Plan: | Mosveld |
---|---|
Plannummer: | N1213BPSTD |
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.N1213BPSTD-VG01 |
Voor u ligt het bestemmingsplan‘Mosveld'. Dit bestemmingsplan geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van het stadsdeel Noord. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.
Om een aantal redenen is het gewenst en zelfs noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied Mosveld op te stellen, namelijk:
Het plangebied ligt ter hoogte van de Johan van Hasseltweg en het Mosplein en wordt globaal als volgt begrensd:
noorden: | door de noordwand van het Mosveld; | |
oosten: | door de Wingerdweg; | |
zuiden: | door de zuidwand van het Mosveld; | |
westen: | door het Mosplein. |
|
Ligging plangebied Mosveld
Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. De doelstelling is dat dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.
In het nieuwe bestemmingsplan wordt de vestiging van het wijkwinkelcentrum Oud Noord op het Mosveld mogelijk gemaakt.
Het bestemmingsplan Mosveld zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.
Voor het plangebied van het bestemmingsplan Mosveld is geen bestemmingsplan van kracht en gelden slechts de stedenbouwkundige bepalingen uit het Bouwbesluit.
Het bestemmingsplan 'Mosveld' zal het nieuwe juridisch planologische kader gaan vormen voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.
De Gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen. Dit bestemmingsplan is daarom opgesteld onder verantwoordelijkheid van de deelraad van stadsdeel Noord.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.
In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 10 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van circa 60 woningen mogelijk en daarom is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 18 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis en beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. Hoofdstuk 4 gaat over het ruimtelijk kader. In hoofdstuk 5 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting en/of regels gevoegd.
![]() De Volewijckers: stadion midden in de woonwijk |
||
Op de plaats van het plangebied hebben de volgende situaties elkaar opgevolgd:
Op 17 oktober 2006 is door het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam-Noord het Strategiebesluit Wijkwinkelcentrum Oud Noord vastgesteld en op 7 maart 2007 heeft het college van Burgemeester en Wethouders daarmee ingestemd. Daarin werd een aantal uitgangspunten vastgelegd voor de planvorming voor een wijkwinkelcentrum in Oud Noord en werd bepaald dat twee ontwikkelende partijen, ING-Ymere en Multi Vastgoed, plannen zouden maken waaruit in de volgende fase van het proces een keuze zou worden gemaakt. Vervolgens is op 4 juli 2007 door de Deelraad het Projectbesluit vastgesteld, waarin de keuze voor het plan van Multi Vastgoed/Search is gemaakt en een aantal nadere uitgangspunten en randvoorwaarden voor de verdere planvorming is vastgelegd.
Ligging in de stad
De Johan van Hasseltweg ligt in een 100 meter brede, vrijwel onbebouwde strook, waar ter plaatse van het Mosveld aan weerszijden twee tuindorpen liggen. Deze strook is ca. 60 jaar lang in de vorige eeuw een reservering geweest voor een kanaal dwars door Oud Noord. De kanaalreservering is met de bouw van het voormalige Ziekenhuis Amsterdam Noord en de aanleg van de Johan van Hasseltweg, beide omtrent 1965, niet meer actueel.
Bestaand ruimtelijk systeem
Het rechthoekige gebied Mosveld, waarin het nieuwe wijkwinkelcentrum wordt ontwikkeld, wordt begrensd door het Mosplein en de Wingerdweg aan de west- en oostzijde en door twee tuindorpen aan de noord- en zuidzijde. Door het gebied voert de verhoogde Johan van Hasseltweg die tot de hoofdnetten auto en openbaar vervoer behoort. De weg heeft aan beide zijden een met bomen begroeide berm ter breedte van de taluds. Aan de zuidzijde van de Johan van Hasseltweg ligt het huidige marktterrein, waarvoor aan de noordzijde een extra parkeervoorziening is aangelegd. De noord- en zuidzijde worden verbonden door twee viaducten onder de hoge weg, die bij het Mosplein in het westen en de Wingerdweg in het oosten zijn gelegen. De bestaande bebouwing bestaat uit een noodwinkel en drie horecavestigingen en een kramenopslag onder het viaduct Mosplein.
De bestaande inrichting van het plangebied is een sterk gescheiden stedelijke ruimte. De hoog gelegen, monofunctionele weg voor alleen snelverkeer is nergens verbonden, visueel noch functioneel, met het op straatniveau gelegen plein aan de rand van een woongebied dat alleen voor de markt is ingericht en door de markt wordt gebruikt. De met bomen en heesters dicht begroeide berm en talud van de hoge weg versterkt deze scheiding. Vier dagen in de week heeft het plein geen regulier gebruik. Het plein heeft dan een desolate uitstraling, met slechts aan een zijde bewoning. Het plein vormt dan een 'lege' ruimte tussen de tuindorpen, waarin het hoge weglichaam –ondanks beide viaducten aan de west- en oostrand- een visuele en functionele barrière vormt.
De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 onder andere in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van de richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
Het Verdrag van Malta, opgesteld door de Raad van Europa, geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor dit bestemmingsplan is archeologisch onderzoek verricht en bestemmingsregels opgesteld die de archeologische verwachtingswaarden beschermen. Verder is dit bestemmingsplan in overeenstemming met het beleid opgesteld.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), vastgesteld op 13 maart 2012, schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel ‘Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig' en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:
De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op de bescherming tegen overstromingen en het behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land. In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
De nationale belangen uit de SVIR worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden.
Per 1 juli 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook het onderwerp duurzame verstedelijking is in de regelgeving opgenomen.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:
Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15.3) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Waar in het streekplanbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door Gedeputeerde Staten (GS) of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In hoofdstuk 15 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (zoals chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Het doel van het beleid is het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties. De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren, is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
Het Platform Bedrijven en Kantoren (Detailhandelsbeleid Stadsregio amsterdam) is in 2005 opgericht. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Regionale woonvisie en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af.
In Detailhandelsbeleid Stadsregio amsterdam vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties. Het doel van Detailhandelsbeleid Stadsregio amsterdam luidt als volgt: Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen, zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.
Uitvoeringsstrategie 2010-2040
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringstrategie Plabeka 2010-2040 'Snoeien om te kunnen bloeien'. Dit document is door de betrokken bestuurders uit de Stadsregio Amsterdam (MRA) op 23 juni 2011 vastgesteld.
Ondanks de ingrepen, zoals afgesproken in de eerste Uitvoeringsstrategie 2007-2030, bleek uit de monitor dat er op de kantorenmarkt in de MRA nog steeds geen evenwichtige balans tussen vraag en aanbod gerealiseerd was. De leegstand bleef onverminderd hoog en de vraag naar kantoorruimte bleef achter bij de prognoses. Ook de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen bleek lager dan voorzien. Hierdoor is besloten de Uitvoeringsstrategie de actualiseren.
Overschotten aan de aanbodzijde leidden in 2007 reeds tot het schrappen en faseren van 3,5 miljoen m² aan niet op de vraag afgestemde kantoorplannen. Door transformatie vond onttrekking van 0,5 miljoen m² kantoorgebouwen van de kantorenmarkt plaats. Deze ingrepen op de kantorenmarkt waren echter niet genoeg om het tij te keren.
In de Uitvoeringsstrategie 2010-2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m² planaanbod kantoren en 514 hectare planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaseerd tot na 2040.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
De ambitie van de Stadsregio Amsterdam is om een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur in de stadsregio Amsterdam te realiseren.
Een belangrijk speerpunt van het regionaal detailhandelsbeleid is tot op heden altijd de keuze voor een fijnmazige detailhandelsstructuur geweest. Een fijnmazige detailhandelsstructuur zet de leefbaarheid centraal en gaat uit van de behoefte van inwoners om dichtbij huis -op aanvaardbare afstand- hun aankopen te kunnen doen. Behoud van een fijnmazige detailhandelstructuur blijft een centraal uitgangspunt van het detailhandelsbeleid. Dat impliceert dat afspraken nodig zijn die de huidige structuur in stand houden of verder versterken:
Om deze ambitie te realiseren, zet de Stadsregio in op een aantal speerpunten:
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering. Dit plan beoogt mede uitvoer te geven aan de woningbouwopdracht van Amsterdam.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (reeds in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.
In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het dagelijks bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De "Europese Kaderrichtlijn Water" (KRW) schrijft voor dat in 2015 de chemische en ecologische doelen in grotere wateren (waterlichamen) gehaald moeten zijn. Met goede motivatie is eventuele uitloop hiervoor mogelijk tot 2021 of 2027. Indien noodzakelijk is het mogelijk om de doelen in 2021 te verlagen wanneer blijkt dat deze niet haalbaar of betaalbaar (realistisch) zijn.
AGV, provincies, gemeenten, Rijkswaterstaat, terreinbeheerders en ook boeren doen al veel aan de verbetering van de ecologische en chemische kwaliteit. Maar er is nog het nodige te doen de komende jaren. Dit blijkt onder meer uit de resultaten van het meetprogramma dat in 2006 is uitgevoerd; de huidige chemische en ecologische toestand is nog niet in overeenstemming met de doelen.
De implementatie van de KRW is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten. De KRW gaat uit van een aanpak op het niveau van internationale stroomgebieden. Nederland valt binnen 4 stroomgebieden: de Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde. Het beheergebied van AGV valt binnen het stroomgebied van de Rijn-Delta, en wel binnen het deelstroomgebied Rijn-West. Daarbinnen zijn 8 waterschappen, 5 directies van Rijkswaterstaat, 5 provincies en 200 gemeenten actief. Binnen Rijn-West verband is een KRW-organisatie opgezet waarin al deze partijen deelnemen. Hierin is een aanpak in de stappen afgesproken, die ook voor AGV leidend is. De overheden hebben afgesproken dat de waterschappen een trekkersrol hebben in het gebiedsproces en voor de rapportage over de maatregelen voor het KRW-deel dat betrekking heeft op oppervlaktewater. In 2005 is AGV begonnen met de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen, een globale verkenning van doelen, maatregelen en kosten en de uitvoering van het monitoringprogramma. In 2007 en 2008 volgde de detailuitwerking van doelen, maatregelen en kosten per oppervlaktewaterlichaam. Dit heeft geleid tot een aantal resultaten die deels worden vastgelegd in Waterplannen van de provincies en deels in dit KRW-deel van het Waterbeheerplan van AGV. Het bestemmingsplan is met in achtneming van het waterbeheerplan AGV opgesteld.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
Stadsdeel Noord kan in het licht van de Structuurvisie worden aangemerkt als een van de meest dynamische stadsdelen. Het stadsdeel herbergt vele locaties waar zich in de loop van de komende decennia ingrijpende wijzigingen zullen voordoen. De ruimtelijke opgaven in stadsdeel Noord kunnen door twee ruimtelijke bewegingen worden geduid, namelijk de 'uitrol centrumgebied' en de 'waterfrontontwikkeling' van de noordelijk IJoever, zowel aan oostelijke als aan westelijke zijde. Daar komt nog een omvangrijke stedelijke vernieuwingsopgave bij.
In de ontwikkeling van het eerste cluster is de Noord/Zuidlijn een dragende kracht, onder meer omdat het een natuurlijke samenhang heeft met de vernieuwing van het centrum van het stadsdeel. Het meest directe effect hiervan zijn de ontwikkelingen in de gebieden nabij de nieuwe metrostations Buikslotermeerplein en de Van Hasseltweg. Deze staan grotendeels gepland in het eerste decennium dat de Structuurvisie beslaat. Ook met Overhoeks – met het Filmmuseum – en de brug die dat slaat naar Oud-Noord, draagt het stadsdeel bij aan de uitrol van het centrummilieu.
Het wijkwinkelcentrum Oud Noord past goed binnen de bovenstaande beleidsdoelstelling met betrekking tot de uitrol van het centrummilieu.
De structuurvisie stuurt voor stadsstraten zoals de Van der Pekstraat aan op een kwaliteitsimpuls en hiertoe op het mogelijk maken van meerdere bestemmingen in de plint. Het verplaatsen van de markt naar deze stadsstraat sluit aan bij deze ambitie.
In deel 3 (Instrumentarium 2010 – 2020) onder het hoofdstuk Wonen en werken van de Structuurvisie wordt aangegeven dat de detailhandel een dynamische wereld betreft, waar consumentenvoorkeuren en winkelformules snel op elkaar inspelen en veranderen. Daarom is het belangrijk om vraagstukken met betrekking tot detailhandel uit te werken in detailhandelsbeleidsnota's met een kortere horizon (dit betekent herijking van het beleid met een vijfjaarlijkse cyclus: inmiddels is de nota 'Ruimtelijk detailhandelsbeleid Amsterdam 2011-2015' vastgesteld).
Commissie Winkelplanning
Amsterdam kent de zogenaamde Commissie Winkelplanning (CWA), samengesteld uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (Kamer van Koophandel, Hoofdbedrijfsschap detailhandel, MKB en Raad Nederlandse Detailhandel, Centrale Vereniging Ambulante Handel en de overheid (Dienst Ruimtelijke Ordening, Ontwikkelingsbedrijf, Bestuursdienst en Economische Zaken). Deze commissie toetst initiatieven in de geest van het gemeentelijk centrale beleid aan de Structuurvisie, aan de nota 'Detailhandel in balans (2001) en aan de nota Grootschalige Detailhandel in Balans (2006).
Initiatiefnemers van plannen, waarin detailhandel is opgenomen met een oppervlak van 2.000 m2 of meer en de instelling van nieuwe (waren)markten, zijn verplicht om advies in te winnen bij de Commissie Winkelplanning Amsterdam. De Commissie onderzoekt hierbij of:
Een advies van de CWA wordt -voorafgaand aan het overleg ex. artikel 3.1.1, respectievelijk 5.1.1 van de Bro- aangevraagd door het stadsdeel en/of centraalstedelijk projectbureau. Het advies wordt uitgebracht aan het College van B&W en/of dagelijks bestuur van het stadsdeel. Het advies is zwaarwegend in de door het College van B&W en/of de Stadsdeelbesturen te maken afweging omtrent een nieuw winkelinitiatief.
Daarnaast bestaat er binnen de metropoolregio de Regionale Commissie Winkelplanning (RCW). Hier worden de gevolgen van winkelplannen op de regionale detailhandelsstructuur beoordeeld, op basis van de nota 'Selectieve dynamiek 2006–2010' (13 december 2005) van de Stadsregio Amsterdam. Inhoudelijk komt het regionale beleid grotendeels overeen met het Amsterdamse. Advisering door de RCW is verplicht voor iedere detailhandelsontwikkeling met een (mogelijk) bovenlokaal effect, maar zeker voor plannen met een metrage detailhandel dat groter is dan 1.500 m2 v.v.o. (verkoop vloeroppervlak)buiten binnenstedelijke woongebieden (c.q. op bedrijventerreinen) en 5.000 m2 v.v.o. in binnenstedelijke woongebieden. Deze commissie brengt advies uit aan het dagelijks bestuur van de Stadsregio Amsterdam.
In overeenstemming met de structuurvisie is advies van de Commissie Winkelplanning ingewonnen. De CWA heeft op 21 februari 2012 een positief advies gegeven inzake de ontwikkeling van het wijkwinkelcentrum (overigens staat als datum op de betreffende brief vermeld 21 februari 2011, dit is een verschrijving: het advies is uitgebracht in 2012). Aangezien er geen bovenlokale effecten zijn, is een advies van de RCW niet vereist.
Tevens is advies ingewonnen bij de CWA inzake het voornemen de Mosveldmarkt te verplaatsen naar de Van der Pekstraat. Op 19 februari 2013 is hieromtrent advies uitgebracht aan het dagelijks bestuur van Stadsdeel Noord. De CWA stelt vraagtekens bij de definitieve verplaatsing van de markt van het Mosveld naar de Van der Pekstraat. De CWA staat positief ten opzichte van de mogelijkheid om de markt terug te laten keren naar het Mosveld, mocht de warenmarkt op de Van der Pekstraat niet levensvatbaar blijken. De CWA ontraadt daarbij het vestigen van de markt op wisselende locaties op verschillende dagen. Aanbevolen wordt om de keuze voor een definitieve marktlocatie pas te maken na een periode waarin de markt op de Van der Pekstraat zich heeft kunnen bewijzen en de kans krijgt zich een volwaardige positie te verwerven binnen de detailhandelsstructuur van stadsdeel Noord.
Dit advies is niet geheel overgenomen. In de planvorming wordt uitgegaan van de Van der Pekstraat als definitieve locatie voor de markt, maar met de mogelijkheid dat de markt in kleinere vorm kan terugkeren naar het Mosveld, als blijkt dat die niet kan functioneren op de Van der Pekstraat. Hiertoe is in dit bestemmingsplan, binnen de bestemming Verkeer-2, een afwijkingsbevoegdheid opgenomen in de planregels.
Op 23 mei 2012 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota "Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015" vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.
Met het nieuwe detailhandelbeleid spant de gemeente zich in om de delicate, broze balans tussen een gevarieerd en vernieuwend winkelmilieu enerzijds en het kunnen doen van de dagelijkse boodschappen dicht bij huis anderzijds zoveel mogelijk in tact te houden.
Het nieuwe beleid sluit op veel punten aan bij het vorige beleid, omdat het vorige beleid redelijk succesvol was. De leegstand bijvoorbeeld is over de hele linie nog relatief laag. We continueren de regionale afstemming. Wel zijn er andere accenten gelegd. Zo wordt in het nieuwe beleid gestimuleerd dat er meer grotere winkelunits komen in sommige winkelgebieden. Terughoudendheid blijft van kracht met betrekking tot brancheverruiming op perifere winkellocaties.
Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economische Sterk en Duurzaam (17 februari 2011) en het Amsterdams Ondernemers Programma 2011-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. De Amsterdamse detailhandel omvat in 2010 ruim 36.000 directe banen (bijna 7% van de werkgelegenheid). Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren naar Amsterdam te (willen) komen. Het nieuwe detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.
In deze nota is het Mosveld/Hagedoornweg opgenomen in de lijst van winkelgebieden die tezamen een stadsdekkende structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen vormen. De Mosveldmarkt vervult als warenmarkt eveneens een functie in het kader van de structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met deze nota opgesteld. De winkelplanningscommissie heeft op 21 februari 2012 een positief advies gegeven inzake de ontwikkeling van het wijkwinkelcentrum. Aangezien er geen bovenlokale effecten zijn, is een advies van de RCW niet vereist.
Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:
Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).
In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven vast. Het autogebruik wordt, ten gunste van een betere doorstroming voor het zakelijke en noodzakelijke verkeer, teruggedrongen. Tevens wordt het gebruik van het openbaar vervoer gestimuleerd. Het doel van de juiste functie op de juiste plek is het optimaal benutten van de schaarse ruimte en het garanderen van een goede bereikbaarheid. Hierdoor wordt het niet-noodzakelijke autoverkeer beperkt.
Met functie worden hier functies in de brede zin bedoeld, bijvoorbeeld kantoren, bedrijven, voorzieningen, winkels, hotels, onderwijsinstellingen, leisure. Met de juiste plek wordt bedoeld de locatie die geschikt is volgens de Structuurvisie 2040 en overige relevante beleidsnota's.
Amsterdam kiest ervoor de stad beter bereikbaar te maken door parkeernormen voor kantoren en bedrijven te hanteren. Hiervoor is het locatiebeleid opgesteld.
A-locaties zijn de gebieden rondom de vijf belangrijkste NS stations (Centraal Station, Amstelstation, station Sloterdijk, station Zuid en station Bijlmer ArenA) en B-locaties zijn locaties in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstation en overige NS stations of gelegen binnen het fijnmazige netwerk van trams en bussen.
Op C-locaties, die goed via het hoofdnet auto zijn ontsloten, gelden geen parkeernormen voor bedrijven. De vestiging van kantoren wordt op C-locaties ontmoedigd.
Voor overige niet-woon functies (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten, winkels) kunnen de Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de CROW-cijfers. Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen in het locatiebeleid opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
De kantorenstrategie Amsterdam (vastgesteld door de gemeenteraad op 14 juli 2011) geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven. De gemeente wil hiermee bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn. De kantorenstrategie richt zich niet alleen op de planvoorraad, maar vooral ook op de bestaande voorraad. Op stedelijk en projectniveau worden maatregelen en kaders benoemd die bijdragen aan:
Per saldo zal hierdoor de totale kantorenvoorraad in omvang af dienen te nemen en er weer zicht komen op een 'normaal' leegstandspercentage. Het doel is een continue toekomstbestendige kantorenvoorraad die voldoende ruimte biedt aan de uiteenlopende vraag van huidige en potentiële kantoorondernemingen. In deze kantorenstrategie worden verschillende maatregelen beschreven om het evenwicht tussen vraag en aanbod voor de kantorenmarkt te herstellen en de overmaat aan leegstand op te lossen.
Het bestemmingsplan biedt het ruimtelijk-juridisch kader voor de planperiode. In het bestemmingsplan wordt die ontwikkeling vastgelegd die vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening wenselijk wordt geacht. In het plangebied wordt geen zelfstandige kantoorfunctie toegestaan.
Op 12 februari 2009 heeft de Gemeenteraad een beleidsnotitie vastgesteld over short stay. Doel van de beleidsnotitie is om betere huisvestingsmogelijkheden te bieden voor het toestaan van kort wonen. Hiermee wordt het sociaaleconomisch vestigingsklimaat aantrekkelijker gemaakt wat een voorwaarde is om de Topstad-ambitie van Amsterdam te realiseren. Hoewel het gebruik van woningen voor short stay (tussen 1 week en 6 maanden) feitelijk erg lijkt op wonen, wordt deze functie voor de bestuursrechter in strijd geacht met de bestemming 'Wonen'. Voor het gebruik van woningen voor de functie van short stay is een vergunning nodig op grond van de Huisvestingswet. In de gemeentelijke Huisvestingsverordening zijn toetsingscriteria opgenomen die bij de verlening van vergunningen betrokken moeten worden.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.
In de Amsterdamse Beleidsnota ‘Ruimte voor Geschiedenis’ (vastgesteld 13 april 2005) en ‘Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam’ (november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening geagendeerd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.
In het Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040 wordt het gewenste ruimtelijk beeld van het stadsdeel in 2040 beschreven. Stadsdeel Noord wordt uitgebouwd tot een levendig en veelzijdig stadsdeel. De visie is één van de bouwstenen geweest voor de Structuurvisie Amsterdam 2040. Naast een beschrijving van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling en bijbehorende bouwprojecten, worden condities genoemd die van belang zijn voor de toekomst van het stadsdeel Noord.
De belangrijkste condities betreffen het verbeteren en uitbreiden van de diverse vervoersnetwerken en het versterken van de attractiviteit van het stadsdeel Noord door de water- en groenstructuur te verbeteren.
Voor het plangebied Mosveld geeft het ontwikkelingsbeeld aan dat deze bijdraagt in de economische ontwikkeling van stadsdeel Noord.
Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040
De Detailhandelstructuurnota Amsterdam-Noord 2005 is op 14 september 2005 vastgesteld door de Deelraad. Uitgangspunt daarbij is het versterken van een aantal (grotere) wijkwinkelcentra en het afbouwen van de functie van buurtwinkelcentra, zij het niet actief. In de Detailhandelstructuurnota wordt echter ook geconstateerd dat sommige solitaire winkels gezien de goede bereikbaarheid een toegevoegde waarde hebben op de voorzieningenstructuur, bijvoorbeeld voor speciale doelgroepen.
Het bestemmingsplan is opgesteld in overeenstemming met deze nota.
Het Horecabeleidsplan 2007-2015 'Voor elk wat wils' is op 5 oktober 2007 vastgesteld door de Deelraad.
Het beleid houdt vast aan de doelstellingen van het Horecabeleidsplan 1996. Dat wil zeggen verbreding van het horeca-aanbod, evenwichtig vestigingspatroon en tegengaan van overlast. Wel wordt nadrukkelijker ingegaan op de gewenste en noodzakelijk geachte ontwikkeling van nieuwe horeca in stadsdeel Noord.
Het stadsdeel wil gewenste horecaontwikkelingen stimuleren of in voorkomende gevallen zelfs op gang brengen, waardoor wonen, werken, winkelen en toeristisch of recreatief verblijf in stadsdeel Noord aantrekkelijker worden en horecavoorzieningen kunnen bijdragen aan de sociale samenhang en aan een goed contactennetwerk van burgers en bedrijfsleven. Daarom wordt in ruimtelijke vernieuwingsplannen structureel aandacht besteed aan ruimte voor nieuwe horeca. Ook in nieuwe bestemmingsplannen is horeca een nadrukkelijk aandachtspunt.
In het bestemmingsplan is dit beleid vertaald door het bestemmen/toestaan van de bestaande horeca als ook het toestaan van de vestiging van nieuwe horeca (categorie I, III en IV) tot een maximum van 1.500 m2.
Stadsdeel Noord heeft een eigen Waterplan opgesteld in samenwerking met de drie waterbeheerders van het stadsdeel Noord, namelijk het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Rijkswaterstaat (RWS). Het Waterplan is op 15 maart 2006 vastgesteld door de Deelraad en in mei-juni 2006 door de Hoogheemraadschappen vastgesteld en onderschreven door RWS. Het Waterplan Amsterdam-Noord 2005-2010 is een uitwerking van het gemeentelijk beleid vastgelegd in het Waterplan Amsterdam.
Doel van het Waterplan Amsterdam-Noord is om aan te geven welke initiatieven en acties er in de komende jaren in stadsdeel Noord in gang worden gezet om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. In stadsdeel Noord wordt gestreefd naar:
Speciaal aandachtsgebied daarbij is de relatie tussen water en de geplande ruimtelijke ontwikkelingen. Het Waterplan Amsterdam-Noord is de basis om de samenwerking tussen het stadsdeel Noord en de waterbeheerders te versterken en afspraken te maken over de uitwerking van het aspect water in ruimtelijke plannen op stadsdeelniveau.
In het Waterplan Amsterdam-Noord zijn twee niveaus geformuleerd: het basisniveau en het ambitieniveau. Met basisniveau wordt bedoeld wat wettelijk verplicht is en met ambitieniveau wordt bedoeld wat gewenst is.
In het kader van dit bestemmingsplan is overleg geweest tussen het stadsdeel en de waterbeheerders (Hoogheemraadschap Amstel, Gooi & Vecht en Waternet).
In 2005 is door stadsdeel Noord, het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, Waternet en Rijkswaterstaat directie Noord-Holland gezamenlijk het Waterplan Amsterdam-Noord opgesteld. In dit Waterplan is aangegeven welke initiatieven en acties er in de komende jaren (2008 tot 2015) nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. Het natstructuurplan is een nadere uitwerking en concretisering van het Waterplan Amsterdam en vormt de visie en onderlegger voor het thema water voor de ontwikkelingen in het plangebied.
Op 29 mei 2013 heeft Deelraad ingestemd met de Parkeervoorstellen 2013 Nota 'Actualisering parkeerbeleid stadsdeel Noord, gemeente Amsterdam 2013-2017'.
Met dit besluit wordt het parkeerbeleid in Amsterdam Noord geactualiseerd. Onderdeel van deze actualisatie is dat bij de winkelcentra Buikslotermeerplein, Bezaanjachtplein, Waterlandplein en bij de NDSM-werf betaald parkeren wordt ingevoerd vanaf 2014 en een aantal blauwe zones wordt uitgebreid.
De nota 'Laat de fiets niet links liggen' is op 13 juni 2007 door de Deelraad vastgesteld. In deze nota worden de verandering of nadere uitwerkingen ten opzichte van 'Hoofdnet Fiets in Amsterdam-Noord' beschreven. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met deze nota opgesteld.
De Nota gevaarlijke stoffen is op 27 maart 2004 door de Deelraad vastgesteld. In stadsdeel Noord is een aantal routes aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Binnen het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (de zogenaamde Brzo bedrijven).
4.1 Inleiding
In juli 2007 heeft de deelraad van stadsdeel Noord besloten dat Oud Noord een volwaardig, eigentijds wijkwinkelcentrum verdient. De centrale ligging van Mosveld biedt een nieuw winkelcentrum een goede positie en omgekeerd geeft het nieuwe winkelcentrum de oudste wijk van het stadsdeel een vernieuwd hart.
4.2 Ontwikkelingen
Een nieuw, eigentijds compleet wijkwinkelcentrum voor Oud Noord betekent een belangrijke vernieuwing voor de wijk. Samen met de andere stedelijke ontwikkelingen in de omgeving draagt een nieuw centrum in belangrijke mate bij aan het verhogen van de economische, sociale en ruimtelijke kwaliteit van Oud Noord.
Deze ontwikkelingen bestaan onder meer uit de projecten Overhoeks (voormalig Shellterrein) en Buiksloterham, de renovatieplannen voor de panden in de Van der Pekbuurt, de Noord-Zuidlijn (metrohalte Van Hasseltweg) en de aanleg van het Noorderpark.
De Van der Pekstraat speelt in deze ontwikkeling een centrale rol, het is de verbindende schakel tussen de buurten. De huidige Mosveldmarkt wordt daarom verhuisd naar de Van der Pekstraat, met een goede aansluiting op de kop van het Mosveld.
Het programma voor het wijkwinkelcentrum omvat de nieuwbouw van circa 7.800 m2 aanvullende winkels en horeca, circa 60 woningen en een parkeerdek op het dak van de winkels (het totale maximum voor winkels en horeca bedraagt in totaal 8.800 m2, dat is inclusief de bestaande functies onder de Johan van Hasseltweg). Dat is een gangbare maat voor een wijkwinkelcentrum met een verzorgingsgebied als voor het Mosveld. Er komen twee grote supermarkten van ieder 1.500 m2 (aangevuld met ongeveer 150 m2 bij de detailhandelsfunctie behorende kantoorruimte op de eerste verdieping) aan de west- en oostzijde van het plan en ongeveer 20 á 25 andere zaken met oppervlaktes tussen de 10 en de 600 m2 bvo. Deels zullen de winkels verhuurd worden aan de bekende winkelketens, maar er is zeker ook ruime voor zelfstandige winkeliers, onder andere ondernemers uit de buurt die willen verplaatsen naar het winkelcentrum. De bestaande horecavoorzieningen onder het viaduct hoeven – in tegenstelling tot eerdere plannen – niet te worden verplaatst. Wel zal een deel van de ruimte die momenteel wordt gehuurd door de kramenzetter, worden betrokken bij de supermarkt. Ook in de nieuwbouw is enige horeca mogelijk tot een maximum van 1.500 m2 bvo, met name aan de westzijde. Dat is inclusief de renovatie van het voormalige AH-pand. De horecavoorzieningen dragen bij aan de levendigheid van het centrum en de sociale veiligheid.
In het plan zijn ongeveer 60 woningen opgenomen die als middeldure huurwoningen of koopwoningen zullen worden gerealiseerd. Er zullen naar alle waarschijnlijkheid geen sociale huurwoningen worden gerealiseerd, omdat hiervoor op dit moment vanuit de corporaties onvoldoende belangstelling is. De woningvoorraad in de omgeving bestaat voor het overgrote deel uit sociale huurwoningen, reden waarom de toevoeging van een aantal middeldure huur- dan wel koopwoningen zeer welkom is.
Er is gekozen voor een relatief bescheiden opzet van de woningen boven de winkels en aansluitend op de Gentiaan/Van der Pekbuurt. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van de eerdere plannen. Door het realiseren van woningen boven de winkels aan de straatzijde, neemt de sociale veiligheid en de levendigheid toe, ook na sluitingstijd van de winkels. De woningtypes zijn nog niet definitief vastgesteld en kunnen uiteenlopen van duplexwoningen tot appartementen.
De Mosveldmarkt kent een lange traditie en verzorgt al meer dan 40 jaar de marktfunctie in Oud Noord. Het is daarmee de oudste - en de grootste - van de twee markten in het stadsdeel. De totale opstelruimte van de markt bedraagt in de huidige situatie 790 strekkende meter. Vanwege de eerdergenoemde planaanpassingen (bouwen uit het talud en vereenvoudiging van de parkeervoorzieningen) is het niet mogelijk een markt van die omvang te combineren met het nieuwe wijkwinkelcentrum. De markt wordt definitief op de Van der Pekstraat gerealiseerd en zal niet terugkeren op het Mosveld, tenzij in de toekomst blijkt dat de markt op doordeweekse dagen niet kan functioneren op de Van der Pekstraat. In dat geval krijgt de markt de mogelijkheid om in beperkte omvang terug te keren. Indien terugkeer naar het Mosveld van toepassing is, zal met het instellingsbesluit voor de markt het aantal dagen worden geregeld.
Het belangrijkste uitgangspunt van het Wijkwinkelcentrum Oud Noord is de bundeling van functies: de wijze waarop de verschillende programma's op elkaar zijn afgestemd, de juiste verhouding hebben tot elkaar. De opzet is dat een gemengd gebied ontstaat waarin de verschillende functies niet alleen een bijdrage leveren aan het centrum, maar een samenhangend geheel vormen met wonen, winkelen, horeca en andere voorzieningen, werken, verkeer, samenkomen, verblijven, groen, parkeren, spelen, evenementen. Geen van de functies kan daarin dominant zijn. Vooral in een centrumgebied wordt de openbare ruimte benut door een groot aantal gebruikers. Gestreefd wordt naar een centrum dat meer is dan de som der delen. Het nieuwe wijkwinkelcentrum kan door goede interne samenhang als het kloppend Hart van Oud Noord functioneren. Verder zijn in de omgeving van het plangebied -de wijk zelf- belangrijke veranderingen gaande. Grootschalige renovatie van de bestaande woongebouwen met woningvergroting en hoogstedelijke nieuwbouw in het gebied Overhoeks dragen bij aan de draagkracht van het nieuwe wijkwinkelcentrum. Ook het nabij gelegen nieuwe Noorderpark maakt het centrum aantrekkelijk. In de verdere toekomst is het metrostation Noorderpark een versterkende factor voor het goed functioneren van het wijkwinkelcentrum en uiteraard voor de verstedelijking van de Van Hasseltstrook waar het centrum onderdeel van is.
In het projectbesluit dat door de Deelraad in 2007 is genomen met betrekking tot de planontwikkeling op Mosveld, wordt de opgave van het wijkwinkelcentrum als volgt samengevat: “een nieuw centrum in de wijk, een nieuw gebouw in de stad”.
Nog steeds in lijn met dit uitgangspunt is het huidige stedenbouwkundig ontwerp tot stand gekomen. Zij het dat de verbinding tussen stad en wijk op een andere wijze is vormgegeven dan in een eerder planconcept, dat direct volgde op het projectbesluit. Het toenmalige ontwerp, dat voor inspraak is vrijgegeven in 2009, bestond uit een compact, hoog stedelijk gebouwcomplex met behoud van veel ruimte voor de markt op een groot plein. Dit plan is vervangen door het huidige ontwerp, waarin een meer ontspannen complex aan een kleiner plein ligt en de markt zich kan vestigen in de aansluitende Van der Pekstraat.
Gebouw in de stad
De Van Hasseltstrook (tussen Meeuwenlaan en Mosplein) is al enkele jaren in ontwikkeling tot een stedelijke strook. De strook verbindt twee stedelijke woonwerkgebieden die eveneens nog in ontwikkeling zijn: de Buiksloterham en Hamerstraatgebied. Het toekomstige metrostation Van Hasseltweg / Noorderpark is bovendien in het midden van deze nieuwe stedelijke strook gelegen. Bijzonder aan de Van Hasseltstrook is dat het bebouwingsprofiel asymmetrisch is en blijft. De (nieuwe) stedelijke bebouwing is alleen aan de zuidzijde van de weg geprojecteerd, terwijl aan de noordzijde de bestaande plantsoenen grotendeels worden behouden. Aansluitend op deze plantsoenstrook sluit het Noorderpark aan, dat in de nabije toekomst verder wordt versterkt door een nieuwe parkentree op de hoek Wingerdweg-Mosveld en een nieuw zwembad aan de Sneeuwbalweg.
Het nieuwe complex op het Mosveld en de hierin ondergebrachte functies van winkels, horeca, woningen en een eventuele kleine markt, leveren zowel qua functioneren als qua vorm een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de Van Hasseltstrook. Het complex wordt namelijk zichtbaar direct ontsloten door de Van Hasseltweg. De opbouw van de aan de weg liggende ruimte van het complex bestaat uit verschillende zorgvuldig vormgegeven zones van berm, parkeerruimte, daktuinen en woningentrees. De zones krijgen een opgaand terrasvormig hoogteverloop. Daarbij worden -verwant aan de tuindorp-typologie- verspreide bomen, tuinmuurtjes en hagen ingezet om de verschillende zones af te zomen. Zo ontstaat een aangename toegankelijke ruimte die de weg in contact brengt met de bebouwing in de stad. En zo een adressering tot stand brengt van het complex aan de stedelijke weg die nu nog een anonieme autoroute tussen dichte groene wanden is. Ter verdieping van dit contact van de weg met de bebouwing wordt in lijn met de entree van de parkeerruimte een royale doorkijk geboden naar het achterliggende winkelplein en Gentiaanbuurt.
Naast dit directe contact tussen de weg en het complex, heeft het complex door een accent in bouwhoogte een attentiewaarde op de schaal van de wijk, maar ook op die van de Van Hasseltstrook. Twee ranke volumes van maximaal 17 en maximaal 26 meter hoog verbijzonderen de hoek van de wijk en reageren tegelijkertijd ook op de kop van de Van Hasseltstrook, het NH-Hotel aan het Mosplein, waarachter een wijds en ver uitzicht is op het brede en lange Van Hasseltkanaal-West.
Centrum in de wijk
Het nieuwe wijkwinkelcentrum op het Mosveld ligt centraal in de wijk Oud Noord en is vanuit de hele wijk goed ontsloten. Ook het oostelijk deel van de wijk (Vogelbuurt) is op directe wijze met het winkelcentrum verbonden, via de Van Hasseltweg en via de Hagendoornweg en Havikslaan. Beide routes komen samen op het Mosplein en vormen de verbinding via bruggen over het Noord Hollandschkanaal en de Nieuwe Leeuwarderweg.
De overwegende bouwhoogte van het complex bedraagt 12 tot 15 meter. Deze bebouwingsschaal is van dezelfde orde als die van de tuindorp-bebouwing. De eerder genoemde hoogteaccenten van het complex geven de wijk een oriëntatiepunt, waarmee het wijkwinkelcentrum in de wijk zichtbaar wordt gemarkeerd. Belangrijke toevoerende wegen in de wijk naar het Mosplein, zoals de Papaverweg, Kamperfoelieweg, Van Hasseltweg, Van de Pekstraat en de Distelweg hebben lang of kort deze markering van het nieuwe centrum in het vizier. Deze verbijzonderde hoek past goed in de ruimtelijke opbouw van de wijk. Op andere hoeken van de wijk zijn, vaak met kerkgebouwen, eveneens verbijzonderingen en hoogteaccenten aangebracht.
De openbare ruimte op het Mosveld en in de Van der Pekstraat krijgt een sterker publiek karakter. Naast het gebruik door het reguliere verkeer wordt de openbare ruimte op het Mosveld en in de Van der Pekstraat geschikt gemaakt voor meervoudig gebruik: als winkelplein, marktplein, ruimte voor wijkevenementen, verblijfsruimte met zit- en speelgelegenheid, terrassen, groenvoorzieningen. De publieke ruimte dient hier in eerste instantie het wijkwinkelcentrum als geheel, waarbij de verschillende gebruikers deze ruimte delen. De organisatie van al het gebruik is optimaal onderling afgestemd, maar er zal ook rekening met elkaar gehouden moeten worden, zoals dat in elk centrum het geval is.
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben. Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit geldt voor activiteiten die wel worden genoemd in het Besluit m.e.r., maar vanwege de omvang van de activiteit (onder de drempelwaarde) geen m.e.r.(beoordelings)plicht kent.
Voorliggend bestemmingsplan project voorziet in de bouw van circa 7.800 m2 winkels en horeca, circa 60 woningen en een parkeerdek op het dak van de winkels (het totale maximum voor winkels en horeca bedraagt in totaal 8.800 m2, dat is inclusief de bestaande functies onder de Johan van Hasseltweg). Deze (her)ontwikkeling is geen aangewezen project waarvoor vanwege de activiteit en/of omvang daarvan op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt.
Wel kan de activiteit worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals genoemd in kolom 1 onder D 11.2 (De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) van de D-lijst. De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels (2.000 of meer woningen, een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer) worden ruimschoots onderschreden. Op basis daarvan geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.
Ook op grond van de toetsing conform artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn er geen omstandigheden op grond waarvan een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm moet worden gedaan. Hierbij wordt het volgende overwogen.
-Het project staat niet in relatie met andere projecten zodat er geen sprake is van gecumuleerde nadelige milieueffecten;
-Mosveld bevindt zich niet in de omgeving van een gevoelig gebied als bedoeld in het Besluit m.e.r;
-Alle mogelijk milieugevolgen van de herontwikkeling (m.b.t. verkeer, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, bodem, cultuurhistorie en archeologie, natuur- en soortenbescherming) zijn grondig onderzocht en de resultaten daarvan zijn zorgvuldig afgewogen. Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat het project geen onaanvaardbare hinder of gevaar oplevert. Aan alle van toepassing zijnde grenswaarden (zoals diebijvoorbeeld op grond van de Wet luchtkwaliteit en Wet geluidhinder) kan worden voldaan.
-Het plangebied ligt niet in of in de nabijheid van een beschermd natuurgebied, waardoor nadelige milieueffecten ter plaatse van beschermde gebieden zijn uitgesloten.
-Gelet op de toegestane functies, reiken de effecten van het project geografisch gezien niet ver.
Op grond van toetsing aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Europese M.e.r.-richtlijn kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er bestaat derhalve geen plicht of aanleiding voor het volgen van een m.e.r.(beoordelings)procedure.
In dit hoofdstuk wordt de bereikbaarheid/ontsluiting van het gebied globaal beschreven voor de auto, OV, fiets- en voetganger. Ook het parkeren wordt kort in beeld gebracht.
Het plangebied ligt centraal in Oud Noord en is per auto, fiets, bus en in de toekomst per metro zeer goed bereikbaar.
Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.
De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.
Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
De functies die in het plan zijn opgenomen worden voor autoverkeer grotendeels rechtstreeks ontsloten van en naar de Van Hasseltweg. Doordat de belangrijkste parkeervoorziening allereerst via de Van Hasseltweg wordt ontsloten, wordt de buurt voor wat betreft het autoverkeer ontzien. Ten behoeve van het verkeer dat vanaf het oosten komt, wordt op advies van de Werkgroep Verkeerslichten Amsterdam voorgesteld een keerpunt te realiseren (U-bocht) bij het – nieuw in te delen - Mosplein. Er is één toegang tot het parkeerdek via een hellingbaan aan de zuidzijde van het Mosveld.
De Van der Pekstraat blijft in twee richtingen voor autoverkeer toegankelijk, maar de snelheid wordt verlaagd van 50 naar 30 km per uur, in ieder geval op marktdagen.
De route van bus 38 zal ten gevolge van de realisatie van de markt in de Van der Pekstraat wijzigingen. De bus zal via de Hagedoornweg/Meidoornweg rijden en in de toekomst via de nieuwe brug naar Overhoeks en de Docklandsweg. Aan de Meidoornweg zal een aantal maatregelen worden genomen om deze geschikter te maken voor het busverkeer.
Door de aanpassingen aan de Van der Pekstraat en de aanleg van de brug naar Overhoeks is de bushalte bij het Van der Pekplein in de toekomstige situatie niet meer goed in te passen. De bushalte aan de noordzijde van de Van der Pekstraat wordt verplaatst naar De Hagedoornweg. Met deze aanpassingen hebben alle bewoners binnen 400 meter van hun woning een bushalte binnen bereik.
De Van der Pekstraat maakt deel uit van het hoofdnet Openbaar Vervoer. Als de weg wordt afgewaardeerd naar 30 kilometer per uur zal hij geen onderdeel meer uitmaken van het hoofdnet Openbaar Vervoer. Dit zal, zeker na ingebruikname van de Noord Zuidlijn, niet bezwaarlijk zijn. Een besluit van die strekking zal aan de gemeenteraad worden voorgelegd in het kader van de besluitvorming over het investeringsbesluit.
Uit het onderzoek blijkt dat de te verwachten verkeersintensiteiten een verlaging van de snelheid naar 30 km toestaan.
Met de realisatie van dit plan wordt tevens de langzaam verkeersverbinding tussen het toekomstige metrostation Van Hasseltweg en de fietsroutes langs het kanaal, door de Van der Pekstraat en langs de Klaprozenweg gerealiseerd. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage aan het hoofdnet fiets geleverd. Bij de winkels en de markt zullen voldoende fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd. De aansluiting voor fietsers op de rotonde bij de Distelweg wordt verbeterd.
In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) zijn parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m2 bvo op A-locaties en 1:125 m2 bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.
Daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen af te wijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers opgenomen (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkeld als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening). Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
De totale behoefte aan parkeerplaatsen bedraagt 374 parkeerplaatsen. Deze behoefte is als volgt berekend.
Parkeren Mosveld |
Aanbod |
||||
Norm | aantal | aantal pp | |||
winkels/horeca | 3 p 100 m2 bvo | 8300 | 249 | P1 op dek | 140 |
woningen | 1 per woning | 60 | 60 | P2 Mosveld noord | 87 |
verspreid rond plein | 63 | ||||
totaal | 309 | ||||
min dubbelgebruik woningen | -10 | ||||
totaal Mosveld | 299 | 290 | |||
markt | 3 per 25 m1 | 620 | 75 | Van der Pekstraat zuid | 36 |
Meidoornplein | 50 | ||||
Totaal inclusief markt | 374 | 376 |
Toelichting parkeerbalans:
Het totaal bvo commercieel is 8.800 m2. Dit is inclusief de interne distributiegang van 100 m2 en de ruimte voor de kramenzetter 400 m2. Voor de parkeerbalans wordt rekening gehouden met 8.300 m2 bvo commerciele functies nieuw en bestaand. Voor de markt wordt per strekkende meter rekening gehouden met 4 m2 bvo en vervolgens met 3 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Zeshondertwintig strekkende meter is de maximale maat, dat kan ook minder worden. Kooplieden achter de kraam hebben per 8 strekkende meter 1 parkeerplaats. Op en rond het Mosveld zijn 290 plaatsen beschikbaar, te weten: 140 plaatsen op het parkeerdek, 87 plaatsen op het parkeerveld ten noorden van de VHW en 63 parkeerplaatsen rond het plein (10 nieuwe plaatsen bij de Kamperfoelieweg, 27 plaatsen aan de noordzijde tegenover de voormalige Astoriabioscoop en 26 aan de zuidzijde van het Mosveld).
Aan de zuidkant van de Van der Pekstraat worden 36 nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd. Daarnaast is er sprake van 50 plaatsen die voor de markt beschikbaar zijn bij het Meidoornplein. In totaal 86 plaatsen. Met deze nieuwe parkeervoorzieningen wordt er voldaan aan de te verwachten parkeerbehoefte die voortvloeit uit de plannen. Indien nodig is het relatief eenvoudig om het aantal parkeerplaatsen op het parkeerveld ten noorden van de Van Hasseltweg met 24 parkeerplaatsen uit te breiden. Het aantal parkeerplaatsen bij de markt kan eenvoudig worden uitgebreid met 18 plaatsen.
Toekomstig parkeerregime
De Deelraad heeft bij het vaststellen van het Investeringsbesluit besloten om tijdig voor oplevering van het parkeerdek in de omgeving een niet concurrerend parkeerregime in te voeren.
Bewonersparkeren
Op marktdagen kunnen de bewoners van de Van der Pekstraat niet in de Van der Pekstraat parkeren. Onderzocht is door middel van een nachttelling wat de overmaat aan vrije parkeerplaatsen in de directe omgeving is. Uit dit onderzoek blijkt dat er ruim voldoende overmaat is, namelijk binnen 100 meter 93 parkeerplaatsen ten behoeve van 66 auto's, in de directe omgeving. In de iets verdere omgeving is een nog ruimere overmaat aanwezig en bij het Meidoornplein zijn veel vrije plaatsen beschikbaar voor bezoekers van de markt (zie bijlage bij de toelichting, parkeerkaart Van der Pekbuurt)
Met deze nieuwe parkeervoorzieningen (inclusief de mogelijke uitbreidingen ervan) wordt er voldaan aan de te verwachten parkeerbehoefte die voortvloeit uit de plannen. In de planregels zijn de relevante parkeernormen opgenomen.
Ten behoeve van het bestemmingsplan Mosveld is door Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer een verkeersonderzoek verricht naar de verkeerseffecten van de planontwikkeling. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Verkeersonderzoek bestemmingsplan Mosveld", d.d. 29 mei 2013 (Bijlage 10).
De verkeersberekeningen zijn gemaakt met het vigerende gemeentelijke verkeersmodel: GenMod2010a. Hiermee zijn ook de toekomstige situaties in beeld gebracht. Belangrijke invoer hierbij zijn onder andere de sociaal economische gegevens (SEG) die op basis van het programmatisch profiel zijn bepaald. Het GenMod is een multimodaal verkeersmodel, waarin de personenvervoerwijzen auto, OV en fiets worden gemodelleerd voor het basisjaar 2008 en de basisprognosejaren 2015, 2020 en 2030. De ruimtelijke en infrastructurele uitgangspunten in de basisprognoses van het GenMod zijn vastgesteld door B&W op 11 januari 2011 en vastgelegd in het rapport ‘Basisgegevens verkeersprognoses; Basisjaar 2008 en prognosejaren 2015, 2020, 2030', DIVV Verkeersonderzoek, versie 1.2, 18 mei 2011.
In de studie is de autonome situatie en de plansituatie doorgerekend voor het jaar 2023, waarbij het modeljaar 2013 de referentie vormt. Voor 2023 zijn de variant 2023 Mosveld (inclusief ontwikkeling Mosveld), variant 2023 Mosveld en Van der Pekstraat (inclusief ontwikkeling Mosveld én de herinrichting van de Van der Pekstraat plus verplaatsing van de markt) en de variant 2023 Max (doorrekening met het ruimtelijke scenario van het lokale model Noord, inclusief de planontwikkeling Mosveld). De laatste variant geeft een gevoeligheidsanalyse weer voor de maximale benutting van de ruimte in bestemmingsplannen van de grote ontwikkelgebieden, terwijl het scenario van Genmod 2010a uitgaat van de op dat moment verwachte, gerealiseerde aantallen.
Uit de onderzoeksresultaten valt af te leiden dat er een groei is te zien in het OV-gebruik en een afname in het autogebruik. Dit is voornamelijk het gevolg van onder andere toenemende parkeertarieven en investeringen in het openbaar vervoer, zoals de Noord-Zuidlijn. Deze veranderingen in modal split zijn in lijn met de basisprognoses van het GenMod-2010a.
Conclusie van het verkeersonderzoek is dat de verschillen in het zichtjaar 2023 zonder én met de voorgenomen plannen (Mosveld en v/d Pekstraat) klein zijn. Er is in de plansituatie sprake van wat herverdeling van verkeer, maar per saldo heeft dat beperkt effect op de totale intensiteiten. Dat is ook terug te zien in de i/c-verhoudingen, ten opzichte van de autonome situatie zijn er als gevolg van de planontwikkeling nauwelijks wijzigingen.
Het algemene beeld is dat de planontwikkeling, zonder aanvullende maatregelen ten aanzien van de verkeersafwikkeling, kan worden uitgevoerd.
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.
Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.
Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst. Het plangebied bevindt zich niet in de nabijheid van een spoorweg.
Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt. Het plangebied bevindt zich niet in een geluidzone vanwege industriegeluid.
Op 1 juli 2012 is een nieuwe wijziging van de Wgh (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1, opgenomen in een nieuw hoofdstuk 11 Wet milieubeheer) in werking getreden. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.
Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen 100 meter uit de weg op 4 meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.
Een andere wijziging als gevolg van Swung-1 is het aanpassen van de regeling geluidgevoelige bestemmingen. Dit betekent onder meer dat legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelig object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen.
Het vervolg op Swung-1 is Swung-2 die betrekking zal op de geluidhinder afkomstig van provinciale en gemeentelijke (spoor)wegen, als ook industrielawaai.
Aan SWUNG-1 is overgangsrecht verbonden voor reeds in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen. Dit overgangsrecht houdt onder meer in dat wanneer binnen één jaar na in werking treding van SWUNG-1, dus voor 1 juli 2013, een ontwerpbestemmingsplan ter visie gelegd wordt dan mag gebruik worden gemaakt van het oude recht. Het voorliggende bestemmingsplan zal voor 1 juli 2013 ter visie worden gelegd en valt daarmee onder het overgangsrecht zoals opgenomen in SWUNG-1. Het 'oude' recht is dus van toepassing op het voorliggende bestemmingsplan.
Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet
geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit wordt geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 wordt doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.
Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.
In het kader van het onderhavige bestemmingsplan is door LBP Sight een akoestisch onderzoek verricht (rapport 'Akoestisch onderzoek verkeerslawaai bestemmingsplan Mosveld te Amsterdam Noord', kenmerk R072082ab.00001.ka, juni 2013, zie bijlage11 toelichting).
Op basis van berekeningen is een “worst-case” situatie beschouwd waarbij wordt aangegeven welke hogere grenswaarden kunnen worden vastgesteld, gemaximeerd voor wat betreft de geluidsbelasting en gemaximeerd voor wat betreft het aantal woningen. Het gebied tussen het Mosveld, Mosplein en de Wingerdweg wordt herontwikkeld tot een winkel- en woongebied. Om te bepalen hoe de in het plan voorziene woningbouw met inachtneming van de Wet geluidhinder en het gemeentelijk geluidbeleid gerealiseerd kan worden, is een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de gevels vanwege het wegverkeer in de omgeving. Uit de berekeningen blijkt dat de geluidbelasting op de gevels van de mogelijke woonbestemming vanwege het wegverkeer op de Johan van Hasseltweg en het Mosplein de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt, doch de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet wordt overschreden, met uitzondering van een deel van blok B. Op een deel van het woongebied langs het Mosplein wordt de maximale ontheffingswaarde met 1 dB overschreden. Deze overschrijding kan echter met beperkte maatregelen worden voorkomen.
In principe dienen maatregelen (geluidreducerend wegdek of geluidscherm) getroffen te worden om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde. Deze zijn echter ongewenst of niet (voldoende) effectief. Conform het beleid van de gemeente Amsterdam dient voor de toekenning van een hogere waarde per woning ten minste één verblijfsruimte (bij voorkeur een slaapkamer) met een te openen raam of deur aan een geluidluwe gevel gesitueerd te zijn. Een geluidluwe gevel is een gevel waarop de geluidbelasting vanwege de afzonderlijke wegen niet hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Met de voorgestane verkaveling kan in principe aan deze indelingseisen worden voldaan. In het onderzoek is uitgegaan van een (voor het aspect geluid) “worst-case” situatie: een maximaal aantal woningen met een maximale geluidsbelasting.
In die situatie dienen voor de woningen als vermeld in tabel 5.1 hogere waarden van het akoestich onderzoek voor de geluidbelasting op de gevels vastgesteld te worden; het gaat daarbij om de volgende woningen (uitgegaan van maximale planinvulling/ flexibele verdeling maximale aantal van 60 woningen over bouwblok C/ bestemming Gemengd-3 en bouwblok B/ bestemming Gemengd-2):
- Blok C: - 1e verdieping: maximaal 35 woningen.
- Blok C: - 2e verdieping: maximaal 35 woningen.
- Blok C: - 3e verdieping: maximaal 35 woningen.
- Blok B: - 1e verdieping: maximaal 15 woningen.
- Blok B: - 2e verdieping: maximaal 15 woningen.
- Blok B: - 3e verdieping: maximaal 15 woningen.
Op grond van het Bouwbesluit zijn er eisen aan de geluidwering van de gevels. Bij de berekeningen van de karakteristieke geluidwering dient te worden uitgegaan van de geluidbelasting zonder toepassing van de aftrek ex art. 110g Wet geluidhinder. Op basis van deze geluidbelasting bedraagt de minimaal vereiste karakteristieke geluidwering ten hoogste (69-33) 36 dB. Voor een voldoende geluidwering zullen aanvullende geluidwerende voorzieningen in de gevels nodig zijn. Rekening moet worden gehouden met een goede kier- en naaddichting en wellicht zwaardere beglazing. Toepassing van een natuurlijke toevoer van ventilatielucht met behulp van suskasten zal uit oogpunt van geluid naar verwachting mogelijk zijn. Wel zal hierbij rekening moeten worden gehouden met suskasten met relatief grote afmetingen (diepte). Een alternatief hiervoor is om uit te gaan van een gebalanceerd ventilatiesysteem.
De geluidbelasting op de hierboven genoemde woningen vanwege zowel het wegverkeer op de Johan van Hasseltweg als het Mosplein is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt voor beide wegen echter niet overschreden, met uitzondering van blok B (bestemming Gemengd -2) met een geluidbelasting van 64 dB ter plaatse van de noordwest gevel op de eerste bouwlaag.
Voor de betreffende woningen zal een hogere waarde vanwege het wegverkeerlawaai van de Johan van Hasseltweg respectievelijk het Mosplein worden aangevraagd en gelijktijdig met dit bestemmingsplan in procedure worden gebracht.
Voor wat betreft de gevel langs het Mosplein, waar de maximale onheffingswaarde met 1 dB wordt overschreden, is in de planregels een dove gevel voorgeschreven. Een mogelijk alternatief voor een dove gevel zou kunnen zijn het toepassen van een luifel met een oversteek van 1 m, of door de gevel van de eerste bouwlaag minimaal 0,5 m te laten inspringen, inclusief absorptie tegen het plafond tot aan de gevel van de woning (deze oplossing wordt mogelijk gemaakt middels een afwijkingsbevoegdheid binnen de planregels).
De Wet geluidhinder verplicht bij verlening van een hogere waarde de cumulatie van de verschillende geluidbronnen in beeld te brengen. De berekeningen geven aan dat de gecumuleerde geluidbelasting vanwege het wegverkeer van zowel blok C als blok B ten hoogste 69 dB bedraagt (zonder toepassing van de aftrek ex art. 110g Wet geluidhinder). De gecumuleerde geluidbelasting is 1 dB hoger dan de hoogst berekende geluidbelasting per bron (zonder toepassing van de aftrek ex art. 110g Wet geluidhinder), hetgeen is toegestaan binnen het Amsterdams Geluidbeleid.
Op 3 juli 2013 is ten behoeve van het project Mosveld het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies gevraagd. Aan het advies van het TAVGA wordt in dit bestemmingsplan voldaan: voor de dove gevels in het plangebied zijn afwijkingsregels opgenomen (indien met akoestisch onderzoek wordt aangetoond dat de hoogst toegestane hogere waarde niet wordt overschreden, kan worden afgezien van een dove gevel), waarbij de verplichting van een geluidsluwe zijde in stand blijft.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:
Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.
Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;
In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.
De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1.500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 ( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.
Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.
Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.
De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en te motiveren.
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden blijven gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.
Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.
Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.
Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).
Uitgangspunten zijn dat:
Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.
Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.
De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.
Door het IBA is in juni 2013 onderzoek ( Bijlage 4) gedaan naar de te verwachten luchtkwaliteit in 2013, 2015 en 2023. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat in 2013, 2015 en 2023 op geen van de onderzochte wegtracés de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide wordt overschreden ten gevolge van de realisatie van het “Bestemmingsplan Mosveld”. Ook dragen de plannen niet in betekende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Voor fijn stof geldt dat de jaargemiddelde concentraties en het aantal dagen per jaar waarop de daggemiddelde concentratie fijn stof de grenswaarde overschrijdt in 2013, 2015 en 2023 op geen van de onderzochte wegtracés wordt overschreden ten gevolge van de realisatie van het “Bestemmingsplan Mosveld”.
Aangezien de ruimtelijke en infrastructurele planontwikkeling die door het “Bestemmingsplan Mosveld” mogelijk gemaakt wordt, niet leidt tot overschrijding van de in de wet gestelde grenswaarde en ook niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is het voorgenomen plan in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit 2007 en kan het plan, gezien vanuit dit perspectief, ten uitvoer gebracht worden.
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.
De wet bestaat uit een tweetal regelingen:
Bij graafwerkzaamheden is er sprake van een ontgronding. Soms zijn die werkzaamheden bedoeld om oppervlaktedelfstoffen (zand, klei, grind) te winnen, vaak ook wil men op de locatie een andere bestemming realiseren, zoals een recreatieplas, een natuurgebied of een haven. Voor een deel van deze werkzaamheden is een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet nodig. De bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning ligt bij Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland. De Ontgrondingenwet biedt de mogelijkheid om per provincie nadere regels te stellen in een verordening.
De regering wil de Ontgrondingenwet intrekken en onderdelen daarvan onderbrengen in de Wabo. Dit zal waarschijnlijk in 2013 zijn beslag krijgen. Voor een deel van de ontgrondingen worden burgemeester en wethouders dan het bevoegd gezag.
De regelgeving van de Provincie op het gebied van ontgronding is opgenomen in een provinciale verordening. In Noord-Holland zijn bepaalde werkzaamheden vrijgesteld, of omdat ze te kleinschalig zijn, of omdat de belangen al in een andere procedure zijn afgewogen. Dat geldt bijvoorbeeld voor:
Op 14 februari 2006 is het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) in werking getreden, daarnaast is het BUS verruimd per 1 juli 2007. Deze landelijke uniforme regeling maakt het mogelijk eenvoudige saneringen in korte tijd af te ronden. Een sanering wordt via een standaard meldingsformulier aangemeld en binnen vijf weken kan gestart worden met saneren.
Op 1 juli 2008 is het Besluit Bodemkwaliteit volledig in werking getreden. Het besluit regelt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan bodemintermediairs (kwalibo), de toepassing van bouwstoffen en de toepassing van grond en baggerspecie. Het belangrijkste verschil met de eerdere regelgeving is het gebiedsgerichte karakter van het besluit. De functie van de ontvangende bodem bepaalt de kwaliteiteisen die worden gesteld aan de toe te passen grond/ baggerspecie. Er worden drie functies onderscheden: Industrie; wonen; natuur. Hierbij blijft het Standstill-principe van kracht (toe te passen grond is gelijk of beter van kwaliteit in vergelijking met de ontvangende bodem). Ook worden gemeenten meer ruimte geboden om een eigen bodembeheer op te stellen dat met gebiedseigen kenmerken rekening houdt.
Het Besluit Bodemkwaliteit maakt het daarnaast mogelijk om een gebiedsgerichte aanpak toe te passen, waarmee lokale (water-)bodembeheerders zelf bodemkwaliteitsnormen kunnen vaststellen. Hiermee biedt het gebiedsspecifieke kader onder meer de mogelijkheid om de bestaande bodemkwaliteit te handhaven door strengere normen vast te stellen of in bijvoorbeeld verontreinigde gebieden minder strenge normen toe te passen (het Saneringscriterium mag daarbij niet overschreden worden). Of om verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen op plekken waar dit volgens het generieke kader niet mogelijk is. Zo kan worden gestuurd op het beschermingsniveau en de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie binnen het beheergebied. Als randvoorwaarde geldt dat sprake moet zijn van standstill op gebiedsniveau.
In de Circulaire Bodemsanering worden de concentratieniveaus voor de verschillende bodemparameters aangegeven en wordt nadere invulling gegeven van het saneringscriterium.
De nota bodembeheer vervangt het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering (2004) en geeft invulling aan zowel de bodembeheeraspecten (actualisering bodemkwaliteitskaart) en aan de saneringscriteria. Zo wordt er een nieuwe bodemfunctie gecreëerd “binnenstedelijk wonen”; een gebied met dichte bebouwing op een oudstedelijke ophooglaag, een hoge verhardingsgraad met weinig groen. Indien er handelingen worden verricht met sterk verontreinigde grond zonder specifieke saneringsdoelstelling dan gebruik worden gemaakt van eenvoudige meldingen.
Waterbodem maakt geen onderdeel meer uit van de Wet bodembescherming, aangezien met ingang van 22 december 2009 waterbodem onderdeel uitmaakt van de Waterwet.
Uit dossieronderzoek blijkt dat er, zover bekend, geen ondergrondse tanks op de locatie aanwezig zijn. Er is ook geen informatie bekend over bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten. Het plangebied is wat historie betreft niet verdacht van bodemverontreiniging, daarnaast moet echter wel rekening worden gehouden met het feit dat grote delen van Noord in het verleden zijn opgehoogd met verontreinigd materiaal.
In 2002 is voor de planvorming in de Van Hasseltzone bodemonderzoek uitgevoerd, onder andere op deze locatie. Voor het plangebied is gebleken dat de bodem niet noemenswaardig is verontreinigd, met uitzondering van twee immobiele spots (kwikverontreiniging) van geringe omvang (circa 300 m3) op grotere diepte. Vóór de start van de bouw zal het bodemonderzoek worden geactualiseerd.
Ter plaatse van het plangebied Mosveld zijn er vanuit bodem geen aanwijzingen dat de bestemmingen zoals die in het bestemmingsplan zijn opgenomen belemmerd worden door de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).
Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).
Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.
Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:
Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
Daarnaast heeft het MoMo per 1 januari 2012 geleid tot een wijziging van artikel 3.6.1 van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Met het in werking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is de verhouding tussen de provincie en de gemeenten gewijzigd. In het beleidskader Landschap en Cultuurhistorie Noord-Holland omschrijft de provincie haar rol. Hierbij staat de samenwerking met gemeenten op basis van gemeentelijke en de provinciale structuurvisie centraal. Tevens handhaaft de provincie de Belvedère-benadering, waarin behoud van cultuurhistorie door ontwikkeling wordt nagestreefd. Als toetsingskader voor bestemmingsplannen en projectbesluiten met een Beeldkwaliteitplan hanteert de Provincie tevens het beleidskader en de structuurvisie en/of verordening. Op grond van de Wro dienen gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie in acht te nemen.
In het beleidskader is opnieuw de Cultuur Historische Waardenkaart (CHW) opgenomen, waarin gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, zijn aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden. De waardestellingen van de CHW zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
De provinciale beleidsintentie is om invulling aan de primaire doelstelling van het Verdrag van Malta te geven en archeologische reservaten aan te wijzen. Deze gebieden dienen om archeologische monumenten duurzaam te beschermen en te beheren en daarmee voor toekomstig onderzoek te bewaren. Daarnaast betrekt de provincie nadrukkelijk culturele waarden, waaronder ook archeologie, bij de realisatie van de ruimtelijke- en stedelijke vernieuwing.
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.
Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) heeft (Bijlage 5, d.d. 16 mei 2013) in opdracht van stadsdeel Noord een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor de bestemmingsplangebieden Mosveld en de Van der Pekstraat. Het bureauonderzoek gaat uit van een beknopt overzicht van de historisch-topografische ontwikkeling vanaf de late middeleeuwen tot in de twintigste eeuw van de voormalige Sloter Binnenpolder waarin het bestemmingsplangebied is gelegen. Het historisch overzicht is aangevuld met archeologische informatie afkomstig van vindplaatsen in de directe omgeving van het plangebied. De historische en archeologische informatie over de ruimtelijk-topografische ontwikkelingen is omgezet naar een beeld van archeologische verwachtingen. De archeologische verwachtingskaart bestaat uit één zone, zonder archeologische verwachting. Aan de hand hiervan is een archeologische beleidskaart opgesteld, waarin de beleidsregels en maatregelen voor de vereiste monumentzorg zijn vastgelegd. De beleidskaart telt ook één zone. Hiervoor is gespecificeerd of er bij bouwplanontwikkeling archeologisch vervolgonderzoek nodig is. Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan vijftig jaar worden aangetroffen, dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen kunnen worden tot documentatie en berging van de vondsten.
Voor het bestemmingsplangebied is bureauonderzoek uitgevoerd. Voor het gebied geldt een negatieve archeologische verwachting. Er geldt één archeologische beleidszone, namelijk uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij alle ingrepen in de bodem. Er hoeft dan ook geen dubbelbestemming Archeologie te worden opgenomen.
Voor het gehele plangebied geldt wel de wettelijke meldingsplicht.
Het Mosveld is gelegen in het beoogde rijks beschermde stadsgezicht Amsterdam Noord. Zowel aan de noord-, zuid- als westzijde sluit het plangebied aan op waardevolle tuindorpen die het beschermde stadsgezicht kenmerken.
De bouw van de tuindorpen voor arbeiders heeft een idealistische oorsprong, die begon als reactie op de sociale en hygiënische misstanden, die in de negentiende eeuw in de West-Europese industriesteden waren ontstaan. Tussen 1850 en 1940 heeft zich een duidelijke ontwikkeling voorgedaan in deze idealistische beweging. In Nederland omarmden overwegend socialistische en sociaal democratische kringen het tuindorp-concept. In Amsterdam werd dit uiteindelijk daadkrachtig opgepakt door de gemeente Amsterdam onder invloed van de eerste wethouder volkshuisvesting F. Wibaut, wethouder W. Vliegen van Publieke Werken en J.W.C. Tellegen die tot 1915 directeur was van Bouw en Woningtoezicht en daarna burgemeester van Amsterdam. In 1914 werd de Gemeentelijke Woningdienst opgericht en ging de gemeente ook zelf als bouwer optreden. Aan het hoofd van de dienst stond A. Keppler. Keppler was een belangrijk voorvechter van de moderne stedenbouwkundige beginselen en dé man achter de realisatie van de tuindorpen in Noord.
Tuindorpen in de Buiksloterham
De arbeiderswoningbouw in de Buiksloterham, waarin het Mosveld gelegen is, omvat een reeks van vier ten westen van het Noord Hollandsch kanaal gelegen tuindorpen. Zij ligt vrijwel direct aan de overkant van het IJ, ingeklemd tussen de in ontwikkeling zijnde wijk Overhoeks en de groene rand langs het kanaal en de IJ- tunnel, waarlangs ook de Noord Zuid lijn wordt aangelegd. Van zuid naar noord gaat het om de Van der Pek-, Gentiaan- en Bloemenbuurt plus het nooddorp Disteldorp. Deze buurten zijn in verschillende fasen gerealiseerd en het Mosveld ligt er tussen in.
Ten zuidwesten van het Mosveld sluit de Van der Pekbuurt aan. Het was het eerste tuindorp van Amsterdam en diende voor A. Keppler de architect J.E. van der Pek als een proeftuin om nieuwe ideeën over de huisvesting van arbeiders gestalte te geven. Bijzonder aan dit tuindorp is dat de stedenbouwkundige opzet en architectonische uitwerking in handen was van één ontwerper. Het tuindorp vertoont daarom een grote samenhang in wijkopbouw en architectuur, waarbij de organisatie van openbare, collectieve en privé ruimte zeer vernieuwend was.
Typerend voor de Van der Pekbuurt is het compacte, stedelijke karakter dat door de kleinschalige bebouwing en het zicht op de collectieve binnentuinen toch een dorpse sfeer kent. Voor Keppler was de uitvoering van het geheel van belang als was de buurt één, groot bouwwerk. Het gebruik van standaardmaten van de onderdelen en het vermijden van onnodige variatie aan bouwelementen droegen daaraan bij. Het totaal van 1397 woningen is gebouwd in een ruitvormig gebied. Aan beide uiteinden van de Van der Pekstraat zijn kleine pleinruimtes vrijgehouden. De Van der Pekstraat is de belangrijkste stedenbouwkundige drager van de buurt, en deze sluit aan op het Mosveld. De sterk doorgevoerde uniformiteit van de architectuur en de schaal van de woningen die allen twee lagen en een kap tellen, bepalen voor een groot deel de grote samenhang die de Van der Pekbuurt laat zien. Ook wordt het belang van de Van der Pekstraat en de pleinvormige ruimtes op de koppen (waarbij de bebouwing van het Mosplein overigens ontworpen is door G.J. Rutgers), benadrukt doordat de bebouwing een laag hoger is. Zoals Paul Meurs in zijn cultuurhistorische verkenning opmerkt: 'Het bijzondere van de Van der Pekbuurt zit […] in het gebrek aan architectonisch spektakel of de uidrukking van de afzonderlijke woningen. De essentie van de buurt is de stedenbouwkundige compositie uit één stuk, waarbij de bouwblokken zijn ingezet als bouwstenen waarmee verschillende woonmilieus en binnenwerelden worden geschapen.'
De Gentiaanbuurt sluit direct ten zuiden op het Mosveld aan. De stedebouwkundige opzet van de Gentiaanbuurt zet zich voort in de ten noorden van het Mosveld gelegen Bloemenbuurt. De noord-zuid georiënteerde straten van de Gentiaanbuurt liggen in het verlengde van die in de Bloemenbuurt, zodat ze in principe een duidelijke ruimtelijke relatie met elkaar hebben. De hoofdontsluitingsroute van de Bloemenbuurt is de Kamperfoelieweg, die in het westelijk deel van de wijk ligt, en die direct verbonden is met een aantal verkeersknooppunten waaronder het Mosveld/Mosplein. De kromming van de straat, die als een spiegeling van het Noord Hollands Kanaal is gevormd, is beeldbepalend voor het westelijke deel van de Florabuurt. Het stratenpatroon is zo ontworpen dat er geen lange zichtlijnen zijn. Op enkele locaties zijn pleinruimtes gecreëerd doordat (delen van) bouwblokken verspringen ten opzichte van de rooilijn. Hierdoor hebben deze buurten een dorpse structuur, die organisch gevormd lijkt en waarvan het karakter besloten is. Dit karakter wordt versterkt doordat de verschillende, tussen de zigzagstraten gelegen gebiedjes een eigen stedenbouwkundige uitwerking hebben, doordat voor elk gebiedje steeds een andere architect verantwoordelijk is geweest.
De architectuur aan weerszijden van het Mosveld is bebouwd met uit baksteen opgetrokken seriematige gesloten bouwblokken. De blokken bestaan uit twee lagen met een kap, waarvan de nokken overwegend evenwijdig op de straat zijn georiënteerd. Op enkele plaatsen is dit drie lagen met kap, ter accentuering van de stedenbouwkundige structuur of ruimte. Vanuit datzelfde idee zijn er ook als accent of als ritmisch element nokpartijen haaks op de straat geplaatst. Andere detailleringen bestaan soms uit bijzondere baksteenverbanden, wit geschilderd houtwerk, uitgebouwde entrees en ten opzichte van de rooilijn verspringende geveldelen. Het algemene beeld is dat van zorgvuldig vormgegeven, eenvoudige architectuur, waarbij de dakpartijen een belangrijk vormgevend onderdeel van het geheel zijn. De architectuur van de Gentiaanbuurt is door twee verschillende architecten ontworpen, Van Gendt (oost, 1923-1925) en G.J Rutgers (west, 1923). De blokken van W. Noorlander direct ten noorden van het Mosveld springen eruit als de rijkst gedecoreerde (1920-1922).
Disteldorp is in 1918-1919, tegelijk met Vogeldorp, opgezet als tijdelijke (nood)dorp, waarbij werd geëxperimenteerd met de tuindorpvorm. Disteldorp ligt ten westen van het Mosveld. De bebouwing van beide dorpen is in 2001 op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. Tijdens WOI was de woningbouw praktisch tot stilstand gekomen. Tegelijkertijd was het neutrale Nederland een uitwijkplaats voor met name Belgische vluchtelingen die huisvesting zochten. Om de nood te lenigen bouwde de Gemeentelijke woningdienst, met B.T. Boeyinga als projectarchitect, bedoeld als semi-permanente complexen voor een periode van 35 jaar. Distel- en Vogeldorp vormden niet alleen de eerste werkelijke 'tuinstadbouw' in Amsterdam Noord, zij zouden tevens een vingeroefening blijken te zijn voor de later door de dienst uitgevoerde woningbouwcomplexen Tuindorp Oostzaan en Tuindorp Nieuwendam. De eengezinswoningen zijn opgenomen in eenlaagse bouwstroken met zolderverdieping. Beide dorpen waren doelbewust excentrisch gesitueerd, als op zichzelf staande nederzettingen, gedeeltelijk aan het water grenzend en in de nabijheid van de industrieterreinen. Het zijn nog altijd duidelijk begrensde en herkenbare enclaves.
De ontwikkeling van het Mosveld en de Van Hasseltweg vanaf de jaren 1960
Het Mosveld neemt in voornoemde stedebouwkundige context een eigen plek in. In het plan van Tellegen, waarin ook de opzet voor de Gentiaan- en Bloemenbuurt getekend was, was hier voorzien in het van oost naar west lopende Van Hasseltkanaal. Een nieuw kanaal voor de Rijnvaart, ter ontlasting van het IJ. Het kanaal zou de bocht van het IJ afsnijden en het pontverkeer op het IJ vergemakkelijken. Dat kanaal is echter nooit volledig gerealiseerd. Het Mosveld werd in gebruik genomen als sportvelden, waar onder meer de Volewijkers speelden. De duidelijke ruimtelijke relatie tussen de Gentiaan- en Bloemenbuurt ging echter verloren met de aanleg van de verhoogde Van Hasseltweg in de jaren '60. De rotonde van het Mosplein verstoort verder de ruimtelijke en visuele relatie tussen Disteldorp en het Mosveld. Voor de aansluiting met de bestaande wijken werd op de westkop van het Mosveld de rotonde op het Mosplein aangelegd. Onder de Van Hasseltweg kwamen gebruiksruimtes. Aan de zuidzijde werd het Mosveld ingericht ten behoeve van parkeren en drie dagen per week als marktplein.
Met de Van Hasseltweg werd geëxperimenteerd ten behoeve van de algemene kwestie 'hoe het autoverkeer in te passen in de stad'. De zogenaamde 'halfhoge weg' zou in de Bijlmermeer uiteindelijk weer verdwijnen. De 'halfhoge weg' diende vooral een onbelemmerde doorgang van het langzaam verkeer op het eigenlijke maaiveld. Het was een interpretatie van de ideeën voor de Ville Radieuse van de 20e eeuwse Franse architect en stedenbouwkundige Le Corbusier. Van diverse (proef-) tracés buiten de Bijlmer - waaronder de Strawinskylaan in Zuid, de Lelylaan in West - blijft ook de Van Hasseltweg-west in Noord vooralsnog in gebruik. Het nadeel van een ruimtelijke scheiding midden in Kepplers stad van tuindorpen werd geaccepteerd ten behoeve van de verkeersveiligheid.
Inmiddels is duidelijk dat het voorlopig niet mogelijk zal zijn om de Van Hasseltweg verlaagd aan te leggen. Om die reden is de ruimtelijke scheiding een gegeven voor de nieuwe ontwikkelingen.
De herontwikkeling van het Mosveld als woon-winkelgebied - relatie met beschermd stadsgezicht en monumenten in het gebied
Het plangebied Mosveld maakt onderdeel uit van het onderzoeksgebied 'De Noordelijke IJ-oever, een cultuurhistorische effectrapportage' dat BMA in 2003 in opdracht van stadsdeel Noord heeft gemaakt. Daarnaast heeft BMA in opdracht van de stadsdelen het Gemeentelijk Monumenten Project 1850-1940 uitgevoerd. Uit die onderzoeken blijkt dat er geen potentieel monumentwaardige gebouwen en/of structuren zijn geselecteerd binnen het plangebied Mosveld, wel in de aangrenzende omgeving. Het plangebied ligt echter in het rijks beschermd stadsgezicht Amsterdam Noord dat onder meer de dijkdorpen van de Waterlandse Zeedijk en de tuindorpen omvat. De aanwijzingsprocedure van dit gebied is in 2012 gestart en wordt naar verwachting in de loop van 2013 afgerond. De Deelraad heeft in mei 2013 een positief advies voor de aanwijzing vastgesteld. Zowel aan de noord-, zuid- als westzijde sluit het plangebied aan op waardevolle tuindorpen die het beschermde stadsgezicht kenmerken. Aangezien dit bestemmingsplan de ontwikkeling op het Mosveld betreft en qua plangrens aansluit op de plangrens van het vigerende bestemmingsplan Oud Noord (aan de noordzijde van de Johan van Hasseltweg), wordt niet voorzien in ingrepen in de structuren of bebouwing van dit beschermde stadsgezicht. Van belang is echter wel dat er wordt gezorgd voor een goede aanhechting van de nieuwbouw met de omgeving en dat het totaal aantal contrasten wordt beperkt, aangezien er een contrast is in programmatische opzet, bouwhoogte en bouwblokgrootte.
De stedenbouwkundige structuur:
Met de planontwikkeling is een bewuste keuze gemaakt voor een nieuwe stedenbouwkundige verkaveling. Van belang is een goede inpassing ten opzichte van de omringende tuindorpen in de verdere uitwerking van het plan.
In hoofdopzet sluit het voorliggende plan voor een nieuw winkelcentrum op het Mosveld aan op de gehandhaafde halfhoge weg. De benadering voor auto's vanuit Noord en vanuit de richting IJ tunnel is vanaf die weg. De bouwvolumes sluiten aan op de schaal van de weg zoals ook de nieuwe betekenis van het winkelcentrum die van de winkels in de tuindorpen overstijgt. De architectuur zal die schaal niet ontkennen maar zal tegelijkertijd respectvol zijn naar de tuindorpen, in het bijzonder het Mosveld. Dit verschil en schaal en betekenis wordt niet aangezet, noch wordt het ontkend.
Het parkeerdek en de noordzijde van de woningen zullen een goed front maken naar het verkeer op de halfhoge weg. De entree wordt zo gesitueerd dat bij binnenrijden de hoofdopzet van dek-boven-en-plein-beneden direct duidelijk wordt. Hiertoe is een royaal gedimensioneerde trappartij geplaatst op de cruciale locatie in het zicht van de ingang van het dek en tegenover de Malvastraat in het tuindorp. Aan de pleinkant vormt het nieuwe complex de bezonde wand. De hoogte ervan heeft de schaal van het plein, de architectuur zal door middel van materiaalkeuze en detaillering reageren op de kleine stadsblokken, bestaande uit bakstenen huizen met kappen, aan de andere zijde van het plein. Enkele hoogte accenten leggen een visuele link tussen de boven- en beneden wereld op de westelijke hoek van het plein. De overgang van plein naar Van der Pekbuurt is zorgvuldig vormgegeven. Een harmonieuze opeenvolging van ruimtes maakt alle routes en bewegingen onderdeel van 'de bewoonde wereld'. Ook de fietstunnels en de taluds horen daarbij. Dit alles stelt hoge eisen aan de architectonische uitwerking.
Inrichting openbare ruimte:
Het ontwerpprincipe en de inrichting hangen samen met die van de tuindorpen. Daarbij valt te denken aan eenheid in materialisatie die op alle straten betrekking heeft en de groenstructuur die in de tuindorpen gekenmerkt wordt door de zorgvuldig opgezette aaneenschakeling van privé- semi openbaar- openbare ruimtes.
Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.
De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.
Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.
Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.
Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.
De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingsplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.
Op 10 september 2008 heeft de raad ingestemd met de notitie 'Duurzaamheid in de nieuwbouw'. In deze notitie zijn de volgende twee ambities geformuleerd:
Het raadsbesluit over Klimaatneutraal Bouwen verplicht tot bewust omgaan met het thema 'energie'. Energie moet een van de uitgangspunten van gebiedsontwikkeling worden. Dit betekent een uitdaging en een kans: samenwerking maakt meerwaarde mogelijk op een ander schaalniveau. Dit kan tot andere energieconcepten leiden en tot hergebruik van elkaars energiestromen.
In de 'Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2005' zijn de eisen met betrekking tot duurzaam bouwen in Amsterdam vastgelegd. Dit beleid zal in de bouwenveloppen worden voorgeschreven. Voorbeelden zijn het toepassen van duurzame materialen (o.a. FSC-hout), maar ook het niet toepassen van uitloogbare metalen op plaatsen die in aanraking met hemel- of oppervlaktewater kunnen komen. In samenwerking met de marktpartijen is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het toepassen van duurzame energiesystemen.
In 2010 heeft de Dienst Ruimtelijke Ordening, in samenwerking met de TU Delft, de 'Leidraad Energetische Stedenbouw' (LES) ontwikkeld. Dit instrument is een eerste tool dat klimaatneutraal bouwen in de Amsterdamse projecten toegankelijk maakt voor stedenbouwkundigen en planologen. Het geeft een methodologie aan, hoe je in je project het onderwerp 'energie' kunt benaderen en aan welke knoppen je kunt draaien om energiezuinig te ontwerpen en het project op te zetten.
LES gaat niet uit van een rekenmodel maar van het stapsgewijs toepassen van maatregelen die in een matrix samengevat zijn. Aan het einde van elke stap wordt een energiebalans opgesteld, op basis waarvan je een afweging maakt tussen de maatregelen die je in het project toepast.
Hoewel de ontwikkeling van LES de focus op de projecten legt, agendeert deze publicatie daarnaast thema's op schaal van de stad Amsterdam.
De gemeente Amsterdam heeft als doelstelling om meer windmolens te plaatsen en zodoende te voldoen aan de CO2-reductiedoelstellingen.
Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie heeft realisering van windmolenparken langs kanalen, waterkeringen, spoorwegen en wegen en in het grensgebied tussen land en water de voorkeur. Solitaire windmolens dienen bij voorkeur te worden geplaatst bij infrastructurele knooppunten.
Windmolens vallen sinds 1 januari 2011 onder de werking van het 'Activiteitenbesluit'. Bijna alle windmolens op land vallen geheel onder deze algemene regels. Een omgevingsvergunning blijft nodig voor de windmolens waarvoor het bevoegd gezag na beoordeling gemotiveerd voor het maken van een milieueffectrapport kiest. Op deze windmolens is, naast de omgevingsvergunning, paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Dit betreft de normering voor geluid.
Er is voor wat betreft de externe veiligheid een nieuw artikel 3.15a in het Aktiviteitenbesluit opgenomen waarin onder andere normen zijn opgenomen voor het plaatsgebonden risico, veroorzaakt door een nieuwe windmolen of een combinatie van nieuwe windmolens, voor buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object is niet hoger dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object is niet hoger dan 10-5 per jaar. Er kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een nieuwe windmolen of een combinatie van nieuwe windmolens en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object. In dat geval zijn de eerder bedoelde waarden niet van toepassing. Er kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico.
De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
Duurzaamheid in de openbare ruimte, bevorderen van openbaar vervoer
Het nieuwe winkelaanbod is qua omvang en samenstelling volledig op het draagvlak in de omgeving afgestemd. Hierdoor kunnen bewoners uit de directe omgeving voor hun hoog-frequente boodschappen terecht in de directe omgeving en hoeven niet uit te wijken naar verder weg gelegen aankoopplaatsen: dat reduceert verkeersbewegingen.
Het Mosveld is erg goed aangesloten op openbaar vervoer. Dit geldt allereerst voor de bus, maar betreft ook de toekomstige halte Van Hasseltweg op de Noord-Zuidlijn. Hierdoor kunnen minder mobiele inwoners uit de wijk en de rest van de stad deze plek goed bereiken. Verder bestaat voor iedereen de bewuste keuze om hier met openbaar vervoer te komen en de auto thuis te laten. Deze winkellocatie kan hierdoor uit de voeten met een relatief beperkt aantal parkeerplaatsen. De winkels liggen direct aan een stedelijke hoofdroute voor de fiets. Dit versterkt de bekendheid en het imago van de plek. Verder biedt dit bezoekers/consumenten de uitstekende mogelijkheid om per fiets te komen. De fietsroute krijgt hierdoor extra betekenis en draagvlak.
Energievisie
Klimaatneutraal betekent dat alle energie die nodig is voor verwarmen, koelen, tapwater en alle gebouwgebonden elektragebruik van de woning (elektra, ventilatie etc.) wordt bespaard dan wel duurzaam wordt opgewekt, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen. Een gebouw is 100% klimaatneutraal als het net zoveel duurzame energie opwekt als het verbruikt.
De gemeente kan en mag geen milieueisen opleggen aan een ontwikkelaar die verder gaan dan het Bouwbesluit. Bij de uitwerking van het definitief ontwerp wordt in gezamenlijk overleg getracht tot een duurzaam ontwerp te komen.
Stadswarmte
Voor alle ruimtelijke projecten in Amsterdam moet worden uitgegaan van een warmtenet gevoed met restwarmte. Het warmtenet bespaart veel energie, vermindert de CO2-emmissie en zorgt voor een robuust en toekomstbestendig energiesysteem.
Alle nieuwe woningen/gebouwen van het Mosveld worden aangesloten op dit warmtenet, dat gevoed zal worden door industriële restwarmte uit het Westpoort-gebied. Voor stadsverwarming hoeft niet opnieuw fossiele brandstof aangesproken te worden omdat dit systeem gebruik maakt van restwarmte die elders is ontstaan en niet wordt benut. Bovendien zou deze restwarmte anders als afvalproduct geloosd worden (oppervlaktewater en in de atmosfeer).
Binnen het bouwproces heeft het warmtebedrijf de verplichting steeds tijdig warmte (en koude) te leveren aan nieuwe woningen/gebouwen, desnoods met eigen voorlopige technische voorzieningen direct in of naast het (deel)project. Voor de overdracht van warmte aan het gebouwsysteem zijn onderstations van de warmte-exploitant nodig. Deze onderstations worden geïntegreerd opgenomen binnen de te ontwikkelen gebouwen.
In principe is er een aansluitplicht op het Westpoort Warmtenet, maar er is ook een mogelijkheid om niet op stadswarmte aan te sluiten en voor een alternatief te kiezen. Dat moet dan wel minimaal zo goed scoren als stadswarmte, conform de eisen gesteld in artikel 5.3 van de Samenwerkingsovereenkomsten inzake de levering van stadswarmte en –koude, d.d. 1 februari 2008, bij Partijen bekend, zulks ter beoordeling aan de gemeente.
Duurzame materialen
Het Mosveld project kan door het toepassen van duurzame materialen ook bijdragen aan een duurzaam Amsterdam. Maatregelen die bij deze ambitie passen zijn: Het toepassen van FSC hout; het zo veel mogelijk gebruik maken van natuurlijke materialen in zowel woningen, utiliteitsbouw als de openbare ruimte zoals, glas, baksteen, staal en natuursteen.
Groene daken
De woningen op het dak van de winkels krijgen (groene) daktuinen aan de achterzijde in aansluiting op het parkeerdek. De daktuinen spelen een rol bij de opvang en berging van hemelwater. Daarnaast worden bij de verdere uitwerking van de inrichting van het parkeerdek (achterzijde) en van het winkelplein (voorzijde) veel aandacht gegeven aan een zorgvuldige inpassing van groen.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.
Gastransportleiding
Langs de oostzijde van het plangebied, onder de Wingerdweg ligt een gastransportleiding van de Gasunie. Uit gegevens van de Gasunie en onderzoek door raadgevend ingenieursbureau Cauberg Huygen, blijkt dat deze leiding geen belemmering voor het plan oplevert.
Transport gevaarlijke stoffen
Tot 2008 maakte de Van Hasseltweg deel uit van een z.g. gevaarlijke stoffen route. Deze route is verlegd (Gemeenteraadsbesluit d.d. 23-5-07) en vormt geen risico voor het plangebied, het plangebied ligt niet meer binnen 200 meter van transportroutes van gevaarlijke stoffen.
Bedrijven
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van bedrijven die vallen onder het BEVI (Besluit Externe Veiligheid voor Inrichtingen).
Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.
Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.
In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.
Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.
Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van bedrijven die vallen onder het BEVI (Besluit Externe Veiligheid voor Inrichtingen).
Tot een aantal jaren geleden maakte de Van Hasseltweg deel uit van een zogenaamde gevaarlijke stoffen route. Deze route is verlegd (Gemeenteraadsbesluit d.d. 23-5-07) en vormt geen risico voor het plangebied, het plangebied ligt niet meer binnen 200 meter van transportroutes van gevaarlijke stoffen.
Langs de oostzijde van het plangebied, onder de Wingerdweg ligt een gastransportleiding van deGasunie. Uit gegevens van de Gasunie en onderzoek door raadgevend ingenieursbureau Cauberg Huygen, blijkt dat deze leiding geen belemmering voor het plan oplevert.
In juli 1943 zijn door de geallieerden drie luchtaanvallen uitgevoerd op de Fokker vliegtuigfabriek, die destijds ten noordwesten van het plangebied was gevestigd aan het Johan van Hasseltkanaal. Doordat deels van grote hoogte en bij matig zicht werd gebombardeerd heeft een groot aantal bommen niet de fabriek, maar de omgeving getroffen, met rampzalige gevolgen: er vielen ruim 200 slachtoffers onder de buurtbewoners. Een aantal bommen is gevallen op het Mosveld. Aangenomen wordt dat deze bommen allemaal tot ontploffing zijn gekomen. Bij werkzaamheden die sindsdien in het plangebied hebben plaatsgevonden (de aanleg van het dijklichaam van de Van Hasseltweg en de viaducten bij het Mosplein en de Wingerdweg, de aanleg van het marktplein en de bouw van de tijdelijke AHsupermarkt) zijn dan ook geen bommen aangetroffen.
In september 2010 is hiertoe onderzoek verricht door Saricon, Safety &Risk Consultancy. De conclusie van dit rapport is dat er geen directe aanleiding is om rekening te houden met bodemverontreiniging met afwerpmunitie van 500 lbs; grondwerk ten behoeve van het wijkwinkelcentrum Oud Noord kan in munitietechnische zin regulier plaatsvinden.
Voor het bestemmingsplan gelden geen beperkingen en er behoeven geen maatregelen te worden genomen.
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op de Wet luchtvaart. In de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
In het LIB is o.a. een beperkingengebied vastgesteld waar in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol met het oog op de veiligheid en de geluidbelasting beperkingen noodzakelijk zijn ten aanzien van de bestemming of het gebruik van de grond. Het beperkingengebied is aangegeven op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het LIB. Het LIB bevat regels over:
Overigens wordt het LIB rond 2013/2014 herzien. Ten tijde van het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan was het nog niet duidelijk wat de gevolgen van dat toekomstige LIB zullen zijn.
Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied van het LIB met een hoogtebeperking vanaf 150 meter. Met dit bestemmingsplan wordt voldaan aan het LIB, aangezien de toegestane maximale bouwhoogtes ruimschoots hieronder blijven.
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan er alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat er voor het plan dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de EL&I een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
De regelgeving ten aanzien van zowel gebieds- als soortenbescherming betekent dat de gemeente bij al haar planvorming 'op voorhand in redelijkheid' moet kunnen inschatten (meestal op basis van deskundigenonderzoek) of ten gevolge van het plan kan zelf dan wel de uitvoering van het plan:
In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is door de DRO een natuurtoets uitgevoerd. De gehele natuurtoets (februari 2013) is als Bijlage 9 bij deze toelichting gevoegd; het vleermuizenonderzoek wordt momenteel uitgevoerd.
Het plan bevindt zich buiten de Speciale Beschermingszones Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske; en Markermeer en IJmeer zijn de meest nabijgelegen Natura2000-gebieden (op vier tot vijf kilometer van het plangebied). Negatieve effecten op deze gebieden worden gezien de aard van de ontwikkelingen niet verwacht. Het plangebied maakt geen deel uit van de EHS (Ecologische Hoofdstructuur); gebieden van de EHS liggen in Waterland. Het plangebied ligt niet in de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam (HGS). De ontwikkeling van het Mosplein heeft geen effecten op de Ecologische structuur van Amsterdam.
Uit het onderzoek blijkt voorts dat de natuurwaarden in het plangebied niet hoog zijn. Er komen wel door Flora- en faunawet beschermde soorten voor. In bomen en struikgewas nestelende vogels kunnen in ieder geval worden verwacht. Door bij de planning van werkzaamheden aan het groen rekening te houden met het broedseizoen van de aanwezige vogels wordt overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen. Het is mogelijk dat vleermuizen langs de bomenrijen in de Van der Pekstraat of langs de begroeiing aan de zuidkant van de Johan van Hasseltweg vliegen. Om dit uit te sluiten of aan te tonen is nader onderzoek nodig. Indien er vleermuizen worden aangetroffen kan worden aangetoond dat er in de nieuwe situatie geen functies verloren gaan, omdat er een betere kwaliteit bomen terugkomt en dat er voldoende alternatieven in de omgeving zijn.
Aanbevolen wordt om een ecologisch werkprotocol op te stellen met daarin:
Vleermuizenonderzoek
In 2012 zijn er verblijfplaatsen van gewone dwergvleermuizen ten noorden van het plangebied aangetroffen. Mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen zijn er ook in de woningen rond het Mosveld en aan de Van der Pekstraat. Verblijfplaatsen van vleermuizen in bomen zijn niet aannemelijk. Er zijn geen geschikte holtes en voor de soorten die in bomen verblijven is de omgeving ongeschikt. Wel mogelijk is:
Het plan kan een tijdelijk negatief effect hebben op mogelijke functies voor vleermuizen. Hiervoor zal eerst onderzocht moeten worden of er vleermuizen gebruik maken van het groen langs de Johan van Hasseltweg en langs de straatbomen van de Van de Pekstraat. Bij nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen moet het vleermuizenprotocol worden gevolgd. In de praktijk zal dit betekenen dat er vier keer per seizoen (van april tot half oktober) in de late avond of vroege ochtend gespecialiseerd onderzoek zal moeten worden gedaan met batdetectoren. Twee maal naar eventueel gebruik van foerageergebied en tweemaal naar baltsplaatsen in bomen. Indien uit het nader onderzoek blijkt dat er vleermuizen zijn moet er volgens de Flora- en faunawet gehandeld worden. Bij verlies van functies zal er een ontheffing van artikel 11 van de Flora- en faunawet moeten worden aangevraagd.
In de aanvraag zal moeten worden aangetoond dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen behouden blijft. Dat kan door:
Indien uit het nadere vleermuizenonderzoek blijkt dat een ontheffing van artikel 11 van de Flora- en faunawet moet worden aangevraagd, is het nu reeds voldoende aannemelijk dat deze ook verleend zal worden.
In het natuurwaardenonderzoek is nagegaan wat de consequenties vanuit de natuurwetgeving voor het plan zijn. De conclusies zijn:
In het kader van ecologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Mosveld.
Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd.
Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld. waterbeheerplan AGV opgesteld.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het dagelijks bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.
In het kader van de watertoets is vooroverleg gevoerd tussen stadsdeel Noord en het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi & Vecht/ Waternet. Hierbij zijn de hiernavolgende afspraken gemaakt:
Oppervlaktewater:
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Aan weerzijden van het plangebied liggen wel grote oppervlaktes in de nabijheid. Dit zijn het Van Hasseltkanaal-west en het Noordhollandschkanaal.
Verharding en watercompensatie:
De zuidelijke berm van de Van Hasseltweg wordt grotendeels verhard, de noordelijk berm van deze weg blijft (grotendeels) gehandhaafd als groen oppervlak. Er ontstaat daardoor langs deze weg een toename van verharding in het plangebied. Daar staat tegenover dat op het dek van het bouwblok aan de Van Hasseltweg en op het dek van het bouwblok aan het Mosplein (voor)tuinen en groenstroken worden aangelegd. Aan deze groene ruimtes zijn de entrees van de woningen gelegen. De vermindering van de zachte bermen langs de Van Hasseltweg is maximaal 2700 m2. Het oppervlak van de nieuwe tuinen en groene stroken op de twee dekken is minimaal 2000 m2. Rekening houdend met het praktische gegeven dat in de nieuwe groene oppervlaktes ook verharding wordt aangelegd, zou globaal minimaal 1000 m2 (1/2 deel) als nieuw zacht oppervlak gerekend kunnen worden. Per saldo is dan een (maximale) toename van verharding van 2700 – 1000 = 1700m2 in het plangebied te verwachten. Deze toename is dermate gering, dat hier slechts een kleine compensatieplicht uit voortkomt (< 1000 m2 vergt geen compensatie plicht). De compensatieplicht die moet worden aangehouden is 10 % van 1700 m2 = 170 m2 nieuw water. Het nieuwe wateroppervlak moet in hetzelfde peilvakgebied waartoe het plangebied behoort worden aangelegd. Dit peilvakgebied is in het Natstructuurplan Noordzeekanaalboezem West is aangegeven. In het genoemde natstructuurplan is tevens aangegeven dat in dit peilvakgebied een zeer groot nieuw wateroppervlak wordt voorzien, de aansluiting van het zuidelijk deel van de Noorder IJplas op het Noord Zeekanaal. Met deze voorziening wordt aan de geringe compensatieplicht die uit deze planontwikkeling voortkomt, voldaan.
Grondwater:
In het plangebied worden geen ondergrondse gebouwdelen, als (parkeer)kelders en diepwanden gerealiseerd. Derhalve is geen verstoring van het grondwater in het plangebied te verwachten. De grondwaterstand is van dien aard dat er aan de grondwaternorm wordt voldaan als er zonder kruipruimten wordt gebouwd. Indien hier van wordt afgeweken, zullen er nadere afspraken worden gemaakt over de benodigde technische voorzieningen, alsmede het beheer en onderhoud hiervan.
Riolering:
De relatieve hoge grondwaterstand in het gebied wordt daarmee nog verder onder controle gebracht.
Materiaalkeuze:
Er worden eisen gesteld aan de toepassing van materialen in de openbare ruimte en in de watervoerende oppervlaktes van gebouwen. Materialen die bekend zijn als schadelijk voor het grondwater en afvalwater mogen niet worden toegepast. Deze materialen mogen niet uitloogbaar zijn en indien er hout wordt toegepast zal dit verplicht FSC zijn.
Het plangebied is gelegen in dat deel van Amsterdam Noord, waarvoor het Natstructuurplan Noordzeekanaal boezem West is opgesteld. Een belangrijk principe hierin is dat als een ontwikkeling leidt tot vermindering van het waterbergend vermogen in het betreffende gebied, compensatie nodig is. Voor het plangebied geldt dat elders al compensatie plaatsvindt. Daarnaast bieden de daktuinen die bij de woningen worden gerealiseerd enige compensatie.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige mate van flexibiliteit, namelijk via binnenplanse afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden. De afwijkingen c.q. wijzigingen moeten daarbij aan een aantal criteria voldoen: de toetsingscriteria c.q. randvoorwaarden. Naast afwijkingsmogelijkheden per specifieke bestemming is er een aantal algemeen geldende afwijkingen opgenomen.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
Het bestemmingsplan is onderverdeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012.
HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN
Binnen deze bestemmingen (met betrekking tot de bouwblokken A, B, C en de bebouwing onder de Johan van Hasseltweg) kan het nieuwe wijkwinkelcentrum worden gerealiseerd. Hierbij mag het totale aantal woningen mag niet meer bedragen dan 60; de maximale toegestane totale brutovloeroppervlakte voor detailhandel en horeca bedraagt 8.800 (7.800 m2 bvo ten behoeve van nieuwbouw, overig metrage betreft bestaande functies onder de Johan van Hasseltweg), waarvan maximaal 1.500 m2 bvo voor horeca I, III en IV.
In de bouwregels van de bestemmingen Gemengd-2 en Gemengd-3 is opgenomen dat woningen uitsluitend mogen worden gerealiseerd indien zij een geluidsluwe zijde hebben. Hiervan mag met omgevingsvergunning worden afgeweken, indien is aangetoond dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden van de Wet Geluidhinder dan wel mits is aangetoond dat een goed woon- en leefklimaat in voldoende is gewaarborgd. Dit ter voldoening aan het vastgestelde Amsterdamse geluidbeleid, hetgeen inhoudt dat woningen waarvoor een hogere waarde wordt vastgesteld, in principe een stille zijde moeten hebben.
Van dit principe kan slechts worden afgeweken op grond van zwaarwegende argumenten en is dus een motivatie vereist. Hoe groter de overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde, hoe zwaarder de motivatie moet zijn. Bij grote overschrijdingen van de grenswaarde worden indien nodig achterliggende rapportages of berekeningen overlegd. Het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) adviseert over de benodigde informatie.
Binnen deze bestemming zijn groenvoorzieningen toegestaan. Daarnaast mag bijvoorbeeld worden voorzien in voet- en fietspaden.
De gronden binnen deze bestemming betreffen de huidige Johan van Hasseltweg. Hiertoe is ook het aantal rijstroken geregeld. De functies (Gemengd) die zich bevinden onder de weg zijn toegestaan middels de specifieke gebruiksregels.
De gronden met een verkeersfunctie zijn bestemd voor het verkeer. Het bestemmingsgebied omvat niet alleen de betrokken rijwegen, maar ook onder meer de doorgaande voet- en fietspaden, water- en groenvoorzieningen. Tevens is een afwijkingsmogelijkheid (onder voorwaarden) opgenomen voor het gebruik van de openbare ruimte als markt. Daarnaast is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om een stukje van de verkeersbestemming aan de noord- en zuidzijde van de Johan van Hasseltweg te wijzigen naar 'Gemengd'.
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de Deelraad.
In de grondexploitatie zijn grondopbrengsten en een aantal subsidies in verband met de inrichting van de openbare ruimte opgenomen. De subsidies hebben betrekking op een bijdrage van de stadsregio Amsterdam en de Gemeente Amsterdam (Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer) aan een vrijliggend fietspad, alsmede een stedelijke bijdrage ten laste van de Focusgelden en een stadsdeelbijdrage in verband met de herinrichting van de Van der Pekstraat.
De grondopbrengsten zijn overeengekomen in verband met de gronduitgifte ten behoeve van commerciële voorzieningen, woningen en gebouwde verkeervoorzieningen. Met de ontwikkelaar is een overeenkomst getekend in verband met de uitvoering van het project, waarmee de beoogde inkomsten verzekerd zijn.
De totale inkomsten zijn groter dan de kosten en leiden tot een positief resultaat op de grondexploitaitie van € 0.4 miljoen (NCW). Daarmee is het plan financieel uitvoerbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). Alhoewel er reeds lange tijd gemeentelijke instrumenten bestaan voor kostenverhaal, bleken deze telkens tekort te schieten, waardoor gemeenten uiteindelijk bleven zitten met gemaakte kosten die niet meer te verhalen waren. Een nieuw instrument, de Grondexploitatiewet (Grex), dient om het risico van grondexploitatie voor gemeenten te verkleinen.
De Grex is als aparte wet tot stand gekomen, maar uiteindelijk ingepast in hoofdstuk 6 van de Wro en is daarmee sinds 1 juli 2008 van kracht. In de Grex wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld, voor het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. In de fase van de bouwplantoetsing zal de aanvraag omgevingsvergunning ook moeten worden getoetst aan een op grond van de Grex opgesteld exploitatieplan, tenminste: als het noodzakelijk was een exploitatieplan op te stellen.
In artikel 6.12 lid 1 Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter: er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12 lid 2 Wro. De belangrijkste uitzondering is, dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie "reeds anderszins is verzekerd".
Het plan en de Grex
Ingevolge artikel 6.12 Wro besluit het bevoegd gezag, of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is. Het kostenverhaal, zoals bedoeld in de Wro, is verzekerd via het erfpachtstelsel. In het plangebied wordt dus voldaan aan de vereiste van "reeds anderszins verzekerd" zijn.
Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen de Wro omdat die wet het uitgangspunt van het privaatrechtelijke spoor voorop stelt. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van die gronden.
Kostenverhaal met behulp van erfpacht past daarom binnen het wettelijk voorzien systeem voor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie. De gemeente ontvangt immers een vergoeding voor het gebruik van de gronden. Uit deze vergoeding kunnen de kosten van de grondexploitatie worden bekostigd. Het is daarom niet noodzakelijk een exploitatieplan vast te stellen.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:
Van Waternet, BMA en DRO is een schriftelijke reactie ontvangen. Van de Brandweer is het verzoek gekomen om de schriftelijke reactie inzake het Stedelijk Toets- en Adviesteam voor Ruimtelijke Plannen (STAT) te beschouwen als nagekomen reactie inzake het 3.1.1.Bro-overleg. Van de overige instanties is geen schriftelijke reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn hieronder samengevat. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan.
Waternet
Het plangebied valt volledig binnen het beheergebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht; daarom graag alleen het beleid van AGV opnemen.
Uit de waterwaterparagraaf van Mosveld blijkt dat er 1700 m2 aan toename verharding ontstaat. Hiervan dient 170 m2 aan oppervlaktewater te worden gecompenseerd. In het plan wordt verwezen naar het Nat structuurplan en wordt aangegeven dat de watercompensatie wordt gerealiseerd in “een zeer groot nieuw wateroppervlak”. Graag de watercompensatielocatie specifieker maken en aangeven wanneer dit gerealiseerd wordt. Om te voorkomen dat de watercompensatielocatie dubbel geteld gaat worden ontvangen zij graag een waterbalans.
Aangegeven wordt dat in de van der Pekstraat een nieuw gemengd rioolstelsel wordt aangelegd. Dit is tegen het beleid van AGV om het vuil en hemelwater van elkaar te scheiden. Graag een korte toelichting in het bestemmingsplan opnemen voor wat betreft deze keuze voor een nieuw gemengd stelsel.
Voor het nieuwbouw gedeelte wordt er wel een gescheiden rioolstelsel aangelegd. Graag aandacht besteden aan het zo veel mogelijk vasthouden en bergen van hemelwater. Dit in verband met de trits vasthouden/bergen/afvoeren. In de eerdere reactie op het STAT heeft Waternet aangegeven dat het niveauverschil een kans oplevert om het hemelwater op het hogere niveau zo lang mogelijk vast te houden alvorens het wordt afgevoerd. Graag in de toelichting nader toelichten hoe in het plan het hemelwater zo veel mogelijk vertraagd wordt afgevoerd. De daktuinen kunnen daar goed voor worden gebruikt.
Aangegeven wordt dat er geen ondergrondse constructies worden gerealiseerd en er geen verstoring van het grondwater valt te verwachten. Deze conclusie wordt onderschreven maar, daarnaast zal de nieuwe bebouwing wel aan de grondwaternorm moeten voldoen. Dat wil zeggen 50 cm ontwateringsdiepte bij kruipruimteloos bouwen en 90 cm ontwateringsdiepte bij bouwen met kruipruimte. Graag middels een beschouwing van de grondwaterstanden in de omgeving bepalen wat de huidige ontwateringsdiepte is om te bepalen of het toekomstige maaiveld opgehoogd moet worden om te kunnen voldoen aan de grondwaternorm. Dit om te voorkomen dat de toekomstige bewoners grondwateroverlast krijgen.
Reactie:
De toelichting is aangepast: alleen het beleid van AGV is nu opgenomen. Verder is in de toelichting nader aangegeven waarom een gemengd rioolstelsel wordt aangelegd: omdat er in de Van der Pekstraat sprake is van vervanging, wordt er geen gescheiden stelsel aangelegd. Met betrekking tot de watercompensatie in verband met verharding is in het Watertoets-overleg besproken dat in het kader van de aanvraag van de watervergunning (ten tijde van de DOfase) een waterbalans zal worden aangeleverd.
Verder is in de toelichting aangegeven dat de daktuinen een rol spelen bij de opvang en berging van hemelwater. Voor wat betreft het grondwater is in het Watertoets-overleg het volgende afsproken: er wordt aan de grondwaternorm voldaan als er zonder kruipruimten wordt gebouwd. Indien hiervan wordt afgeweken, zullen er nadere afspraken worden gemaakt over de benodigde technische voorzieningen, almede het beheer en onderhoud hiervan.
Bureau Monumenten & Archeologie
Verwezen dient te worden naar Bureauonderzoek 13-038 Mosveld en Van der Pekstraat. In dat bureauonderzoek zijn de gebieden vrijgegeven.
BMA heeft een tekstvoorstel gedaan voor de paragraaf Cultuurhistorie (mail 10-6-2013). Als conclusie kan worden toegevoegd: Met planontwikkeling is een bewuste keuze gemaakt voor een nieuwe stedenbouwkundige verkaveling. Van belang is een goede inpassing ten opzichte van de omringende tuindorpen in de verdere uitwerking van het plan.
Overigens staat aangegeven dat het MoMo per 1 januari 2012 geleid heeft tot een wijziging van artikel 3.6.1, eerste lid, van het Bro. Het was echter het tweede lid, maar inmiddels is door andere wijzigingen de betreffende regel in het vierde lid verwoord. Verzoek is daarom om 'eerste lid' te verwijderen.
Reactie:
De opmerkingen en het genoemde tekstvoorstel van BMA zijn verwerkt in de toelichting.
Brandweer Amsterdam-Amstelland
In zowel het plan voor de bouw van het winkelcentrum als het plan voor de verplaatsing van de markt naar de Van der Pekstraat verdient de bereikbaarheid door nood-en hulpdiensten extra aandacht. Het plan voor het winkelcentrum bestaat uit meerdere niveaus. Het is van belang dat voor ieder niveau de bereikbaarheid voor nood- en hulpdiensten goed geborgd is.
Verder maakt de Brandweer de volgende algemene opmerkingen:
De meeste doden, gewonden en schade vinden jaar in jaar uit plaats bij "dagelijkse branden". Vandaar dat naast externe veiligheid, veiligheid in brede zin een steeds belangrijkere plaats in het beleidsveld ruimtelijke ordening krijgt. Veiligheid is een van de vier hoofddoelstellingen van de Nota Ruimte en is als volgt geformuleerd: "het beleid draagt bij aan goede ruimtelijke voorwaarden om de veiligheid van burgers te vergroten". Ook in de structuurvisie van de gemeente Amsterdam wordt speciale aandacht gevraagd voor fysieke veiligheid in ruimtelijke plannen. Deze ontwikkelingen sluiten aan bij het streven van de brandweer Amsterdam-Amstelland naar structurele aandacht voor (fysieke) veiligheid in ruimtelijke plannen. Zij zijn van mening dat de kwaliteit van besluitvorming toeneemt indien het bestuur inzicht heeft in de risico's en gevaren die planvorming met zich meebrengen voor fysieke veiligheid (zoals dagelijkse brandveiligheid) in het plangebied. Deze risico's zouden bij voorkeur kunnen worden beschreven in een veiligheidsparagraaf van de plantoelichting. Hierin wordt toegelicht hoe adviezen ten aanzien van fysieke veiligheid kunnen worden vertaald in de planvoorschriften en welke overige maatregelen kunnen worden genomen in het kader van de fysieke veiligheid.
Reactie:
In het plan is structurele aandacht besteed aan de fysieke veiligheid, hetgeen tot uiting komt in de diverse hoofdstukken van de plantoelichting: zoals het hoofdstuk over verkeer en parkeren (bereikbaarheid plangebied) en externe veiligheid. Geconcludeerd kan worden dat het plangebied goed bereikbaar is. Verder is er geen sprake van risico's op het gebied van externe veiligheid.
Specifieke brandveiligheidseisen die aan de oprichting van gebouwen worden gesteld, zullen aan de orde komen bij de procedures rond het bouwplan/ aanvraag omgevingsvergunning.
Dienst Ruimtelijke Ordening
Geconstateerd kan worden dat het voorontwerp bestemmingsplan past binnen de ambities en uitgangspunten van de geldende structuurvisie. Het plan geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
Het bestemmingsplan voor het Mosveld en de Zevende herziening van het bestemmingsplan Oud Noord zijn de juridische vertaling van het Stedenbouwkundig Plan voor het Wijkwinkelcentrum Oud Noord (Mosveld). Over dit stedenbouwkundig plan heeft uitgebreid inspraak plaatsgevonden. Het Dagelijks Bestuur ziet daarom af van het verlenen van inspraak op het voorontwerp bestemmingsplan. Op grond van de Inspraakverordening van stadsdeel Noord mag hier van worden afgezien als reeds in het kader van het stedenbouwkundig plan of een vergelijkbaar plan inspraak heeft plaatsgevonden.
Inspraak op Stedenbouwkundig Plan
Over het stedenbouwkundig plan dat onderdeel uitmaakt van het Investeringsbesluit heeft uitgebreid maatschappelijk overleg plaatsgevonden. Met de marktcommissie, de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel (CVAH), het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD), een aantal vertegenwoordigers van de ondernemers in de Van der Pekstraat en de Stichting Broedstraten heeft uitgebreid en bij herhaling overleg plaatsgevonden over de voorgenomen realisatie van de markt in de Van der Pekstraat.
Voorafgaand aan de besluitvorming over het Investeringsbesluit in de Deelraad heeft er gedurende zes weken formele inspraak plaatsgevonden over het stedenbouwkundig plan. In totaal zijn er gedurende de inspraakperiode 75 reacties binnengekomen. In de Nota van Beantwoording bij het Investeringsbesluit wordt ingegaan op de verschillende reacties en de redenen waarom er wel of geen gehoor aan is gegeven. De Nota van Beantwoording is vastgesteld door de Deelraad. Uit alle overleggen komt vooral naar voren dat er een groot draagvlak bestaat voor de realisatie van het wijkwinkelcentrum: “liever vandaag dan morgen”. Verschillende insprekers spreken expliciet uit dat zij vóór verplaatsing van de markt naar de Van der Pekstraat en de herinrichting van de Van der Pekstraat zijn. Belangrijk discussiepunt met de Marktcommissie, de CVAH en het HBD blijft de verplaatsing van de markt van het Mosveld naar de Van der Pekstraat. Ook de Commissie Winkelplanning heeft negatief over deze verplaatsing geadviseerd en pleit ervoor de beslissing hierover uit te stellen tot een half jaar voor opening van het winkelcentrum, zodat de markt op de Van der Pekstraat zich kan bewijzen. Op dit punt houdt het Dagelijks Bestuur vast aan het eerder voorgestelde compromis om uit te gaan van de Van der Pekstraat als definitieve locatie voor de markt, maar de mogelijkheid open te houden dat de markt in kleinere vorm kan terugkeren naar het Mosveld, als blijkt dat die op woensdag en vrijdag niet kan functioneren op de Van der Pekstraat. Voor de zaterdag wordt deze mogelijkheid niet opengehouden. De Deelraad heeft met dit voorstel van het Dagelijks Bestuur ingestemd.
In het bestemmingsplan Mosveld wordt de mogelijkheid opengehouden dat de markt in kleinere vorm terugkeert naar het Mosveld, als blijkt dat die op woensdag en vrijdag niet kan functioneren op de Van der Pekstraat. Hiertoe is in dit bestemmingsplan, binnen de bestemming Verkeer-2, een afwijkingsbevoegdheid opgenomen in de planregels. Het aantal dagen waarop de markt kan staan en eventuele eisen ten aanzien van branchering en dergelijke, wordt niet in het bestemmingsplan geregeld, maar tezijnertijd met een instellingsbesluit voor de markt.