn beide plannen qua economische uitvoerbaarheid aan elkaar gekoppeld.
Omdat de plannen voor de locatie 'Toonbeeld' aan de Juliana van Stolbergstraat nog niet vast omlijnd zijn, heeft het bestemmingsplan een globaal karakter. Uitgangspunt is een globaal eindplan met directe bouwtitel.
De locatie 'Toonbeeld' is gelegen aan de Juliana van Stolbergstraat en ligt centraal in Castricum. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de oost-west gerichte groen- en waterstructuur, in het oosten door de Willem de Zwijgerlaan, in het zuiden door de Juliana van Stolbergstraat en in het westen door basisschool Juliana van Stolberg. In het westen vormt de gymzaal de uiterste begrenzing van het plangebied. Het gebied is circa 4500 m2 groot.
Figuur 1.1) Ligging plangebied.
Het voorliggende bestemmingsplan vervangt, nadat het in werking is getreden, de geldende regelingen uit het bestemmingsplan 'Castricum Noord, Oost en West' welke door de gemeenteraad van Castricum is vastgesteld op 12 februari 2009.
Figuur 1.2) Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Castricum Noord, Oost en West'.
In het bestemmingsplan ‘Castricum Noord, Oost en West’ hebben de gronden de bestemming ‘Maatschappelijk’. Betreffende gronden zijn bedoeld voor maatschappelijke voorzieningen (culturele, educatieve, medische, sociale en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen) en evenementen (een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak van maximaal 7 dagen, die in de openbare ruimte wordt gehouden). De goothoogte en de totale hoogte van gebouwen binnen de bestemming mogen maximaal 7 respectievelijk 11 meter bedragen. Het bebouwingspercentage is maximaal 70%.
Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een planverbeelding met bijbehorende planregels, vergezeld van een toelichting. De planregels en de planverbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. De toelichting bestaat uit een planbeschrijving met de relevante onderzoeksresultaten. Tevens worden hierin de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro en de inspraak opgenomen.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande en de toekomstige situatie van het plangebied.
In hoofdstuk 3 komt de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde. Vanuit de verschillende van invloed zijnde haalbaarheidsaspecten zoals bijvoorbeeld milieu, wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom het beheergedeelte van voorliggend bestemmingplan kan worden uitgevoerd.
In hoofdstuk 4 is de wijze van bestemmen aangegeven. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe voorliggend plan juridisch wordt geregeld. Er wordt beschreven hoe de planverbeelding en de planregels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de planregels moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd.
In hoofdstuk 5 van dit bestemmingsplan wordt ingegaan op de procedure die voorliggend bestemmingsplan heeft doorlopen.
In dit hoofdstuk wordt na een korte historische beschrijving van Castricum, beschreven welke functies zich binnen het plangebied bevinden en wat de ruimtelijke structuur is. In paragraaf 2.4 wordt daarna ingegaan op de toekomstige situatie van het plangebied.
De gemeente Castricum maakt deel uit van Kennemerland, het (zuid)westelijke deel van de provincie Noord-Holland. Het westelijk deel van Kennemerland bestaat voor een groot deel uit duinlandschap die de zee op afstand houdt van de steden en dorpen in de binnenduinrand. Meer naar het oosten liggen de voormalige getijde-landschappen van het Oer-IJ. Het Oer-IJ dat tussen 2500 voor Christus tot omstreeks het begin van de jaartelling actief was in het gebied tussen Heemskerk en Alkmaar. Het eeuwenlange proces van getijdenwerking leverde een dynamisch landschap op dat voortdurend aan verandering onderhevig was. Dit bepaalde in verschillende perioden ook de bewoningsmogelijkheden voor de mens. De gebieden waren zeer aantrekkelijk voor de mens vanwege de biologische rijkdom, de aanwezigheid van zoet water en mogelijkheden voor jacht en visvangst. De zandige ruggen en vlakten waren daarnaast geschikt voor premoderne akkerbouw, de kwelders en strandvlakten boden goede mogelijkheden voor het weiden van vee, dit werden geesten genoemd. In de loop van de tijd ontstonden er meerdere bewoonbare plekken.
De naam Castricum komt omstreeks 990 voor het eerst in geschreven bronnen voor. De reden dat Castricum belangrijk werd, kwam doordat het dorp aan de postweg Haarlem-Alkmaar lag. Het dorp Castricum is ontstaan uit een aantal buurtschappen en boerderijen. Net naast de eigenlijke kern van Castricum werd in de 11e eeuw een kerk neergezet. Om de kerk, tegenwoordig de Nederlands Hervormde Kerk, de Dorpskerk, ontstond samen met de groei van Castricum de Kerkbuurt.
Castricum groeide na de uitbreiding ten gevolge van de bouw van de kerk eeuwenlang nauwelijks meer. Wel ontstonden er meerdere woonplekken. Ten noorden van Castricum ontstonden Duinzijde, Kleibroek en Noord-End. In het oosten ontstonden Oosterbuurt en Heemstee. Tussen Duinzijde en Bakkum ontstond ook nog het plaatsje Schulpstet. Deze plaats was ontstaan rondom de los- en- laadplek van schelpen voor de kalkovens en -branderijen. Tussen Noord-End en Oosterbuurt ontstond een eigen buurtje rondom een molen, deze wordt de Molendijk genoemd. Castricum heeft altijd als hoofdplaats gefungeerd voor de kleinere plaatsen.
Figuur 2.1) Topografische kaart Castricum 18e eeuw.
De groei van Castricum naar de huidige omvang begon vanaf 1865. Tot de dertiger jaren bleef Castricum een tuindersdorp. Later, om de echte groei van de Randstad op te vangen, in de loop van de 20e eeuw zette de groei van Castricum door. Het slokte al vrij snel Duinzijde en Kleibroek op. Deze plaatsen verdwenen dan ook snel als eigen plaatsduiding. Later om de echte groei van de Randstad op te vangen groeide Castricum nog sneller. De kern Castricum telt nu bijna 20.000 inwoners. Binnen de huidige gemeente wonen ruim 34.500 inwoners.
Uit de historische kaart kan worden afgeleid dat het plangebied in een voormalig agrarisch gebied valt. Uit de historische kaart valt tevens af te leiden dat de in de huidige situatie aanwezige groen- en waterstructuur ligt ter plaatse van een oude beek.
Het bestemmingsplan heeft betrekking op een perceel aan de Juliana van Stolbergstraat. Het perceel is kadastraal bekend onder Castricum sectie B, nummers 12040 en 12041 (gedeeltelijk). De gronden zijn in eigendom bij de gemeente Castricum en in erfpacht uitgegeven aan Stichting kunstzinnige vorming Castricum. Het betreft een gebied met een oppervlakte van circa 4500 m². Het perceel was in het verleden in gebruik voor onderwijsdoeleinden. De schoolfunctie is inmiddels vervallen. Gebouwen zijn in gebruik bij Toonbeeld, de stichting voor kunstzinnige vorming in Castricum.
Het plangebied kenmerkt zich door scholenbouw uit de jaren ‘60 van de vorige eeuw. Het plangebied onderscheidt zich hiermee qua functie en bebouwing van de omgeving.
De open ruimte rondom de (voormalige) school wordt gebruikt door spelende kinderen. In de zuidwest hoek van het plangebied is om die reden een formele speelplaats ingericht met speelvoorzieningen (schommel en hobbeleend) en een bankje.
Bebouwing bevindt zich centraal in de ruimte en is alzijdig georiënteerd. Dat wil zeggen dat er niet of nauwelijks achterkanten vanaf de openbare weg worden ervaren. De richting van bebouwing springt in op de bestaande structuurlijnen. De hoogte van bebouwing is beperkt. Over het algemeen is sprake van één laag met een flauwe kap.
Figuur 2.2) Situatie plangebied.
Het plangebied ligt aan een doorgaande groen– en waterstructuur. Deze structuur draagt bij aan de groene beleving van Castricum en vormt een belangrijke drager voor de omliggende woonbuurten.
De groen– en waterstructuur bestaat uit water met aan weerszijden doorgaande boomstructuren. De oost-west gerichte structuur legt een verbinding tussen het Willem de Rijke-plantsoen (tussen Soomerwegh en Willem de Rijkelaan) en het groen langs de spoorlijn Alkmaar-Castricum.
De groen- en waterstructuur wordt over de gehele lengte begeleid door ontsluitingswegen/-paden. De structuur is hiermee altijd zichtbaar vanuit de openbare ruimte. Ter hoogte van het plangebied is sprake van een voetpad.
Ten oosten van het plangebied staan enkele bomen. Deze bomen maken onderdeel uit van de laanstructuur van de Willem de Zwijgerlaan en worden van het plangebied gescheiden door een voetpad. De bomen aan de Willem de Zwijgerlaan staan een uitwerking van het plangebied niet in de weg en kunnen vanuit dit perspectief gezien blijven bestaan.
Figuur 2.3) Groen- en waterstructuur met op de achtergrond de locatie Toonbeeld
In de omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk rijwoningen uit de jaren ‘50 van de vorige eeuw. Ten oosten van het plangebied staan twee-onder-één- kapwoningen van meer recente datum (eind 20ste eeuw).
De woningen in de omgeving van het plangebied bestaan uit twee lagen met een kap. Woningen aan de groen– en waterstructuur zijn met de voorzijde op het groen en het water gericht.
Figuur 2.4) Woningen gericht op groen- en waterstructuur
In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen rijksmonumenten, provinciale monumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Wel bevinden zich binnen het plangebied twee monumentale bomen.
De gemeente Castricum maakt deel uit van Kennemerland, het (zuid)westelijke deel van de provincie Noord-Holland. Het westelijk deel van Kennemerland bestaat voor een groot deel uit duinlandschap die de zee op afstand houdt van de steden en dorpen in de binnenduinrand. Meer naar het oosten liggen de voormalige getijde-landschappen van het Oer-IJ. Het Oer-IJ dat tussen 2500 voor Christus tot omstreeks het begin van de jaartelling actief was in het gebied tussen Heemskerk en Alkmaar. Het eeuwenlange proces van getijdenwerking leverde een dynamisch landschap op dat voortdurend aan verandering onderhevig was. Dit bepaalde in verschillende perioden ook de bewoningsmogelijkheden voor de mens. De gebieden waren zeer aantrekkelijk voor de mens vanwege de biologische rijkdom, de aanwezigheid van zoet water en mogelijkheden voor jacht en visvangst. De zandige ruggen en vlakten waren daarnaast geschikt voor premoderne akkerbouw, de kwelders en strandvlakten boden goede mogelijkheden voor het weiden van vee, dit werden geesten genoemd. In de loop van de tijd ontstonden er meerdere bewoonbare plekken.
De naam Castricum komt omstreeks 990 voor het eerst in geschreven bronnen voor. De reden dat Castricum belangrijk werd, kwam doordat het dorp aan de postweg Haarlem-Alkmaar lag. Het dorp Castricum is ontstaan uit een aantal buurtschappen en boerderijen. Net naast de eigenlijke kern van Castricum werd in de 11e eeuw een kerk neergezet. Om de kerk, tegenwoordig de Nederlands Hervormde Kerk, de Dorpskerk, ontstond samen met de groei van Castricum de Kerkbuurt.
Castricum groeide na de uitbreiding ten gevolge van de bouw van de kerk eeuwenlang nauwelijks meer. Wel ontstonden er meerdere woonplekken. Ten noorden van Castricum ontstonden Duinzijde, Kleibroek en Noord-End. In het oosten ontstonden Oosterbuurt en Heemstee. Tussen Duinzijde en Bakkum ontstond ook nog het plaatsje Schulpstet. Deze plaats was ontstaan rondom de los- en- laadplek van schelpen voor de kalkovens en -branderijen. Tussen Noord-End en Oosterbuurt ontstond een eigen buurtje rondom een molen, deze wordt de Molendijk genoemd. Castricum heeft altijd als hoofdplaats gefungeerd voor de kleinere plaatsen.
Figuur 2.5) Castricum in de 18e eeuw met in rood de aanduiding van het plangebied
De groei van Castricum naar de huidige omvang begon vanaf 1865. Tot de dertiger jaren bleef Castricum een tuindersdorp. Later, om de echte groei van de Randstad op te vangen, in de loop van de 20e eeuw zette de groei van Castricum door. Het slokte al vrij snel Duinzijde en Kleibroek op. Deze plaatsen verdwenen dan ook snel als eigen plaatsduiding. Later om de echte groei van de Randstad op te vangen groeide Castricum nog sneller. De kern Castricum telt nu bijna 20.000 inwoners. Binnen de huidige gemeente wonen ruim 34.500 inwoners.
Figuur 2.6) Topografische kaart Castricum in 1961 en 1971.
Op basis van de historische kaart kan worden afgeleid dat de locatie binnen het plangebied in een voormalig agrarisch gebied is gelegen. De eerste bebouwing ter plaatse van het plangebied is halverwege de 20e eeuw bebouwing ontstaan.
Het gemeentelijk archeologiebeleid is opgenomen in het beleidsdocument 'Beleidsnota Archeologie gemeente Castricum 2011'. De beleidsnota is definitief vastgesteld op 6 oktober 2011. De gemeente kiest hierin voor een verscherpte aandacht voor, en het stellen van heldere voorwaarden aan, ingrepen in de bodem van de archeologisch meest waardevolle delen van het gemeentelijk bodemarchief, zodanig dat de archeologische zorgplicht in overeenstemming is met andere publieke taken en ambities (landbouw, ruimtelijke ontwikkeling, woningbouw, monumenten, etc.) maar ook met private belangen. Behalve een effectieve en doelmatige invulling van de rol van het bevoegd gezag, onderschrijft de gemeente Castricum het rijks- en provinciale streven naar behoud van archeologische waarden in de bodem (behoud in situ). Voor het gehele grondgebied van gemeente Castricum (inclusief zeegebied) is op basis van bureauonderzoek een analyse gemaakt van het gemeentelijke bodemarchief, die vervolgens is vertaald in zeven beleidscategorieën op de maatregelenkaart. Op deze wijze wordt inzichtelijk gemaakt wanneer rekening moet worden gehouden met archeologie bij ruimtelijke planvorming en bodemingrepen, en welke onderzoekseisen en ontheffingen daarbij gelden. Deze worden door middel van dubbelbestemmingen vastgelegd in de bestemmingsplannen.
Het plangebied wordt op basis van de 'Indicatieve kaart archeologische waarden (IKAW) van de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed' getypeerd als terrein met archeologische verwachtingswaarde. Voor dit gedeelte geldt verwachtingszone 5: Oer-IJ (getijden) gebied. In verwachtingszone 5 (het getijdengebied van het Oer-IJ) bevinden zich aan, of vlak onder het maaiveld archeologisch-relevante lagen. Het archeologische bodemarchief is in die zone dan ook kwetsbaar voor bodemingrepen. Het kennisniveau van verwachtingszone 5 is hoog. Voor verwachtingszone 5 geldt een onderzoekseis indien het plangebied groter is dan 500 m2 en de bodemingreep dieper gaat dan 0,4 meter onder maaiveld. De onderzoekseis is, gezien de grootte van het plangebied en een verwachte bodemingreep dieper dan 0,4 meter, van toepassing op de nieuwbouw van het Clusius college.
Figuur 2.7) Uitsnede archeologische waarden- en verwachtingenkaart Castricum (Bron: Vestigia)
Op 16 februari 2012 heeft de gemeenteraad van Castricum een besluit genomen op het door Biesterbos BV ingediende nieuwe ontwikkelvoorstel voor 'Nieuw Geesterhage' d.d. 19 oktober 2011. Onderdeel van dit ontwikkelvoorstel vormt de herontwikkeling van de locatie 'Toonbeeld' aan de Juliana van Stolbergstraat. Het kaderstellend besluit vormt het kader voor verdere uitwerking van de herontwikkeling.
Bij de herontwikkeling van de locatie 'Toonbeeld' aan de Juliana van Stolbergstraat wordt uitgegaan van de ontwikkeling van grondgebonden woningen.
Bij de oriëntatie van woningen dient profijt te worden gehaald uit de ligging van het plangebied ten opzichte van de groen- en waterstructuur. Het ligt daarbij voor de hand een groot deel van de woningen qua zicht op deze groen- en waterstructuur te richten.
Gezien de diepte van het plangebied is er net voldoende ruimte voor het realiseren van twee rijen woningen; rug aan rug, één gericht op de Juliana van Stolbergstraat en één gericht op de groen- en waterstructuur. De diepte biedt echter geen ruimte voor de realisatie van een volwaardige ontsluitingsweg voorlangs de woningen aan de groen- en waterstructuur. Een situatie zoals aan de Willem Alexandersingel kan hiermee niet worden gerealiseerd. Met alleen een voetpad zijn woningen aan de groen- en waterstructuur echter ook goed te ontsluiten. Alternatief is een gedeeltelijke oriëntatie van woningen op de Willem de Zwijgerlaan.
Vanuit de structuur van de omgeving geredeneerd is het verder gewenst om gebruik te maken van de hoekverdraaiing van omliggende bebouwingsstructuren. Langs de groen- en waterstructuur loopt de bebouwing hieraan evenwijdig, aan de Juliana van Stolbergstraat is er sprake van een verspringing in bebouwing (zie figuur 2.8).
Verder is het gewenst om bij een invulling met woningbouw rekening te houden met een zichtlijn vanuit de Prins Mauritsstraat op de groen- en waterstructuur (zie figuur). Deze is er in de huidige situatie weliswaar niet, maar met een functiewijziging naar wonen verdient het aanbeveling deze te introduceren.
....
Figuur 2.8) Hoekverdraaiing en zichtlijnen
Randvoorwaarden
Hoogte
De maximale goothoogte en bouwhoogte bedragen maximaal 6 respectievelijk 11 meter. Met deze hoogte is een tweelaagse bebouwing met kap mogelijk.
Aantallen
Het totaal aantal te realiseren woningen bedraagt maximaal 17. Deze aantallen zijn gebaseerd op de voorbeelduitwerkingen (zie figuur 2.9 en 2.10) waarin 17 woningen (rijwoningen en halfvrijstaand) zijn opgenomen.
Ontsluiting
Het plangebied wordt ontsloten via de bestaande infrastructuur. De woningen aan de Juliana van Stolbergstraat zijn direct via de Juliana van Stolbergstraat te ontsluiten. Woningen aan de Willem de Zwijgerlaan dienen zoveel als mogelijk te worden ontsloten via het bestaande voetpad. Zo nodig kunnen enkele in- en uitritten worden gerealiseerd voor een aantal garages. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de doorgaande boomstructuur in de Willem de Zwijgerlaan. Woningen aan de doorgaande groen- en waterstructuur dienen te worden ontsloten via het bestaande voetpad.
Parkeren
Qua parkeren kan de noordzijde van de Juliana van Stolbergstraat worden gebruikt voor langsparkeren. Hiervoor dient een formele langsparkeerstrook te worden gerealiseerd op de plaats van het bestaande voetpad. Het voetpad verschuift hiermee iets naar het noorden. Omdat de parkeercapaciteit van een langsparkeerstrook niet kan voorzien in de behoefte van het totale plan (uitgaande van 17 woningen), dient het restant aan parkeerbehoefte (vanuit de planvorming) te worden gerealiseerd binnen het plangebied zelf. De ideeën gaan hierbij uit naar de realisatie van een parkeerkoffer, dat wil zeggen een concentratie van parkeerplaatsen ontsloten door middel van één centrale uitritconstructie. Het ligt daarbij voor de hand deze uitritconstructie aan de zijde van de Juliana van Stolbergstraat te leggen. De parkeernorm is afhankelijk van de aantallen en typen te realiseren woningen in combinatie met de geldende parkeernorm (zie paragraaf 3.7.2).
Speelplaats
De bestaande speelplaats aan de Juliana van Stolbergstraat wordt met de herontwikkeling van het plangebied verkleind. Het deel voor de school/gymzaal blijft onaangetast. Van het deel dat tot de locatie Toonbeeld kan worden gerekend, blijft slechts een deel behouden. Van het bestaande oppervlak aan speelplaats resteert na uitwerking van de locatie Toonbeeld ongeveer de helft van het oorspronkelijke oppervlak.
Voorbeelduitwerking 1
Basis voor deze voorbeelduitwerking vormt de realisatie van twee lijnen met woningen; één aan de Juliana van Stolbergstraat en één aan de doorgaande groen- en waterstructuur. Ruimte is gevonden voor 15 rijwoningen en 2 twee-onder-één-kap woningen. Bij de positionering van de woningen is rekening gehouden met de hoekverdraaiing in de bebouwingsstructuur en het doortrekken van de zichtlijn vanuit de Prins Mauritsstraat naar de groen- en waterstructuur. In het verlengde van de Prins Mauritsstraat ligt de parkeerkoffer als aanvulling op het langsparkeren aan de Juliana van Stolbergstraat. Woningen aan de doorgaande groen- en waterstructuur zijn vanaf deze parkeervoorziening via een voetpad, voorlangs de woningen, te bereiken.
Figuur 2.9) Voorbeelduitwerking 1
Voorbeelduitwerking 2
In voorbeelduitwerking 2 is de bouw van woningen aan de Willem de Zwijgerlaan als vertrekpunt genomen. Uitgegaan is van de bouw van twee-onder-één-kap woningen zonder garages. Bij een uitwerking met garages dient rekening te worden gehouden met de doorgaande boomstructuur in de Willem de Zwijgerlaan. Overige woningen zijn georiënteerd op de Juliana van stolbergstraat (4 twee-onder-één-kap woningen) en de doorgaande groen- en waterstructuur (7 rijwoningen). Achter de twee-onder-één-kap woningen aan de Willem de Zwijgerlaan bevindt zich de parkeerkoffer die voor een belangrijk deel in de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen moet voorzien.
Figuur 2.10) Voorbeelduitwerking 2
In dit hoofdstuk wordt in het kort en voorzover relevant het beleidskader toegelicht waarbinnen onderhavig bestemmingsplan moet passen.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. In deze Structuurvisie laat het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt verschillende bestaande nota's, onder andere de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving, de agenda Landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.
Het Rijk formuleert in de Structuurvisie drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
In de regio is geen sprake van krimp. Tot 2040 groeit de bevolking nog. In paragraaf 3.2.3.1 wordt nader ingegaan op de regionale woningbouwbehoefte. En wordt ingegaan op de toepassing van de tredes uit de ladder.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
Het kabinet heeft een Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte opgesteld (SVIR) waarin een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau wordt gegeven. Deze SVIR zal een aantal rijksbeleidsnota's vervangen. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Zowel de regels uit de SVIR als de Barro zijn niet van toepassing op dit plan.
Op 21 juni 2010 is de provinciale structuurvisie 'Structuurvisie Noord-Holland 2040' vastgesteld en op 23 mei 2011 de eerste herziening. De structuurvisie geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Noord-Holland. De provincie is veelzijdig, met een aantal belangrijke economische motoren van Nederland, bruisende steden, natuurparken, het strand en open grasland vol weidevogels. Dit bijzondere karakter wil de provincie bewaken. Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen als globalisering, klimaatverandering en trends zoals vergrijzing en krimp die een grote ruimtelijke impact hebben. In de structuurvisie beschrijft de provincie hoe en op welke manier ze met deze ontwikkelingen en keuzes omgaat en schets ze hoe de provincie er in 2040 moet komen uit te zien. De provincie heeft drie hoofdbelangen die samen de ruimtelijke hoofddoelstelling vormen van de provincie Noord-Holland. Deze drie hoofdbelangen zijn: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam Ruimtegebruik en Klimaatbestendigheid. Onder deze hoofdbelangen vallen een twaalftal onderliggende provinciale ruimtelijke belangen. Deze belangen zijn uitgewerkt en hieraan zijn instrumenten gekoppeld die door de provincie worden ingezet om deze tot uitvoering te brengen. De volgende belangen zijn onderscheiden:
In de provinciale structuurvisie is het plangebied weergegeven als 'Kleine kernen en bebouwing in buitengebied Bestaand Bebouwd Gebied' (BGG) en het transformatiegebied voor integrale gebiedsontwikkeling “Wonen in het groen”. Binnen het Bestaand Bebouwd Gebied bevordert de Provincie Noord-Holland zoveel mogelijk de intensivering en bundeling van stedelijkheid, eventuele stedelijke ontwikkelingen passen dan ook binnen het beleid voor dit gebied.
Figuur 3.1) Uitsnede provinciale structuurvisie
Op 21 juni 2010 is door Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Provinciale Staten hebben op 3 februari 2014 de Provinciale Ruimtelijke Verordening opnieuw vastgesteld, deze is 8 maart 2014 in werking getreden. Deze vaststelling betreft een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.
De provinciale verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen. De PRVS vloeit voort uit het Uitvoeringsprogramma van de Provinciale Structuurvisie. In dit uitvoeringsprogramma is aangegeven voor welke onderdelen van beleidsdoelstellingen (provinciale belangen) uit de Visie de verordening als algemene regel noodzakelijk is voor de doorwerking van het provinciale ruimtelijke beleid.
Het plangebied is in de PRVS net als in de Structuurvisie 2040 aangeduid als Bestaand Bebouwd Gebied (BBG). Woningbouw moet zowel binnen Bestaand Bebouwd Gebied bijdragen aan een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Binnen het Bestaand Bebouwd Gebied bevordert de Provincie Noord-Holland zoveel mogelijk de intensivering en bundeling van stedelijkheid, eventuele stedelijke ontwikkelingen passen dan ook binnen het beleid voor dit gebied.
Figuur 3.2) Begrenzing BBG met aanduiding plangebied.
De in onderhavig bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling is in overeenstemming met het geldende provinciale beleid.
De Regionale Woonvisie Regio Alkmaar 2013-2020 is de opvolger van de Regionale Woonvisie Noord-Kennemerland 2005-2015. De regio Alkmaar bestaat uit de gemeenten Alkmaar, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heerhugowaard, Heiloo, Langedijk en Schermer. In verband met de vele ontwikkelingen in de afgelopen jaren was deze visie dringend aan herziening toe. Daartoe is in 2012 gestart met het opstellen van een nieuwe regionale woonvisie, gebaseerd op de uitkomsten van het Regionaal Actie Programma (RAP) dat in het voorjaar 2012 aan alle raden in de regio Alkmaar is aangeboden.
In de periode december 2012 – maart 2013 is het concept van de Regionale Woonvisie Alkmaar besproken in alle gemeenteraden in de regio Alkmaar. In Castricum is het concept op 24 januari 2013 besproken in de raad. De reacties die zijn gegeven door de diverse gemeenten op dit concept zijn opgenomen in een Nota van beantwoording. Daarnaast is de concept versie besproken met Gedeputeerde Staten, het Stichting Sociale Verhuurders (SVNK) en het Regionaal Platform Woonconsumenten. De gezamenlijke reacties hebben geleid tot de definitieve versie van de Regionale woonvisie. Op 4 juli 2013 is de definitieve versie van de Regionale Woonvisie Regio Alkmaar vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum.
De regionale woonvisie dient als bouwsteen voor de tweede ronde RAP’s voor de periode 2015-2020. Bovendien legt deze visie de kaders vast voor de lokale woonvisies van de gemeenten en geeft richting aan de afspraken met marktpartijen. Daarbij wordt voldoende ruimte overgelaten om op de lokale behoefte in te spelen. De woonvisie geeft richting en zorgt ervoor dat gemeenten van elkaar weten wat ze doen en waar ze elkaar kunnen aanvullen en versterken. Hiermee wordt voorkomen dat onderlinge concurrentie ontstaat en kansen in de regio onbenut blijven. Kansen die de regio samen met marktpartijen moet zien te benutten. Corporaties zijn daarbij de natuurlijke partners van gemeenten maar ook coalities met andere marktpartijen zoals regionale bouwers en ontwikkelaars en het aanboren van contacten van buiten de regio is in dit tijdsbestek noodzaak.
De Regio Alkmaar werkt intensief samen maar er is geen bestuurlijk orgaan dat besluiten kan nemen over het woningbouwprogramma of het woonbeleid in de regio. Dit betekent dat de gemeenten/woningmarktpartijen samen afspraken maken over ieders bijdrage en rol op het terrein van wonen. Het podium van die afspraken is het PORA Wonen (Portefeuillehouderoverleg Regio Alkmaar) waarin naast de acht gemeenten ook de corporaties en huurdersbelangen voor specifieke agendapunten vertegenwoordigd zijn. De regionale woonvisie wordt vastgesteld door de acht gemeenteraden. De gemeenten zijn daarmee gezamenlijk verantwoordelijk voor het regionaal Woonbeleid. Corporaties leveren vanuit hun verantwoordelijkheid een bijdrage aan de uitvoering van dat beleid. Zij zijn verenigd in het SVNK (Sociale Verhuurders Noord-Kennermerland). Het RPW (Regionaal Platform Woonconsumenten) treedt namens de huurdersorganisaties in de Regio Alkmaar op, in het kader van het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH) en de overlegwet, als gesprekspartner met het PORA in het belang van de woonconsumenten.
In deze woonvisie ligt de focus uiteraard op het beleidsterrein wonen. Het Wonen staat niet op zichzelf, maar heeft raakvlakken met diverse andere beleidsterreinen zoals Ruimtelijke Ordening, Economie, Infrastructuur, Duurzaamheid, Welzijn, Zorg en Onderwijs. Beleidsterreinen kunnen elkaar onderling versterken. Als bijvoorbeeld de economie aantrekt als gevolg van een betere bereikbaarheid(infrastructuur), heeft dit een andere woningvraag tot gevolg. Een vitale woningmarkt zorgt voor een vitale Regio en andersom zorgt een vitale Regio voor een blijvende vraag naar woningen en daarmee een vitale woningmarkt. De Woonvisie is bestuurlijk afgestemd met het PORA RO en het PORA Zorg & Wmo.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Doel:
De "ladder voor duurzame verstedelijking" is in de Structuurvisie Infrastructuur (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Overheden dienen nieuwe stedelijke ontwikkeling te motiveren met de drie opeenvolgende stappen. De stappen bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ruimtevraag, de beschikbare ruimte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.
De ladder voor duurzame ontwikkeling is het kader voor alle juridische verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden. Hieronder vallen het bestemmingsplan, het inpassingsplan en de provinciale verordening.
De ladder kent drie stappen ofwel treden:
Trede 1: Is er een regionale behoefte?
Uit de regionale woonvisie blijkt dat de meeste woningzoekenden een eengezinswoning en daarna een meergezinshuishouding wensen. Tot 2040 zal het aantal huishoudens regionaal blijven toenemen. Door in te zetten op de bouw van grondgebonden woningen wordt tegemoet gekomen aan de wens uit de woonvisie om terughoudend te zijn met de bouw van appartementen in de kern van Castricum.
Trede 2: Is de regionale behoefte op te vangen binnen het betaand stedelijk gebied?
De gemeenteraad heeft besloten alleen te bouwen binnen de dorpsgrenzen. Dit is aanleiding geweest om in 2009 een zo volledig mogelijke inventarisatie en selectie van potentiële bouwlocaties uit te voeren - in geval van functieverandering - kan worden aangewezen als (potentiële) inbreidingslocaties ten behoeve van woningbouw. In het Masterplan Inbreidingen is Toonbeeld aangegeven als een reeds bekende inbreidingslocatie voor de bouw van 30 woningen.
Nu het plan zowel past binnen de criteria van trede 1 als trede 2 van de ladder van Duurzaamheid komt volgens de systematiek van Duurzaamheidsladder de afweging van trede 3 niet meer aan de orde. Trede 3, betreft de zoekvraag naar een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte.
De in onderhavig bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling is in overeenstemming met het geldende regionale beleid.
Op 7 oktober 2010 heeft de gemeenteraad de structuurvisie 'Buiten Gewoon Castricum 2030' vastgesteld. De structuurvisie biedt een belangrijk kader voor de toekomst van de gemeente en zet de koers op hoofdlijnen uit. Er zijn kerndoelen geformuleerd ten aanzien van de identiteit, bevolkingsontwikkeling en doelgroepen van de volkshuisvesting, landelijk gebied / buitengebied, routes voor langzaam verkeer, werkgelegenheid, winkelvoorzieningen, welzijnsvoorzieningen, duurzaamheid en water. Dit uit zich als volgt:
De vijf kernen Akersloot, Bakkum, Castricum, Limmen en de Woude die als eenheid in verscheidenheid bij elkaar horen, maken gemeente Castricum tot een gemeente met een buitengewoon karakter. De dorpen zijn eigen gemeenschappen, die zich samen met elkaar bewust zijn van hun bevoorrechte positie in een aantrekkelijk en open landschap. De verbindende factor zijn de polders van de Binnendelta. Daarom worden deze bijzonder gekoesterd. Agrariërs krijgen de ruimte voor nevenactiviteiten om hun bedrijven economisch rendabel te exploiteren en hebben ook een rol in het behoud van het landschap. De bevolking vergrijst maar door hier op in te spelen met bijvoorbeeld zorgvoorzieningen en andere maatregelen blijft de gemeente vernieuwen. Gemeente Castricum werkt eraan bekend te worden als leeftijdvriendelijke gemeente. De openbare ruimte wordt barrièrevrij ingericht waardoor iedereen ervan gebruik kan (blijven) maken. Nieuwbouwlocaties in de kernen bieden kansen voor experimenten: verschillende leeftijdsgroepen kunnen in een gebouw een plek krijgen (generatie wonen) en kleinschalige buitengewone projecten sluiten aan bij de wensen van een specifieke leefstijl. Inbreiden in de kernen houdt het landelijk gebied open. Daarmee zorgt het voor behoud van het dorpse karakter van de gemeente en maakt toch ontwikkeling mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen zijn gericht op het realiseren van een duurzame omgeving. Dit maakt de gemeente Castricum met haar kernen Akersloot, Bakkum, Castricum, Limmen en de Woude buitengewoon. Het buitengebied blijft open, verdichting vindt plaats in de bebouwde kom. Dit sluit aan bij actueel provinciaal en Rijksbeleid zoals geformuleerd in bijvoorbeeld de Rijksstructuurvisie Randstad 2040.
Gemeente Castricum is vooral een woongemeente. Natuurlijk wordt er ook gewerkt. Werkgelegenheid is met name te vinden bij de onderwijs- en zorginstellingen en op de bedrijventerreinen. De agrarische economische activiteit buiten de kernen is zeer vitaal. Groeipotentie bieden de sectoren recreatie & toerisme, zorg en zakelijke dienstverlening in de dorpen. Werken aan huis en kantoorlocaties binnen de woonomgeving worden gefaciliteerd net als op bedrijventerreinen. Ook worden voorzieningen geconcentreerd. Ruimtelijk clusters van voorzieningen vergroten de economische levensvatbaarheid en zorgen voor dynamiek in de kernen. Voorzieningen zijn goed toegankelijk en aantrekkelijk voor zowel ouderen als jongeren en bereikbaar met langzaam vervoer.
Een sterke eigen identiteit van Akersloot, Bakkum, Castricum, Limmen en de Woude maakt het buitengewone karakter van de gemeente zichtbaar. Cultuur, natuur en landschap dragen hieraan bij door zichtbaar te zijn voor bewoners en bezoekers. Zo wordt cultuur gevierd tijdens evenementen en is water bijvoorbeeld waarneembaar in het landschap. Daarnaast kan het buitengewone karakter ook tot uitdrukking komen in de openbare ruimte. Hier wordt namelijk het buiten naar binnen in het dorp gebracht. Hoogwaardige en goede openbare ruimte versterkt en bevestigt dit.
In de structuurvisie wordt uitgegaan van een viertal wensbeelden te weten:
Met een gemeentelijke life cycle balance wordt een duurzame kringloop van voorzieningen, woningen, openbare ruimte en energie bedoeld die ook in de toekomst voor alle bewoners toegankelijk zijn.
Het bestemmingsplan geeft invulling aan de wens tot inbreiding. Door inbreiding in de kernen hoeft geen uitbreiding van de kern in het landelijk gebied plaats te vinden en kan de openheid van het landelijk gebied worden behouden. Het bestemmingsplan komt hiermee tegemoet aan het gestelde in de structuurvisie Buitengewoon Castricum 2030.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van bed & breakfast is vastgelegd in het beleidsdocument 'Bed and Breakfast – beleid, Castricum 2009'. Dit beleid is vertaald in het Handboek bestemmingsplannen en in dit bestemmingsplan.
De gemeente heeft haar beleid voor erf- en perceelafscheidingen vastgelegd in een beleidsnotitie (2004). In dit bestemmingsplan is de beleidsnotitie vertaald naar bouwregels voor bouwwerken geen gebouw zijnde. In de beleidsnotitie is onderscheid gemaakt in een drietal situaties, namelijk:
In de beleidsnotitie is bepaald dat een erf- en perceelafscheiding aan de voorzijde van woningen niet hoger mogen zijn dan 1 meter.
Voor achtererven en zijerven achter de voorgevel van een woning, geldt dat de hoogte van een erf- en perceelafscheiding in principe 2 meter mag bedragen en dat de erf- en perceelafscheiding geplaatst mag worden tot aan de perceelsgrens. Dit geldt evenwel niet zonder meer voor zij- en achtererven die aan een openbare weg of het openbaar groen grenzen. Daar mogen alleen erf- en perceelafscheidingen tot een hoogte van 2 meter worden geplaatst als de afstand tot de openbare weg en/of het openbare groen groter of gelijk is aan 1 meter. Op afstanden kleiner dan 1 meter tot de openbare weg of openbaar groen mogen alleen erf- perceelafscheidingen hoger dan 1 meter en maximaal 2 meter worden geplaatst als de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet onaanvaardbaar wordt aangetast en de verkeersveiligheid ter plaatste is gegarandeerd (het uitzicht / overzicht op kruisende wegen mag niet worden belemmerd).
Het groenbeleid is verwoord in het 'Groenbeleidsplan Gemeente Castricum 2007-2020' dat in juli 2007 is vastgesteld. Met het groenbeleidsplan wordt naar een grotere herkenbaarheid gestreefd voor wat betreft groenstructuren. Verder vormt het groenbeleidsplan de basis voor het zichtbaar maken en beschermen van de zogenaamde 'Groenparels', het versterken van de identiteit van de kernen en het vergroten van de diversiteit. Centraal staat het gebruiken, het beleven en het ontdekken van het groen. Bij de herontwikkeling van de locatie Toonbeeld zal voor zover mogelijk rekening worden gehouden met het bestaande groen. Waar mogelijk zal het plan een bijdrage leveren in het behalen van de doelstelling uit het groenbeleidsplan. In ieder geval zal er alles aan worden gedaan om de in het plangebied aanwezige monumentale bomen te behouden.
In de Lokale woonvisie (hier verder woonvisie genoemd) schetst de gemeente haar visie op het wonen in de gemeente Castricum. Hierbij wordt een concreet beeld gegeven tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Deze visie staat niet op zich, maar kan als lokale doorvertaling worden gezien van de Regionale Woonvisie Noord-Kennemerland 2005-2015 (die in 2013 opgevolgd wordt door de Regionale Woonvisie Regio Alkmaar) en als een uitwerking van de Strategische visie Buiten Gewoon Castricum, dat een toekomstbeeld voor de gemeente tot 2030 schetst. Deze laatste visie heeft daarnaast geleid tot het Masterplan Inbreidingen. De woonvisie en het Masterplan Inbreidingen hebben veel met elkaar te maken. Ze zijn dan ook in onderlinge samenhang opgesteld.
De woonvisie vormt niet alleen een onderbouwing van het Masterplan Inbreidingen, maar ook een complete beleidsvisie op het wonen in de gemeente Castricum. Naast het nieuwbouwprogramma komen zaken aan de orde als het toekomstperspectief voor de bestaande woningvoorraad, het beleid ten aanzien van wonen, welzijn en zorg, het instrumentarium om het woningaanbod betaalbaar te houden voor huishoudens met lagere inkomens en de wijze waarop de gemeente met woningcorporaties en andere partijen wenst samen te werken om het woonbeleid uit te voeren. Een aantal vragen die in de Strategische visie Buiten Gewoon Castricum zijn opgeworpen, worden in de woonvisie beantwoord:
Aan de hand van deze en andere opgaven en kwesties zijn een aantal kerndoelen benoemd. Vanuit het woonbeleid gaat het daarbij om:
De gemeente Castricum hanteert inzake haar woonbeleid de volgende doelstelling: 'De gemeente Castricum wil haar inwoners goed en passend huisvesten in een aantrekkelijke woonomgeving, waarbij het nieuwbouwprogramma tevens is gericht op het in stand houden van het voorzieningenniveau en het voorkomen van een bovenmatige vergrijzing.'
Deze doelstelling betekent voor de gemeente Castricum de volgende vier beleidsopgaven:
De raad heeft bij besluit d.d. 16 februari 2012 besloten de verplichting om 40% sociaal te bouwen te laten vallen. Hiermee wordt bij besluit afgeweken van het gestelde in de Lokale Woonvisie waarbij in principe een verdeling van 30-10-30-30 moet worden aangehouden; 30% categorie 1 (betaalbare sociale huur en goedkope koop), 10% categorie 2 (duurdere sociale huur en betaalbare koop), 30 categorie 3 (huur marktsector en middeldure koop) en 30% categorie 4 (dure koop en topsegment). Door in te zetten op de bouw van grondgebonden woningen wordt wel tegemoet gekomen aan de wens uit de lokale Woonvisie om terughoudend te zijn met de bouw van appartementen in de kern Castricum buiten de plannen voor Nieuw Geesterhage, het winkelgebied Geesterduin en de locatie Duin en Bosch. Deze locaties kennen in de plannen al veel appartementen en voorzien al in ruime mate in de behoefte aan appartementen.
In het integrale verkeers- en vervoersplan voor de gemeente Castricum is de verkeerssituatie in alle kernen van Castricum in beeld gebracht. Het plan, dat in 2004 is vastgesteld, geeft op hoofdlijnen richtingen voor het verkeersbeleid van de gemeente Castricum in de komende tien jaar, met een doorkijk naar mogelijke ontwikkelingen en maatregelen op de nog langere termijn (2030).
De gemeentelijk welstandsnota bevat beleidsregels en criteria voor het welstandstoezicht in de gemeente. in de welstandsnota 2010 zijn welstandsvrije gebieden geïntroduceerd. Met de welstandsnota 2013 is deze Wabo-proof gemaakt door de ambtelijke toets mogelijk te maken en hiervoor kaders aan te geven.
In de welstandsnota wordt onderscheid gemaakt tussen welstandsvrije gebieden en gebieden waarvoor een bijzonder, een welstandsluw of een regulier welstandsregiem geldt. Voor de gebieden waarvoor een bijzonder, welstandsluw of regulier welstandsregime geeft de welstandsnota gebiedsgerichte welstandscriteria.
Voor elk welstandsgebied waarop gebiedsgericht welstandsbeleid van toepassing is, zijn in de welstandsnota de gewenste welstandsniveaus benoemd. In de bijzondere gebieden is extra inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst. Het polder- en duinlandschap van Castricum is regulier welstandsgebied. Het beleid is erop gericht op het behoud van de openheid van het gebied en op plekken met een hoge belevingswaarde het uitdragen van het recreatieve karakter, waarbij rekening wordt gehouden met de uitstraling behorende bij de functie van het gebouw.
In de reguliere welstandsgebieden streeft de gemeente naar handhaven van de kwaliteit met oog voor de vrijheid van de burger. In welstandsluwe gebieden wordt ruimhartig bekeken of een plan geen wezenlijke afbreuk doet aan zijn omgeving en wordt niet gelet op de verfijning van het bouwwerk op zich. In de welstandsvrije gebieden kunnen burgers zelf verantwoordelijkheid nemen en hun belangen tegen die van omwonenden afwegen.
Het plangebied is gelegen binnen een welstandsvrij gebied. Het plan hoeft geen behandeling in de welstandscommissie. Een initiatiefnemer is zelf verantwoordelijk voor de vormgeving van een plan in relatie tot de omgeving. Om extreme buitensporigheden te voorkomen is een aantal excessen benoemd. In die gevallen kan daar handhavend tegen opgetreden worden.
Figuur 3.3) Overzichtskaart welstandsniveaus (in rood: bijzonder, in oranje: welstandsluw, in blauw: welstandsvrij en in groen: regulier)
In de nota Masterplan Inbreidingen van 26 november 2009 wordt ingegaan op de locaties in de gemeente die in aanmerking komen voor inbreiding. In de nota zijn 33 locaties aangewezen die in aanmerking komen als mogelijk woningbouwlocatie, al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Het Masterplan Inbreidingen doet geen uitspraken over invulling en moment van uitvoering. Wel zijn per locatie uitgangspunten en randvoorwaarden voor bebouwing opgenomen ten aanzien van doelgroepen, type woningen en capaciteit.
De gemeente zal een passieve, reactieve rol bij initiatieven tot ruimtelijke (her-)ontwikkeling binnen de kernen innemen. Het is de wens van de gemeente in de toekomst meer dan nu het geval is aan de voorkant van ruimtelijke (her-)ontwikkelingsprocessen richtinggevend te zijn. Het Masterplan Inbreidingen dient de daartoe benodigde beleidsmatige sturingsmogelijkheden te bieden.
Het Masterplan Inbreidingen gaat voor wat betreft de locatie 'Toonbeeld' aan de Juliana van Stolbergstraat uit van de bouw van 30 woningen.
Figuur 3.4) Uitsnede Masterplan Inbreidingen.
Het gemeentelijk archeologiebeleid is opgenomen in het beleidsdocument 'Beleidsnota Archeologie gemeente Castricum 2011'. De beleidsnota is definitief vastgesteld op 6 oktober 2011. De gemeente kiest hierin voor een verscherpte aandacht voor, en het stellen van heldere voorwaarden aan, ingrepen in de bodem van de archeologisch meest waardevolle delen van het gemeentelijk bodemarchief, zodanig dat de archeologische zorgplicht in overeenstemming is met andere publieke taken en ambities (landbouw, ruimtelijke ontwikkeling, woningbouw, monumenten, etc.) maar ook met private belangen. Behalve een effectieve en doelmatige invulling van de rol van het bevoegd gezag, onderschrijft de gemeente Castricum het rijks- en provinciale streven naar behoud van archeologische waarden in de bodem (behoud in situ). Voor het gehele grondgebied van gemeente Castricum (inclusief zeegebied) is op basis van bureauonderzoek een analyse gemaakt van het gemeentelijke bodemarchief, die vervolgens is vertaald in zeven beleidscategorieën op de maatregelenkaart. Op deze wijze wordt inzichtelijk gemaakt wanneer rekening moet worden gehouden met archeologie bij ruimtelijke planvorming en bodemingrepen, en welke onderzoekseisen en ontheffingen daarbij gelden. Deze worden door middel van dubbelbestemmingen vastgelegd in de bestemmingsplannen.
Het plangebied wordt op basis van de 'Indicatieve kaart archeologische waarden (IKAW) van de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed' getypeerd als terrein met archeologische verwachtingswaarde. Voor dit gedeelte geldt verwachtingszone 5: Oer-IJ (getijden) gebied. In verwachtingszone 5 (het getijdengebied van het Oer-IJ) bevinden zich aan, of vlak onder het maaiveld archeologisch-relevante lagen. Het archeologische bodemarchief is in die zone dan ook kwetsbaar voor bodemingrepen. Het kennisniveau van verwachtingszone 5 is hoog. Voor verwachtingszone 5 geldt een onderzoekseis indien het plangebied groter is dan 500 m2 en de bodemingreep dieper gaat dan 0,4 meter onder maaiveld. De onderzoekseis is, gezien de grootte van het plangebied en een verwachte bodemingreep dieper dan 0,4 meter, van toepassing op herontwikkeling van het plangebied.
Figuur 3.5) Uitsnede archeologische waarden- en verwachtingenkaart Castricum (Bron: Vestigia)
In december 2012 is de Notitie mantelzorg vastgesteld. De notitie heeft tot doel aan te geven wanneer en onder welke voorwaarden het gemeentebestuur planologische medewerking kan verlenen aan het realiseren van woonvoorzieningen, waarmee het verlenen van mantelzorg wordt gefaciliteerd.
Mantelzorg stelt mensen met een beperking, ziekte of aandoening in staat om langer zelfstandig te blijven wonen. Dit sluit aan bij de trend van extramuralisering en vermaatschappelijking van de zorg. Geschikt wonen heeft voor deze groep inwoners de hoogste prioriteit.
In toenemende mate kunnen burgers zelf keuzes maken over de zorg die zij op zich nemen of willen uitbesteden. Daarbinnen past de mogelijkheid om mantelzorgwonen te realiseren. Van mantelzorgwonen is sprake wanneer de mantelzorger en de zorgvrager bij elkaar (in de buurt) willen wonen om zo de mantelzorg makkelijker te maken.
Het is mogelijk om een ander in je huis te verzorgen door het verlenen van mantelzorg. Dit past binnen het reguliere gebruik dat, ingevolge het bestemmingsplan, van een woning kan worden gemaakt. In zijn algemeenheid is het niet toegestaan dat bij of in een hoofdwoning een extra zelfstandige woning ontstaat. Het betreft dan een uitbreiding of verbouw van een woning of bijgebouw, waarin een tweede maal alle zelfstandige voorzieningen (zoals keuken, badkamer, toilet) worden gerealiseerd. Dit uitgangspunt is eveneens van toepassing bij mantelzorgwonen. Het mantelzorgwonen in aanbouw, uitbouw of bijgebouw, is ondergeschikt aan de hoofdwoning en maakt functioneel onderdeel uit van het hoofdgebouw van de woning. Het gaat om zelfstandige bewoning in een afhankelijke woonruimte. Hoofdwoning en de bebouwing voor mantelzorgwonen moeten beide gelegen zijn op hetzelfde erf en gebruik maken van dezelfde erftoegang.
Het plan houdt rekening met de mogelijkheid om mantelzorg in een afhankelijke woonruimte te creëren door binnen de bestemming 'Wonen' mantelzorg in een afhankelijke woonruimte bij recht toe te staan.
Dit bestemmingsplan is in lijn met het gemeentelijke beleid.
Op 15 oktober 2009 heeft het Europese Hof van Justitie besloten dat het nederlandse m.e.r.-besluit niet voldoet aan de Europese Richtlijn. De drempelwaarden die in het m.e.r.-besluit zijn opgenomen zijn te hard, terwijl voor projecten die kleiner zijn niet is aangetoond dat er geen milieueffect optreedt. Hierdoor is het nodig voor alle projecten een korte weergave van de milieueffecten te geven, zonder dat deze projecten direct m.e.r.-beoordelingsplichtig of m.e.r.-plichtig zijn.
In het Besluit m.e.r. is in onderdeel C en D van de bijlage aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van de potentiële effecten.
De ontwikkeling die via dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt heeft een relatief kleinschalig karakter. Gelet op de kenmerken van deze ontwikkelingen, de plaats en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik.
In de praktijk wordt gebruik gemaakt van de handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (editie 2009). Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt ondermeer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied).
De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan worden gekoppeld aan de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering 2009'. De omgeving van het plangebied kan worden omschreven als een rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor.
De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd in de Staat van bedrijfsactiviteiten. In 'Bedrijven en milieuzonering' wordt onderscheid gemaakt in onderstaande milieuzones:
| Milieucateogie | Richtafstand |
| Categorie 1 | 10 meter |
| Categorie 2 | 30 meter |
| Categorie 3.1 | 50 meter |
| Categorie 3.2 | 100 meter |
De minimale afstand tussen de beoogde functies (school, gymzaal) en woningen moet volgens de VNG richtlijn 30 meter bedragen in het kader van geluidhinder. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief. In de onderhavige situatie wordt niet aan de minimale eis van 30 meter voldaan, te weten de grens van het schoolgebouw c.q. gymzaal en de gevels van de omliggende en nieuw te bouwen woningen. Hierbij geldt echter het volgende.
De bestaande woonwijk wordt uitgebreid. Hoewel de invulling van het plangebied nog niet definitief is, is de verwachting dat er een aantal woningen binnen de richtafstand zullen worden opgericht. In de bestaande situatie zijn reeds woningen gesitueerd binnen de 30 m. richtafstand. De school- en sportfunctie is echter goed verenigbaar met de woonfunctie. De woningen belemmeren deze vormen van activiteiten niet.
De oostelijk gevel van de gymzaal zal bouwkundig van de woningen worden afgescheiden. De entree van de gymzaal is gelegen aan de westzijde van het pand, waardoor het geluid voor de nieuw te bouwen woningen wordt beperkt. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de nieuw te bouwen woningen gelden onverkort de eisen uit het activiteitenbesluit.
Geconcludeerd kan worden dat de bestaande en nieuw te bouwen woningen geen belemmeringen met zich mee brengen voor de omliggende gevoelige functies. Er kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de nieuwe woningen worden gegarandeerd.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Op 4 juli 2013 is er door IDDS een bodemonderzoek gedaan op de plan locatie. Het bodemonderzoek met projectnummer 304F350/DBI/rap1 is als bijlage bij deze toelichting gevoegd (zie Bijlage 5).
Doel van het onderzoek is vast te stellen of het voormalige, dan wel het huidige, gebruik van de onderzoekslocatie heeft geleid tot een verontreiniging van de bodem. Het verkennend bodemonderzoek beoogt het verkrijgen van inzicht in aard, plaats van voorkomen en concentraties van eventueel aanwezige verontreinigende stoffen in de bodem.
Uit het onderzoek is gebleken dat de grond ter plaatse van de onderzoekslocatie is overwegend opgebouwd uit zand en klei. In de grond zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen waargenomen. In de grond zijn plaatselijk hooguit lichte verontreinigingen waargenomen (nikkel en PCB). De gehalten van de overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de betreffende achtergrondwaarden.
De grondwaterstand bevindt zich op circa 1,10 m-mv. Tijdens het veldonderzoek zijn zintuiglijk geen afwijkingen waargenomen aan het bemonsterde grondwater. In het grondwater overschrijden de concentraties naftaleen en xylenen de desbetreffende streefwaarden. De concentraties van de overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de betreffende streefwaarden.
Conclusie
Op basis van de onderzoeksresultaten is er geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidsniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk.
Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen.
Het gebied waarbinnen dit perceel gelegen is, bevind zich in een 30km/uur regime. Volgens artikel 74 van de Wet Geluidhinder kent een weg waar maximaal 30 km/uur gereden mag worden geen geluidzones. Volgens de Wet Geluidhinder is voor wegen zonder geluidzones geen akoestisch onderzoek noodzakelijk.
Figuur 3.6) Ligging onderzoekszones gezoneerde wegen buiten plangebied
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het desondanks wenselijk om toch de geluidssituatie inzichtelijk te maken. In dit kader is er door IDDS BV op 17 juni 2013 onderzoek gedaan naar de geluidssituatie ter plaatse van het plangebied (IDDS BV, definitieve notitie akoestisch onderzoek 'Bestemmingsplan Juliana van Stolbergstraat - Locatie Toonbeeld, projectnummer 1304F350/DBI/rap1.2). Het onderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd (1). Doel van het onderzoek is het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting op de geluidgevoelige functies teneinde te kunnen beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
In het kader van het onderzoek zijn de volgende cumulatieve geluidsbelastingen berekend:
Gelet op de voorkeurswaarde van 48 dB voor gezoneerde wegen zijn op de oost- en zuidzijde van de bestemming W-U cumulatieve geluidsbelasting berekend die hoger is dan de voorkeurswaarde. De overschrijding bedraagt maximaal 3 dB op de oostzijde en 4 dB op de zuidzijde. Op de noord- en westzijde van de bestemming W-U is de cumulatieve geluidsbelasting niet hoger dan de voorkeurswaarde. Aangezien het 30 km/uur-wegen betreft, is het vaststellen van hogere waarden niet mogelijk.
Wel kan worden gesteld dat sprake is van aanvaardbaar akoestisch leefklimaat, omdat de cumulatieve geluidsbelasting de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet wordt overschreden. Om die reden kan worden gesteld dat de berekende cumulatieve geluidsbelastingen tot maximaal 52 dB als aanvaardbaar worden beschouwd.
De verkeersgegevens zijn aangeleverd door de Milieudienst Regio Alkmaar. Het betreffen gegevens voor het prognosejaar 2013. De geluidsbelastingen zijn berekend met de Standaardrekenmethode II van bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Geomilieu V2.14.
Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.
De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Via dit project worden maximaal 17 woningen mogelijk gemaakt. Dit valt in de categorie die op grond van het Besluit Niet in Betekenende Mate is vrijgesteld van toetsing aan grenswaarden. Formele toetsing aan grenswaarden uit de Wet Luchtkwaliteit kan achterwege blijven.
De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied kan worden beoordeeld aan de hand van de luchtkwaliteitskaart van de Atlas Leefomgeving. Op basis van deze kaart kan worden geconstateerd dat ter plaatse van het plangebied zowel de achtergrondconcentraties fijn stof als stikstofdioxide tussen de 20 en 25 microgram per kubieke meter bedragen. Deze waarden worden gekwalificeerd als redelijk. De grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide bedragen 20 microgram per kubieke meter per jaar. De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied ligt onder de grenswaarde.
Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR), en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR).
Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire RNVGS) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen (2006) van toepassing. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) kent een grenswaarde van 10-6 per jaar. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.
Belemmeringenstrook buisleidingen
De bedoeling is dat alle PR 10-6 contouren rondom buisleidingen teruggebracht worden tot een afstand binnen de zogenaamde belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. In de Regels van het bestemmingsplan moet conform artikel 14 van het Bevb worden vastgelegd dat in de belemmeringenstrook niet gebouwd mag worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) van burgemeester en wethouders, en dat werkzaamheden in deze strook alleen mogen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de verbeelding worden vastgelegd.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.
In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
Op basis van de risicokaart kan worden geconstateerd dat in de nabijheid van het plangebied geen Bevi-inrichtingen, buisleidingen of opslagpunten gevaarlijke stoffen zijn gelegen. De externe veiligheid is daarmee niet in het geding.
Figuur 3.7) Uitsnede risicokaart.
In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB'21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de 'watertoets': de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
De Europese Kaderrichtlijn Water is gericht op het bereiken van een goede ecologische waterkwaliteit in alle Europese wateren. In 2015 moet dat gerealiseerd zijn. De lidstaten moeten in 2009 (inter)nationale stroomgebiedbeheersplannen vaststellen waarin zij aangeven welke maatregelen ze gaan nemen om de doelstelling te halen. De provincie Noord-Holland maakt volledig deel uit van het deelstroomgebied Rijndelta en het daarbinnen begrensde deelstroomgebiedsdistrict Rijn-West. Binnen Rijn-West werkt Noord-Holland samen met alle betrokken waterbeheerders (Rijkswaterstaat, buurprovincies, waterschappen en gemeenten) aan het opstellen van het regionale deel van het genoemde stroomgebiedbeheersplan Rijndelta.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in, de hoeveelheid wateroppervlak die nodig is om te zorgen dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
In dit provinciaal Waterplan Noord-Holland is het Europese en nationale beleid vertaald naar wat er binnen de provincie moet gebeuren om het water zo goed mogelijk te blijven. Het Provinciaal Waterplan staat niet op zichzelf. Water heeft met heel veel zaken te maken, variërend van landbouw tot recreatie en van stadsuitbreidingen tot gezond drinkwater. Daarom is het Provinciaal Waterplan afgestemd met het beleid op het gebied van natuur, recreatie, landschap, cultuurhistorie, milieu, landbouw, ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer. In het Provinciaal Waterplan is het waterbeleid beschreven aan de hand van de thema's veiligheid, wateroverlast en watertekort, waterkwaliteit en grond- en drinkwater. Het Provinciaal Waterplan fungeert hierbij als het kader voor de uitvoering: het is de basis voor allerlei te nemen maatregelen door de Provincie, waterschappen en gemeenten gedurende de looptijd van het plan. Het is dus geen uitvoeringsprogramma. Er zal een apart uitvoeringsprogramma worden opgesteld dat jaarlijks wordt aangepast.
Deelstroomgebiedsvisie
De deelstroomgebiedsvisie bevat een wateropgave op hoofdlijnen voor korte (2015) en lange termijn (2050). De stroomgebiedsvisie bevat het wateradvies. Dit advies doet aanbevelingen vanuit een oogpunt van een duurzaam waterbeheer voor het reserveren van ruimte om wateroverlast en –tekorten tegen te gaan en om tot een betere waterkwaliteit te komen. Er zal geen definitieve deelstroomgebiedsvisie voor het Noorderkwartier komen, omdat de provincie heeft besloten het WB21 beleid op hoofdlijnen te beschrijven in de nota “Evenwichtig omgaan met Water”.
Waterbeheersplan 4
Het Waterbeheersplan 4 (WBP4) is door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland op 9 maart 2010 goedgekeurd Het WBP4 heeft de volgende kerndoelen opgenomen:
Watercompensatie
Inzake de watercompensatie is in het Waterbeheersplan 4 vastgesteld dat bij de watertoets het Hoogheemraadschap ook adviseert over maatregelen die nodig zijn om het watersysteem op orde te houden. Hierbij is het uitgangspunt dat toename van verhard oppervlak en gedempte watergangen worden gecompenseerd. Als peildatum voor nieuwe verhardingen wordt 1 november 2003 gehanteerd (datum invoering watertoets). Voorts heeft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, ten aanzien van watercompensatie, in de Keur 2009 het volgende artikel opgenomen:
Artikel 4.2 Verbod versnelde afvoer door verhard oppervlak
Het is zonder vergunning van het dagelijks bestuur verboden neerslag versneld tot afvoer te laten komen:
a. door bebouwing of verharding van 800 m2 of meer onverharde grond;
b. door realisatie van verscheidene min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van 800 m2 of meer;
c. door aanleg van nieuw verhard oppervlak dat meer dan 10% van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat;
d. door uitbreiding van het verhard oppervlak met minder dan 800 m2, indien het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer niet kan verwerken.
Het gemeentelijk waterbeleid is onder andere opgenomen in de Structuurvisie Buiten Gewoon Castricum 2030. Wat betreft het water is de positie van het Alkmaardermeer en het Noord-Hollands kanaal als regionale boezem van belang. Voor een duurzaam waterbeheer is extra boezemruimte gewenst. Vooralsnog wordt deze gezocht buiten de gemeente. Binnen de gemeente speelt de vraag naar extra ruimte voor water in relatie tot klimaatsverandering, (beperkte) toename van het bebouwd en verhard gebied, en het behoud van schoner water in de polders. Deze ruimte zal moeten worden gecreëerd in de poldergebieden. Van belang is daarbij aan te sluiten op de ontwikkeling van natuurwaarden, recreatiemogelijkheden, nieuwe woonmilieus en waterhuishoudkundige eisen. De ingezette beperking van de grondwaterwinning in de duinen en de te verwachtte beperking daarvan door de verdwijnende bollenteelt leiden tot de ontwikkeling van een meer natuurlijk watersysteem van duinen en aanliggende polders. Voor compensatie van bebouwing moet worden uitgegaan van een waterbergend oppervlak van tussen de 11% en 20% van het verharde oppervlak, afhankelijk van de wijze van uitvoering. Verder streeft de gemeente, waar mogelijk, naar afkoppeling van het hemelwater. Infiltratie en berging van het hemelwater is mogelijk binnen de diverse bestemmingen die in het beheergerichte deel van dit bestemmingsplan zijn opgenomen.
Algemeen
Het plangebied bevindt zich in het peilgebied 04290-02 van de Castricummerpolder. In dit peilgebied wordt een streefpeil gehanteerd van NAP -/- 0,80 meter. Het maaiveld in het plangebied ligt globaal op NAP +0,35 meter. De drooglegging is derhalve 1,15 meter.
Waterkwantiteit
In het plangebied is relatief veel verharding en geen oppervlaktewater aanwezig. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van circa 4.472 m2. In de huidige situatie is 2.468 m2 verhard en 2.004 m2 onverhard. Het verharde oppervlak wordt afgevoerd door middel van regenpijpen en kolken.
Om enig inzicht te verkrijgen in de mogelijke toename in verharding is bezien of de voorbeelduitwerkingen uit paragraaf 2.4.2 tot een verhardingstoename leiden. In voorbeelduitwerking 1 is 3.108 m2 verhard. In voorbeelduitwerking 2 is 3.186 m2 verhard. In beide gevallen is uitgegaan van 50% verharding van het erf bij de betreffende woningen. De verhardingstoename in voorbeelduitwerking 1 en 2 is hiermee 640 m2 respectievelijk 718 m2. De verhardingstoename blijft dus onder de 800 m2 waarboven watercompensatie moet plaatsvinden.
Figuur 3.8) Verhard (oranje), onverhard (groen) en erf (geel) in de huidige situatie en de voorbeelduitwerking
Bij een aanvraag omgevingsvergunning dient te worden aangetoond dat de toename in verhard oppervlak ook daadwerkelijk beneden de 800 m2 blijft. Indien deze alsnog hoger blijkt te zijn dan 800 m2 dienen watercompenserende maatregelen te worden getroffen.
Gezien de beperkte omvang van het plangebied is het niet mogelijk om watercompenserende maatregelen te treffen in de vorm van waterpartijen. Alternatief is het aanbrengen van waterdoorlatende verharding om de toename in verharding te reduceren of in z’n geheel teniet te doen. Nadeel van halfverharding is dat het water soms toch wat langer kan blijven staan en je eerder een beleving van overlast krijgt. Een alternatief voor waterdoorlatende verharding is een ondergrondse berging/infiltratie in de vorm van bergingskratten of het realiseren van groene daken ten gunste van een vertraagde afvoer.
Waterkwaliteit
In 2007 heeft de gemeente Castricum in de Juliana van Stolbergstraat een gescheiden rioolstelsel aangebracht. Het regenwater is hierbij afgekoppeld van het vuilwaterriool. Door middel van een apart regenwaterriool wordt het regenwater gezuiverd, geïnfiltreerd en/of afgevoerd. De kans op overstorten van een gemengd riool wordt hiermee verkleind. In de Willem de Zwijgerlaan ligt nog een gemengd stelsel.
Om de waterkwaliteit zoveel als mogelijk te verbeteren worden de regenwaterafvoeren van nieuwe bebouwing aangesloten op het regenwaterriool in de Juliana van Stolbergstraat. Daarbij wordt het gebruik van uitlogende materialen zoals lood, koper en zink zoveel als mogelijk vermeden.
Het rioleringssysteem van de kern van Castricum vormt een onderdeel van de zuiveringskring rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Beverwijk. Het grootste gedeelte van Castricum en ook het plangebied behoren tot het gemengd gerioleerd bemalingsgebied Centrum.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Natuurbeschermingswet 1998
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn worden aangemerkt als speciale beschermingszones (SBZ's). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn in Nederland opgenomen in de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 die per 1 oktober 2005 van kracht is geworden. Het is verboden projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die, gelet op de instandhoudingdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kunnen verslechteren, of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met het beheer van het gebied, dient een habitattoets te worden verricht. Anders volstaat een goedgekeurde gedragscode.
Een habitattoets wordt uitgevoerd met als eerste stap: de oriëntatiefase. In de oriëntatiefase dient te worden nagegaan welke (gecumuleerde) effecten als gevolg van de activiteit te verwachten zijn. Deze effecten dienen te worden bekeken in relatie tot de kwetsbaarheid van het gebied en de gunstige instandhouding van desbetreffende soorten. Volgt uit de oriëntatiefase de conclusie dat er zeker geen sprake is van een negatief effect, dan hoeft geen vergunning te worden aangevraagd.
Is er wel een mogelijk negatief effect, maar is zeker geen sprake van een significant negatief effect, dan dient wel een vergunning te worden aangevraagd op basis van een verslechtering- of verstoringtoets. Als middels verzachtende maatregelen de niet significante negatieve effecten kunnen worden beperkt en de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechterd en geen verstoring van de soorten plaatsvindt, kan een vergunning worden afgegeven.
Als er kans is op een significant negatief effect dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Gedeputeerde Staten kunnen een vergunning alleen verlenen als alternatieve oplossingen voor het project ontbreken, er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang en de initiatiefnemer vooraf en tijdig compensatiemaatregelen treft.
Ecologische Hoofdstructuur
Een andere vorm van gebiedsbescherming komt voort uit aanwijzing van een gebied als Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot frustratie van de natuurdoelen. Anders dan bij gebied- en soortbescherming is de status als EHS niet verankerd in de natuurwetgeving, maar dient het belang in de planologische afweging een rol te spelen. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
Flora- en faunawet
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.
Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van LNV ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.
Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):
Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.
Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):
Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).
Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):
Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:
In opdracht van de gemeente is er op 13 mei 2013 onderzoek gedaan door IDDS B.V. naar de flora en fauna op de ontwikkelingslocatie. Het onderzoek is als bijlage bijgevoegd (zie 2).
Het plangebied is op korte afstand gelegen van de gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk. Op ruim een kilometer afstand is het Natura 2000-gebied 'Noordhollands Duinreservaat' gelegen. Van zowel de bouwfase als de gebruiksfase van de voorgenomen plannen is gezien de aard en de schaal van de plannen op voorhand echter geen negatieve externe werking te verwachten. De Natuurbeschermingswet is dan ook niet van toepassing.
Figuur 3.9) Plangebied ten opzichte van het Natura 2000-netwerk (in geel)
Het plangebied is niet gelegen binnen een zone die toebehoort aan de Ecologische Hoofdstructuur of tot een 'Nationaal Landschap'. Met betrekking tot de ingreep is beleid over en sturing van deze zones niet relevant.
Voor het bureau- en literatuuronderzoek is gebruik gemaakt van recente verspreidingsgegevens van onder andere waarneming.nl, SOVON, VZZ, RAVON, Ministerie van E.,L.& I, en de Vlinderstichting. Door middel van analyse van verspreidinggegevens en algemene kenmerken van het plangebied is voor het plangebied een verwachting opgesteld van beschermde soorten die mogelijk in of nabij het plangebied te verwachten zijn.
Het veldbezoek is uitgevoerd op 8 mei 2013. Daarbij zijn de resultaten van het bureauonderzoek getoetst aan de actuele situatie in het veld. Hierbij is met name gekeken naar de aan- of afwezigheid van geschikt habitat, zoals geschikte schuil- of verblijfplaatsen van beschermde soorten, zodat de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied ook elders in het jaar kan worden ingeschat.
Op grond van de inventarisatie is geconcludeerd dat de groensingel binnen het plangebied van geen betekenis is voor de landfase van amfibieën. Ook worden op grond van de kenmerken van het plangebied geen reptielen in of rondom het plangebied verwacht. Door het ontbreken van oppervlaktewater komen geen vissen, kreeftachtigen en aquatische macrofauna in het plangebied voor.
Licht beschermde zoogdieren zoals veldmuis en Huisspitsmuis, en wellicht de Egel, kunnen in het plangebied worden verwacht. Matig en strikt beschermde soorten worden niet verwacht in het plangebied. Het plangebied bevat geen geschikte biotopen voor dieren die hoge eisen stellen aan hun omgeving.
Niet uit te sluiten valt dat vleermuissoorten als de Laatvlieger en de Gewone dwergvleermuis gebruik maken van het gebied. De bestaande bebouwing is door de aanwezigheid van een open spouw, die bereikbaar is via ontbrekende stenen en open stootvoegen, geschikt als zomer-, paar-, kraam- en winterverblijf. Gezien de potenties van de aanwezige bebouwing dient aanvullend onderzoek te worden verricht. Hiertoe dienen enkele inventarisaties tijdens nachturen te worden uitgevoerd in de periode mei/juni en augustus/september.
Algemene soorten broedvogels van stad en park komen naar alle waarschijnlijkheid voor in het plangebied. Het advies is om de aanwezige vegetatie buiten het broedseizoen te verwijderen.
IDDS wijst op de mogelijkheden de ecologische waarde van het plangebied te kunnen helpen verbeteren. Met betrekking tot de nieuwbouw zijn er vele mogelijkheden voor het opnemen van voorzieningen voor stadsvogels en vleermuizen. Met het zogenaamde ‘natuurinclusief’ bouwen kan een bijdrage worden geleverd aan de verdere ontwikkeling van stedelijke natuur. Voor vogels kan worden gedacht aan vogelvriendelijk vogelschroot, vogelpannen, neststenen en nestkasten. Voor vleermuizen kan gedacht worden aan open stootvoegen, toegankelijke niet opgevulde spouw, verblijfkasten, en vleermuispannen. Dergelijke voorzieningen kunnen meestal op reeds bestaande bouwtechnische tekeningen gemakkelijk worden ingepast. Het bouwbesluit staat dergelijke voorzieningen niet in de weg. Ter verhoging van het voedselaanbod voor vogels en vleermuizen is het aanbrengen van vooral inheemse vegetatie van belang. Soortenrijke daktuinen kunnen hier bijvoorbeeld een bijdrage aan leveren.
Op 31 oktober 2013 is door Houter Ecologie aanvullend vleermuisonderzoek gedaan. Dit rapport met kenmerk 1310HE005/rap1 is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting. Doel van het aanvullend vleermuisonderzoek is uit te sluiten, dan wel aan te tonen dat vleermuizen van het plangebied gebruik maken voor huisvesting (verblijfplaats) of als (essentieel) foerageergebied. Tevens is in dit aanvullende onderzoek nagegaan of door het plangebied vaste vliegroutes lopen waarlangs vleermuizen mitigeren tussen verblijfplaatsen of tussen jachtgebied en verblijfplaats.
Ten behoeve van dit aanvullende veldonderzoek is in juni, juli, augustus en september 2013 het plangebied zowel 's nachts als overdag bezocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de te verwijderen bebouwing aan de west georiënteerde zijde aan de westkant van het plangebied een kleinschalige zomerverblijfplaats van de Gewone dwergvleermuis bevat. Het betreft een verblijfplaats voor twee a drie vleermuizen. Er zijn geen indicaties gevonden dat het zomerverblijf tevens als paarplaats of als winterverblijfplaats in gebruik is.
Het verstoren of vernietigen van een vaste verblijfplaats, waaronder deze kleinschalige zomerverblijf, is op grond van artikel 11 van de Flora- en faunawet niet toegestaan. Er kan geen ontheffing worden verleend. Er dienen maatregelen te worden getroffen om negatieve effecten van de ingreep op de lokale populatie te voorkomen, door een deskundige bij de plannen te betrekken.
Aangeraden wordt om de bebouwing buiten de gevoelige zomerperiode te verwijderen en maatregelen te nemen om verstoring van de dieren tegen te gaan. Door het aanbieden van vervangende verblijfplaatsen in de nieuwe bebouwing kunnen nieuwe kansen worden gecreëerd, zodat eventuele nagatieve effecten op de langere termijn zijn uit te sluiten.
De bomen in de directe omgeving van het plangebied bieden foerageergelegenheid aan de Gewone dwergvleermuis, vooral langs de singel en de Willem de Zwijgerlaan. De singel ten noorden van het plangebied heeft een functie van vaste vliegroute voor de Gewone dwergvleermuis. Omdat deze bomen en structuren behouden blijven, wordt in dit verband geen negatief effect van de ingreep op deze functie voor vleermuizen verwacht.
Omdat zich in de bebouwing een zomerverblijf bevindt is men verplicht maatregelen te nemen om overtreding van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet te voorkomen. Geadviseerd wordt om de volgende (verplichte) maateregelen te nemen:
Uit het aanvullend vleermuisonderzoek is gebleken dat de te amoveren bebouwing een kleinschalige zomerverblijfplaats bevat van de strikt beschermde gewone dwergvleermuis aan de west georiënteerde zijde aan de westkant van het plangebied. Het verstoren of vernietigen van een vaste verblijfplaats is op grond van artikel 11 van de Flora- en faunawet niet toegestaan. Voor ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Er dienen verplichte maatregelen te worden genomen om de negatieve effecten van de ingreep op de lokale populatie te voorkomen.
In de vegetatie rondom het gebouw kunnen broedparen van vooral algemene broedvogels voorkomen. Broedparen zijn tijdens broedperiode strikt beschermd. Geadviseerd wordt als mitigerende maatregel de vegetatie buiten het broedseizoen te verwijderen, voorafgaande aan de sloop.
Beschermde soorten uit overige soortgroepen komen met hoge mate van zekerheid niet in het plangebied voor. Met betrekking tot deze soorten staat de Flora- en faunawet de plannen niet in de weg.
In de 'Beleidsnota Archeologie gemeente Castricum 2011' is voor het plangebied aangegeven dat voor ontwikkelingen die een grotere oppervlakte dan 500 m2 beslaan en waarbij dieper dan 40 centimeter in de bodem wordt ingegrepen, archeologisch onderzoek verplicht is.
In opdracht van de initiatiefnemer is er in mei 2013 een archeologisch bureauonderzoek verricht door IDDS B.V. (Archeologische bureauonderzoek, Locatie Toonbeeld, Castricum, IDDS Archeologie rapport 1532 d.d. 6 mei 2013). Het onderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd (4).
Het bureauonderzoek is uitgevoerd om een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen. Daartoe zijn reeds bekende archeologische en aardkundige gegevens verzameld en is het grondgebruik in het plangebied in het heden en verleden geïnventariseerd.
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt verwacht dat het plangebied ligt in een gebied dat niet bewoonbaar was tot de IJzertijd en vanaf de IJzertijd ongunstig was om te bewonen. Deze verwachting is gebaseerd op de landschappelijke ligging van het plangebied in het estuarium van het Oer-IJ tot de Late IJzertijd. Daarom geldt er in het plangebied een (zeer) lage verwachting voor deze periode en worden er dus geen resten verwacht van (permanente) bewoning.
Vanaf de Late IJzertijd was het gebied wel land, maar vermoedelijk alsnog ongunstig om te bewonen. Het landschap waar het plangebied deel uitmaakte bleef zeer nat en de omstandigheden ongeschikt voor bewoning. Er zijn in de omgeving enkele resten bekend uit deze periode, waardoor het wel mogelijk is om resten aan te treffen. Er geldt een middelhoge verwachting voor archeologische resten uit de Late IJzertijd - Late Middeleeuwen.
Het plangebied ligt buiten de historische kern van Castricum, in een gebied dat tot de aanleg van de gebouwen in de tweede helft van de 20e eeuw in agrarisch gebruik was. Aan de oude wegen, zoals de Soomerwegh zijn oude boerenerven terug te vinden. Gezien het feit dat het plangebied niet aan een historische weg ligt en in agrarisch gebruik was, geldt tevens een lage verwachting voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Bovendien zullen eventuele (losse) resten aan het maaiveld verstoord of verdwenen zijn door het bouwrijp maken van het terrein en de aanleg van de bebouwing en verharding.
De bodemopbouw van het plangebied is mogelijk alleen in de top verstoord door agrarisch gebruik en de aanleg van de huidige bebouwing. Het is mogelijk om resten vanaf de Late Ijzertijd tot de Middeleeuwen aan te treffen, in de periode dat het plangebied op een wad lag. Oudere resten worden niet verwacht omdat het plangebied tot de Late IJzertijd in een geul lag.
Vanwege het feit dat het mogelijk is om resten van bewoning of losse vondsten uit de Late IJzertijd - Middeleeuwen in het plangebied aan te treffen dient een verkennend booronderzoek uitgevoerd te worden op de locatie. Vanwege deze verwachting dient er een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan het plangebied worden toegevoegd. Hierin dient te worden opgenomen dat voor ontwikkelingen die een grotere oppervlakte dan 500 m2 beslaan en waarbij dieper dan 40 centimeter in de bodem wordt ingegrepen, archeologisch onderzoek verplicht is.
Indien er archeologische waarden worden aangetroffen dienen deze conform de Monumentenwet 1988, artikel 53, bij de minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te worden gemeld. Dit kan door het invullen van het vondstmeldingsformulier op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (www.cultureelerfgoed.nl) of door contact op te nemen met de InfoDesk (info@cultureelerfgoed.nl).
Het plangebied wordt ontsloten via de bestaande infrastructuur. De woningen aan de Juliana van Stolbergstraat zijn via deze weg te ontsluiten. Woningen aan de Willem de Zwijgerlaan dienen zoveel als mogelijk te worden ontsloten via het bestaande voetpad. Zo nodig kunnen enkele in- en uitritten worden gerealiseerd ten behoeve van enkele garages. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de doorgaande boomstructuur in de Willem de Zwijgerlaan. Woningen aan de doorgaande groen- en waterstructuur dienen te worden ontsloten via het bestaande voetpad.
Uitgangspunt voor het parkeren zijn de parkeerkencijfers van het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW). De parkeerkencijfers van het CROW 2012 zijn opgenomen in onderstaande tabel. Rekening is gehouden met de ligging van het plangebied in matig stedelijk gebied en de categorie 'rest bebouwde kom'. Omdat in de gemeente Castricum een zogenaamd 'volgend' in plaats van sturend beleid wordt gehanteerd, is uitgegaan van het maximum voor wat betreft de parkeernorm.
| Type woning | Parkeernorm per woning | |
| koop, vrijstaand | 2,6 | |
| koop, twee-onder-een-kap | 2,5 | |
| koop, tussen/hoek | 2,3 | |
| huurhuis vrije sector | 2,0 | |
| huurhuis, sociale huur | 2,0 | |
Figuur 3.10) Tabel parkeernorm gebaseerd op CROW 2012
De parkeernorm ligt op basis van bovenstaande tabel voor grondgebonden woningen en appartementen tussen de 2,0 en 2,6 parkeerplaatsen per woning. Aan de parkeernorm kan worden voldaan door aanleg van langsparkeren aan de Juliana van Stolbergstraat en realisatie van een parkeerkoffer (zie voorbeelduitwerking paragraaf 2.4.2). Afhankelijk van het aantal, het type en de categorie woning dienen daarbij meer of minder parkeerplaatsen te worden aangelegd.
Zo nodig kunnen ook parkeerplaatsen op het erf van de toekomstige woningen worden gerealiseerd en meegenomen in de parkeerbalans. In voorkomend geval dient er wel een correctie te worden toegepast.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 is het bij bouwplannen onder omstandigheden verplicht om aan het opstellen van een bestemmingsplan een exploitatieplan te koppelen. Een exploitatieplan is niet verplicht indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het bestemmingsplan opgenomen gronden op een andere wijze is verzekerd (artikel 6.12, lid 2 sub a Wro).
Het kostenverhaal zal geregeld worden middels een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer (Biesterbos BV) en de gemeente. Met de ondertekening van deze zogenaamde anterieure overeenkomst is het kostenverhaal anderszins verzekerd (anders dan via een exploitatieplan). Het opstellen van een exploitatieplan bij het bestemmingsplan is, door ondertekening van de anterieure overeenkomst, niet noodzakelijk.
Het opstellen van één eenduidig bestemmingsplan met voor iedereen dezelfde (on)mogelijkheden maakt handhaving makkelijker; de rechtsgelijkheid is namelijk goed verzorgd op deze manier. De regels die voor het plangebied opgesteld worden zijn flexibel en ruim waar mogelijk en zijn star en strak gesteld waar nodig. Bij de opzet van deze beheerregels is een ruimtelijke motivering opgenomen in de toelichting (met name in paragraaf 2.4) die in de dagelijkse praktijk goed is uit te leggen. In deze motivering wordt ook ingegaan op de mogelijkheden om alsnog af te wijken van dit plan na een ruimtelijk-juridisch afwegingsproces. Zo wordt recht gedaan aan de praktijk dat een bestemmingsplan (ook dit bestemmingsplan!) een momentopname is. De mogelijkheden voor een goede handhaafbaarheid van dit bestemmingsplan zijn daarmee gewaarborgd.
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, de planregels en een verbeelding. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem, de opbouw van de regels en op alle afzonderlijke bestemmingen.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De (analoge) verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de aanleiding, onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Het bestemmingsplan is qua opzet en opbouw afgestemd op het Handboek Bestemmingsplannen gemeente Castricum (2011). Zodat er uniformiteit ontstaat in de diverse bestemmingsplannen binnen het grondgebied van de gemeente Castricum. De verbeelding van het bestemmingsplan is gedetailleerd te noemen.
De Inleidende regels (artikelen 1 Begrippen en 2 Wijze van meten) van de planregels bevat de inleidende regels van het bestemmingsplan. Hierin worden de in de regels van het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd. Met deze artikelen wordt de interpretatievrijheid van de regels beperkt, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt.
In de Bestemmingsregels zijn de voorkomende enkelbestemmingen uit het bestemmingsplan beschreven en bouwhoogtes opgenomen.
Aan de zuidwestzijde van het plangebied is de bestemming 'Groen' voorzien. Hier zijn onder andere groenvoorzieningen, bermen en beplanting, waterhuishoudkundige voorzieningen, parkeervoorzieningen en voet- en fietspaden toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'speelterrein' is een speelterrein toegestaan.
Een deel van de openbare ruimte in het plangebied heeft de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Binnen deze bestemming zijn paden, maar ook parkeerplaatsen mogelijk, evenals groenvoorzieningen.
Ten behoeve van de woonfunctie is in onderhavig bestemmingsplan de bestemming 'Wonen' opgenomen. De bestemming 'Wonen' maakt de bouw van grondgebonden woningen mogelijk, zoals aaneengebouwde, twee-aan-één gebouwde en vrijstaand gebouwde woningen. Binnen de bestemming 'Wonen' is mantelzorg in een afhankelijke woonruimte toegestaan. Via het afwijken van de gebruiksregels is een bed & breakfast bij een woning toegestaan.
De uitgangspunten uit het Handboek bestemmingsplannen en anderzijds de plaatselijke stedenbouwkundige aspecten hebben geresulteerd in de op de planverbeelding ingetekende maximale aantallen en maximale goot- en bouwhoogtes. Verder is een gevellijn opgenomen waarachter woningen gebouwd dienen te worden. Deze gevellijn geeft tevens de richting van oriëntatie van woningen aan.
De maximale omvang van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen is geregeld in de planregels van het bestemmingsplan. Vanuit het Handboek bestemmingsplannen geldt voor bouwpercelen met een oppervlakte tot 1.000 m2 een maximale oppervlakte van 75 m2. Voor een bouwperceel dat groter is dan 1.000 m2 geldt een maximale oppervlakte van 100 m2.
Deze dubbelbestemming legt naast de geldende regels voor de aanwezige basisbestemming extra regels op aan de bestemde gronden. de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' zijn ook bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag op deze gronden alleen worden gebouwd ten behoeve van aanvullend of definitief archeologisch onderzoek.
Afwijken van deze bouwregels is niet vereist indien de de bodemverstorende ingreep kleiner is dan 500 m2 en wanneer de bodemverstorende ingreep groter is dan 500 m2 en de grondbewerking niet dieper is dan 0,4 meter vanaf het maaiveld. Ook is geen afwijking vereist wanneer het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering en wanneer op basis van aanvullend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudens waardige archeologische relicten aanwezig zijn.
Binnen dit artikel zijn ook regels opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde.
Wanneer blijkt dat ter plaatse van de dubbelbestemming geen archeologische waarden aanwezig zijn en het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet, kan door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid de dubbelbestemming geheel of gedeeltelijk veranderd of verwijderd worden.
De Algemene regels (artikelen 7 Antidubbeltelregel tot en met 11 Algemene wijzigingsregels) bevat de overige regels, zoals de antidubbeltelregel, de algemene bouwregels, de algemene gebruiksregels, de algemene aanduidingsregels, de algemene afwijkingsregels en de algemene wijzigingsregels.
Via een algemene gebruiksregel is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan bij een woning.
De Overgangs- en slotregels bevatten de overgangs- en slotregels.
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft vanaf donderdag 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 ter inzage gelegen. In totaal zijn binnen de termijn 24 inspraakreacties ontvangen. De inspraakreacties zijn samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie in de nota van inspraak en vooroverleg (zie Bijlage 6).
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft vanaf donderdag 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 ter inzage gelegen. In totaal er vier overlegreacties ontvangen. De overlegreacties samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie in de nota van inspraak en vooroverleg (zie Bijlage 6).
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 5 september 2013 tot en met 16 oktober 2013 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode werd een ieder in de gelegenheid gesteld om zowel mondeling als schriftelijk, een zienswijze omtrent het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. In totaal zijn er 3 zienswijzen op het bestemmingsplan naar voren gebracht, waarvan 1 van een overleginstantie.
De beantwoording van de zienswijzen zijn opgenomen in de Nota zienswijzen en ambtshalve wijzigingen, zie bijlage 7. De zienswijze ingediend door de reclamanten genoemd onder punt 1 in de ingekomen zienswijzen in de nota, wordt ondersteund door vele buurtbewoners. Deze handtekeningen zijn echter na de ter inzagelegging aangeboden en worden buiten behandeling gelaten in de nota.
Ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan wat ter inzage heeft gelegen zijn er een aantal ambtshalve wijzigingen doorgevoerd. Deze wijzigingen zijn ook opgenomen de de Nota zienswijzen en ambtshalve wijzigingen, zie bijlage 7.