Plan: | Buiksloterweg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.N1304BPSTD-VG01 |
Voor u ligt het bestemmingsplan Buiksloterweg. Dit bestemmingsplan geeft concrete
invulling aan een project voor zelfbouw, namelijk het realiseren van maximaal vijf grondgebonden woningen ter plaatse van de Buiksloterweg.
Het plangebied omvat het een gedeelte van het zuidelijke deel van het stadsdeel Noord. Het plangebied wordt globaal als volgt begrensd:
noorden: | door het groen tussen de Ranonkelkade/Laanweg en de Buiksloterweg; |
oosten: | door de Buiksloterweg nr. 39A; |
zuiden: | door de Buiksloterweg nr. 33; |
westen: | door de Buiksloterweg. |
![]() |
![]() |
|
de ligging van het plangebied | de begrenzing van het plangebied |
In 2012 heeft het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Noord het Programma Zelfbouw 2012-2016 vastgesteld. Hierin wordt een stevige ambitie geschetst ten aanzien van het realiseren van zelfbouwwoningen. In 2013 moet 10% van het aantal gerealiseerde woningen in een vorm van zelfbouw plaatsvinden. Dit percentage loopt op tot 25% van de woningbouwproductie in 2016. De locatie aan de Buiksloterweg wordt gezien als een geschikte locatie waar zelfbouwers zelf aan de slag kunnen om een huis te bouwen.
Voor het plangebied van het bestemmingsplan Buiksloterweg is nu het bestemmingsplan Oud Noord van kracht welke op 29 oktober 2008 door de deelraad van stadsdeel Noord is vastgesteld.
Het bestemmingsplan Buiksloterweg vervangt het eerdergenoemde bestemmingsplan voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.
De Gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen. Dit bestemmingsplan is daarom opgesteld onder verantwoordelijkheid van de deelraad van stadsdeel Noord.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.
In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Voorliggend bestemmingsplan moet niet worden gezien als een onderdeel van deze categorie.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 7 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis als ook wordt de ruimtelijke en functionele opbouw van het plangebied beschreven.
In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid van Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de regio, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord. Hierna wordt in hoofdstuk 4 de uitgangspunten voor het plangebied uiteengezet.
In hoofdstuk 5 worden sectorale onderwerpen nader toegelicht door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder luchtkwaliteit, geluidshinder, water, archeologie en ecologie in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 6 geeft een directe toelichting op de planopzet van het bestemmingsplan. Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de uitvoerbaarheid. Hierbij wordt onder meer aandacht aan hoe burgers, bedrijven, instanties en andere belanghebbenden bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken.
Het plangebied is gelegen in de Volewijck die grofweg bestaat uit drie buurten: de Van der Pekbuurt en de Bloemenbuurten Zuid en Noord. Voor de ontstaansgeschiedenis van het plangebied wordt ingegaan op de gehele Volewijck.
Vanaf de 14de eeuw is de Volewijk een drassig stuk buitendijks land dat slechts voorzien was van een zomerdijk en alleen gebruikt werd voor veeteelt. Voor Amsterdam had het echter ook nog een andere belangrijke waarde: de landtong zorgde voor stroomgeleiding die de uitschuring van het IJ dankzij de getijdenwerking bevorderde en daarmee het dichtslibben van het IJ tegenging. Om grip te houden op het afkalvingsproces van de zomerkaden, kocht de stad er vanaf 1617 grond op en in 1663 waren alle particulieren uitgekocht. Daarnaast werd er in 1600 een trekvaart gegraven vanwege de gunstige, beschutte doorvaarmogelijkheid die het de scheepvaart van en naar Noord-Holland bood. Deze verbindingsroute werd in 1662 geformaliseerd toen het officieel eigendom van de gemeente Amsterdam werd. Naar aanleiding daarvan bouwde de stad er een tolhuis waar de tolgaarder woonde en het geld inde. Vanaf dat moment intensiveerde het gebruik van de landtong. Het Tolhuis, tot de 19de eeuw het enige gebouw in de Volewijk, trok extra activiteiten. Zo werd het als herberg gebruikt voor reizigers die de laatste verbinding gemist hadden, maar was het ook een uitspanning voor veel dagjesmensen die een uitstapje maakten. Al voor 1700 werd het gebouw uitgebreid met een extra verdieping en later kwamen er ook nog een theekoepel, een herberg en een park met een muziektent bij. Het huidige Tolhuis naar een ontwerp van de stadsarchitect W. Springer dateert van 1859 en werd naast het oude (in 1912 gesloopte) exemplaar gebouwd. Samen met het op de meest zuidwestelijke hoek van de landtong gelegen Galgenveld, waar ter dood gebrachte opgehangen werden als afschrikwekkend voorbeeld, vormde de Volewijk een belangrijke recreatieplaats. Sinds de 17de eeuw zijn er weliswaar verschillende ingrepen in het gebied geweest maar die versterkten in het algemeen de twee functies van verbindingsroute en plek om te recreëren.
Kaart van het IJ die gemaakt werd om te onderzoeken hoe men het IJ beter bevaarbaar
kon maken om zo de route naar de Amsterdamse haven veilig te stellen, 1773.
Uit: Amsterdam in Kaarten
Een van de belangrijkste ontwikkelingen in het gebied is de uitbreiding van de trekvaart tot Noordhollandsch Kanaal onder het bewind van de ‘Kanalenkoning’ Willem I tussen 1819 en 1824. Dit kanaal van Amsterdam naar Den Helder moest de Nederlandse economie nieuwe impulsen geven en de bereikbaarheid van de Amsterdamse haven verbeteren. In Noord omvatte dit project, dat ontworpen was door de vermaarde Waterstaatkundig-Ingenieur J.J. Blanken, een omvangrijk complex bestaande uit het Noordhollandsch Kanaal met Voorhaven, het veerhaventje, de zeedijken langs het kanaal (nu nog herkenbaar in de verhoogde Adelaars- en Buiksloterweg), de nieuw gegraven Buiksloterveerhaven (vanaf 1866 in gebruik als Petroleumhaven en in 1926 uitgebreid tot Buiksloterkanaal) en de indrukwekkende en civieltechnisch hoogstaande Willemssluizen met bijbehorende bebouwing van sluismeesters, -wachters en knechtswoningen. Al in 1860 volgde aan de oostzijde uitbreiding van het sluiscomplex met de bouw van de grotere Willem III sluis naar ontwerp van J.F.W. Conrad. Het sluiscomplex en de overstap voor personenvervoer van de Buiksloterveerhaven naar het veerhaventje in het Noordhollandsch Kanaal (om zo de sluistijden te omzeilen en de handelsschepen niet te hinderen) brachten opnieuw activiteiten met zich mee en als gevolg daarvan verrees hier in de loop van de 19de en het begin van de 20ste eeuw het kleinschalige bebouwingslint aan de Buiksloterweg.
Nieuw Plan voor Amsterdam met den Noordelijke IJoever, A.J. van der Stork, 1873.
Uit: Amsterdam in Kaarten
De volgende belangrijke ontwikkeling voor de landtong betreft de dempingen en inpolderingen van de direct aangrenzende Nieuwendammer- en Buiksloterham. Hierdoor is de Volewijk niet langer herkenbaar als landtong omdat aan weerszijden geen sprake meer is van het open IJ, maar van land dat gaandeweg bebouwd raakte met woningbouw en industrie. Het groene karakter langs de randen van het Noordhollandsch Kanaal bleef grotendeels intact en is ook tegenwoordig nog beeldbepalend voor deze bijzondere groen-blauwe ader in het stadsdeel.
Algemene kaart van het Groot Amsterdamsch Kanaal door Noord Holland,
Cornelis Barends & Zoon, 1825
Uit: Amsterdam in Kaarten
Tot slot is de aanleg van de IJ-tunnel in 1968 van invloed geweest op het karakter van het zuidelijke rak van het Noordhollandsch Kanaal. De tunnel en de Nieuwe Leeuwarderweg doorkruisen de Willem III sluis en hebben een ingrijpende aantasting van het groene karakter van een deel van de oostelijke kanaaloever tot gevolg gehad.
Het tracé van de IJ-tunnel
Uit: Ons Amsterdam, 1962, p.132
De Buiksloterweg bevindt zich aan de westzijde van het Noordhollandsch Kanaal. De woningen nabij het plangebied zijn voor het merendeel gebouwd in de sociale (woning)sector. De bebouwing bestaat voornamelijk uit laagbouw dijkwoningen met een kap.
De beoogde kavels in het plangebied vullen als het ware een open ruimte in een bestaand dijklint op. Het betreft een zogenaamde inbreilocatie. De Buiksloterweg heeft een kleinstedelijk, stenig karakter omdat de woningen direct grenzend aan de Buiksloterweg - dus op de dijk - zijn gebouwd en geen beschikking hebben over een voortuin. Aan de zuidzijde van het plangebied, aan het begin van de Buiksloterweg (ook wel 'Dode gat' genoemd) liggen een aantal woonboten.
Het beleidskader vormt een basis voor de uitgangspunten voor het bestemmingsplan die in hoofdstuk 4 worden beschreven. Het beleidskader is gebaseerd op beleid dat door Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord is geformuleerd.
De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 onder in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van de richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (vastgesteld op 13 maart 2012) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel ‘Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:
De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander speerpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op de bescherming tegen overstromingen en het behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.
De nationale belangen uit de SVIR worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden.
Per 1 juli 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook het onderwerp duurzame verstedelijking is in de regelgeving opgenomen. In voorliggend bestemmingsplan spelen deze rijksbelangen geen rol. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat met dit bestemmingsplan in marginale zin ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, tweede lid, Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.
Artikel 3.1.6, tweede lid, Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
Voorliggend bestemmingsplan neemt deels het vigerend juridisch planologische kader over. De ontwikkeling is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. In het bestemmingsplan is echter wel verruiming van de bouwmogelijkheden ter plaatse van de Buiksloterweg opgenomen. In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de uitgangspunten en beoogde ontwikkeling in het plangebied. Voor het overige is voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:
Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 5.11) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van I&M is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Op 21 juni 2010 heeft Provinciale Staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoog stedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd. De drie hoofdbelangen zijn:
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de Wro is het streekplan als beleidsdocument en het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Waar in het provinciaal planbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door Gedeputeerde Staten (GS) of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.
Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In hoofdstuk 5.11 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de komende 10 jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.
Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft op 14 oktober 2009 het Waterbeheersplan 4 (WBP4) vastgesteld. In het Waterbeheersplan 2010-2015 'Van veilige dijken tot schoon water' beschrijft het hoogheemraadschap de doelstellingen voor de periode 2010-2015 voor de volgende kerndoelen:
Deze taken worden de komende periode sterk beïnvloed door de klimaatverandering en de uitgangspunten van de Europese Kaderrichtlijn Water. In paragraaf 5.11 is de watertoets opgenomen.
In november 2009 heeft het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) een nieuwe Keur 2010 vastgesteld die op 1 januari 2010 in werking is getreden. In deze Keur is een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de vorige Keur. Een belangrijke wijziging is de verplichting tot het uitvoeren van compenserende maatregelen bij verhardingstoenames groter dan 800 m².
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
In samenhang met het visieonderdeel van de Structuurvisie is ook een onderdeel instrumentarium gekoppeld. Hierin is - waar nodig - het beleid verder uitgewerkt in criteria en een procedure. Zo worden er onder meer vestigingsregels gegeven voor bedrijven en voor het bouwen in de Hoofdgroenstructuur. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op handhaving van deze regels, door toetsing van plannen aan het instrumentarium. Het instrumentarium kan niet los van de andere delen worden gelezen. Visie, uitvoeringsdeel en instrumentarium tezamen vormen het beleidskader waaraan ruimtelijke plannen van de stad worden getoetst.
De Hoofdgroenstructuur omvat de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaal aanbod aan groen zijn belangrijke aspecten. In de Hoofdgroenstructuur zijn die gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Woningbouw, werkgerelateerde functies, wegenaanleg of het vestigen van voorzieningen die verkeer aantrekken of die ten koste gaan van groen zijn niet in overeenstemming met de doelstellingen van deze structuurvisie. Ingrepen die de recreatieve gebruikswaarde en/of de natuurwaarde of andere functies van het groen verhogen worden juist gestimuleerd. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld.
Gelet op het beschikbare kaartmateriaal waarop de Hoofdgroenstructuur is aangeduid, kan worden geconcludeerd dat voorliggend bestemmingsplan gedeeltelijk binnen de Hoofdgroenstructuur (groentype corridor) ligt. Echter de wethouder Van Poelgeest heeft in deze situatie aangegeven gebruik te maken van de interpretatieruimte zoals is opgenomen in het instrumentarium van de structuurvisie. Hierbij is in ogenschouw genomen dat de grenzen van de Hoofdgroenstructuur, zoals getekend op het kaartmateriaal van de Structuurvisie, indicatief zijn. Deze kunnen niet worden gelezen als juridisch vastgelegde grenzen. Achterliggende bedoeling van de structuurvisie is het kenmerk Hoofdgroenstructuur mee te geven aan waardevolle groene gebieden. De grenzen worden uiteindelijk vastgelegd in bestemmingsplannen. Verondersteld mag worden dat bij het vastleggen van de Hoofdgroenstructuur werd beoogd de grens op de achter-erfgrens van de kavels langs de Buiksloterweg te leggen. Op basis van het voorgaande wordt voorliggend bestemmingsplan niet in strijd geacht met de Structuurvisie.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' opgesteld.
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 (Breed Water) staat beschreven hoe de gemeente Amsterdam invulling geeft aan haar drie zorgtaken:
Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert en in hoeverre zij voldoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen. In hoofdstuk 5.11 wordt nader ingegaan op het aspect water.
In de Amsterdamse Beleidsnota ‘Ruimte voor Geschiedenis’ (vastgesteld 13 april 2005) en ‘Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam’ (november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening geagendeerd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.
In het Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040 wordt het gewenste ruimtelijk beeld van het stadsdeel in 2040 beschreven. Stadsdeel Noord wordt uitgebouwd tot een levendig en veelzijdig stadsdeel. De visie is één van de bouwstenen geweest voor de Structuurvisie Amsterdam 2040. Naast een beschrijving van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling en bijbehorende bouwprojecten, worden condities genoemd die van belang zijn voor de toekomst van het stadsdeel Noord.
De belangrijkste condities betreffen het verbeteren en uitbreiden van de diverse vervoersnetwerken en het versterken van de attractiviteit van het stadsdeel Noord door de water- en groenstructuur te verbeteren.
Voor het plangebied horen hier onder meer de volgende ingrepen bij:
Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040
De Erfgoedverordening is vastgesteld in 2012 en beschermt de cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam. De Erfgoedverordening regelt de volgende onderwerpen:
Stadsdeel Noord heeft een eigen Waterplan opgesteld in samenwerking met de drie waterbeheerders van het stadsdeel Noord, namelijk het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Rijkswaterstaat (RWS). Het Waterplan is op 15 maart 2006 vastgesteld door de Deelraad en in mei-juni 2006 door de Hoogheemraadschappen vastgesteld en onderschreven door RWS. Het Waterplan Amsterdam-Noord is een uitwerking van het gemeentelijk beleid vastgelegd in het Waterplan Amsterdam.
Doel van het Waterplan Amsterdam-Noord is om aan te geven welke initiatieven en acties er in de komende jaren in stadsdeel Noord in gang worden gezet om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. In stadsdeel Noord wordt gestreefd naar:
Speciaal aandachtsgebied daarbij is de relatie tussen water en de geplande ruimtelijke ontwikkelingen. Het Waterplan Amsterdam-Noord is de basis om de samenwerking tussen het stadsdeel Noord en de waterbeheerders te versterken en afspraken te maken over de uitwerking van het aspect water in ruimtelijke plannen op stadsdeelniveau.
In het Waterplan Amsterdam-Noord zijn twee niveaus geformuleerd: het basisniveau en het ambitieniveau. Met basisniveau wordt bedoeld wat wettelijk verplicht is en met ambitieniveau wordt bedoeld wat gewenst is.
Middels een convenant tussen de vier partijen (11 juli 2006) is afgesproken dat voor de waterstaatkundig gebieden een Natte-structuurplan (NSP) zal worden opgesteld door partijen. De NSP's bevatten concrete maatregelen met financiering en planning. Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de waterstaatkundige gebieden vormen onderdeel van het NSP. Hiermee is ook het verband gelegd tussen ruimtelijke ordening en water en kunnen stadsdeel en waterbeheerders samen maatwerk leveren. Dit heeft tot gevolg dat de waterbeheerders niet langer eisen dat er per stedenbouwkundig plan of per bestemmingsplan individuele maatregelen genomen hoeven te worden en dat het Waterplan en NSP volstaan voor de watertoets voor het bestemmingsplan.
Het plangebied van dit bestemmingsplan valt in één NSP, namelijk 'Noordzeekanaal Boezem West' en onder verantwoordelijkheid van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Het beheer wordt uitgevoerd door Waternet.
De parkeernota is op 26 maart 2008 door de Deelraad vastgesteld. Het doel van de parkeernota is:
Voor het plangebied worden geen knelpunten benoemd of specifieke maatregelen noodzakelijk geacht.
Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan Oud Noord wat door de deelraad van stadsdeel Noord is vastgesteld op 29 oktober 2008.
Uitsnede plankaart behorende bij het bestemmingsplan Oud Noord
In het vigerende bestemmingsplan Oud Noord is het voorliggende plangebied bestemd als Wonen 1 (W1) en Tuin (T2).
Het bestemmingsplan Buiksloterweg vervangt het bovengenoemde bestemmingsplan voor zover deze ziet op de eerder omschreven gronden.
De stedenbouwkundige verkaveling is gebaseerd op de structuur van het dijklint. Deze is opgebouwd uit losse pandjes die soms tegen elkaar aan staan en waar soms openingen tussen zitten. Dit geeft dan een leuk doorzicht naar achteren toe. De situatie aan de Buiksloterweg is enigszins afwijkend omdat normaal gesproken de entree van de woning zich op de dijk bevindt en dat het achterhuis zich een halve verdieping lager aan de voet van de dijk bevindt. Hier loopt de dijk niet zichtbaar af dus zijn de openingen vooral bedoeld voor lucht en speelsheid van het straatbeeld.
De typologie van de woningen sluit ook weer aan bij het typische Waterlandse dijkhuis. De typologie van de dijkwoning bestaat uit een pandsgewijze opbouw van de woningen met 2 lagen en een kap (omdat deze hoogte langs dit deel van de dijk al meer voorkomt). De entree ligt in de voorgevel, welke in de rooilijn gebouwd moet worden. De diepte van de woning is maximaal 12 meter. Dit is wat dieper dan gebruikelijk, maar wordt gebaseerd op de hedendaagse woonwens waarbij grotere woningen gewild zijn. Ook maakt een grotere diepte een split level woning mogelijk met het hoger gelegen maaiveld dat zich in het achterste gedeelte van de kavels bevindt. Op die manier kunnen er bijzondere woningplattegronden ontstaan en de mogelijk een betere lichtinval van de achtergevel te creëren.
Tot slot moet de architectuur refereren aan de Waterlandse dijkwoning, maar een moderne interpretatie wordt aanbevolen. Parkeren vindt plaats langs de straat.
Met voorliggend bestemmingsplan worden maximaal vijf woningen juridisch planologisch mogelijk gemaakt. Ten opzichte van het 'oude' bestemmingsplan Oud Noord, wijkt het voorliggende bestemmingsplan af voor wat betreft:
Het voorliggend bestemmingsplan hanteert de volgende uitgangspunten voor de beoogde ontwikkeling:
De bovenstaande uitgangspunten worden in navolgende hoofdstuk getoetst aan de diverse omgevingsaspecten.
Dit hoofdstuk geeft op sectorale onderwerpen een nadere toelichting door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder luchtkwaliteit, geluidshinder, water, archeologie en ecologie in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan ziet toe op een regeling voor al bestaande bebouwing en functies. Omdat het gaat om reeds aanwezige functies en bebouwing, wordt met name de algemene situatie in het plangebied beschreven.
Begin 1992 ondertekende Nederland het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta (Verdrag van Malta). Daarmee heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een vaste plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde 'veroorzakersprincipe'. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden. Voornoemde uitgangspunten zijn opgenomen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Deze wet maakt onderdeel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet.
Modernisering Monumentenzorg
Naar aanleiding van de modernisering van de Monumentenwet werd artikel 3.6.1, eerste lid, van het Bro gewijzigd. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.
Archeologiebeleid Amsterdam
Het archeologiebeleid is gebaseerd op het principe dat bij bodemverstorende (bouw)activiteiten altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid.
In het kader van het bestemmingsplan zal onderzoek moeten plaatsvinden of archeologische en cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed zal ook via de bestemmingsregeling beschermd moeten worden. Door middel van bureau- en/of inventariserend veldonderzoek dient aan te worden gegeven of er archeologische waarden in het geding zijn. Daarbij dienen inhoudelijke maatregelen voor de uitvoering van het onderzoek te worden geformuleerd. De bescherming van (verwachte) archeologische waarden kan (onder andere) worden geregeld middels een aanlegvergunningenstelsel.
Archeologisch veldonderzoek kan bestaan uit een IVO (inventariserend veldonderzoek) en/of een AO (Archeologische Opgraving). Het IVO is een kortlopende ingreep om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Aan het IVO kan een AO worden gekoppeld. Een AO is bedoeld om de archeologische resten nauwkeurig te documenteren en te bergen. De duur van onderzoek is afhankelijk van de omvang en de ligging van de bouwlocatie. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden voor het werk vastgelegd. Dit vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het bouwplan.
Beleid cultuurhistorie
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteed de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. In de Amsterdamse Beleidsnota 'Ruimte voor Geschiedenis' (vastgesteld 13 april 2005) en 'Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam' (vastgesteld november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening benoemd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.
Archeologie
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. Voor de bekende waarden kan de Archeologische Monumentenkaart (AMK) worden geraadpleegd. Voor de te verwachten waarden wordt gebruik gemaakt van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam heeft voor het plangebied een archeologisch onderzoek verricht. Het gehele onderzoek is als bijlage 5 bij deze toelichting opgenomen.
Binnen het plangebied is geen archeologische beleidszone van toepassing, waarbij een Inventariserend Veld Onderzoek (IVO) noodzakelijk is. Voor het gehele plangebied geldt dat ook in geval geen archeologisch vooronderzoek vereist is en er toch archeologische overblijfselen ouder dan 50 jaar bij bouwwerkzaamheden aangetroffen worden, deze bij de gemeente aangemeld dienen te worden, zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.
In het kader van archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Bovengrondse cultuurhistorie
In het plangebied bevinden zich geen monumenten. Het plangebied maakt wel deel uit van het beoogde beschermde stadsgezicht. De aanwijzingsprocedure hiertoe is ten tijde van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan nog niet afgerond. In de planregels is echter wel reeds op de aanwijzing geanticipeerd door de planregel Waarde - Cultuurhistorie op te nemen.
In het kader van bovengrondse cultuurhistorie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging moet verkennend bodemonderzoek uit worden gevoerd.
Uit beschikbare bodemgegevens (www.bodemloket.nl) blijkt dat reeds onderzoek is verricht voor het plangebied.
Uitsnede van plangebied www.bodemloket.nl
Voor de beoogde ontwikkeling is nader bodemonderzoek verricht. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. Uit dit onderzoek blijkt dat een BUS melding noodzakelijk is. Deze BUS melding zal bij de aanvraag omgevingsvergunning moeten worden ingediend en wordt door het bevoegd gezag beoordeeld. Voor het voorliggend bestemmingsplan is met dit onderzoek voldoende aangetoond dat de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die niet reeds planologisch mogelijk zijn onder het vigerende bestemmingsplan moet, indien nodig, kunnen worden uitgevoerd. Uit het voorgaande vloeit voort dat het aspect bodem niet in de weg staat aan de beoogde functies in voorliggend bestemmingsplan.
In het kader van bodem zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Gebiedsbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1988 (Nb-wet 1988). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).
Soortenbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde beschermde Natura 2000-gebied 'Markermeer & IJmeer' ligt op geruime afstand van het plangebied. Gelet op deze afstand en het conserverende karakter van het bestemmingsplan, zijn effecten voor dit gebied uitgesloten.
Soortenbescherming
In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is een natuurtoets uitgevoerd. In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is een natuurtoets uitgevoerd. De gehele natuurtoets is als bijlage 8 van deze toelichting gevoegd. Uit deze natuurtoets blijkt dat ook de Ffw niet aan de uitvoering van het bestemmingplan in de weg staat.
In het kader van ecologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als LPG en toxische gassen. De externe veiligheidsregelgeving voor inrichtingen ligt vast in het Besluit Externe Veiligheid voor Inrichtingen (BEVI, ministerie van VROM, 2004) en de bijbehorende Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (REVI, ministerie van VROM, 2004). De externe veiligheidsrichtlijnen voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd in Basisnet. Voor buisleidingen geldt het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (BEVB, Ministerie van I&M, 2011).
De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is een maat voor de veiligheid van het individu op een bepaalde locatie. Het PR heeft een wettelijk vastgelegde grenswaarde van maximaal 10-6 per jaar voor nieuwe situaties. Dit betekent dat de kans op overlijden van een persoon als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen maximaal 1 op een miljoen per jaar mag zijn. Op locaties waar het risico hoger is, mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden gesitueerd en in beginsel ook geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten.
Het GR heeft ten opzichte van het PR een extra dimensie; het wordt namelijk beïnvloed door het aantal personen dat zich binnen de invloedssfeer van mogelijke ongevallen bevindt. Het groepsrisico zet de kans op een ongeval uit tegen het aantal mogelijke slachtoffers. Hoe groter de groep slachtoffers kan zijn, hoe lager de kans op een dergelijk ongeval mag zijn.
Het GR kent een richtwaarde, de zogenaamde oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde, vaak aangeduid met '1', geeft weer wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Door het groepsrisico te vergelijken met de oriëntatiewaarde legt het bevoegd gezag verantwoording af of de kans op een groep slachtoffers voor haar acceptabel is.
Het bevoegd gezag dient bij de (ruimtelijke) besluitvorming de hoogte van het groepsrisico's te verantwoorden. Voor transport gerelateerde risico's als gevolg van vervoer per weg, spoor en water hoeft dit alleen als er sprake is van (significante) toename of overschrijding van de oriëntatiewaarde. Er dient inzichtelijk te worden gemaakt op welke basis een bepaald groepsrisico aanvaardbaar wordt geacht.
Het bestuur van de veiligheidsregio/regionale brandweer dient in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. In de verantwoording van het groepsrisico moeten samengevat de volgende punten worden behandeld:
Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken.
Het BEVI bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven waarop het BEVI niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.
Voor nieuwe situaties geldt voor het PR, op basis van de nota 'Omgaan met risico's', in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR noemt deze nota als norm:
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een project met drie werkgroepen voor water, weg en spoor. Daarin zitten vertegenwoordigers van rijk, provincies, gemeenten, infrastructuurbeheerders, chemische industrie en vervoerders van gevaarlijke stoffen. Zij worden daarbij ondersteund door adviesbureaus die de ruimtelijke plannen in kaart brengen en risicoberekeningen uitvoeren.
Het Basisnet geeft de verhouding aan tussen ruimtelijke ordening en de risico's van het vervoer gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in het gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. De transportroutes worden ingedeeld in drie categorieën, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen vervoer, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid:
Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen
In 2012 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. In november 2008 is een ambtelijk concept van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gepubliceerd. Hierin staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Bijvoorbeeld verplichte veiligheidsafstanden tot deze transportroutes. Gemeenten krijgen hier in hun bestemmingsplannen dus te maken. Het ambtelijk concept is eind 2008 slechts ter informatie aangeboden aan de Tweede Kamer, er kunnen geen rechten aan worden ontleend. Het conceptbesluit en de daarbij behorende toelichting worden nog aangepast en aangevuld met onder meer een saneringsparagraaf.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Met ingang van 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht worden genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten. Indien de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, moet een richtwaarde in acht worden genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.
Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord.
Indien:
kan een deel van de verantwoording GR achterwege worden gelaten. Dat betreft specifiek art 12, eerste lid, onderdelen c t/m e van het Bevb, waarin maatregelen ter beperking van het GR worden onderzocht.
Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, stelt het bevoegde gezag het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.
Besluit risico's zware ongevallen
Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het Brzo 1999 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Sommige bedrijven moeten daarnaast ook nog een veiligheidsrapport opstellen en indienen bij de overheid.
Vuurwerkbesluit
Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Het besluit vervangt het Vuurwerkbesluit wet milieugevaarlijke stoffen en het Reglement gevaarlijke stoffen. Het nieuwe besluit maakt onder meer onderscheid tussen consumenten- en professioneel vuurwerk, hanteert strikte veiligheidsafstanden voor vuurwerkbedrijven in relatie tot de bebouwde omgeving en stelt scherpere eisen aan de opslag van vuurwerk.
In of nabij het plangebied bevinden zich geen BEVI bedrijven.
Het plangebied bevindt zich niet in een zone voor transport gevaarlijke stoffen over de weg, spoorweg of water.
In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig.
Er zijn geen dergelijke bedrijven in of nabij het plangebied.
Er bevinden zich in of nabij het plangebied geen verkooppunten voor vuurwerk.
Er bevinden zich in of nabij het plangebied hoogspanningsverbindingen en/of straalpaden.
Geluidhinder kan ontstaan door verschillende activiteiten. In de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet milieubeheer (Wm) zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidsbelasting bij geluidsgevoelige functies zoals woningen.
Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wet onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties. Nieuwe situaties zijn nieuw te bouwen geluidsgevoelige functies of nieuwe geluidhinder veroorzakende functies.
Met het inwerkingtreden van de Crisis en Herstel Wet (CHW) is het door wijziging van de Wgh mogelijk om voor situaties die betrekking hebben op industrielawaai en wegverkeerslawaai ook hogere waarden vast te stellen (en te toetsen) in de procedure voor een uitwerking- of wijzigingsplan. In het geval dat er geen hogere waarde wordt vastgesteld bij het moederplan kan worden volstaan met een meer globale akoestische beschouwing waarin in ieder geval wordt onderbouwd dat de gewenste wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheid akoestisch mogelijk is.
In het navolgende wordt nader ingegaan op de aspecten industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai.
Het plangebied is niet gelegen op een gezoneerd industrieterrein met een geluidszone als ook niet gelegen binnen enige geluidszone van industrie.
In het kader van industrielawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Het plangebied ligt niet binnen een geluidscontour afkomstig van een spoorweg, zodat voor dit aspect geen toetsing aan de Wgh behorende besluiten nodig is.
In het kader van railverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Op grond van artikel 74 Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken. Het plangebied is gelegen in één of meerdere geluidszones van bestaande wegen. In en nabij het plangebied zijn geen nieuwe wegen voorzien met een snelheidsregime van 50 km per uur of meer.
In het voorliggende bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt, het plan neemt het bestaande juridisch planologisch kader over. Ten aanzien van de geluidgevoelige functies die binnen dit geldende planologische kader nog niet zijn gerealiseerd is in het kader van het voorliggende bestemmingsplan alsnog een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het gehele akoestische onderzoek is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidsbelastingen op de onderzochte locaties (geluidgevoelige objecten) in een aantal gevallen hoger zijn dan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting. De geluidsbelastingen zijn echter nergens hoger dan de maximale ontheffingswaarde. Om de functies mogelijk te maken zullen hogere waarden worden vastgesteld.
Voor alle locaties waar geluidsgevoelige objecten (zoals woningen) mogelijk zijn, geldt dat de eventuele objecten op voorhand met een stille zijde (een gevel met een geluidsbelasting lager dan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting) uitgevoerd zullen worden.
Aangezien er op enkele gevels sprake is van een toename van de geluidbelasting is het aan de gemeente om te beoordelen of het hier om een aanvaardbare toename gaat. De berekende geluidbelasting blijft op alle punten lager dan de maximale ontheffingswaarde, waardoor ‘dove gevels’ niet hoeven te worden toegepast conform het Amsterdamse geluidbeleid.
Het plan is voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam op 13 november 2013. Het TAVGA is akkoord met het verlenen van hogere waarden. Het ontwerpbesluit hogere waarden is tegelijk met het ontwerpbestemmingsplan ter visie gelegd. Gedurende de termijn van tervisielegging zijn geen zienswijzen ingediend. Het besluit vaststellen hogere waarden is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
In het kader van wegverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.
Het oorspronkelijke LIB stamt uit 2002 en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gebaseerd is op de Wet Luchtvaart.
Het LIB duidt een beperkingengebied aan en deze betreffen:
Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.
In de Wet Luchtvaart is bepaald dat bijvoorbeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het plangebied ligt geheel binnen het beperkingengebied van het Luchthavenindelingsbesluit. Voorliggend bestemmingsplan maakt het echter niet mogelijk bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte op te richten. Om die reden is voorliggend bestemmingsplan niet in strijd met het LIB.
Overigens wordt het LIB medio 2014 herzien. Ten tijde van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is getoetst aan het nieuwe LIB voor zover bekend bij de gemeente. Uit deze toets is gebleken dat het toekomstige LIB geen belemmering vormt voor voorliggend bestemmingsplan.
In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).
De Wet Luchtkwaliteit vereist een genuanceerde toetsing of koppeling tussen (ruimtelijke) besluiten en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Een bestemmingsplan (of ander ruimtelijk besluit) is in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit als het bestemmingsplan niet leidt tot een overschrijding van een verdere overschrijding van de normen. Projecten die 'niet in betekende mate' bijdragen aan de concentraties, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Voor projecten die wel in betekende mate bijdragen aan de concentratie is het nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) relevant.
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook projecten die 'niet in betekende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekende mate' wordt beschouwd.
Om versnippering van nibm-projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie artikel opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot een maximum van 1.000 meter). In het Besluit nibm is bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de nibm-regeling zouden kunnen vallen.
Om vast te stellen of de ruimtelijke ontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan mogelijk gemaakt wordt in overeenstemming is met de geldende wetten en regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de volgende vraag centraal: draagt de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in de IJ-haven, in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (1,2 µg NO2 of PM10 per m³ of groter)?
Als op deze vraag het antwoord nee is, dan is het bestemmingsplan in overeenstemming met de vigerende wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit en kan het plan ten uitvoer gebracht worden.
Uitgaande van een worst case scenario (zie onderstaande afbeelding), dat wil zeggen dat rekening is gehouden met alleen dat de toekomstige bewoners van de beoogde woningen in relatie tot de daarmee samenhangende maximale totale aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal van het zogenaamde weekdaggemiddelde (worst-case scenario van 280 extra voertuigbewegingen als weekdaggemiddelde (= 2 auto's per beoogde woning (totaal 10 auto's) die 4x per dag uit- en terugrijden), dat dit met zich meebrengt, moet worden geconstateerd dat er sprake is van extra verkeer maar dat deze bijdrage van extra verkeer onder de grens van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10 blijft waardoor deze bijdrage van extra verkeer als nibm moet worden beschouwd waardoor geen extra onderzoek noodzakelijk is.
Aangezien de ruimtelijke ontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan mogelijk gemaakt wordt niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en ook niet leidt tot overschrijding van de in de wet gestelde grenswaarde is het voorgenomen plan in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit 2007 en kan het plan gezien, vanuit dit perspectief, ten uitvoer gebracht worden.
In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe mer-plichtige activiteiten of mer-beoordelingsplichtige activiteiten die niet reeds op basis van het voorgaande bestemmingsplan mogelijk waren. Een milieu-effectrapportage is ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan dan ook niet vereist.
Er wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Amsterdam, maar er dient te worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de leef- en woonomgeving. Het kan gaan om de mogelijke hinder van een nieuw te vestigen bedrijf op bestaande woningen zowel als om nieuwe woningen naast een bestaand bedrijf.
Bedrijven zijn milieubelastende bestemmingen die hinder ten opzichte van milieugegevoelige bestemmingen (waaronder wonen) kunnen veroorzaken. Om deze hindersituaties te voorkomen dient bij een bestemmingsplan(wijziging) waarin milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen in elkaars nabijheid mogelijk worden gemaakt in principe uit te worden gegaan van scheiding van functies. Daartoe zijn in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (2009; hierna te noemen: B&M). richtafstanden opgesteld. Deze afstanden geven voor verschillende functies aan op welke afstand geen hinder is te verwachten. De meer fijne afstemming voor de voorkoming van milieuhinder vindt vervolgens plaats in het kader van de Wet milieubeheer.
Deze afstanden in B&M zijn naast de factoren aard en omvang van het bedrijf mede afhankelijk van de omgeving. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor andere gebieden, zoals drukke woonwijken, gemengde gebieden en landelijke gebieden. Het bestemmingsplangebied kan gekarakteriseerd worden als een gemengd gebied. Een overschrijding van de wettelijke normen (qua geluidsbelasting, stof, geur en gevaar), zoals besproken in voorgaande en volgende hoofdstukken, is echter niet toelaatbaar.
De betreffende VNG-publicatie vormt geen wettelijk kader. De in de publicatie opgenomen afstanden betreffen richtafstanden, waar gemotiveerd kan worden afgeweken. Wel is uit vaste jurisprudentie gebleken dat de Raad van State in het kader van een goede ruimtelijke ordening toetst aan de richtafstanden uit de VNG-publicatie en bij het afwijken hiervan aan de onderliggende motivering.
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen bedrijven mogelijk. In het kader van het voorgaande zijn voor wat betreft milieuzonering geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Naast het landelijke beleid (nota Mobiliteit) is het parkeerbeleid van de gemeente Amsterdam verwoord in de nota 'Parkeren is Manoeuvreren' (Parkeernota Amsterdam, april 2001). Het parkeerbeleid bepaalt in belangrijke mate de bereikbaarheid van een stedelijk gebied en is daarmee mede bepalend voor de economische en sociaal-culturele vitaliteit. Het gemeentelijk beleid richt zich primair op het tegengaan van niet-noodzakelijk autogebruik. Gestreefd wordt naar het concentreren van arbeids- en bezoekersintensieve functies op goed per openbaar vervoer en fiets bereikbare locaties. Ter wille van een goede bereikbaarheid per auto blijft het stellen van een maximum aantal parkeerplaatsen onvermijdelijk.
Aan de Nota Locatiebeleid Amsterdam ligt ten grondslag dat de gemeente Amsterdam de ambitie heeft geformuleerd om van Amsterdam een Topstad te maken. Bedrijven - groot of klein, internationaal, nationaal, regiomaal - moeten in Amsterdam een attractieve plek kunnen vinden om het bedrijf goed te kunnen laten functioneren. Een belangrijk aspect daarbij is een uitstekende bereikbaarheid van deze plekken.
Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen zoals deze in het vigerende bestemmingsplan zijn vastgelegd over te nemen in het voorliggende bestemmingsplan, aangezien deze als voldoende toereikend wordt aangemerkt.
Het volgende is geconstateerd in of nabij het plangebied:
In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Buiksloterweg.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen, een zogenoemde watertoets. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet daarnaast het nautisch toezicht in de Amsterdamse grachten, de grondwaterzorgtaak, afvalwaterinzameling en drinkwaterlevering uit.
In deze waterparagraaf wordt ingegaan op dit overleg en wordt verantwoording afgelegd over de wijze waarop relevante waterhuishoudkundige aspecten zijn meegenomen bij de ruimtelijke planvorming. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:
In onderhavig bestemmingsplan speelt water een belangrijke rol, maar op een geheel andere wijze. Er is geen sprake van toename van verharding of nieuwbouw.
Waterkeringen
In het plangebied is een primaire waterkering (dijkring 13) aanwezig die in het bestemmingsplan moet worden aangeduid. Op de verbeelding is het waterstaatswerk opgenomen, dit is breder dan het fysieke waterstaatswerk, als dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. De waterkering is eigendom van de gemeente Amsterdam. Het beheer en groot onderhoud van de waterkering ligt bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
In de Keur staan regels over hoe er met het water en alles er omheen omgegaan moet worden. Bijvoorbeeld over leidingen in of onder dijken, het bouwen van steigers en het schonen van sloten. De Keur geeft met verboden aan welke activiteiten in de buurt van water en waterkeringen (dijken) niet zijn toegestaan. Daarnaast geeft de Keur met geboden aan welke onderhoudsverplichtingen eigenaren en gebruikers van wateren en waterkeringen hebben.
Binnen het waterstaatswerk gelden verschillende beperkingen voor onder andere bouwactiviteiten en ontgravingen, die in de Keur zijn vastgelegd. Om deze reden is alleen een bestemmingsomschrijving verbonden aan de dubbelbestemming aangezien de regelgeving hieromtrent bij een ander bevoegd gezag ligt en niet bij het stadsdeel.
Oppervlaktewater
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op basis van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 800 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 800 vierkante meter te laten toenemen. Het Hoogheemraadschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
In het bestemmingsplan zijn geen grootschalige ontwikkelingsmogelijkheden opgenomen. Daarom is er geen sprake van toename van de verharding en derhalve is compensatie niet noodzakelijk.
Demping
Een afname aan oppervlaktewater door demping moet elders binnen het peilvak (vooraf) met 100% worden gecompenseerd. Het laten ontstaan van doodlopende watergangen is hierbij niet toegestaan.
Grondwater
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 (Breed Water) is voor de gemeente Amsterdam vastgelegd wat het beleid is ten aanzien van grondwater.
Voorliggend bestemmingsplan staat ondergronds bouwen niet toe en voldoet reeds aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Met voorliggend bestemmingsplan wordt de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie niet verslechterd.
Riolering
In het plangebied bevindt zich een gemengd rioleringsstelsel. Hierbij wordt ál het in het gebied vrijkomende afvalwater, inclusief regenwater, door middel van één type leiding ingezameld en getransporteerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Bij nieuwbouw of het renoveren van bestaande bebouwing moet rekening worden gehouden met een toekomstig gescheiden rioolstelsel waarbij het hemelwater apart van het vuilwater wordt aangeboden. Mocht die mogelijkheid zich in de toekomst voordoen dan zal hier aandacht aan besteed moeten worden.
Materiaalkeuze
Voor het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem. Het gebruik van uitlogende materialen beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en dient voorkomen te worden (gedurende zowel de bouw- en gebruiksfase alsmede de inrichting van de openbare ruimte). Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumineuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. In het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig met bijzondere dak-/gevelbekleding.
Voorkomen van verontreiniging
In algemene zin is het verboden activiteiten of initiatieven te ontplooien die een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tot gevolg hebben. Verder is het van belang om regenwater zo schoon mogelijk te houden door bronmaatregelen te treffen.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige mate van flexibiliteit. Op ondergeschikte punten kan namelijk worden afgeweken door middel van een omgevingsvergunning. De afwijkingen moeten daarbij aan een aantal criteria voldoen: de toetsingscriteria. Naast afwijkingsmogelijkheden per specifieke bestemming is er een aantal algemeen geldende afwijkingen opgenomen.
De bestemmingen zijn geregeld in de artikelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de planregels; deze regelen de toegelaten functies en de bijbehorende bouw- en gebruiksmogelijkheden.
De planregels zijn aangevuld met omschrijvingen van de in de regels gebruikte begrippen en met een regeling voor wat betreft de wijze van meten (zie 1 van de planregels).
De Algemene regels waaronder de afwijkingsregels zijn terug te vinden in hoofdstuk 3 van de planregels.
Hoofdstuk 4 bevat tenslotte de overgangs- en slotregels.
Het bestemmingsplan Buiksloterweg is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012’ (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP 2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.
Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximum maten aangegeven, uitgesplitst in onder meer goothoogte en bouwhoogte.
Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het bestuur de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het bestuur moet de inperking voldoende motiveren.
Specifieke gebruiksregels
In iedere bestemming is een bepaling opgenomen die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling. Iedere bestemming bevat een op die bestemming afgestemd aantal specifieke genoemde gebruiksverboden. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo breed en volledig mogelijke wijze van het woord 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling is aangegeven wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.
Afwijken van de gebruiksregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van gebruiksregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de gebruiksregels ziet op het gebruik dat is opgenomen in de bestemmingsoverschrijving. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
(in het navolgende: aanlegvergunningstelsel)
In een aantal bestemmingen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. De aanlegvergunning richt zich op werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden. In de aanlegvergunning is een aantal concrete werkzaamheden opgenomen. Er wordt bijvoorbeeld onder verstaan het aanleggen van voet- en fietspaden, het opsporen of winnen van delfstoffen, maar ook het dempen van aanwezige waterlopen. De concrete inhoud van de aanlegvergunning is afgestemd op de betreffende bestemming. De aanlegvergunning is opgenomen ter bescherming van het landschapsbeeld en bij een dubbelbestemming de aangegeven bestemmingsomschrijving. Er hoeft geen aanlegvergunning te worden aangevraagd voor werken, geen gebouwen zijnde en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud, gebruik of beheer.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In het bestemmingsplan zijn een aantal algemene regels opgenomen. Deze algemene regels gelden voor elke bestemming die is opgenomen in de planregels.
Algemene aanduidingsregels
Deze regels zijn opgenomen als aanvulling op de bestemmingen die al op de gronden zijn gelegen. Zij vullen de planregels van de betreffende bestemming aan. Met deze aanvullende regels moet uitdrukkelijk rekening worden gehouden, omdat zij zijn opgenomen ter bescherming van een voor de gronden specifieke functie.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in algemene regels is neergelegd.
Algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als wat hierboven is beschreven ten aanzien van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter de plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.
Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is opgenomen in het Bro.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
Dit artikel geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
Artikel 3 Tuin
De bestemming 'Tuin' is opgenomen voor de erfbebouwing die mogelijk en hangt samen met de bestemming 'Wonen'. Onder overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in geval begrepen het parkeren op eigen erf ten behoeve van de aanpalende woonfunctie.
Artikel 4 Wonen
De bestemming 'Wonen' is opgenomen voor het bouwen van woningen al dan niet ten behoeve van zelfbouwkavels. Bij deze bestemming moet er binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd.
Bijbehorende bouwwerken (voormalige aanbouwen/uitbouwen en bijgebouwen)
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) maakt geen onderscheid in aanbouwen/uitbouwen en bijgebouwen. Binnen de bestemmingsregels is de terminologie en systematiek van de Wabo verwerkt. Wanneer het wenselijk is dat bepaalde regels alleen betrekking hebben bijgebouwen danwel aanbouwen/uitbouwen, dan is dit expliciet in de regels opgenomen.
Bij aan-huis-gebonden-beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in combinatie met wonen geldt dat het stadsdeel het wenselijk vindt om een aan-huis-gebonden-beroep dan wel kleinschalige
bedrijfsmatige activiteiten aan huis mogelijk te maken. Dit is een laagdrempelige vorm om een nieuw bedrijfje op te starten. Voorkomen moet worden dat dergelijke aan huis verbonden activiteiten uitgroeien tot grotere bedrijven. Als de maximaal toegestane vloeroppervlakte van hoofdgebouw, te weten 40%, niet meer volstaat voor het aan-huis-gebonden-beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, dan mogen deze niet meer aan huis worden uitgeoefend. Het stadsdeel zal derhalve nooit een uitbreiding van het maximaal toegestane vloeroppervlak van het hoofdgebouw, te weten 40%, toestaan. Als een grotere vloeroppervlakte van het hoofdgebouw benodigd is, dan zal de onderneming moeten verhuizen naar een geschikte locatie. Deze regeling is dus duidelijk bedoeld als 'opstapmogelijkheid' voor startende en/of jonge ondernemingen of zeer kleinschalige ondernemingen.
Onder overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in geval begrepen het parkeren op eigen erf ten behoeve van de woonfunctie.
Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie
Het plangebied maakt onderdeel uit van het beoogde beschermd stadsgezicht van rijkswege. Doel van dit artikel is het beschermen van de stedenbouwkundige waarden die zijn beschreven in de voorgenomen aanwijzing van het beschermd stadsgezicht Amsterdam-Noord.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:
Artikel 6 Waterstaat - Waterkering (dubbelbestemming)
Deze dubbelbestemming is gelegd op de primaire waterkeringen en bijbehorende beschermingszones in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. Voor het overige zijn de regels van de Keur van toepassing.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen. Ook mogen de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden met ten hoogste 1 meter.
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer.
Het plan is gemaakt conform de Wro en conform met behulp van RO-Plan, een softwarepakket waarmee bestemmingsplannen digitaal en volgens de standaard van het Handboek Amsterdamse bestemmingsplannen kunnen worden getekend en voorzien van de bijbehorende regels. Daarnaast is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld volgens SVBP2012.
Op een analoge kaart worden de bestemmingen gevisualiseerd, in de digitale versie worden de bestemmingsregels direct gekoppeld aan de betreffende gronden en spreekt men niet langer over een plankaart, maar een ‘digitale verbeelding’ van de bestemmingsregels.
Het bestemmingsplan is door particulieren te raadplegen op internet. Bij het aanklikken van een bestemming met de muis verschijnen de regels die erop van toepassing zijn in beeld. Op deze wijze wordt het bestemmingsplan toegankelijker voor particulieren. Daarnaast is zoals gebruikelijk een 'papieren plan' beschikbaar dat geraadpleegd kan worden.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro toegezonden aan de volgende instanties:
Van de instanties genoemd onder de nummers 3, 5, 6 en 8 is een schriftelijk reactie ontvangen. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn in de navolgende sub paragrafen samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan.
Rijkswaterstaat heeft schriftelijk aangegeven dat het voorontwerpbestemmingsplan geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen.
Reactie
De reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
De Dienst Ruimtelijke Ordening heeft schriftelijk aangegeven dat het voorontwerpbestemmingsplan past binnen de uitgangspunten van de geldende structuurvisie en het plan geen aanleiding heeft gegeven tot het maken opmerkingen.
Reactie
De reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
Reactie
Gelet op het verzoek van BMA zal de toelichting in hoofdstuk 6 worden aangepast. Daarnaast wordt opgemerkt dat de planuitgangspunten voor deze ontwikkeling door het bestuur zijn vastgesteld. Eén van de uitgangspunten is dat met de beoogde ontwikkeling rekening wordt gehouden met het beoogde beschermde stadsgezicht van rijkswege. Bovendien wordt in paragraaf 4.2 een stedenbouwkundige onderbouwing gegeven. Voorgaande overwegende komt het bestuur tot de conclusie dat (bovengrondse) cultuurhistorische in voldoende mate is betrokken bij deze planvorming.
Reactie
Er bestaat zeker begrip voor het verzoek van BMA echter deze is puur ingegeven door de belangen die BMA behartigd. Het bestuur heeft echter ook andere belangen te behartigen waarbij een belangenafweging plaatsvindt tussen de diverse belangen. In dit geval heeft het bestuur zich uitgesproken voor het realiseren van zelfbouwkavels waarbij grote vrijheid wordt gegeven aan de ontwikkelaars van deze kavels mits deze wel binnen de gestelde randvoorwaarden blijven. Voorgaande betekent geenszins dat het bestuur geen oog heeft voor de waarden in dit gebied maar geeft aan dat andere belangen - zoals het volkshuisvestelijke belang - in deze zwaarder weegt waarbij zo goed als mogelijk is rekening wordt gehouden met de waarden in het gebied.
Reactie
Bij het opstellen van de planregeling is zoveel als mogelijk aangesloten bij de vigerende planregeling zoals opgenomen in het bestemmingsplan Oud Noord. De bestaande rechten voor wat betreft de bestemming Tuin worden als het ware overgenomen in voorliggend bestemmingsplan. Voor het bestuur weegt het overnemen van deze bestaande rechten zwaarder dan de argumenten die BMA naar voren brengt. Te meer omdat op grond van deze bestaande rechten het reeds mogelijk is om erfafscheidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen te realiseren.
De Gasunie heeft schriftelijk aangegeven dat het plangebied van het voorontwerpbestemmingsplan buiten de 1% letaliteitsgrens van de dichtst bij gelegen leiding valt. Op grond van deze constatering heeft voornoemde leiding geen invloed op de verdere planontwikkeling.
Reactie
De reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
Op 10 december 2013 heeft het Dagelijks Bestuur besloten het ontwerpbestemmingsplan Buiksloterweg met bijbehorende stukken met ingang van 27 december 2013 gedurende een termijn van zes weken ter visie te leggen. Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de deelraad van stadsdeel Noord in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn geen zienswijzen ontvangen.
Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de Deelraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
In het voorliggende bestemmingsplan is een ontwikkeling op de Melissapier opgenomen wat kan worden aangemerkt als een bouwplan voor een exploitatieplan moet worden vastgesteld. Echter van deze verplichting wordt afgezien omdat de grond in eigendom is van het stadsdeel en de grond in erfpacht wordt uitgegeven. Om deze reden is het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem het stadsdeel/de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.
Er is sprake van handhaving, indien er werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden die in het kader van de bestemmingsregels niet toelaatbaar zijn. De onderstaande uitgangspunten zullen daarbij worden aangehouden:
Aan een langere periode van niet-handhaving kunnen door de betrokkenen geen rechten worden ontleend.