Plan: | Cornelis Douwesterrein II |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.N1101BPSTD-VG01 |
Voor u ligt het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II. Dit bestemmingsplan geeft concrete
invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van stadsdeel Noord. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.
Om een aantal redenen is het gewenst en zelfs noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan voor dit plangebied op te stellen, namelijk:
Het plangebied omvat het zuid westelijk gedeelte van het stadsdeel Noord. Het plangebied wordt globaal als volgt begrensd:
noorden: | door een gedeelte van het Coentunnel circuit overgaand op de Cornelis Douwesweg en Klaprozenweg; |
oosten: | door de Klaprozenweg overgaand in de TT Melaniaweg; |
zuiden: | door het IJ en vervolgens overlopend om TT Vasumweg; |
westen: | door het IJ en daaropvolgend door de Meteorenweg. |
![]() |
![]() |
|
de ligging van het plangebied | de begrenzing van het plangebied |
Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. De doelstelling is dat dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.
De noordelijke delen van het gebied, grenzend aan de Cornelis Douwesweg en Klaprozenweg, zijn de afgelopen jaren geleidelijk getransformeerd naar een terrein waar bedrijven in de lichtere milieuhindercategorie zijn gehuisvest. Dit is het resultaat van het bewust streven van het stadsdeel het gebied te herstructureren naar een modern bedrijventerrein.
De Structuurvisie Amsterdam 2040 geeft voor de lange termijn (na 2030) de mogelijkheid aan van verdere transformatie langs de Noordelijke IJ-oevers naar menging van de functies wonen en werken. Of en in hoeverre deze ontwikkeling gaat plaatsvinden is voorlopig nog onderwerp van een gemeenschappelijke verkenning van Amsterdam, Zaanstad, Stadsregio Amsterdam, provincie Noord-Holland en het Rijk. Deze ontwikkeling is nog niet relevant voor de komende bestemmingsplanperiode die tot circa 2023 zal lopen.
Actualisering van het bestemmingsplan heeft daarom vooral ten doel de bestaande situatie na vernieuwing te consolideren en waar nodig aan te sluiten op actuele ontwikkelingen met inbegrip van het openbaar gebied. Ook is er behoefte aan meer ruimte voor ondersteunende horeca.
Het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.
Voor het plangebied van het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II is nu een aantal bestemmingsplannen van kracht. De oudste dateert uit 1999.
In onderstaande tabel zijn de nu vigerende (geldende) bestemmingsplannen aangegeven.
vigerende bestemmingsplannen | datum van vaststelling |
bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein | 15 december 1999 |
1ste partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein | 24 februari 2004 |
Tweede partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein | 25 januari 2012 |
bestemmingsplan Herziening geluidszone Cornelis Douwesterrein | 21 juni 2012 |
Het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II vervangt de bovengenoemde bestemmingsplannen voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.
De Gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen. Dit bestemmingsplan is daarom opgesteld onder verantwoordelijkheid van de deelraad van stadsdeel Noord.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.
In bijlage II van de Crisis- en herstelwet zijn de ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste en tweede lid van deze wet opgesomd. In deze opsomming is het project 'Amsterdam Noordelijke IJ-oevers waarbij de aard van het project is gelegen in de Integrale gebiedsontwikkeling met focus op herstructurering bedrijventerrein. Op grond van het voorgaande valt het voorliggende bestemmingsplan onder de Crisis- en herstelwet.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 7 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis als ook wordt de ruimtelijke en functionele opbouw van het plangebied beschreven.
In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid van Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de regio, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord. Hierna wordt in hoofdstuk 4 de uitgangspunten voor het plangebied uiteengezet.
In hoofdstuk 5 worden sectorale onderwerpen nader toegelicht door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder luchtkwaliteit, geluidshinder, water, archeologie en ecologie in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 6 geeft een directe toelichting op de planopzet van het bestemmingsplan. Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de uitvoerbaarheid. Hierbij wordt onder meer aandacht aan hoe burgers, bedrijven, instanties en andere belanghebbenden bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken.
Het Cornelis Douwesterrein bevindt zich in de Noorder IJpolder. Voordat de IJpolders in de jaren ’70 van de 19de eeuw werden drooggelegd, waren ze onderdeel van het stroomgebied van het IJ. De huidige loop van het IJ was het resultaat van landschappelijke ontwikkelingen in de 12de - 14de eeuw. Tijdens stormvloeden in die periode werd onder meer de veenrug tussen het Oer-IJ en het Almere, het huidige IJsselmeer, weggeslagen en werd het oorspronkelijke smalle IJ aanzienlijk breder door veenafslag.
het plangebied (geel omlijnt1 ) weergegeven binnen een reconstructie van de middeleeuwse ontwikkeling van het IJ waarbij de oorspronkelijke
smalle waterloop (zeer lichtblauw) zich door stormvloeden in de 12de eeuw (lichtblauw) en 14de eeuw (donkerblauw)
verbreedde, met de zeedijk (rood) uit ca. 1350 (Bont 2004, kaart 3)
Vanaf de Middeleeuwen tot aan het einde van de 19de eeuw was het IJ de belangrijkste vaarroute tussen Amsterdam en Haarlem. Vooral werd in toenemende mate gebruik gemaakt van het IJ voor het transport en de overslag van goederen in de Amsterdamse haven die zeeschepen aanvoerden via de Zuiderzee en de vaargeulen langs Pampus. Na een periode van economische recessie ontwikkelde koning Willem I begin 19de eeuw een reeks van handelsmaatregelen die voor een impuls voor de haven zorgden. Een probleem was dat de haven en de toevoerweg ondanks veelvuldig baggeren dichtslibden. Het werd voor grotere zeeschepen moeilijker en tijdrovender om de Amsterdamse haven te bereiken, zeker in beladen toestand. Om te voorkomen dat de haven- en handelsactiviteiten zich verplaatsten naar Den Helder werd in 1819-1824 het Groot Noordhollandsch Kanaal naar Den Helder gegraven. Al na 25 jaar echter bleek de capaciteit, vooral de diepte, van het 80 kilometer lange kanaal onvoldoende voor het groeiende tonnage van de zeeschepen.
Om de Amsterdamse haven bereikbaar te houden werd toen een plan voor een veel kortere verbinding met de zee uit de kast gehaald dat al vóór de aanleg van het Groot Noordhollandsch Kanaal was ontwikkeld. Dit bestond eruit dat de duinen in het westen zouden worden doorgraven met een kanaal en de dichtslibbende IJmond naar de Zuiderzee zou worden afgedamd. Dit Noordzeekanaal werd uiteindelijk tussen 1865 en 1876 aangelegd door een vaargeul uit te sparen bij de drooglegging van tien polders in het oude stroomgebied van het IJ. De aanleg van het kanaal werd gefinancierd met de verkoop van de ingepolderde grond. Na de drooglegging van deze IJ-polders konden boeren en landarbeiders zich hier vestigen.
![]() |
![]() |
|
plan voor de aanleg van het Noordzeekanaal | het plangebied in de Noorder IJpolder 10 jaar na de drooglegging |
De laatste van deze inpolderingen was polder VIII, de Noorder IJpolder, die pas in 1878, twee jaar na de opening van het Noordzeekanaal, werd drooggemalen. Het grootste deel van de nieuwe grond werd bij de veiling in september 1878 gekocht door de Gemeente Amsterdam, die de grond verpachtte voor agrarisch gebruik. In 1909 werd besloten het zuidoostelijk deel van de polder, aansluitend aan het huidige plangebied, in te richten als baggerbergplaats, waartoe vanaf Zijkanaal I naar het westen het Cornelis Douweskanaal werd gegraven. Het was de bedoeling om hier na ophoging van het terrein met havenbagger industrie te vestigen. In 1916 werd het terrein in erfpacht gegeven aan de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij (NSM), aangezien hun werf aan de Conradstraat op de Oostelijke Eilanden te klein werd voor de bouw van steeds grotere schepen.
![]() |
![]() |
|
het plangebied (rood omlijnd) op het oostelijk deel is de Nederlandse Dok Maatschappij gevestigd |
het plangebied (rood omlijnd) het westelijk deel is nu baggerbergplaats |
De nieuwe NSM werf werd in 1922 in gebruik genomen, terwijl de oude werf nog tot 1926 in gebruik bleef. In 1920 werd de Nederlandse Dok Maatschappij (NDM) opgericht. Deze vestigde zich westelijk van de NSM, in het oostelijk deel van het huidige plangebied. Samen namen beide bedrijven bijna 2 kilometer IJ-oever in beslag. In 1946 fuseerden de bedrijven tot de Nederlandse Dok en Scheepsbouwmaatschappij. Als NDSM bleef de maatschappij hier gevestigd tot het faillissement in 1984. De vier dokken van de voormalige NDM werf werden in 1987 in gebruik genomen door het scheepsreparatiebedrijf Shipdock (Amsterdam) BV.
Na 1930 werd ook het westelijk deel van de Noorder IJpolder beneden de Westertocht ingericht als baggerbergplaats. Deze situatie bleef zo tot de aanleg van de Coentunnel langs de westzijde van het plangebied in de jaren ’60. Begin jaren ’60 werd westelijk in het plangebied een bouwdok gegraven ten behoeve van de bouw van tunnelstukken voor de Coentunnel.
het plangebied (rood omlijnd) gezien naar het westen eind jaren ’60
Voor de aanleg van de IJ-tunnel werd vervolgens ten westen hiervan een tweede bouwdok gegraven. Na de voltooiing van de Coentunnel in 1966 werd het eerste, grotere, dok ook ingezet voor de bouw van onderdelen van de IJ-tunnel. Op onderstaande afbeelding zijn beide tunnels voltooid en zijn de dokken ongebruikt. De Stadsatlas van Amsterdam uit 1998/1999 toont dat beide dokken op dat moment samengevoegd zijn. In het begin van de 21ste eeuw is het overgrote deel van het water binnen het plangebied gedempt. Het gebied is sindsdien in ontwikkeling als bedrijventerrein. Zo is ter plaatse van het westelijke bouwdok (voor de IJ-tunnel) in 2011 het nieuwe depot voor het Amsterdam(s Historisch) Museum en BMA opgeleverd.
het plangebied (rood omlijnd) en in geel de locatie van het nieuwe depot BMA
Met de komst van Shipdock blijft een deel van het plangebied behouden voor de scheepsbouwactiviteiten, maar in een veel beperktere omvang dan voorheen. Een groot deel van het vroegere NDSM-terrein komt vrij voor nieuwe activiteiten. Voor dit terrein wordt een separaat bestemmingsplan gemaakt en maakt geen deel uit van dit bestemmingsplan.
De overgebleven scheepsbouw vond en vindt voor een groot gedeelte nog steeds plaats op het oostelijk en middendeel van het Cornelis Douwesterrein. Het deel tussen het Cornelis Douweskanaal-west en de Coentunnel is niet ontwikkeld voor stedelijke functies. Een deel is in gebruik als bouwplaats c.q. -dok voor de aanleg van de 2de Coentunnel.
![]() |
![]() |
|
Cornelis Douwesweg (links) met op de voorgrond Keerkringpark gevolgd door de steekhavens, dokken en terrein van de voormalige NDSM |
dok bij Shipdock |
De (toekomstige) ruimtelijke structuur voor het plangebied is in het verleden vormgegeven aan de hand van drie uitgangspunten die nog steeds valide zijn. Het eerste uitgangspunt is ingegeven door de gewenste functie van het gebied als bedrijventerrein. Het gebied moet gunstige ruimtelijke condities bieden voor zowel de gevestigde als de nog te vestigen bedrijven en ruimte bieden aan een diversiteit aan bedrijven naar soort, schaal en milieucategorieën.
Daarnaast is een heldere en logische interne structuur van het Cornelis Douwesterrein van belang om het terrein als een ruimtelijk samenhangend geheel te zien en te ervaren. Dit is in het verleden ingezet door het Cornelis Douweskanaal-west gedeeltelijk te dempen en de TT Vasumweg door te trekken als ook het Coentunneldok te dempen.
Tot slot is de relatie tot de omgeving van belang, waarbij het tot stand brengen van een relatie tussen de woon- en woon/werkgebieden en het IJ en het benutten van de ruimtelijke kwaliteit van het IJ belangrijke elementen zijn.
In het plangebied bevinden zich enkele structuurbepalende elementen, namelijk:
Een groot deel van het plangebied is aangemerkt als gezoneerd industrieterrein (zie groen gearceerde deel in onderstaande afbeelding) waarbij ingevolge de Wet geluidhinder een geluidszone omheen is gelegd. Op een gezoneerd industrieterrein zijn 'grote lawaaimakers' zoals aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Buiten het gezoneerde industrieterrein zijn ook bedrijven toegestaan maar geen 'grote lawaaimakers'. Deze bedrijven vormen als het ware een buffer tussen enerzijds de 'grote lawaaimakers' op het gezoneerde industrieterrein en de nabij gelegen woningen in Tuindorp Oostzaan.
Op 21 juni 2012 heeft de deelraad van stadsdeel Noord de geluidszone om het industrieterrein Cornelis Douwesterrein herzien en opnieuw in een bestemmingsplan vastgelegd welke inmiddels onherroepelijk is geworden en daarmee input geeft voor het voorliggende bestemmingsplan.
Het beleidskader vormt een basis voor de uitgangspunten voor het bestemmingsplan die in hoofdstuk 4 worden beschreven. Het beleidskader is gebaseerd op beleid dat door Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord is geformuleerd.
De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van de richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. Het Barro is op 22 augustus 2011 vastgesteld.
In de structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte (Barro). Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Bij de inwerkingtreding van de SVIR en het Barro zal de Nota Ruimte en de bijbehorende Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid komen te vervallen.
In het Barro zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van:
Vertrouwen in medeoverheden is de basis voor het meer neerleggen van beslissingen dichter bij de burger. Om die reden bevat deze structuurvisie een veel beperkter aantal nationale belangen dan voorheen en ook bevat het Barro minder regels dan eerder was voorgenomen. Het Rijk gaat ervan uit dat de nationale ruimtelijke belangen die via wet- en regelgeving aan andere overheden opgedragen worden door hen goed worden behartigd. Waar het Barro bepalingen bevat gericht op gemeentelijke bestemmingsplannen gaat het Rijk er vanuit dat deze doorwerking krijgen. Het Rijk zal de bestemmingsplannen dan ook niet (tijdens de vaststellingsprocedure) toetsen op een correcte doorwerking van nationale ruimtelijke belangen. Wel zal het Rijk door middel van systeem- of themagerichte onderzoeken achteraf nagaan of bestemmingsplannen aan nationale wet- en regelgeving voldoen.
Van de in het Barro geregelde onderwerpen is voor het voorliggende bestemmingsplan het onderwerp rijksvaarweg van toepassing. Bij de rijksvaarweg gaat het om het IJ. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. Ten aanzien van de rijksvaarwegen wordt opgemerkt dat het Barro niet de verplichting oplegt om de vrijwaringszones op de verbeelding behorende bij een bestemmingsplan op te nemen.
Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, tweede lid, Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.
Artikel 3.1.6, tweede lid, Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
Het voorliggende bestemmingsplan neemt grotendeels het vigerend juridisch planologische kader over. De ontwikkeling is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. In het bestemmingsplan is echter wel verruiming van de bouwmogelijkheden ter plaatse van de Melissapier opgenomen. In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de uitgangspunten en beoogde ontwikkeling in het plangebied. Voor het overige is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:
Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 5.12) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van I&M is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Nederland is een waterrijk land vanwege de grote rivieren en kanalen, het IJsselmeer, de zuidwestelijke Delta, de Noordzee en de Waddenzee. Als beheerder van de grote wateren is Rijkswaterstaat dagelijks bezig om al dat water in goede banen te leiden. Hoe dat gebeurt, staat beschreven in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (BPRW). Het BPRW geldt voor de jaren 2010-2015.
In het BPRW staat hoe Rijkswaterstaat zijn dagelijkse werk doet als waterbeheerder:
Op 21 juni 2010 heeft Provinciale Staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoog stedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd. De drie hoofdbelangen zijn:
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de Wro is het streekplan als beleidsdocument en het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Waar in het provinciaal planbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door Gedeputeerde Staten (GS) of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In hoofdstuk 5.12 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit december 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Het bestemmingsplan 'Cornelis Douwesterrein II' is niet in strijd met de hoofdlijnen van het beleid.
Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.
In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen. In hoofdstuk 5.8 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de komende 10 jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.
In het Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka) werken gemeenten als Almere, Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer en Zaanstad (en andere) samen met Flevoland, Noord-Holland en de Stadsregio Amsterdam (voorheen ROA) om als Noordvleugel beter op de wensen van het internationale bedrijfsleven in te kunnen spelen. Plabeka werkt een regionaal programma uit waaruit blijkt welke investeringen, afspraken en eventuele beleidswijzigingen, waar en wanneer op het gebied van kantoorlocaties, bedrijventerreinen en haventerreinen noodzakelijk zijn om de internationale kracht van de Noordvleugel te behouden dan wel te versterken.
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) schrijft voor dat in 2015 de chemische en ecologische doelen in grotere wateren (waterlichamen) gehaald moeten zijn. Met goede motivatie is eventuele uitloop hiervoor mogelijk tot 2021 of 2027. Indien noodzakelijk is het mogelijk om de doelen in 2021 te verlagen wanneer blijkt dat deze niet haalbaar of betaalbaar (realistisch) zijn.
AGV, provincies, gemeenten, Rijkswaterstaat, terreinbeheerders en ook boeren doen al veel aan de verbetering van de ecologische en chemische kwaliteit. Maar er is nog het nodige te doen de komende jaren. Dit blijkt onder meer uit de resultaten van het meetprogramma dat in 2006 is uitgevoerd; de huidige chemische en ecologische toestand is nog niet in overeenstemming met de doelen.
De implementatie van de KRW is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten. De KRW gaat uit van een aanpak op het niveau van internationale stroomgebieden. Nederland valt binnen 4 stroomgebieden: de Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde. Het beheergebied van AGV valt binnen het stroomgebied van de Rijn-Delta, en wel binnen het deelstroomgebied Rijn-West. Daarbinnen zijn 8 waterschappen, 5 directies van Rijkswaterstaat, 5 provincies en 200 gemeenten actief. Binnen Rijn-West verband is een KRW-organisatie opgezet waarin al deze partijen deelnemen. Hierin is een aanpak in de stappen afgesproken, die ook voor AGV leidend is. De overheden hebben afgesproken dat de waterschappen een trekkersrol hebben in het gebiedsproces en voor de rapportage over de maatregelen voor het KRW-deel dat betrekking heeft op oppervlaktewater. In 2005 is AGV begonnen met de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen, een globale verkenning van doelen, maatregelen en kosten en de uitvoering van het monitoringprogramma. In 2007 en 2008 volgde de detailuitwerking van doelen, maatregelen en kosten per oppervlaktewaterlichaam. Dit heeft geleid tot een aantal resultaten die deels worden vastgelegd in Waterplannen van de provincies en deels in dit KRW-deel van het Waterbeheerplan van AGV. Het bestemmingsplan is met in achtneming van het waterbeheerplan AGV opgesteld.
Op het IJ en in de IJ-haven is de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012 van kracht. De Regionale Havenverordening 2012 is een kaderstellende verordening en in het Havenreglement Noordzeekanaalgebied 2012 zijn nadere operationele regels vastgelegd. Hierbij is het leidende principe van een stelsel van ontheffingen veranderd in een stelsel van algemene regels met meldingsverplichtingen. Deze verordening wordt medio 2012 ingevoerd. De Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012 is gericht op de ordening en veiligheid in de havens. Het havenwater van het IJ en de IJ-haven maken hier onderdeel van uit. Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012.
De Waterwet biedt de mogelijkheid dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de 'behartiging van aan het Waterschap opgedragen taken'. De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. De Keur is op 13 oktober 2011 vastgesteld. Het bestemmingsplan is met in achtneming van de Keur opgesteld.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
afbeelding uit Structuurvisie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' opgesteld.
De Centrale Stad is een Structuurvisie Wind Amsterdam (Windvisie) en een Plan Milieueffectrapport (PlanMER) aan het voorbereiden. In de Windvisie wordt de vraag beantwoord welke locaties binnen de gemeente Amsterdam het meest geschikt zijn voor de plaatsing van windturbines. De Windvisie is een nadere uitwerking van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam.
Ter voorbereiding van de Windvisie wordt een PlanMER opgesteld. In het PlanMER worden (mogelijke) milieueffecten in beeld gebracht, zodat deze effecten een volwaardige rol kunnen spelen bij de plan- en besluitvorming. Inmiddels is de notitie reikwijdte en detailniveau Windvisie (NRD) vastgesteld. In de NRD is inzichtelijk gemaakt wat de aard en het doel is van het PlanMER, welke alternatieven worden bekeken en welke milieueffecten worden onderzocht. De Windvisie en de PlanMER zijn op 6 april 2012 vrijgegeven voor tervisielegging en naar verwachting vindt vaststelling eind 2012 plaats.
Bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan is altijd een nadere waardestelling nodig van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. Binnen de huidige situatie gelden in Amsterdam dertien beleidsvarianten:
Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket van maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak, zodat per plangebied, al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB).
Het IVO is bedoeld om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Een AO wordt uitgevoerd in geval er sprake is van een vindplaats met archeologische resten die volledig dienen te worden gedocumenteerd en geborgen. Een AB houdt in dat er geen apart archeologisch onderzoek plaatsvindt voorafgaand aan het bouwproces, maar dat de bouwingreep onder begeleiding van een archeoloog wordt uitgevoerd. Volgens de vigerende KNA voorschriften kan dit alleen in geval van uitzondering, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een beperkte bodemingreep op een gewaardeerd terrein of een AMK-terrein. Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving. De wijze waarop de verschillende archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van de bouwlocatie, de aard van de archeologische resten en de opzet van het civiel technische programma. Goede integratie van het archeologisch programma in het bouwproces is een belangrijke voorwaarde voor efficiëntie in de uitvoering. Indien een archeologische waardestelling in het kader van een bestemmingsplan geformuleerd wordt, zal hieruit pas een eventueel veldonderzoek voortkomen wanneer aanvragen voor een omgevingsvergunning in het kader van het betreffende bestemmingsplan ingediend worden. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgesteld. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het (laten) opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het bouwplan.
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 (Breed Water) staat beschreven hoe de gemeente Amsterdam invulling geeft aan haar drie zorgtaken:
Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert en in hoeverre zij voldoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen. In hoofdstuk 5.12 wordt nader ingegaan op het aspect water.
De kantorenstrategie Amsterdam (vastgesteld door de Gemeenteraad op 14 juli 2011) geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven. De gemeente wil hiermee bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn. De kantorenstrategie richt zich niet alleen op de planvoorraad, maar vooral ook op de bestaande voorraad. Op stedelijk en projectniveau worden maatregelen en kaders benoemd die bijdragen aan:
Per saldo zal hierdoor de totale kantorenvoorraad in omvang afnemen en komt er weer zicht op een 'normaal' leegstandspercentage. Het doel is een continue toekomstbestendige kantorenvoorraad die voldoende ruimte biedt aan de uiteenlopende vraag van huidige en potentiële kantoorondernemingen. In deze kantorenstrategie worden verschillende maatregelen beschreven om het evenwicht tussen vraag en aanbod voor de kantorenmarkt te herstellen en de overmaat aan leegstand op te lossen.
Het bestemmingsplan biedt het ruimtelijk-juridisch kader voor de planperiode. In het bestemmingsplan wordt die ontwikkeling vastgelegd die vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening wenselijk wordt geacht. Zoals ook uit de kantorenstrategie blijkt, is een zelfstandige kantoorontwikkeling op het Cornelis Douwesterrein niet wenselijk maar wel indien dit ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en binnen de aangegeven maxima gewenst. De plantermijn van een bestemmingsplan bedraagt 10 jaar. Dit betekent dat het bestemmingsplan voorziet in zowel de periode tot 2022 als daarna. Het kantoorprogramma in de zin van ondergeschikt aan de hoofdfunctie, alsmede vergunde kantoorruimte die binnen de aangegeven maxima passen, voldoen aan het gestelde van de kantorenstrategie. Voor zover er vanuit de kantorenstrategie quota gelden, zijn die van toepassing op de gehele stad. Dat is ook de reden waarom voor het middel van de gronduitgifte is gekozen. Bij de concrete gronduitgifte zal dit en de andere in de kantorenstrategie weergegeven aspecten rekening worden gehouden.
In het Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040 wordt het gewenste ruimtelijk beeld van het stadsdeel in 2040 beschreven. Stadsdeel Noord wordt uitgebouwd tot een levendig en veelzijdig stadsdeel. De visie is één van de bouwstenen geweest voor de Structuurvisie Amsterdam 2040. Naast een beschrijving van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling en bijbehorende bouwprojecten, worden condities genoemd die van belang zijn voor de toekomst van het stadsdeel Noord.
De belangrijkste condities betreffen het verbeteren en uitbreiden van de diverse vervoersnetwerken en het versterken van de attractiviteit van het stadsdeel Noord door de water- en groenstructuur te verbeteren.
Voor het plangebied horen hier onder meer de volgende ingrepen bij:
Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040
Stadsdeel Noord heeft een hoge ambitie wat betreft duurzaam energieverbruik en energiebesparing. Het stadsdeel heeft als doel om in 2025 40% minder CO² uit te stoten ten opzichte van 1990. In het Klimaatplan 2009-2012 is deze doelstelling vastgelegd en zijn ook de projecten aangegeven die in de komende jaren moeten zorgen voor het halen van deze doelstelling. Ingezet wordt op de gebouwde omgeving (bestaand en nieuwbouw), de bedrijven, verkeer en vervoer, de eigen stadsdeelorganisatie en opwekking van duurzame energie.
Stadsdeel Noord wil samen met bewoners en bedrijven duurzame energievormen realiseren op het grondgebied van Amsterdam-Noord. In november 2007 heeft de Deelraad ingestemd met het burgerinitiatief Windenergie voor Noord (duurzame energie opwekken met windmolens) en het Dagelijks Bestuur opdracht gegeven om uitvoering te geven aan het burgerinitiatief. De organisatie achter het burgerinitiatief is Onze Energie. De doelstelling is om met een aantal grote windturbines tussen de 20% en 40% van het huishoudelijk elektriciteitsverbruik van Amsterdam-Noord duurzaam op te wekken in 2015. Uitgaande van de maximale ambitie (40% van het totale elektriciteitsverbruik opgewekt met windturbines) gaat het om 30 MWatt.
In 2008 is, in opdracht van het stadsdeel, door Ecofys onderzoek gedaan naar mogelijke locaties voor de plaatsing van windturbines. Het onderzoek van Ecofys richtte zich op het verschaffen van inzicht in de kansen en voorwaarden voor plaatsing van windturbines op een aantal locaties in het stadsdeel. Het onderzoek is vertaald in het Plan van Aanpak Windenergie Amsterdam-Noord, dat door het Dagelijks Bestuur in november 2008 is vastgesteld. Er zijn drie gebieden aangewezen waar windturbines een plek zouden kunnen krijgen:
In februari 2010 is vervolgens de strategienota Windturbines in Amsterdam-Noord vastgesteld. De opgave van het project Windturbines is om, uitgaande van de drie deelgebieden, onderzoek te doen naar de haalbaarheid (en het inventariseren van kansen, randvoorwaarden, enz.) van windturbines en bij een positief resultaat van dit onderzoek over te gaan tot de realisatie van windturbines.
In de strategienota wordt de haalbaarheid van het project globaal verkend, wordt de organisatie beschreven als ook hoe het project wordt opgezet en wat de volgende stappen zijn om te komen tot een bestuurlijk besluit in het kader van het onderzoek naar de realisatie van windturbines.
Als het project is afgerond zijn er ongeveer 5 tot 10 windturbines geplaatst. Dit is 15 tot 30 MWatt aan opgesteld vermogen.
Zoals in de vorige paragraaf al naar voren is gekomen heeft het stadsdeel ambitieuze doelstellingen op het gebied van duurzaamheid en wil het stadsdeel op haar eigen grondgebied een aantal windturbines (laten) plaatsen. Omdat de plaatsing van de windturbines niet past in de bestaande bestemmingsplannen en om de milieueffecten in kaart te brengen is een milieueffectrapportage-procedure (m.e.r.-procedure) gestart.
De notitie reikwijdte en detailniveau Windturbines Amsterdam-Noord is een eerste stap in de m.e.r.-procedure, waarin beschreven staat om welk gebied het gaat (reikwijdte) en welke aspecten bekeken zullen worden (detailniveau). De procedure resulteert in een milieueffectrapport (MER), een hulpmiddel om het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven.
De notitie reikwijdte en detailniveau Windturbines Amsterdam-Noord is in april 2011 door het Dagelijks Bestuur vastgesteld.
De m.e.r.-procedure zal naar verwachting eind 2012 zijn afgerond. Vervolgens moeten de bestemmingsplannen worden aangepast om de plaatsing van de windturbines mogelijk te maken. Wanneer dit alles is gebeurd, aan alle wet- en regelgeving is voldaan en de contracten rond zijn, kunnen de windturbines gebouwd worden. De windturbines draaien op z'n vroegst in 2015.
Op 10 oktober 2010 is de Monumentenverordening Amsterdam-Noord in werking getreden. De strekking van de verordening is dat bouwkundige veranderingen aan of sloop van beschermde gemeentelijke monumenten voorafgegaan moeten worden door een vergunning van het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel. Een nieuwe erfgoedverordening is in voorbereiding en zal naar verwachting in 2013 worden vastgesteld.
De Welstandsnota Amsterdam-Noord is in 2009 vastgesteld. De nota is niet zozeer een beleidsinstrument, maar meer een toetsingskader dat de welstandscriteria omvat voor aansluiting en inpassing van bouwplannen in de bestaande bouw. De stedenbouwkundige randvoorwaarden uit het bestemmingsplan vormen de basis voor de welstandscriteria.
Eind jaren '80 heeft stadsdeel Noord het startsein gegeven voor de herstructurering van het Cornelis Douwesterrein. Met de herstructurering van het terrein heeft het stadsdeel een modern gemengd bedrijventerrein voor ogen waarmee tevens invulling wordt gegeven aan het nieuwe beeld van de Noordelijke IJ-oever. Hoofdpunten van de herstructureringsoperatie zijn het aanleggen van nieuwe infrastructuur, dempen van overbodige kanalen en het uitgeven van bedrijfskavels in de grootte van circa 1.000 m² tot het tienvoudige daarvan, alsmede enkele zeer grote kavels voor specifieke bedrijven. Het stadsdeel heeft bij de herstructurering gekozen voor het ontwikkelen van een basisplan op basis waarvan diverse stedenbouwkundige plannen voor alle deelgebieden zijn op- en vastgesteld. Teneinde recht te doen aan de kwaliteiten van de locatie, en om de intenties zoals vastgelegd in de verschillende stedenbouwkundige plannen gestalte te doen geven, is besloten om een beeldkwaliteitsplan voor het hele gebied op te stellen. Hiermee is een kader geboden voor de beeldkwaliteit van de bedrijfsgebouwen op het terrein. In het beeldkwaliteitsplan ligt de nadruk op de strategie en niet zozeer in het streven naar een beeldkwaliteitsplan met een gedetailleerd eindbeeld. Het beeldkwaliteitsplan is derhalve niet een gedetailleerd plan maar een algemeen toetsingskader.
Stadsdeel Noord heeft een eigen Waterplan opgesteld in samenwerking met de drie waterbeheerders van het stadsdeel Noord, namelijk het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Rijkswaterstaat (RWS). Het Waterplan is op 15 maart 2006 vastgesteld door de Deelraad en in mei-juni 2006 door de Hoogheemraadschappen vastgesteld en onderschreven door RWS. Het Waterplan Amsterdam-Noord is een uitwerking van het gemeentelijk beleid vastgelegd in het Waterplan Amsterdam.
Doel van het Waterplan Amsterdam-Noord is om aan te geven welke initiatieven en acties er in de komende jaren in stadsdeel Noord in gang worden gezet om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. In stadsdeel Noord wordt gestreefd naar:
Speciaal aandachtsgebied daarbij is de relatie tussen water en de geplande ruimtelijke ontwikkelingen. Het Waterplan Amsterdam-Noord is de basis om de samenwerking tussen het stadsdeel Noord en de waterbeheerders te versterken en afspraken te maken over de uitwerking van het aspect water in ruimtelijke plannen op stadsdeelniveau.
In het Waterplan Amsterdam-Noord zijn twee niveaus geformuleerd: het basisniveau en het ambitieniveau. Met basisniveau wordt bedoeld wat wettelijk verplicht is en met ambitieniveau wordt bedoeld wat gewenst is.
Middels een convenant tussen de vier partijen (11 juli 2006) is afgesproken dat voor de waterstaatkundige gebieden een Natte-structuurplan (NSP) zal worden opgesteld door partijen. De NSP's bevatten concrete maatregelen met financiering en planning. Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de waterstaatkundige gebieden vormen onderdeel van het NSP. Hiermee is ook het verband gelegd tussen ruimtelijke ordening en water en kunnen stadsdeel en waterbeheerders samen maatwerk leveren. Dit heeft tot gevolg dat de waterbeheerders niet langer eisen dat er per stedenbouwkundig plan of per bestemmingsplan individuele maatregelen genomen hoeven te worden en dat het Waterplan en NSP volstaan voor de watertoets voor het bestemmingsplan.
Het plangebied van dit bestemmingsplan valt in één NSP, namelijk 'Noordzeekanaal Boezem West' en onder verantwoordelijkheid van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Het beheer wordt uitgevoerd door Waternet.
De parkeernota is op 26 maart 2008 door de Deelraad vastgesteld. Het doel van de parkeernota is:
Voor het plangebied worden geen knelpunten benoemd of specifieke maatregelen noodzakelijk geacht.
De nota 'Laat de fiets niet links liggen' is op 13 juni 2007 door de Deelraad vastgesteld. In deze nota worden de verandering of nadere uitwerkingen ten opzichte van 'Hoofdnet Fiets in Amsterdam-Noord' beschreven. Tevens worden in deze nota de kwaliteitseisen en de verbeterpunten Fietsnet Noord beschreven.
Het Horecabeleidsplan 2007-2015 'Voor elk wat wils' is op 5 oktober 2007 vastgesteld door de Deelraad.
Het beleid houdt vast aan de doelstellingen van het Horecabeleidsplan 1996. Dat wil zeggen verbreding van het horeca-aanbod, evenwichtig vestigingspatroon en tegengaan van overlast. Wel wordt nadrukkelijker ingegaan op de gewenste en noodzakelijk geachte ontwikkeling van nieuwe horeca in stadsdeel Noord.
Het stadsdeel wil gewenste horecaontwikkelingen stimuleren of in voorkomende gevallen zelfs op gang brengen, waardoor wonen, werken, winkelen en toeristisch of recreatief verblijf in stadsdeel Noord aantrekkelijker worden en horecavoorzieningen kunnen bijdragen aan de sociale samenhang en aan een goed contactennetwerk van burgers en bedrijfsleven. Daarom wordt in ruimtelijke vernieuwingsplannen structureel aandacht besteed aan ruimte voor nieuwe horeca. Ook in nieuwe bestemmingsplannen is horeca een nadrukkelijk aandachtspunt.
In hoofdstuk 4.2.2 wordt aan dit aspect nader aandacht besteed.
De Nota gevaarlijke stoffen is op 27 maart 2004 door de Deelraad vastgesteld. In stadsdeel Noord is een aantal routes aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen. De Cornelis Douwesweg maakt hier onderdeel van uit. Binnen het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (de zogenaamde BRZO bedrijven).
Op 5 oktober 2002 heeft het Dagelijks Bestuur ingestemd met de notitie 'Schepen langs het IJ'. Deze notitie bevat een beleidskader aan de hand waarvan aanvragen voor het afmeren van schepen langs de Noordelijke IJ-oever kunnen worden beoordeeld. Het uitgangspunt van deze notitie is dat schepen het attractieve, weidse beeld van stadsdeel Noord versterken en ondersteunen. De schepen moeten zowel ruimtelijk als functioneel inpasbaar zijn. Dit betekent dat de maximale afmetingen van de schepen beperkt zijn en dat de schepen activiteiten moeten brengen die de dynamiek en levendigheid van stadsdeel Noord in positieve zin versterken. Ligplaatsen voor schepen zijn behoudens als onderdeel van de bedrijfsvoering in dit plangebied niet toegestaan.
De Deelraad heeft in 2003 DHV Milieu en Infrastructuur BV opdracht gegeven te onderzoeken of een groene en openbare wandel- en fietsroute langs de Noordelijke IJoever haalbaar is en op 12 januari 2005 het voorkeurstracé Groene Route vastgesteld. Op basis van dit Raadsbesluit is een Meerjarenprogramma Groene Route opgesteld. Het Meerjarenprogramma geeft aan wat de aandachtspunten bij de uitvoering is, doet een voorstel voor de fasering en geeft de financieringsmogelijkheden aan. In het Meerjarenprogramma zijn een aantal deelprojecten voorgesteld. Een deelproject is de omvorming van de TT Vasumweg tot recreatieboulevard in deelgebied 2 van het Cornelis Douwesgebied.
Het gebied langs het IJ en de Zaan is zowel nu als in de toekomst aan het veranderen. Een vliegwiel in deze ontwikkelingen is een recreatief fiets- en wandelpad dat een zeer gewenste verbinding kan vormen tussen de twee steden. Voor de trein en auto zijn al genoeg mogelijkheden, de oevers zouden de fietser de kortste route tussen Zaandam en Amsterdam kunnen bieden. Door het IJ en de Zaan opnieuw te betrekken bij de verbinding tussen de twee steden wordt niet alleen eer gedaan aan de historische waterverbinding, maar worden ook twee (groeiende) economieën met elkaar verbonden. De steden krijgen weer voorkanten aan hun rivier en er ontstaan verblijfsplekken aan het water. De nieuwe verbinding maakt het mogelijk om de samenhang (en de ruimtelijke kwaliteit van de Zaan en het IJ) fysiek te beleven. De fietsroute is ontwikkeld door de Gemeente Amsterdam (dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer), Gemeente Zaanstad en de stadsregio. De ontwikkeling wordt in dit bestemmingsplan gedeeltelijk mogelijk gemaakt.
De snelfietsroute is een initiatief van de gemeenten Amsterdam en Zaanstad, de Stadsregio Amsterdam en de Fietsersbond. Het is een onderdeel van het programma ‘Fiets Filevrij' van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. De snelfietsroute Amsterdam-Zaandam is ongeveer tien kilometer lang. De route bestaat grotendeels uit een vrij liggend fietspad en loopt van het Centraal Station van Amsterdam, via de NDSM-pont, Amsterdam-Noord, het Coentunnelcircuit en de Noorder IJplas naar het centrum van Zaandam. De route zorgt voor een directe en comfortabele fietsverbinding. Voornoemde fietsverbinding/fietspaden worden mogelijk gemaakt in het voorliggende bestemmingsplan.
Op basis van de door de gemeente geformuleerde uitgangspunten in relatie tot de beschrijving van het plangebied (hoofdstuk 2) en met in achtneming het beleidskader (hoofdstuk 3) wordt in dit hoofdstuk een overzicht gegeven van de uitgangspunten voor dit bestemmingsplan en de ontwikkellocaties benoemd.
Aan de orde komen:
Het plangebied grenst aan de Noorder-IJplas die onderdeel uitmaakt van de Hoofdgroenstructuur zoals vastgelegd in de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam'. Om te voorkomen dat het bedrijventerrein langs het IJ de rest van het stadsdeel van het IJ isoleert en dat daardoor de ecologische structuur wordt onderbroken, is een belangrijk uitgangspunt dat het plangebied aansluit op de groenverbindingen wat bijdraagt aan de uitwisseling van planten en dieren.
Daarnaast is het van belang dat het bedrijventerrein groen wordt ingericht waarbij gebruik gemaakt wordt van gebiedseigen groen. Op deze manier wordt het bedrijventerrein landschappelijk beter ingepast en is het bedrijventerrein aantrekkelijk voor werken maar ook voor verblijven.
In het plangebied is behoefte aan meer ruimte voor ondersteunende horeca van maximaal 500 m². Het Horecabeleidsplan 2007-2015 'Voor elk wat wils' biedt ruimte voor uitbreiding van ondersteunende horecabedrijven, zoals een café, restaurant, lunchroom of combinaties hiervan. De entree van het plangebied bij de rotonde Cornelis Douwesweg/Kometensingel wordt in het horecabeleidsplan expliciet genoemd als voorbeeld van een geschikte locatie. Vanuit de markt en ook de praktijk komen echter verzoeken voor het realiseren van al dan niet ondersteunende horeca op andere locaties zoals in het gebied tussen de Hardwareweg en Softwareweg. Gezien het voorgaande wordt in het voorliggende bestemmingsplan het volgende uitgangspunt gehanteerd:
In het plangebied is veel aandacht besteed aan de infrastructuur. Naast goede bereikbaarheid met de auto zal ook een Hoogwaardig Openbaar Vervoerverbinding (HOV) Noord - Zaanstad die het plangebied met de regio verbindt worden gerealiseerd.
Het plangebied is in de APV van stadsdeel Noord uitgezonderd van een algemeen parkeerverbod tussen zonsopgang en zonsondergang, voor (motor) voertuigen langer dan 6 meter of hoger dan 2,4 meter. Het nachtelijk parkeren van vrachtwagens is dus in dit gebied toegestaan echter niet op de gebiedsontsluitingswegen. In principe dient parkeren te worden gerealiseerd op eigen terrein. Het handhaven van dit principe behoeft in de plantoetsing aandacht.
Bedrijven
Op het gezoneerde industrieterrein zijn bedrijven tot en met categorie 5 toegestaan. Buiten het gezoneerde industrieterrein zijn bedrijven tot maximaal categorie 3.1 voor de bestemmingen 'Bedrijf - 2' en 'Bedrijf - 4' toegestaan en voor de bestemming 'Bedrijf - 3' tot maximaal categorie 3.2, met uitzondering van de bedrijven met een hogere categorie die expliciet in de regels zijn opgenomen.
Kantoren
Volgens de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' mag het aantal m² kantoor bij bedrijfsruimte maximaal 30% tot een maximum van 2.000 m² brutovloeroppervlakte per vestiging bedragen. Het betreft hier dus onzelfstandige kantoorruimte. Dit maximum aan het aantal m² kantoor bij bedrijfsruimte wordt in de regels van het bestemmingsplan opgenomen. Daarnaast zijn de bestaande, vergunde kantoren via een aanduiding op de verbeelding aangeduid en toegestaan.
Het aangrenzende NDSM-terrein maakte vroeger deel uit van het bedrijventerrein Cornelis Douwesterrein. Zoals in de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' is vastgelegd mag en wordt het voormalige NDSM-terrein getransformeerd. Zowel de milieuzonering zoals deze in dit bestemmingsplan wordt vastgelegd als de geluidszone vanwege het gezoneerde industrieterrein houdt rekening met de transformatie van het voormalige NDSM-terrein. Wellicht ten overvloede wordt hier vermeld dat 'rekening houden met', twee kanten inhoudt namelijk er dient vanuit de transformatie van het voormalige NDSM-terrein ook rekening te worden gehouden met de functie van industrieterrein van het Cornelis Douwesterrein.
In het bestemmingsplan 'Herziening geluidszone Cornelis Douwesterrein' is de geluidszone vastgelegd voor het bedrijventerrein Cornelis Douwesterrein en daarnaast is in dit bestemmingsplan het gezoneerde industrieterrein vastgelegd. Deze twee elementen- dus de geluidszone en het gezoneerde industrieterrein - worden in dit bestemmingsplan onverkort overgenomen.
Situering van gebouwen op de rooilijnen van de kavels, situering van programmaonderdelen met uitstraling, zoals showrooms, kantoren in de plint en de voorgevel dragen in belangrijke mate bij aan de kwantiteit van bedrijventerreinen. Dat geldt ook voor opengewerkte gevels waardoor een visuele relatie tussen openbare ruimte en bouwprogramma's ontstaat.
Herkenbare adressen met uitstraling aan de openbare weg zorgen ervoor dat dit bedrijventerrein geen anonieme, introverte wereld wordt die zich afkeert van de openbaarheid.
Consistentie en overtuigende eenduidigheid in gebouwconcept, constructie, functionaliteit, gevelarchitectuur, materialisatie en detaillering van het gebouw en een duurzame materialisatie, het uitsluiten van kwetsbare details en materialen die snel kapot gaan en of lelijk verouderen zorgen voor een vrije welstand met keuzevrijheid voor ondernemers, en kwaliteit in beleving. Dus geen dwingende uitspraak over smaak of stroming, maar consequent ontwerp.
Daarom worden gebouwen in de rooilijn (aangeduid door een gevellijn) gebouwd, wordt minimaal 50% van de rooilijn bebouwd, en het resterende deel op architectonische wijze omkadert middels muren, schermen of groene velums. Showrooms en kantoren en andere programmaonderdelen die bijdragen aan open visuele binnen-buitenrelatie worden in de voorgevel gesitueerd, liefst in de plint en zijn integraal onderdeel van het bedrijfsgebouw. Daarbij worden geen hoogwaardige pillendoosjes op/aan laagwaardige loods-gevels geplaatst, maar integrale hoogwaardige gevels.
Stadsdeel Noord wil bijdragen aan de klimaatdoelstellingen van Amsterdam en de provincie Noord-Holland door windturbines in het stadsdeel te plaatsen. Om de plaatsing van windturbines mogelijk te maken moeten bestemmingsplannen worden aangepast voor zover deze niet op basis van de vigerende bestemmingsplannen zijn toegestaan. Voordat de Deelraad besluit op welke locaties onder welke voorwaarden windturbines worden toegestaan, wordt een m.e.r.-procedure doorlopen. In deze procedure worden de potentiële locaties voor windturbines en hun milieueffecten onderzocht.
In navolging van de vastgestelde 'Strategienota Windturbines in Amsterdam-Noord' en 'Notitie reikwijdte en detailniveau Windturbines Amsterdam-Noord' stelt stadsdeel Noord momenteel een MER op ten aanzien van de plaatsing van windturbines in Noord. Vooralsnog blijkt uit deze MER dat de locaties Noorder IJ-plas en het Cornelis Douwesterrein (meest) geschikt zijn als locaties waar windturbines kunnen worden gerealiseerd. Voor het Cornelis Douwesterrein zou dit mogelijk kunnen betekenen dat onder voorwaarden maximaal 5 windturbines aan de IJ-zijde gerealiseerd kunnen worden.
![]() |
![]() |
voorbeelden van windturbines |
Ten aanzien van de haal- en uitvoerbaarheid van het realiseren van windturbines op het Cornelis Douwesterrein kan het volgende worden opgemerkt. Het realiseren van duurzame energie (in dit geval door windturbines) betreft een grote, bestuurlijke wens van zowel het stadsdeel als de Centrale Stad. Echter op 13 juli 2012 heeft Provinciale Staten van Noord-Holland een voorbereidingsbesluit gepubliceerd ten aanzien van de plaatsing van windturbines. Dit besluit hield in dat de provincie geen vergunning meer afgeeft voor de bouw van nieuwe windturbines en windparken. Bij dit besluit hebben Provinciale Staten aangegeven hun beleid en regelgeving inzake windturbines op land te willen herzien en daartoe de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) te zullen wijzigen. Op 17 december 2012 heeft Provinciale Staten besloten de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie te wijzigen. In artikel 32 van deze verordening is vastgelegd dat een bestemmingsplan in principe niet mag voorzien in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van één of meer windturbines mogelijk maken. In de provinciale verordening is een windturbine als volgt gedefinieerd: een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter groter dan 5 meter en een ashoogte groter dan 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica's hiervan.
Voorgaande betekent voor het voorliggende bestemmingsplan dat de planologische ruimte voor het bouwen van nieuwe windturbines (maximaal 5) die opgenomen is in het bestemmingsplan 1ste partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein niet mag worden overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Enkel de windturbine die vergund en gerealiseerd is aan de Toetsenbordweg/Processorweg wordt in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat een apart bestemmingsplan wordt opgesteld voor het realiseren van kleine windturbines. In het voorliggende bestemmingsplan worden kleine windinstallaties toegestaan met een rotordiameter kleiner dan 5 meter en een ashoogte kleiner dan 7 meter.
Het stadsdeel heeft de ambitie om de Melissapier en het achterliggend gebied in samenhang met en ter versterking van de ontwikkeling van de havenkom tussen Kraanspoor en Melissapier te ontwikkelen in zowel ruimtelijk als programmatisch oogpunt.
Noordwestelijke IJ-oevers
Bij de herontwikkeling van de noordwestelijke IJ-oevers die over een aantal decennia op stapel zullen staan, is de beleving van het IJ, de overgang water naar land en de rijkdom van de beleving een schat die het stadsdeel in de schoot wordt geworpen. Een recreatieve functie op stedelijk niveau is hier mogelijk als te realiseren kwaliteit en motief om een zeer waarschijnlijk niet sluitende exploitatie maatschappelijk haalbaar te maken. De in het gebied aanwezige pieren en kades zijn dus de bruidsschat waarbij deze openbaar en toegankelijk moeten blijven. Deze beoogde ontwikkeling voor de lange termijn is deels opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
Havenkom
De havenkom wordt in de toekomst ruimtelijk begrensd door de bouwblokken op de NDSM-werf, de bebouwing aan de TT Vasumweg, en de bebouwing westelijk van de Melissapier. In deze ruimte is het goed flaneren op de kades en de pieren. Als een opgetild langgerekt object staat het kraanspoor in deze intieme ruimte. Op en aan de Melissapier een tweede kraanspoor maken is niet zinvol. Daarentegen kunnen kleine paviljoens, deels op de pier en deels boven het water, hier kwaliteit toevoegen. Het betreft geen locatie om veel volume in zowel hoogte als oppervlakte toe te voegen. Dit is de locatie om onderscheidend te zijn in kwaliteit in zowel ruimtelijke en programmatische zin waarbij de nadruk ligt op veel contact tussen pier en water. Deze beoogde ontwikkeling voor de lange termijn is niet opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
Melissapier
De pier heeft nu een breedte van 19 meter. Deels kan de pier bebouwd worden met kleinschalige bebouwing. De vrij te houden breedte van de pier zou minimaal de maat van de NDSM-pier moeten hebben namelijk ongeveer 14 meter. De ervaring leert dat dit nog voldoende schaal en ruimtelijke beleving oplevert. Daarom wordt het bebouwingspercentage wat ingevolge het vigerende bestemmingsplan rust, namelijk een bebouwingspercentage van 20%, gehandhaafd. Echter de voorgenomen ontwikkeling houdt uitbreiding van de bebouwing boven het water in en dit meerekenend wordt het bebouwingspercentage verruimd naar 50%. Bovendien kan er hoger gebouwd worden, namelijk 15 in plaats van 10 meter.
beoogde ontwikkeling bij en op Melissapier
Zoals op bovenstaande tekening is weergegeven betreft de ontwikkeling 9 gebouwen met variërende afmetingen. De gebouwen mogen maximaal 33 meter bij 16,5 meter zijn en hebben maximale hoogte van 15 meter. Daarnaast is de (openbare) ruimte bestemd als 'Verkeer'. Deze ontwikkeling is rechtstreeks in het bestemmingsplan opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt ten aanzien van deze beoogde ontwikkeling nader ingegaan op de omgevingsaspecten.
In het vigerende bestemmingsplan is opgenomen dat op de pier bedrijven met een milieucategorie 4.2 en 5 zijn toegestaan. Voor deze locatie wordt het wenselijk geacht dat zich bedrijven tot maximaal milieucategorie 3.2 zich hier kunnen vestigen. Deze wens is in het bestemmingsplan vertaald.
Momenteel wordt het huisvuil in stadsdeel Noord ingezameld en vervolgens naar de Afval Energie Centrale (AEC) in het westelijk havengebied getransporteerd waar het afval verwerkt wordt. Deze werkwijze is financieel gezien kostbaar vanwege de vele transportkosten, de lage beladingsgraad als ook niet duurzaam vanwege de uitstoot die veroorzaakt wordt door de vele vervoersbewegingen. Het alternatief voor het overslaan van afval is het gebruik maken van een afvaloverslagstation oftewel een Milieu Logistiek Centrum (MLC). In een MLC wordt ingezameld afval gestort om vervolgens te worden geperst in grotere gesloten containers voor natransport over het water of over de weg. Met het realiseren van een MLC vindt er enige mate van ontkoppeling plaats van het inzameltraject en het transport naar de verwerking.
Mogelijk dat in de toekomst op de gronden waarop het MLC wordt gerealiseerd ook de stadsdeelwerf (afvalpunt en inzameling) zal worden gerealiseerd. Het combineren van deze activiteiten heeft veel voordelen, zowel logistiek als financieel gezien. Voorgaande betekent dat het terrein waarop de huidige stadsdeelwerf aan de Papaverweg is gevestigd, zal vrijkomen voor een andere (ruimtelijke) invulling.
Voor het realiseren van een MLC in stadsdeel Noord heeft het stadsdeel momenteel een terrein 'gereserveerd' aan de Processorweg. Het terrein is ongeveer 12.500 m² groot wat ruim voldoende is voor het realiseren van een MLC, deze beslaat namelijk een oppervlakte van ongeveer 2.500 m².
locatie MLC op het Cornelis Douwesterrein
Zowel de functie stadsdeelwerf als afvaloverslag is opgenomen in de Staat van Inrichtingen behorende bij dit bestemmingsplan.
Het aspect geluid is nader onderzocht in het kader van het herzien van de geluidszone Cornelis Douwesterrein. Het volledige akoestische onderzoek is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. Op basis van verkregen informatie wat het stadsdeel en wat nader aangeduid is als de 'representatieve bedrijfssituatie' is de akoestische situatie onderzocht. Ten aanzien van de bedrijfssituatie voor de stadsdeelwerf, is de akoestische situatie getoetst aan de hand van het akoestisch onderzoek van Cauberg-Huygen (RGr/20041333R1/LM1 d.d. 1 november 2004) dat ten grondslag heeft gelegen aan de vigerende milieuvergunning (N01/2010 DMB 2005 d.d. 19 oktober 2005) van de stadsdeelwerf gevestigd aan de Papaverweg 33. Uit bestudering van voorgaande stukken blijkt dat de voorgenomen activiteiten - dus het realiseren van een MLC en stadsdeelwerf aan de Processorweg - past binnen de (herziene) geluidszone Cornelis Douwesterrein.
Dit hoofdstuk geeft op sectorale onderwerpen een nadere toelichting door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder luchtkwaliteit, geluidshinder, water, archeologie en ecologie in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan ziet toe op een regeling voor al bestaande bebouwing en functies. Omdat het gaat om reeds aanwezige functies en bebouwing, wordt met name de algemene situatie in het plangebied beschreven.
Begin 1992 ondertekende Nederland het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta). Daarmee heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een vaste plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde 'veroorzakersprincipe'. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden. Voornoemde uitgangspunten zijn opgenomen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Deze wet maakt onderdeel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet.
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. Voor de bekende waarden kan de Archeologische Monumentenkaart (AMK) worden geraadpleegd. Voor de te verwachten waarden wordt gebruik gemaakt van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam heeft voor het plangebied een archeologisch bureauonderzoek verricht. Het gehele onderzoek is als bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.
Binnen het plangebied is sprake van één beleidsvariant, namelijk:
Vanwege deze negatieve verwachtingswaarde worden er geen regels gesteld ten aanzien van de bescherming van de archeologische waarden en worden zij tevens niet op de verbeelding nader aangeduid.
Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke vondstmeldingsplicht, wat inhoudt dat ook in geval geen archeologisch vooronderzoek vereist is en er toch archeologische overblijfselen ouder dan 50 jaar bij bouwwerkzaamheden aangetroffen worden, deze bij BMA aangemeld dienen te worden. In gezamenlijk overleg met de opdrachtgever kunnen dan maatregelen worden genomen tot documentatie en berging van de vondsten.
In het kader van archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Cornelis Douwesterrein II.
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging moet verkennend bodemonderzoek uit worden gevoerd.
Uit beschikbare bodemgegevens (www.bodemloket.nl) blijkt dat op diverse locaties binnen het plangebied bodemonderzoeken zijn uitgevoerd waarbij óf geen vervolgonderzoek noodzakelijk is óf nog in procedure zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die niet reeds planologisch mogelijk zijn onder het vigerende bestemmingsplan moet, indien nodig, de bodem gesaneerd worden. In het plangebied worden niet direct nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die reeds onder het vigerende bestemmingsplan mogelijk waren. Bij bestaande situaties hoeft er niet gesaneerd te worden.
In het kader van bodem zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Op 1 januari 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd waarbij onder meer artikel 3.1.6 tweede lid onder a van het Bro is aangevuld. Deze wijziging houdt in dat een bestemmingsplan een paragraaf moet bevatten met 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.
Naast archeologische waarden zullen hiermee ook cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk moeten worden meegewogen bij de voorbereiding van bestemmingsplannen. Vergelijkbaar met de huidige regelgeving voor beschermde stads- en dorpsgezichten dient in ieder bestemmingsplan een afweging gemaakt te worden over de wijze waarop met de cultuurhistorische belangen wordt omgegaan.
Het opnemen van cultuurhistorie in het proces van de ruimtelijke ordening past binnen de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009. In lijn met de Belvedere-gedachte wordt in de beleidsbrief aangegeven dat het belang van cultuurhistorie vroegtijdig in het planproces moet worden ingebracht. Inzet is een meer generieke borging van cultuurhistorie vooraf in het proces van de ruimtelijke ordening, waarmee vermindering van sectorale regelgeving achteraf mogelijk is.
De huidige verschijningsvorm van het Cornelis Douwesterrein wordt voor het grootste deel bepaald door de infrastructuur van de gelijknamige weg die van oost naar west door de Noorder IJ-polder loopt en die ter hoogte van de oostelijke deel overgaat in de Klaprozenweg. Ten noorden ervan bevinden zich voornamelijk woonwijken waaronder het monumentale Tuindorp Oostzaan. Ten zuiden van de Cornelis Douwesweg zijn aan het IJ de (voormalige) scheepswerven gesitueerd (zie ook het hoofdstuk over de Noorder IJpolder). Inmiddels zijn er hier in de laatste jaren diverse moderne kantoren bij gekomen, overwegend in de strook direct langs de zuidzijde van de Cornelis Douwesweg/Klaprozenweg. In het kantoor Klaprozenweg 76 was overigens het voormalige hoofdkantoor van de NDSM gevestigd. Van het Cornelis Douweskanaal West is, als een soort insteekhaven, alleen het oorspronkelijke verbindingsstuk met IJ nog intact. Sinds enkele jaren is men begonnen om ook het zuidwestelijke deel van de Noorder IJ-polder dat zich binnen de ringweg bevindt in gebruik te nemen als bedrijfsterrein. Op dit moment verkeert het gebied ten westen van Shipdock nog in een soort tussenfase. Het draagt voor een deel nog het karakter van open, verwilderd en grootschalig gebied aan het IJ met prachtige weidse uitzichten (inclusief een formele openbare zone in de vorm van het Keerkringpark). Het overige wordt vooralsnog ontwikkeld tot een extensief ingericht bedrijfsterrein.
De enige plek waar het concept van het Noordzeekanaal met zijkanalen zich hier bijzonder helder openbaart is bij de brug over Zijkanaal I. Het is bovendien een bijzondere plek waar een aantal karakteristieke delen van Noord zichtbaar samenkomen: landelijk Noord in het noorden, het open IJ in het zuiden en de industriële bedrijfsterreinen in de 19de eeuwse polders.
Voor de toekomstontwikkelingen zouden de volgende uitgangspunten voor het Cornelis Douwesterrein gehanteerd kunnen worden: het (monumentale) besloten en groene woongebied plus de overgang naar landelijk Noord aan de noordzijde van de Cornelis Douwesweg/Klaprozenweg intact laten, de nieuwe bedrijventerreinen op een passende wijze vormgeven, het grootschalige monumentale 20ste eeuwse scheepswervenkarakter te handhaven en eveneens ruimte te bieden voor (een) open, ruige ruimte aan het IJ.
Shipdock is gesitueerd op de plek waar in 1920 de op scheepsreparatie gerichte NDM-werf aan een enkele decennia durende bloeiperiode begon. Nadat deze vlak na de Tweede Oorlog fuseerde met de NSM tot NDSM maakte dit scheepsbouw- en reparatieconcern een grote bloeiperiode door en vormde een van de belangrijkste economische pijlers van Amsterdam. In 1979 ging het bedrijf echter failliet, waarna de zogenaamde NDSM-werf west nog tot 1984 als ADM functioneerde. Daarna werd de werf nieuw leven ingeblazen als Shipdock, nu onder de vleugels van het IMCA-concern (van oorsprong een handels- en distributiebedrijf in industriële naaimachines, dat tegenwoordig meer dan 150 bedrijven met activiteiten die variëren van scheepsreparatie tot naaimachines en van vastgoed tot uitgeverijen omvat). Het is anno 2003 het enige in Amsterdam nog overgebleven functionerende grootschalige scheepsreparatiebedrijf. Shipdock is weliswaar minder omvangrijk dan de werf west van de NDSM, maar bevat een belangrijk deel van de kern van de oorspronkelijke bedrijfsbebouwing die noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering met betrekking tot onderhoud en reparatie van internationale voort te zetten. Het complex omvat een viertal dokken, waarvan de meest imposante het Koningsdok uit 1955 is en dat met 250 meter lengte, 39 meter breedte en een diepte van 10 meter destijds het grootste ingebouwde dok van Nederland was; drie insteekhavens met in totaal 6 ligplaatsen; de uit meer hallen bestaande reparatieloods, enkele kleinere gebouwen waaronder het, nog door authentieke machines aangedreven pompgebouw van de dokken 1 en 2 uit de jaren ’20; en tot slot het personeelsgebouw met charmante ingangspartij en oorspronkelijke wasinrichtingen en kleedruimtes. Deze onderdelen weerspiegelen nog steeds voor een belangrijk deel de bedrijfsgeschiedenis en het functioneren van de werf west van de NDSM. Enkele van Shipdock afgescheiden bedrijfsgebouwen betreffen de voormalige ketelmakerij, diverse loodsen en kantoorgebouwen en de sterk aangetaste verkeerstoren, alle gelegen aan de TT Melissaweg. Overigens werden er op de werf west ook machines die ontwikkeld waren door andere bedrijven in licentie uitgevoerd, en waren er kleine vestigingen van bepaalde bedrijven in de nabijheid van de NDSM-werf gevestigd. Daarbij valt te denken aan GTI en de vaten- en sluitingenfabriek Van Leer waarvan nog altijd een pers op de TT Melissaweg staat.
Gezien bovenstaande informatie als ook het gestelde in paragraaf 5.1 moet geconcludeerd worden dat er bijzondere cultuurhistorische en negatieve archeologische waarden en/of belangen aanwezig zijn die aanleiding geven tot een nadere afweging in relatie tot andere belangen. In dit kader zijn de opgestelde regels ten aanzien van bouwen en gebruiken in voldoende mate toereikend ter bescherming van de cultuurhistorische en archeologische waarden en bestaat er geen aanleiding om extra regels op te stellen.
In het kader van cultuurhistorie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Gebiedsbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1988 (Nb-wet 1988). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).
Soortenbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde beschermde Natura 2000-gebied 'Markermeer & IJmeer' ligt op geruime afstand van het plangebied. Gelet op deze afstand en het conserverende karakter van het bestemmingsplan, zijn effecten voor dit gebied uitgesloten.
Soortenbescherming
In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is een natuurtoets uitgevoerd. De gehele natuurtoets is als bijlage 5 van deze toelichting gevoegd. Uit deze natuurtoets blijkt dat ook de Ffw niet aan de uitvoering van het bestemmingplan in de weg staat, omdat dit bestemmingsplan conserverend van aard is, er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt behalve het verhogen van de bouwhoogte ter plaatse van de Melissapier.
Overigens is voor de rugstreeppad ontheffing verleend ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Deze ontheffing is geldig tot 1 januari 2016. Voor deze Europees beschermde soort is er een aan de westelijke kant van het plangebied een leefgebied gerealiseerd in de vorm van poelen voor voortplanting en dijkjes om te overwinteren. Deze bevinden zich nabij de bestaande windturbine.
In het kader van ecologie zijn (verder) geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als LPG en toxische gassen. De externe veiligheidsregelgeving voor inrichtingen ligt vast in het Besluit Externe Veiligheid voor Inrichtingen (BEVI, ministerie van VROM, 2004) en de bijbehorende Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (REVI, ministerie van VROM, 2004). De externe veiligheidsrichtlijnen voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd in Basisnet. Voor buisleidingen geldt het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (BEVB, Ministerie van I&M, 2011).
De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is een maat voor de veiligheid van het individu op een bepaalde locatie. Het PR heeft een wettelijk vastgelegde grenswaarde van maximaal 10-6 per jaar voor nieuwe situaties. Dit betekent dat de kans op overlijden van een persoon als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen maximaal 1 op een miljoen per jaar mag zijn. Op locaties waar het risico hoger is, mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden gesitueerd en in beginsel ook geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten.
Het GR heeft ten opzichte van het PR een extra dimensie; het wordt namelijk beïnvloed door het aantal personen dat zich binnen de invloedssfeer van mogelijke ongevallen bevindt. Het groepsrisico zet de kans op een ongeval uit tegen het aantal mogelijke slachtoffers. Hoe groter de groep slachtoffers kan zijn, hoe lager de kans op een dergelijk ongeval mag zijn.
Het GR kent een richtwaarde, de zogenaamde oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde, vaak aangeduid met '1', geeft weer wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Door het groepsrisico te vergelijken met de oriëntatiewaarde legt het bevoegd gezag verantwoording af of de kans op een groep slachtoffers voor haar acceptabel is.
Het bevoegd gezag dient bij de (ruimtelijke) besluitvorming de hoogte van het groepsrisico's te verantwoorden. Voor transport gerelateerde risico's als gevolg van vervoer per weg, spoor en water hoeft dit alleen als er sprake is van (significante) toename of overschrijding van de oriëntatiewaarde. Er dient inzichtelijk te worden gemaakt op welke basis een bepaald groepsrisico aanvaardbaar wordt geacht.
Het bestuur van de veiligheidsregio/regionale brandweer dient in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. In de verantwoording van het groepsrisico moeten samengevat de volgende punten worden behandeld:
Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken.
Het BEVI bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven waarop het BEVI niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.
Voor nieuwe situaties geldt voor het PR, op basis van de nota 'Omgaan met risico's', in principe een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR noemt deze nota als norm:
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een project met drie werkgroepen voor water, weg en spoor. Daarin zitten vertegenwoordigers van rijk, provincies, gemeenten, infrastructuurbeheerders, chemische industrie en vervoerders van gevaarlijke stoffen. Zij worden daarbij ondersteund door adviesbureaus die de ruimtelijke plannen in kaart brengen en risicoberekeningen uitvoeren.
Het Basisnet geeft de verhouding aan tussen ruimtelijke ordening en de risico's van het vervoer gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in het gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. De transportroutes worden ingedeeld in drie categorieën, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen vervoer, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid:
Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen
In 2013 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. In november 2008 is een ambtelijk concept van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gepubliceerd. Hierin staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Bijvoorbeeld verplichte veiligheidsafstanden tot deze transportroutes. Gemeenten krijgen hier in hun bestemmingsplannen dus te maken. Het ambtelijk concept is eind 2008 slechts ter informatie aangeboden aan de Tweede Kamer, er kunnen geen rechten aan worden ontleend. Het conceptbesluit en de daarbij behorende toelichting worden nog aangepast en aangevuld met onder meer een saneringsparagraaf.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Met ingang van 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht worden genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten. Indien de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, moet een richtwaarde in acht worden genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.
Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord.
Indien:
kan een deel van de verantwoording GR achterwege worden gelaten. Dat betreft specifiek art 12, eerste lid, onderdelen c t/m e van het Bevb, waarin maatregelen ter beperking van het GR worden onderzocht.
Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, stelt het bevoegde gezag het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.
Besluit risico's zware ongevallen
Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het Brzo 1999 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Sommige bedrijven moeten daarnaast ook nog een veiligheidsrapport opstellen en indienen bij de overheid.
Vuurwerkbesluit
Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Het besluit vervangt het Vuurwerkbesluit wet milieugevaarlijke stoffen en het Reglement gevaarlijke stoffen. Het nieuwe besluit maakt onder meer onderscheid tussen consumenten- en professioneel vuurwerk, hanteert strikte veiligheidsafstanden voor vuurwerkbedrijven in relatie tot de bebouwde omgeving en stelt scherpere eisen aan de opslag van vuurwerk.
In het plangebied bevindt zicht een LPG tankstation, namelijk aan de Cornelis Douwesweg 15. Daarnaast is het plangebied volgens de risicokaart (www.risicokaart.nl) gelegen binnen het effectgebied van het bedrijf Chemtura. Beide bedrijven vallen onder het BEVI.
Chemtura
De provincie Noord-Holland (vergunningverlener van Chemtura) hanteert de maximale effectafstand van 4200 meter als maat voor het invloedsgebied van dit bedrijf. Deze afstand volgt uit de risicoanalyse (QRA) die Chemtura in 2006 heeft gemaakt ten behoeve van de milieuvergunning. De planlocatie ligt weliswaar ver weg van Chemtura, maar nog wel binnen dit invloedsgebied van 4200 meter. Hoewel het plan rekenkundig gezien geen effect zal hebben op de hoogte van het groepsrisico, moet er formeel gezien op basis van het BEVI wel een verantwoording voor het groepsrisico worden opgesteld
Hieronder staan de aspecten uit de verantwoording groepsrisico conform artikel13 van het BEVI:
a) en b):
Het huidige groepsrisico als gevolg van Chemtura is erg laag: ruim een factor honderd lager dan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.
De planlocatie ligt binnen de maximale effectafstand van 4200 meter die volgt uit de QRA van 2006. In 2008 is echter door het RIVM de geactualiseerde rekenmethodiek voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gepubliceerd. Toepassen van deze methodiek leidt voor Chemtura tot een veel kleiner invloedsgebied. Uit een berekening van AVIV d.d. 27 november 2008 blijkt dat met de geactualiseerde rekenmethode de maximale afstand voor 1%-letaliteit circa 1060 meter bedraagt. Daar ligt de planlocatie ver buiten. Omdat het plan feitelijk buiten het rekenkundige invloedsgebied ligt, heeft het derhalve geen invloed op het groepsrisico.
De provincie is nog in een traject met Chemtura verwikkeld om deze nieuwe afstand van 1060 meter voor het invloedsgebied ook een formele status in de vergunning te geven.
c), d) en e):
Het groepsrisico ligt ver onder de oriëntatiewaarde en het plan heeft geen invloed op het groepsrisico. Het bevoegd gezag heeft deze situatie beoordeeld als aanvaardbaar. Maatregelen of voorschriften om het groepsrisico verder te beperken zijn daarom niet noodzakelijk geacht.
f):
Omdat het plan geen invloed heeft op het groepsrisico van Chemtura, is het niet noodzakelijk om de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico te onderzoeken. Het bevoegd gezag beoordeelt het restrisico als aanvaardbaar.
g):
Omdat het plan geen invloed heeft op het groepsrisico, is het niet noodzakelijk om de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst te onderzoeken. Het bevoegd gezag beoordeelt het restrisico als aanvaardbaar.
h) en i):
De Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft (in het kader van het bestemmingsplan Houthaven) reeds in november 2008 advies gegeven over de zelfredzaamheid en hulpverlening met betrekking tot een ongeval bij Chemtura. Dit advies is ook bruikbaar voor onderhavig plan. Los van dit advies is de brandweer in het kader van het artikel 3.1.1 Bro-overleg (formele overleg) van dit bestemmingsplan gevraagd een advies uit te brengen. De brandweer heeft op dit verzoek niet gereageerd.
De afstanden die door de hulpverlening worden aangehouden zijn bepaald met het werkblad v14 van DCMR en NIFV d.d. oktober 2006 en het effectenmodel 'Effects' van TNO. Daaruit blijkt dat de afstand waarbinnen gewonden kunnen vallen ligt op ca. 2.000 meter. Het plangebied ligt ver buiten deze afstand en daarom constateert de Brandweer in haar advies dat er geen risico beperkende maatregelen noodzakelijk zijn.
LPG tankstation - Cornelis Douwesweg 15
Voor LPG tankstations geldt een invloedsgebied van 150 meter rond het vulpunt en de opslag tank van LPG. Deze invloedsgebieden zijn gelegen in het plangebied. De doorzet van het LPG tankstation is niet vastgelegd in de vergunning.
Plaatsgebonden risico
* Vulpunt
De doorzet van het LPG tankstation is niet vastgelegd. Volgens de regeling externe veiligheid voor Inrichtingen geldt een voor een tankstation waarvan de doorzet niet is vastgelegd een PR 10-6 contour van 110 meter vanaf het LPG vulpunt voor nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een PR 10-6 contour van 40 meter als de doorzet niet is vastgelegd. Dit verschil zit in het feit via het LPG convenant maatregelen worden getroffen om risico's bij het vullen te reduceren. Er zijn bestaande objecten gelegen binnen de 10-6 contour van het vulpunt en de opslagtank.
Ook bij het vastleggen van een bestaande situatie (conserverend) in een bestemmingsplan is er volgens het BEVI sprake van een nieuwe situatie. Dit brengt met zich mee dat bij het vaststellen van een conserverend bestemmingsplan, waarbij aan de feitelijke situatie niets verandert, in principe getoetst moet worden aan de afstanden van tabel 1 (nieuwe situaties) van bijlage 1 bij de REVI; in dit geval een PR 10-6 contour van 110 meter omdat de doorzet van het LPG tankstation niet is vastgelegd.
Er zijn beperkt kwetsbare objecten gelegen binnen 110 meter van het vulpunt. Er wordt derhalve niet voldaan aan de afstanden uit tabel 1 van bijlage 1 bij de REVI die in beginsel moeten worden gehanteerd in nieuwe situaties voor beperkt kwetsbare objecten. Er wordt wel voldaan aan de afstanden uit tabel 2 (saneringsafstanden PR 10-5) en 2a (saneringsafstanden PR 10-6) van bijlage 1 bij de REVI voor de bestaande situatie.
Na invoering van de veiligheidsmaatregelen uit het LPG convenant zoals de hitte werende bekleding zullen veiligheidsafstanden ook voor nieuwe situaties verkleind worden tot de afstand voor bestaande situaties. Dit is 40 meter voor situaties waarbij de doorzet van een LPG tankstation niet is vastgelegd. Om deze reden wordt in lijn met advies van VROM [Informatieblad 'Implementatie Convenant LPG-autogas 2005' veel gestelde vragen en antwoorden, VROM, december 2009] de bestaande situatie positief bestemd wat betreft de risico's van het vulpunt. Eén en ander in overeenstemming met artikel 2, vijfde lid, van de REVI. In dit artikel wordt aangegeven dat bestaande objecten positief kunnen worden bestemd onder de voorwaarde dat geregeld is dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dat besluit aan de afstanden van de REVI wordt voldaan.
* Opslagtank
Voor de bovengrondse opslagtank geldt een PR 10-6 contour van 120 meter. Deze contour geldt als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
In de huidige situatie zijn bestaande beperkt kwetsbare objecten gelegen binnen 120 meter van de opslagtank. Volgens het BEVI is dit in beginsel een ongewenste situatie maar geen saneringssituatie. Dit betekent dat er overwegingen mogelijk zijn om de situatie positief te bestemmen. In onderhavig bestemmingsplan zijn de objecten nabij het tankstation opslag en productiehallen. Dit zijn locaties waar relatief weinig mensen aanwezig zijn. Stadsdeel Noord is daarom van mening dat bestaande objecten positief kunnen worden bestemd. Niet positief bestemmen zou onmiddellijk leiden tot grote schadeposten voor aanwezige bedrijven.
Groepsrisico
Conform het BEVI moet het groepsrisico worden betrokken bij besluitvorming over het bestemmingsplan. Hieronder staan de aspecten uit de verantwoording groepsrisico conform artikel13 van het BEVI:
a) en b):
Het groepsrisico als gevolg het LPG tankstation aan de Cornelis Douwesweg ligt ruim onder de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico is in 2008 enkele jaren geleden berekend op basis van toen aanwezige bebouwing [Kwantitatieve risico analyse LPG tankstations Amsterdam, januari 2008]. Hieruit bleek dat het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde lag. In het kader van de huidige bestemmingsplanprocedure is het groepsrisico in september 2011 opnieuw berekend op basis van de nu aanwezige bebouwing en geldende berekeningsmethodiek. Voor de aanwezige bebouwing is gerekend met een dichtheid van 40 personen per hectare (PGS1, kental personendichtheid bedrijventerrein) en een doorzet van LPG van 1500 m³ per jaar . Uit de berekeningen blijkt dat het groepsrisico nog altijd ver onder de oriëntatiewaarde ligt.
![]() |
doorzet 1500 m³/jaar Bedrijventerrein: 40 personen per hectare |
figuur: groepsrisico tankstation |
Het bestemmingsplan is conserverend en maakt geen extra bebouwing mogelijk. Het groepsrisico zal dus beperkt blijven.
c t/m g):
Het groepsrisico ligt ver onder de oriëntatiewaarde en het plan heeft geen invloed op het groepsrisico. Het bevoegd gezag beoordeelt de situatie vanuit risico-oogpunt als aanvaardbaar. Ruimtelijke maatregelen of voorschriften om het groepsrisico verder te beperken worden daarom binnen het ruimtelijk plan niet noodzakelijk geacht. Om de risico's van het tankstation te begrenzen wordt op korte termijn de doorzet van het tankstation vastgelegd. Om de risico's nog verder te beperken wordt nog nagegaan of de opslagtank onder de grond gebracht kan worden/of worden ingeterpt via het milieuspoor/de omgevingsvergunning - activiteit milieu. Dit wordt opgepakt door de DMB.
h) en i):
De brandweer is om advies gevraagd. Er is echter geen advies van de brandweer ontvangen.Het advies van de brandweer zal verder ingaan op de zelfredzaamheid en hulpverlening.
Voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II gelden geen beperkingen en er behoeven geen maatregelen te worden genomen.
De circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen (RNVGS) schrijft via paragraaf 6.1.2 voor dat bij een ruimtelijk besluit getoetst moet worden aan de normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico indien het besluit betrekking heeft op een plan binnen 200 meter vanaf de infrastructuur waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Nabij het plangebied wordt alleen over het water gevaarlijke stoffen vervoerd. Het plangebied is gelegen binnen 200 meter van het IJ waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd per boot.
Het IJ valt volgens Basisnet Water onder de zwarte categorie. Dit betekent:
Plaatsgebonden risico
Uit de circulaire blijkt dat langs het IJ geen veiligheidszones gelden als gevolg van het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico is lager dan 10-6 per jaar en legt dus geen beperkingen op aan ruimtelijke ontwikkelingen.
Groepsrisico
Recent is onderzoek gedaan naar het groepsrisico ter hoogte van het NDSM terrein [Herberekening Groepsrisico IJ, AVIV iov Gemeente Amsterdam, 24 maart 2011]. In deze berekeningen is ook het Cornelis Douwesgebied meegenomen. Uit de notitie blijkt dat er geen groepsrisico te berekenen is. Aangezien het plan conserverend van aard is zal dit niet veranderen door het nieuwe bestemmingsplan.
In de circulaire risiconormering staat dat er geen risico reducerende maatregelen noodzakelijk als zowel de norm voor het PR als de oriëntatiewaarde voor het GR niet worden overschreden en er ook geen sprake van een significante toename van het GR is. Volgens de circulaire zijn voor het Cornelis Douwesterrein geen risico reducerende maatregelen nodig. Ook is volgens de circulaire geen advies van de brandweer vereist inzake de risico's van gevaarlijke stoffen als er geen sprake is van verhoging van het groepsrisico.
Voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II gelden geen beperkingen en er behoeven geen maatregelen te worden genomen.
Door het plangebied loopt ten noorden een in gebruik zijnde hogedruk aardgasleiding van de Gasunie. Het tracé loopt ten noorden van het plangebied zoals op onderstaande afbeelding is weergegeven met de rode stippellijn. De leiding heeft een diameter van 16 inch en een druk van 40 bar.
afbeelding route gasleiding
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Btev) in acht te worden genomen. Aansluitend bij het Btev dienen de risico's van de buisleiding te worden bepaald. Hiertoe zijn er berekeningen uitgevoerd door de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB) van de gemeente Amsterdam [Kwantitatieve Risicoanalyse BP Cornelis Douwes en Kadoelen v1].
Plaatsgebonden risico
Uit de berekeningen van de DMB blijkt dat het plaatsgebonden risico lager is dan 1*10-6 per jaar. Er gelden dus, naast de zakelijke rechtstrook van 4 meter, geen directe beperkingen voor de vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
Groepsrisico
Het is vereist de brandweer in gelegenheid te stellen tot het geven van advies in verband met het groepsrisico (artikel 12, lid 2 van het Bevb).
Het groepsrisico bedraagt maximaal 0,12 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het is een conserverend bestemmingsplan, nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen vinden niet plaats. Zodoende is de toename van het groepsrisico door het bestemmingsplan kleiner dan 10% (en GR < OW) en is de beperktere verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk. Dit houdt in dat invulling moet worden gegeven aan de artikelen 12 lid 1, onderdeel a, b, f en g van het Bevb. Er moet naast de hoogte van het groepsrisico worden ingegaan op de zelfredzaamheid en hulpverlening. De brandweer is om advies gevraagd echter er is geen advies ontvangen.
Er zijn geen dergelijke bedrijven in of nabij het plangebied.
Er bevindt zich binnen het plangebied geen verkooppunt voor vuurwerk.
Hoogspanningsleidingen veroorzaken elektromagnetische stralingen. In en nabij het plangebied lopen geen hoogspanningsleidingen.
Straalpaden dienen ter bescherming van telecommunicatieverbindingen. Binnen deze gebieden gelden beperkingen voor wat betreft bouwhoogten. In en nabij het plangebied bevinden zich geen straalpaden.
Geluidhinder kan ontstaan door verschillende activiteiten. In de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet milieubeheer (Wm) zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidsbelasting bij geluidsgevoelige functies zoals woningen.
Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wet onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties. Nieuwe situaties zijn nieuw te bouwen geluidsgevoelige functies of nieuwe geluidhinder veroorzakende functies.
Met het inwerkingtreden van de Crisis en Herstel Wet (CHW) is het door wijziging van de Wgh mogelijk om voor situaties die betrekking hebben op industrielawaai en wegverkeerslawaai ook hogere waarden vast te stellen (en te toetsen) in de procedure voor een uitwerking- of wijzigingsplan. In het geval dat er geen hogere waarde wordt vastgesteld bij het moederplan kan worden volstaan met een meer globale akoestische beschouwing waarin in ieder geval wordt onderbouwd dat de gewenste wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheid akoestisch mogelijk is.
In het navolgende wordt nader ingegaan op de aspecten industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai.
Het bedrijventerrein 'Cornelis Douwesterrein' is een gezoneerd industrieterrein met een geluidszone. De geluidszone is het gebied tussen de grens van het industrieterrein en de (geluids)zonegrens. Buiten de zonegrens mag de door alle bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd gezamenlijk veroorzaakte geluidsbelasting niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De zone is dus het gebied, behalve het industrieterrein zelf, waarbinnen vanwege dat industrieterrein een geluidsbelasting mag heersen van 50 dB(A) etmaalwaarde of meer. Deze eis is vastgelegd in de Wgh en gekoppeld aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer (Wm). Gevolg hiervan is, dat zowel bij ruimtelijke plannen, als bij het verlenen van omgevingsvergunningen rekening wordt gehouden met de geluidszone die om het industrieterrein is gelegen.
Het doel van de zone is het vormen van een buffer (ruimtelijke scheiding) tussen industriële activiteiten en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen, zoals ziekenhuizen en onderwijsgebouwen. De keuze van de ligging van de zone is gebaseerd op een afweging tussen de ruimte voor de industrie en de ruimte voor geluidsgevoelige objecten. De geluidszone zelf vormt hierbij een aandachtsgebied voor geluid, waarin niet zonder meer woningen (en andere geluidsgevoelige objecten) mogen worden gebouwd. De geluidszone voorkomt enerzijds dat woonbebouwing oprukt in de richting van bedrijven. Anderzijds geeft de geluidszone de akoestische ruimte aan waarover bedrijven op het industrieterrein maximaal kunnen beschikken. Een ruimtelijke scheiding tussen bedrijven en milieugevoelige bestemmingen vastleggen in het bestemmingsplan biedt daarmee zowel de omgeving (omwonenden) als bedrijven rechtszekerheid over de kwaliteit van het gebruik van hun kavel.
De grootte van een geluidszone is niet vastgelegd in de Wgh of een daaraan gekoppeld besluit. Een zone wordt in een bestemmingsplan gelegd rond een industrieterrein, waar volgens dat bestemmingsplan de vestiging van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel D van het Bor mogelijk is. De grootte van de zone is afhankelijk van de benodigde of gewenste geluidsruimte van het gezoneerde industrieterrein. In het bestemmingsplan moet de zone (die niet kleiner mag zijn dan de 50 dB(A)-contour) worden vastgelegd.
Binnen de zone rond industrieterreinen kunnen echter wel geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, liggen. De hoogte van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting op deze bestemmingen is onder andere afhankelijk van de aard van de geluidsgevoelige bestemming en of het gaat om nieuwbouw dan wel bestaande bouw. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet het bevoegd gezag de hoogste toelaatbare geluidsbelasting binnen de geluidszone in acht nemen. Dit wordt ook wel het toetsen aan een geluidszone genoemd. Deze toets is verplicht voor alle bedrijven op het industrieterrein die vallen binnen het toepassingsgebied van de Wm. Dus ook de niet-vergunningplichtige bedrijven moeten getoetst worden aan de wettelijke hogere waarde voor de geluidszone. De vergunningverlener moet hierbij ook rekening houden met eventuele besluiten hogere waarde, die zijn vastgesteld voor binnen de geluidszone gelegen geluidsgevoelige bestemmingen. Elk bedrijf mag dus een in de omgevingsvergunning vastgelegde geluidsbelasting veroorzaken op de toetsingspunten. Dit wordt ook wel de geluidsruimte van een bedrijf genoemd.
De omvang van zowel de geluidszone als het gezoneerde industrieterrein is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Herziening geluidszone Cornelis Douwesterrein'. Dit bestemmingsplan door de Deelraad op 21 juni 2012 vastgesteld. Het bestemmingsplan 'Herziening geluidszone Cornelis Douwesterrein' is voor wat betreft de omvang van de geluidszone en gezoneerde industrieterrein de basis voor het voorliggende bestemmingsplan. Het akoestisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan vaststellen van de geluidszone is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.
Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de Melissapier is nader akoestisch onderzoek verricht. Uit dit akoestisch onderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling waar zich bedrijven met maximaal categorie 3.2 zich kunnen vestigen, binnen de vastgestelde geluidszone past. Het akoestisch onderzoek is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
In het kader van industrielawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Het plangebied ligt niet binnen een geluidscontour afkomstig van een spoorweg, zodat voor dit aspect geen toetsing aan de Wgh behorende besluiten nodig is.
In het kader van railverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Op grond van artikel 74 Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken.
Een belangrijke (ontsluitings)weg in het plangebied is de Cornelis Douwesweg. Daarnaast bevindt zich ten westen buiten het plangebied ongeveer 175 meter afstand de ringweg A10 west. Binnen deze geluidszones worden niet direct nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen toegestaan. De bestaande bebouwing mag gehandhaafd blijven.
In het kader van wegverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.
Het oorspronkelijke LIB stamt uit 2002 en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gebaseerd is op de Wet Luchtvaart.
Het LIB duidt een beperkingengebied aan en deze betreffen:
Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.
In de Wet Luchtvaart is bepaald dat bijvoorbeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het plangebied ligt geheel buiten het beperkingengebied van het Luchthavenindelingsbesluit. Overigens wordt het LIB rond 2013/2014 herzien. Ten tijde van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is het nog onduidelijk wat de gevolgen van het toekomstige LIB voor dit bestemmingsplan zullen zijn.
In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).
De Wet Luchtkwaliteit vereist een genuanceerde toetsing of koppeling tussen (ruimtelijke) besluiten en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Een bestemmingsplan (of ander ruimtelijk besluit) is in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit als het bestemmingsplan niet leidt tot een overschrijding van een verdere overschrijding van de normen. Projecten die 'niet in betekende mate' bijdragen aan de concentraties, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Voor projecten die wel in betekende mate bijdragen aan de concentratie is het nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) relevant.
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook projecten die 'niet in betekende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekende mate' wordt beschouwd.
Om versnippering van nibm-projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie artikel opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot een maximum van 1.000 meter). In het Besluit nibm is bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de nibm-regeling zouden kunnen vallen.
Zoals hiervoor is aangegeven moeten ruimtelijke plannen vanuit de regelgeving voor luchtkwaliteit worden getoetst op de gevolgen voor luchtkwaliteit. In de regelgeving zijn ondergrenzen gesteld aan de omvang van een ruimtelijk project, waarvoor een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is.
In het voorliggende bestemmingsplan wordt grotendeels de bestaande situatie zoals vastgelegd in het vigerende plan opnieuw vastgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen sprake is van gevolgen voor luchtkwaliteit dan wel geen sprake is van een geheel planologische nieuwe situatie. Om deze redenen hoeft er geen onderzoek naar de gevolgen van het ruimtelijk besluit voor de luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.
Ten aanzien van een tweetal mogelijke ontwikkelingen, die niet vertaald zijn naar regels - namelijk de mogelijkheid om een MLC, een stadsdeelwerf en maximaal 5 windturbines binnen het plangebied te realiseren - alsmede het verhogen van de bouwhoogte ter plaatse van de Melissapier is toch nader naar het aspect luchtkwaliteit gekeken. Dit om te voorkomen dat deze ontwikkelingen als losse nibm-projecten worden beschouwd waardoor cumulatie optreedt van nibm-projecten. In dit kader is het van belang of deze ontwikkelingen bovenop de in het plan overgenomen mogelijkheden een zodanige bijdrage van extra verkeer opleveren dat deze niet als nibm kunnen worden beschouwd. In deze situatie is uitgegaan van een worst case scenario, dat wil zeggen dat rekening is gehouden met een maximaal aantal ontwikkelingen in relatie tot de daarmee samenhangende maximale totale aantal motovoertuigbewegingen van het zogenaamde weekdaggemiddelde dat dit met zich meebrengt. Geconcludeerd kan worden dat ook hier sprake is van extra verkeer maar dat deze bijdrage van extra verkeer onder de grens van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10 blijft waardoor deze bijdrage van extra verkeer als nibm moet worden beschouwd waardoor geen extra onderzoek noodzakelijk is. De (plan)ontwikkelingen zijn dus in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit 2007.
In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
5.9 Milieueffectrapportage
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
Gelet op het gegeven dat het Cornelis Douwesterrein in de 'Strategienota Windturbines in Amsterdam-Noord' als een mogelijke locatie in stadsdeel Noord wordt genoemd voor de plaatsing van grootschalige windturbines, is in dit bestemmingsplan de (vergunde) windturbine met een maximale ashoogte van 90 meter opgenomen. Vanuit de regelgeving met betrekking tot de milieu-effectrapportage bestaan er verplichtingen ten aanzien van bestemmingsplannen waarin nieuwe (grootschalige) windturbines worden mogelijk gemaakt. Gelijktijdig met het overleg en de inspraak zal worden bezien op welke wijze er - ook in relatie tot de centrale Windvisie (zie hoofdstuk 3.5.2) - zo efficiënt mogelijk aan deze m.e.r. regelgeving kan worden voldaan. Voor wat betreft grootschalige windturbines wordt verder verwezen naar hoofdstuk 4.3.1.
Overigens is in de 1ste partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein (vastgesteld op 24 februari 2004) vastgelegd dat op een tweetal zones op het Cornelis Douwesterrein windenergie-installaties zijn toegestaan. In zone I zijn maximaal 3 en bij zone II maximaal 2 windenergie-installaties toegestaan, waarbij de windenergie-installaties niet hoger mogen zijn dan 105 meter. In het voorliggende bestemmingsplan zijn voornoemde rechten niet overgenomen. De voornaamste reden hiervoor is het gegeven dat deze niet mogelijk zijn volgens het provinciaal beleid. Daarom wordt alleen de vergunde (en gerealiseerde) windturbines in het bestemmingsplan opgenomen.
Het bestemmingsplan voorziet voor het overige niet in nieuwe mer-plichtige activiteiten of mer-beoordelingsplichtige activiteiten die niet reeds op basis van het voorgaande bestemmingsplan mogelijk waren. Een milieu-effectrapportage is ten behoeve van het bestemmingsplan dan ook niet vereist.
Om de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten in dit bestemmingsplan vast te leggen is gebruik gemaakt van een milieuzonering. Een milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) waar nodig ruimtelijk voldoende worden gescheiden. De gehanteerde milieuzonering is gekoppeld aan een 'Staat van Inrichtingen'.
Een Staat van Inrichtingen is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, zijn ingedeeld in een aantal categorieën. Voor de indeling in de categorieën zijn de volgende ruimtelijk relevante milieuaspecten van belang.
Milieuzonering betreft het hanteren van bepaalde richtafstanden tussen bedrijven en hindergevoelige functies/bestemmingen. Om in deze zonering enige eenheid te brengen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) uitgebracht die als richtlijn geldt.
De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende Staat van Inrichtingen die gebaseerd is op de eerdergenoemde VNG-brochure. Hierin zijn de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten gerangschikt naar opklimmende milieubelasting (de categorieën 1-5). Hoe hoger de categorie, hoe ernstiger de potentiële milieubelasting en hoe groter de richtafstand ten opzichte van hindergevoelige bestemmingen.
De milieubelasting wordt bepaald door verschillende milieuaspecten, zoals gevaar, stof, geur, geluid, verkeer en visueel. Voor elk milieuaspect geldt een aparte minimaal aan te houden richtafstand tussen hinder veroorzakende functie en hindergevoelige functie. Het aspect met de hoogste categorie is maatgevend voor de uiteindelijke minimaal aan te houden richtafstand. De richtafstanden variëren van 0 meter tot 1000 meter. Benadrukt zij nogmaals dat het gaat om richtafstanden.
Het voorgaande bestemmingsplan 'Cornelis Douwesterrein' kende een milieuzonering. Er is in het voorliggende plan een vergelijkbare zonering opgenomen door middel van het leggen van de bestemmingen 'Bedrijf - 1', 'Bedrijf - 2', 'Bedrijf - 3' en 'Bedrijf - 4'.
De bestemming 'Bedrijf - 1' is gelegd op het grootste deel van het plangebied, met name op het 'natte' deel van het plangebied dat specifiek is aangewezen voor havengebonden bedrijven. Deze bestemming voorziet in de vestiging van bedrijven tot en met categorie 5 van de bij de planregels behorende Staat van Inrichtingen. Er bevinden zich in de nabijheid van de desbetreffende delen van het plangebied geen hindergevoelige objecten.
De overige gronden in het plangebied hebben de bestemmingen 'Bedrijf - 2' en 'Bedrijf - 3' en 'Bedrijf - 4' gekregen. De bestemming 'Bedrijf - 2' & 'Bedrijf - 4' voorzien in de aanwezigheid van bedrijven tot en met categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen. De bestemming 'Bedrijf - 3' maakt de aanwezigheid van bedrijven tot en met categorie 3.2 van de Staat van Inrichtingen mogelijk.
De toegelaten milieucategorieën voorzien ook in de aanwezigheid van bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). De planregeling bevat dan ook tevens een regeling voor de toelaatbaarheid van inrichtingen die vallen onder het BEVI, en voor de toelaatbaarheid van (beperkt) kwetsbare bedrijven in de zin van hetzelfde Besluit.
De bij de planregels behorende Staat van Inrichtingen is een lijst waarin de al dan niet toegelaten bedrijven met bijbehorende codering zijn vermeld. Met de bedrijfstypering is aangesloten bij de lijst zoals deze is opgenomen bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) die door de VNG is uitgebracht en die als richtlijn geldt. Om te waarborgen dat alleen die bedrijven zich mogen vestigen op het Cornelis Douwesterrein die gewenst zijn, is de Staat van Inrichtingen toegesneden op specifieke kenmerken van het plangebied. Zo zijn de volgende bedrijfstypen niet opgenomen in de Staat van Inrichtingen:
sbi-code | omschrijving | nadere coderingen |
01 | Landbouw en dienstverlening t.b.v. de landbouw | 0111, 0113, 0112, 0121, 0122, 0123, 0124, 0125, 0142 |
02 | Bosbouw en dienstverlening t.b.v. bosbouw | alle coderingen |
05 | Visserij- en visteeltbedrijven | alle coderingen |
10 | Turfwinning | alle coderingen |
15 | Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken | alle coderingen m.u.v. 151 en 1531 |
17 | Vervaardiging van textiel | alle coderingen |
18 | Vervaardiging van kleding, bereiden en verven van bont | alle coderingen |
19 | Vervaardiging van leer en lederwaren (excl. kleding) | alle coderingen |
20 | Houtindustrie en vervaardiging artikelen van hout, riet, kurk e.d. | alle coderingen |
23 | Aardolie-/steenkoolverwerk. ind.; bewerking splijt-/kweekstoffen | alle coderingen |
24 | Vervaardiging van chemische produkten | alle coderingen |
27 | Vervaardiging van metalen | alle coderingen |
36 | Vervaardiging van meubels en overige goederen n.e.g. | alle coderingen |
51 | Groothandel en handelsbemiddeling | 5123 en 5148.7 |
52 | Detailhandel en reparatie t.b.v. particulieren | 5211/2, 5246/9, 5222, 5223, 5231, 5232 en 5249 |
55 | Logies-, maaltijden- en drankenverstrekking | 5511, 5512, 552 en 554 |
61 en 62 | Vervoer over water / door de lucht | 6323 |
65, 66 en 67 | Financiële instellingen en verzekeringswezen | alle coderingen |
73 | Speur- en ontwikkelingswerk | alle coderingen |
75 | Openbaar bestuur, overheidsdiensten, sociale verzekeringen | 7522 |
80 | Onderwijs | alle coderingen |
85 | Gezondheids- en welzijnszorg | 8511, 8512, 8513, 8514, 8515, 853.1 en 853.2 |
90 | Milieudienstverlening | 9001 en 9002.2 |
91 | Diverse organisaties | 9131 en 9133.1 |
92 | Cultuur, sport en recreatie | 9213, 9232, 9233, 9234, 9234.1, 9251, 9252, 9253.1, 9261.1, 9261.2, 9262, 9271, 9272.1 en 9272.2, 9302, 9303, 9304 en 9305 |
Flexibiliteit
Het is mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in de Staat van
Inrichtingen niet zijn genoemd, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de regels bepaald dat vestiging van een dergelijk bedrijf via afwijkingsmogelijkheid kan worden toegestaan. Om deze omgevingsvergunning te kunnen verlenen moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven. Voor de concrete toetsing van een verzoek om af te wijken wordt verwezen naar bijlage 5 van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009).
Naast het landelijke beleid (nota Mobiliteit) is het parkeerbeleid van de gemeente Amsterdam verwoord in de nota 'Parkeren is Manoeuvreren' (Parkeernota Amsterdam, april 2001). Het parkeerbeleid bepaalt in belangrijke mate de bereikbaarheid van een stedelijk gebied en is daarmee mede bepalend voor de economische en sociaal-culturele vitaliteit. Het gemeentelijk beleid richt zich primair op het tegengaan van niet-noodzakelijk autogebruik. Gestreefd wordt naar het concentreren van arbeids- en bezoekersintensieve functies op goed per openbaar vervoer en fiets bereikbare locaties. Ter wille van een goede bereikbaarheid per auto blijft het stellen van een maximum aantal parkeerplaatsen onvermijdelijk.
Aan de Nota Locatiebeleid Amsterdam ligt ten grondslag dat de gemeente Amsterdam de ambitie heeft geformuleerd om van Amsterdam een Topstad te maken. Bedrijven - groot of klein, internationaal, nationaal, regionaal - moeten in Amsterdam een attractieve plek kunnen vinden om het bedrijf goed te kunnen laten functioneren. Een belangrijk aspect daarbij is een uitstekende bereikbaarheid van deze plekken.
Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen zoals deze in het vigerende bestemmingsplan zijn vastgelegd over te nemen in het voorliggende bestemmingsplan, aangezien deze als voldoende toereikend wordt aangemerkt.
Het volgende is geconstateerd in of nabij het plangebied van het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II:
In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen, een zogenoemde watertoets. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet voert de waterbeheertaken uit namens het Hoogheemraadschap AGV. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet daarnaast het nautisch toezicht in de Amsterdamse grachten, de grondwaterzorgtaak, afvalwaterinzameling en drinkwaterlevering uit.
Rijkswaterstaat is op grond van de Waterwet verantwoordelijk voor het waterbeheer van het Noordzeekanaal en de zijkanalen. Rijkswaterstaat moet dan ook in dit verband bij het watertoetsproces betrokken worden. Het nautisch beheer ligt bij het Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (CNB).
In deze waterparagraaf wordt ingegaan op dit overleg en wordt verantwoording afgelegd over de wijze waarop relevante waterhuishoudkundige aspecten zijn meegenomen bij de ruimtelijke planvorming. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:
In onderhavig bestemmingsplan speelt water een belangrijke rol, maar op een geheel andere wijze. Er is geen sprake van toename van verharding of nieuwbouw.
Waterkeringen
In het plangebied is een secundaire waterkering aanwezig die in het bestemmingsplan moet worden aangeduid. Op de verbeelding is het waterstaatswerk opgenomen, dit is breder dan het fysieke waterstaatswerk, als dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. De waterkering is eigendom van de gemeente Amsterdam. Het beheer en groot onderhoud van de waterkering ligt bij het Hoogheemraadschap AGV.
In de Keur staan regels over hoe er met het water en alles er omheen omgegaan moet worden. Bijvoorbeeld over leidingen in of onder dijken, het bouwen van steigers en het schonen van sloten. De Keur geeft met verboden aan welke activiteiten in de buurt van water en waterkeringen (dijken) niet zijn toegestaan. Daarnaast geeft de Keur met geboden aan welke onderhoudsverplichtingen eigenaren en gebruikers van wateren en waterkeringen hebben.
Binnen het waterstaatswerk gelden verschillende beperkingen voor onder andere bouwactiviteiten en ontgravingen, die in de Keur zijn vastgelegd. Om deze reden is alleen een bestemmingsomschrijving verbonden aan de dubbelbestemming aangezien de regelgeving hieromtrent bij een ander bevoegd gezag ligt en niet bij het stadsdeel.
Oppervlaktewater
In het plangebied zijn de aangegeven waterwegen bestemd voor waterberging, waterhuishoudkundige doeleinden en vaarwater. In de waterwegen mag het bestaande doorstroomprofiel op geen enkele wijze verder worden aangetast.
Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op basis van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Hoogheemraadschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
In het bestemmingsplan zijn geen grootschalige ontwikkelingsmogelijkheden opgenomen. Daarom is er geen sprake van toename van de verharding en derhalve is compensatie niet noodzakelijk.
Demping
Een afname aan oppervlaktewater door demping moet elders binnen het peilvak (vooraf) met 100% worden gecompenseerd. Het laten ontstaan van doodlopende watergangen is hierbij niet toegestaan.
Grondwater
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 (Breed Water) is voor de gemeente Amsterdam vastgelegd wat het beleid is ten aanzien van grondwater.
In de Amsterdamse Bouwverordening zijn regelingen opgenomen om te voorkomen dat de grondwaterstand door ondergronds bouwen negatief wordt beïnvloed en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten overleg met Waternet nodig. Dit bestemmingsplan maakt ondergronds bouwen niet mogelijk en voldoet reeds aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Met dit bestemmingsplan wordt de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie niet verslechterd.
Riolering
In het plangebied bevindt zich een gemengd rioleringsstelsel. Hierbij wordt ál het in het gebied vrijkomende afvalwater, inclusief regenwater, door middel van één type leiding ingezameld en getransporteerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Het beleid van AGV/Waternet is daar waar mogelijk schoon hemelwater af te koppelen, dat wil zeggen scheiden van de vuilwaterstromen. Hierdoor wordt de rzwi ontlast en het aantal overstorten van vuilwater op het oppervlaktewater verminderd. Voor het duurzaam omgaan met regenwater wordt verwezen naar de betreffende beslisbomen, opgenomen in de beleidsnotitie 'Handreiking hemelwater' opgesteld door AGV/Waternet. Bij nieuwbouw of het renoveren van bestaande bebouwing moet rekening worden gehouden met een toekomstig gescheiden rioolstelsel waarbij het hemelwater apart van het vuilwater wordt aangeboden. Mocht die mogelijkheid zich in de toekomst voordoen dan zal hier aandacht aan besteed moeten worden.
Waternet/AGV stimuleert het afkoppelen van verharde oppervlakken. Voor het afkoppelen van wegen en overig verhard oppervlak geldt de 'Handreiking hemelwater' als beleidsuitgangspunt. Ten aanzien van het plangebied bestaat vooralsnog geen mogelijkheid om bij te dragen aan de doelstelling zoals opgenomen in de 'Handreiking hemelwater'.
Materiaalkeuze
Voor het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem. Het gebruik van uitlogende materialen beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en dient voorkomen te worden (gedurende zowel de bouw- en gebruiksfase alsmede de inrichting van de openbare ruimte). Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumineuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. In het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig met bijzondere dak-/gevelbekleding.
Steigers en woonschepen
Binnen de bestemming 'Water' zijn geen (aanleg)steigers (direct) toegestaan. Deze zijn ook onderhevig aan de Keur van AGV (bijvoorbeeld geen verduurzaamde materialen). In het plangebied bevinden zich geen woonschepen en deze zijn in de toekomst ook niet toegestaan.
Voorkomen van verontreiniging
In algemene zin is het verboden activiteiten of initiatieven te ontplooien die een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tot gevolg hebben. Verder is het van belang om regenwater zo schoon mogelijk te houden door bronmaatregelen te treffen.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige mate van flexibiliteit. Op ondergeschikte punten kan namelijk worden afgeweken door middel van een omgevingsvergunning. De afwijkingen moeten daarbij aan een aantal criteria voldoen: de toetsingscriteria. Naast afwijkingsmogelijkheden per specifieke bestemming is er een aantal algemeen geldende afwijkingen opgenomen.
De bestemmingen zijn geregeld in de artikelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de planregels; deze regelen de toegelaten functies en de bijbehorende bouw- en gebruiksmogelijkheden.
De planregels zijn aangevuld met omschrijvingen van de in de regels gebruikte begrippen en met een regeling voor wat betreft de wijze van meten (zie 1 van de planregels).
De Algemene regels waaronder de afwijkingsregels zijn terug te vinden in hoofdstuk 3 van de planregels.
Hoofdstuk 4 bevat tenslotte de overgangs- en slotregels.
Het bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012’ (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP 2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.
Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximum maten aangegeven, uitgesplitst in onder meer goothoogte en bouwhoogte.
Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het Dagelijks Bestuur de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het Dagelijks Bestuur moet de inperking voldoende motiveren.
Specifieke gebruiksregels
In iedere bestemming is een bepaling opgenomen die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling. Iedere bestemming bevat een op die bestemming afgestemd aantal specifieke genoemde gebruiksverboden. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo breed en volledig mogelijke wijze van het woord 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling is aangegeven wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.
Afwijken van de gebruiksregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van gebruiksregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de gebruiksregels ziet op het gebruik dat is opgenomen in de bestemmingsoverschrijving. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
(in het navolgende: aanlegvergunningstelsel)
In een aantal bestemmingen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. De aanlegvergunning richt zich op werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden. In de aanlegvergunning is een aantal concrete werkzaamheden opgenomen. Er wordt bijvoorbeeld onder verstaan het aanleggen van voet- en fietspaden, het opsporen of winnen van delfstoffen, maar ook het dempen van aanwezige waterlopen. De concrete inhoud van de aanlegvergunning is afgestemd op de betreffende bestemming. De aanlegvergunning is opgenomen ter bescherming van het landschapsbeeld en bij een dubbelbestemming de aangegeven bestemmingsomschrijving. Er hoeft geen aanlegvergunning te worden aangevraagd voor werken, geen gebouwen zijnde en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud, gebruik of beheer.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In het bestemmingsplan is een aantal algemene regels opgenomen. Deze algemene regels gelden voor elke bestemming die is opgenomen in de planregels.
Algemene aanduidingsregels
Deze regels zijn opgenomen als aanvulling op de bestemmingen die al op de gronden zijn gelegen. Zij vullen de planregels van de betreffende bestemming aan. Met deze aanvullende regels moet uitdrukkelijk rekening worden gehouden, omdat zij zijn opgenomen ter bescherming van een voor de gronden specifieke functie.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in algemene regels is neergelegd.
Algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als wat hierboven is beschreven ten aanzien van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter de plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.
Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is opgenomen in het Bro.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
Dit artikel geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
Artikel 3 Bedrijf - 1, Artikel 4 Bedrijf - 2 en Artikel 5 Bedrijf - 3
Deze bestemmingen staan primair de functie bedrijven toe. Ten aanzien van welke categorie is toegestaan wordt in de specifieke gebruiksregels nader bepaald.
Bij de bestemmingen Bedrijf - 1 en Bedrijf - 2 wordt het gebruik ten behoeve van bedrijfsopleidingen, welke naar aard en omvang passen binnen het bedrijvengebied en het karakter van het bedrijvengebied niet aantasten als toegestaan gebruik beschouwd.
Ten aanzien van overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in elk geval begrepen waterhuishoudkundige doeleinden als ook aanwijzingen voor de scheepvaart en scheepvaartverkeerstekens.
De bestemming 'Bedrijf - 4' betreft de locatie waarin bedrijven zijn toegestaan en waar nu een tankstation inclusief autowasserij en vulpunt en/of verkoop van LPG is gevestigd.
Ten aanzien van overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in elk geval begrepen waterhuishoudkundige doeleinden.
Binnen deze bestemming zijn alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan. Daarnaast mag worden voorzien in een voet- en fietspaden.
Ten aanzien van overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in elk geval begrepen waterhuishoudkundige doeleinden als ook aanwijzingen voor de scheepvaart en scheepvaartverkeerstekens.
Alle gronden met een (hoofd)verkeersfunctie zijn bestemd voor het verkeer. Het bestemmingsgebied omvat niet alleen de betrokken rijwegen, maar ook de doorgaande voet- en fietspaden, parkeer- en groenvoorzieningen, taluds en de in het plangebied aanwezige ondergrondse afvalverzamelinrichtingen.
Ten aanzien van overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in elk geval begrepen waterhuishoudkundige doeleinden als ook aanwijzingen voor de scheepvaart en scheepvaartverkeerstekens.
Het betreft hier het (vaar)water van het IJ. Ten aanzien van overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt in elk geval begrepen waterhuishoudkundige doeleinden.
Artikel 10 Leiding - Gas (dubbelbestemming)
In dit artikel wordt de in het plangebied aanwezige gasleiding beschermd doordat is vastgelegd dat bepaalde werken of werkzaamheden uitsluitend mogen worden uitgevoerd met een aanlegvergunning.
Voor de gasleiding geldt dat op de verbeelding de leiding is weergegeven en in de regels is bepaald dat voor de bescherming en het beheer van de leiding een belemmeringenstrook van 4 ter weerszijde van de leiding geldt.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:
Artikel 11 Waterstaat - Waterkering (dubbelbestemming)
Deze dubbelbestemming is gelegd op de primaire waterkeringen en bijbehorende beschermingszones in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. Voor het overige zijn de regels van de Keur van toepassing.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:
Artikel 12 Anti-dubbeltelregel
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
Artikel 15 Algemene aanduidingsregels
In dit bestemmingsplan zijn diverse gebiedsaanduidingen opgenomen, zoals de 'Geluidzone - industrie - 1'.
Artikel 13 Algemene bouwregels
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
Artikel 14 Algemene gebruiksregels
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
Artikel 16 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen. Ook mogen de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden met ten hoogste 1 meter.
Artikel 17 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is opgenomen wanneer het Dagelijks Bestuur bevoegd is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid Wro het plan te wijzigen.
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer.
Het plan is gemaakt conform de Wro en conform met behulp van RO-Plan, een softwarepakket waarmee bestemmingsplannen digitaal en volgens de standaard van het Handboek Amsterdamse bestemmingsplannen kunnen worden getekend en voorzien van de bijbehorende regels. Daarnaast is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld volgens SVBP 2012.
Op een analoge kaart worden de bestemmingen gevisualiseerd, in de digitale versie worden de bestemmingsregels direct gekoppeld aan de betreffende gronden en spreekt men niet langer over een plankaart, maar een ‘digitale verbeelding’ van de bestemmingsregels.
Het bestemmingsplan is door particulieren te raadplegen op internet. Bij het aanklikken van een bestemming met de muis verschijnen de regels die erop van toepassing zijn in beeld. Op deze wijze wordt het bestemmingsplan toegankelijker voor particulieren. Daarnaast is zoals gebruikelijk een 'papieren plan' beschikbaar dat geraadpleegd kan worden.
Op 7 december 2010 heeft het Dagelijks Bestuur de startnotitie voor het bestemmingsplan vastgesteld. Deze startnotitie is de basis voor dit bestemmingsplan.
Na het vaststellen van de startnotitie is het voorontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegd om burgers, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden de mogelijkheid te geven hun reactie te geven op het plan. Met behulp van deze reacties is de gemeente in staat het plan te verbeteren en het beter aan te sluiten op de bestaande situaties in het plangebied. De resultaten hiervan zullen in een aparte paragraaf worden opgenomen.
Het voorontwerpbestemmingsplan is ook verzonden aan een aantal instanties en organisaties, zoals de provincie en het hoogheemraadschap, om hen in de gelegenheid te stellen te reageren op het plan. De resultaten hiervan zullen ook in een aparte paragraaf worden opgenomen.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro toegezonden aan de volgende instanties:
Van de instanties genoemd onder de nummers 3, 5, 7 en 9 is een schriftelijk reactie ontvangen. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn in de navolgende sub paragrafen samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan.
Rijkswaterstaat doet een zestal verzoeken, namelijk om:
Reactie 1
Op het eerste verzoek kan alleen ten aanzien het aanpassen van artikel 18.1 (bestemmingsomschrijving) worden meegegaan. Het verzoek om de bepalingen voor de vrijwaringszone toe te voegen en de vaarweg aan te geven op de verbeelding lijkt gebaseerd op een eerdere conceptversie van het Barro. In de meest recente concept versie van het Barro is deze verplichting komen te vervallen. Het verzoek wordt om deze reden niet gehonoreerd.
Reactie 2, 5 en 6
Deze verzoeken worden gehonoreerd, de toelichting en regels worden hierop aangepast.
Reactie 3
Dit verzoek wordt gehonoreerd voor zover deze ziet op het opnemen van de walradarpost in de regels. Wij zien geen toegevoegde waarde om de walradarpost nader op de verbeelding aan te duiden
.
Reactie 4
De aanduiding detailhandel is op de verbeelding opgenomen ter plaatse van het verlengde van de Backupstraat richting het IJ. Het verzoek geeft geen aanleiding tot wijziging.
In het voorontwerpbestemmingsplan is voor wat betreft de toegestane percentage kantoorvloer onder de bedrijfsbestemmingen in strijd met de uitgangspunten van de geldende structuurvisie en de afspraken uit de Kantorenstrategie. Het stadsdeel wordt verzocht om het bestemmingsplan op dit punt aan te passen.
Reactie
Het verzoek wordt gehonoreerd en het bestemmingsplan wordt in overeenstemming gebracht met de structuurvisie en de afspraken uit de Kantorenstrategie.
Waternet doet een tweetal verzoeken, namelijk om:
Reactie
Beide verzoeken worden gehonoreerd, zowel de waterparagraaf en als de verbeelding worden hierop aangepast.
De Gasunie doet een viertal verzoeken, namelijk om:
Reactie
Alle verzoeken worden gehonoreerd en de toelichting, regels als ook de verbeelding worden hierop aangepast.
Op 24 december 2012 heeft het Dagelijks Bestuur bekend gemaakt het ontwerpbestemmingsplan Cornelis Douwesterrein II met bijbehorende stukken met ingang van 27 december 2012 gedurende een termijn van zes weken ter visie te leggen. Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de deelraad van stadsdeel Noord in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn drie schriftelijke zienswijzen binnen de termijn ontvangen.
Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenaamde Nota van beantwoording zienswijzen, samengevat. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De Nota van beantwoording zienswijzen is als bijlage 8 bij deze toelichting opgenomen.
Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de Deelraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
In het voorliggende bestemmingsplan is een ontwikkeling op de Melissapier opgenomen wat kan worden aangemerkt als een bouwplan voor een exploitatieplan moet worden vastgesteld. Echter van deze verplichting wordt afgezien omdat de grond in eigendom is van het stadsdeel en de grond in erfpacht wordt uitgegeven. Om deze reden is het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem het stadsdeel/de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.
Er is sprake van handhaving, indien er werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden die in het kader van de bestemmingsregels niet toelaatbaar zijn. De onderstaande uitgangspunten zullen daarbij worden aangehouden:
Aan een langere periode van niet-handhaving kunnen door de betrokkenen geen rechten worden ontleend.