direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Middenmeer Noord
Plannummer: M1303BPGST
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan ‘Middenmeer Noord' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gebied in het oosten van Amsterdam. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het sportterrein van Zeeburgia en het station Science Park Amsterdam inclusief het voorplein.

Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Middenmeer Noord' hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

Om een aantal redenen is het gewenst en zelfs noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied Middenmeer Noord op te stellen, namelijk:

  • de geldende bestemmingsplannen zijn ouder dan tien jaar en moeten, conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro), worden geactualiseerd;
  • bouwplannen, die zijn gerealiseerd door middel van procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)/ Wro / Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moeten in een passende bestemmingsregeling worden opgenomen;
  • voor een goede toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning is er behoefte aan een actueel bestemmingsplan.

1.2 Bevoegdheden

Bij besluit van de gemeenteraad van 25 november 2004 is het gebied Middenmeer Noord aangewezen tot grootstedelijk project. Het gebied is nader ingeperkt tot de terreinen van Zeeburgia en het voorplein van het station Science Park bij besluit van de gemeenteraad van 15 december 2010 (de TOG-sportvelden zijn daarom niet meer grootstedelijk). Vooralsnog zijn de woningbouwplannen voor deze locatie stil komen te liggen en is daardoor tot op heden geen bestemmingsplan opgesteld ten behoeve van deze ontwikkeling.

De gemeenteraad heeft op 26 juni 1996 het gebied Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer als grootstedelijk project aangewezen (raadsbesluit tot verlenging grootstedelijk project Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer op 23-11-2005). Voor dit gebied geldt grotendeels het actuele bestemmingsplan Science Park Amsterdam, dat op 13 maart 2013 is vastgesteld en op 10 mei 2013 in werking is getreden. Voor het station, dat is gerealiseerd met een artikel 19 lid 2 WRO procedure geldt echter nog een oud bestemmingsplan uit 1970 en wordt daarom tevens bij dit bestemmingsplan Middenmeer Noord betrokken.

Op 12 juni 2013 heeft de gemeenteraad besloten tot intrekking van de Verordening op de stadsdelen en tot vaststelling van de Verordening op de bestuurscommissies 2013. Deze verordening is inmiddels in werking getreden. Directe aanleiding voor de wijziging vormt de wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Wet afschaffing deelgemeenten).

De nieuwe verordening voorziet in een andere inrichting van het bestuurlijk stelsel van Amsterdam. Er is onder andere een herverdeling gekomen van taken en bevoegdheden van de stadsdelen (welke bovendien zijn overgegaan in bestuurscommissies). Concreet betekent dit onder andere dat de bevoegdheid voor het vaststellen van bestemmingsplannen in alle gevallen bij de gemeenteraad van Amsterdam komt te liggen. Aangezien het gebied reeds was aangewezen als grootstedelijk project, waarbij onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen bij de gemeenteraad was neergelegd, verandert er wat betreft de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen de facto niets.

1.3 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 17 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 14 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 15 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 16 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 17 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader

2.1 Ligging en begrenzing

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld voor het treinstation Amsterdam Science Park, het bijbehorende voorplein, en de sportvelden van Zeeburgia. Voorts valt een deel van de doorgaande spoorlijn Amsterdam Centraal- Weesp, een deel van het emplacement Watergraafsmeer en het tussengelegen deel van de Kruislaan binnen het onderhavige bestemmingsplangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0002.png"

Afbeelding 1 ligging van het plangebied in stadsdeel Oost

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Middenmeer Noord' wordt als volgt begrensd:

noorden: noordzijde van het emplacement Watergraafsmeer/ station Science Park
oosten: Volkstuinencomplex Hof van Eden;
zuiden: Middenmeerpad;
westen: westzijde station en voorplein station ter hoogte van het Archimedesplantsoen.

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de plangrens zoals deze op de bestemmingsplankaart is aangegeven.

2.2 Doelstelling

Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.

In het nieuwe bestemmingsplan Middenmeer Noord is de bestaande (planologische) situatie vastgelegd. Uitgangspunt daarbij is datgene positief te bestemmen wat onherroepelijk is vergund, en voor het overige de bestaande situatie vast te leggen. Verder is de voorgenomen verplaatsing van het clubhuis van Zeeburgia in dit bestemmingsplan opgenomen.

Het bestemmingsplan Middenmeer Noord zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

2.3 Geldend planologisch kader

Voor het plangebied van het bestemmingsplan Middenmeer Noord zijn nu een drietal bestemmingsplannen van kracht.

In onderstaande tabel zijn de nu vigerende (geldende) bestemmingsplannen aangegeven.

vigerende bestemmingsplannen   datum  
Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer   28 juli 1970 (goedkeuring GS)  
Tweede herziening bestemmingsplan Watergraafsmeer   13 februari 1998 (onherroepelijk)  
Uitbreidingsplan Recreatiegebied Watergraafsmeer   15 juni 1961
(onherroepelijk);
vervallen per 1 juli 2013  

Het bestemmingsplan 'Middenmeer Noord' vervangt de bovengenoemde bestemmingsplannen voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.

Het voorplein en de Kruislaan tot aan de as van de weg buiten de tunnel vallen onder het bestemmingsplan 'Tweede herziening bestemmingsplan Watergraafsmeer'.

De doorgaande spoorwegen, het emplacement en de tunnel van de Kruislaan vallen onder het bestemmingsplan 'Wetenschappelijk Centrum Watergraafsmeer' (bestemming Spoorwegen en spoorweginrichtingen). Het terrein van Zeeburgia valt onder het 'Uitbreidingsplan recreatiegebied Watergraafsmeer', dat per 1 juli 2013 vervallen is. Hiervoor is in september 2013 een voorbereidingsbesluit door de gemeenteraad genomen.

2.4 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied heeft betrekking op het station Amsterdam Science Park, het terrein van Zeeburgia en het tussenliggende deel van de Kruislaan. Voorts valt een deel van de doorgaande spoorlijn Amsterdam Centraal- Weesp en een deel van het emplacement Watergraafsmeer binnen het plangebied.

Station

Het NS-station Amsterdam Science Park is in 2009 gerealiseerd op basis van een artikel 19 WRO-vrijstelling, ter plaatse van de kruising van de doorgaande spoorlijn Amsterdam Centraal- Weesp en de Kruislaan. Het stationsplein is gerealiseerd ter plaatse van de Kruislaan en het Archimedesplantsoen. In december 2009 is het station officieel geopend. Het station maakt onderdeel uit van het RegioNet, dat voorziet in frequente en snelle treinverbindingen binnen de regio Amsterdam. Het station ligt aan de zijde van de Watergraafsmeer en is bedoeld voor bezoekers van het Science Park en bewoners van de wijk Watergraafsmeer. Het station ligt op het niveau van het spooremplacement en boven de bestaande tunnel, met één perronopgang vanuit de tunnel en één perronopgang vanuit het voorplein. 

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0003.png"

Afbeelding 2 NS-station Amsterdam Science Park

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0004.png"

Afbeelding 3 Voorplein bij het station

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0005.png"

Afbeelding 4 Kruislaan tussen het voorplein en Zeeburgia

Zeeburgia

Bij besluit van de gemeenteraad van 25 november 2004 is het gebied Middenmeer Noord aangewezen tot grootstedelijk project en zijn er plannen ontwikkeld voor woningbouw op deze locatie (zie ook paragraaf 2.5 Geschiedenis van het plangebied). Het gebied is in 2010 nader ingeperkt tot de terreinen van Zeeburgia en het voorplein van het station Science Park. De woningbouwplannen voor deze locatie zijn stil komen te liggen en Voetbalclub Zeeburgia gaat niet verhuizen naar het Zeeburgereiland zoals eerder de bedoeling was.

Op het oefenveld langs de Kruislaan zal in de toekomst wel woningbouw komen, hiervoor zal te zijner tijd een afzonderlijk bestemmingsplan worden opgesteld.

In dit bestemmingsplan worden de huidige functies neergelegd in bestemmingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0006.png"

Afbeelding 5 Voetbalclub Zeeburgia

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0007.png"

Afbeelding 6 Trainingsveld Zeeburgia aan de Kruislaan

2.5 Geschiedenis van het plangebied

Grootstedelijk project Middenmeer Noord

Het grootstedelijke project Middenmeer Noord is gestart met het besluit een station te bouwen voor de openbaar vervoersontsluiting van het Science Park Amsterdam. Voor het gebied Middenmeer Noord is door de gemeenteraad in 2006 een Stedenbouwkundig Programma van Eisen (SPvE) vastgesteld. In dit SPvE is ondermeer aangegeven dat op Middenmeer Noord een woonwijk van circa 650 woningen gerealiseerd zou worden. De ontwikkeling van de woningen hield verband met het toen nog aan te leggen station Science Park Amsterdam. Een voorwaarde van de Nederlandse Spoorwegen voor de komst van het station was namelijk dat er voldoende reizigers moesten zijn. Inmiddels is gebleken dat genoeg mensen gebruik maken van het treinstation. Om de bouw van de woningen mogelijk te maken werd besloten om de voetbalvereniging Zeeburgia naar het Zeeburgereiland te laten verhuizen. Ook de sportvelden van de vereniging Tot Ons Genoegen zouden bebouwd worden. De grond onder de TOG-velden bleek echter ongeschikt voor bebouwing, wat er toe leidde dat het college begin 2009 besloot tot een scopewijziging van het project Middenmeer Noord: de bouw van circa 600 extra studentenwoningen in het Science Park en aan de andere kant van het spoor alleen het bebouwen van de Zeeburgiavelden.

Medio 2012 heeft echter opnieuw een heroverweging plaatsgevonden van het woningbouwproject ten zuiden van het spoor. Door het college van burgemeester en wethouders is besloten dat de planvorming voor de woningbouw wordt stilgelegd en dat Zeeburgia niet naar het Zeeburgereiland verhuist, maar blijft voetballen op sportpark Middenmeer.

In de verdere toekomst wordt mogelijk voorzien in de bebouwing van het trainingsveld aan de Kruislaan (woningbouw). Deze ontwikkeling is echter niet opgenomen binnen dit bestemmingsplan dat voorziet in de actuele, huidige functie van het plangebied.

Rangeerterrein Watergraafsmeer/ Station Amsterdam Science Park

Het rangeerterrein (emplacement) Watergraafsmeer is in 1938 ontstaan en vervulde toen een belangrijke rol voor het rangeren van goederentreinen. Midden jaren '80 is het een emplacement voor personentreinen geworden. Ook is er een werkplaats van Nedtrain aanwezig. Naast het rangeerterrein ligt sinds december 2009 Station Amsterdam Science Park.

Het rangeerterrein wordt door verschillende instanties gebruikt. De huidige gebruikers zijn Nedtrain (verantwoordelijk voor het onderhoud en service, reiniging en revisie van rollend materieel), Prorail (verantwoordelijk voor de aanleg, onderhoud, beheer en veiligheid van het spoorwegnet), NS Reizigers (NSR: houdt zich bezig met het vervoeren van passagiers), Euro-Express Treincharter BV (EETC:een zelfstandig vervoerder, die internationale reizen verzorgt) en Telfort (in 1996 ontstaan uit een samenvoeging van een Britse Telecom maatschappij en deNederlandse spoorwegen;Telfort heeft nog een aantal containers in gebruik, welke op het rangeerterrein aanwezig is).

Van de diverse functies van het emplacement vallen de 'procesleiding', een reinigingsgebouw en een transformatiehuisje binnen de gronden die als grootstedelijk zijn aangemerkt. Aan de zuid-westkant van het rangeerterrein loopt de doorgaande spoorlijn Amsterdam – Weesp. Ongeveer ter hoogte van de Kruislaan bevindt zich het treinstation Amsterdam Science Park. Het gehele emplacement ligt verhoogd. Het hoogte verschil met de directe omgeving (o.a. de Carolina MacGillavrylaan, de Kruislaan en de volkstuinen) is circa 6 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0008.png"

Afbeelding 7 Zicht op emplacement Watergraafsmeer vanaf zijde Science Park

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0009.png"

Afbeelding 8 Zicht op emplacement Watergraafsmeer gezien vanaf station Science Park

Sportvelden Zeeburgia

Het terrein wordt omsloten door de spoorlijn, de Kruislaan en het Middenmeerpad en het Volkstuinenpark. Het maakt deel uit van Sportpark Middenmeer en omvat het clubhuis en de sportvelden van AVV Zeeburgia. AVV Zeeburgia is een amateurvoetbalvereniging uit Amsterdam, die in 1919 werd opgericht en vanaf de dertiger jaren op dit terrein is gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0010.png"

Afbeelding 9 Sportveld Zeeburgia

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.

Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:

  • 1. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • 2. Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0011.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0013.png"

Uit deze drie hoofddoelen komen dertien onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze onderwerpen zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, oftewel het Barro (zie paragraaf 3.1.2). Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat met dit bestemmingsplan de vigerende planologisch juridische mogelijkheden opnieuw worden vastgelegd. In deze zin worden er geen nieuwe bestemmingen toegestaan. Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de SVIR.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Algemene maatregel van bestuur Ruimte (Amvb Ruimte) juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Met het Barro is per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling'.

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu is deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen.

Het voorliggende bestemmingsplan is conserverend van aard, er is geen sprake van stedelijke ontwikkeling en daarom is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing.

3.1.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:

  • 1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-,grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie;
  • 2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad;
  • 3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.
3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland

Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010). De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.

Waar in het provinciaal planbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door Gedeputeerde Staten (GS) of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.

3.2.3 Milieubeleidsplan 2009-2013

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.1.1 Plabeka

Het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) is in 2005 opgericht. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af.

In Plabeka vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties. Het doel van Plabeka luidt als volgt: Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen, zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.

Uitvoeringsstrategie 2010-2040
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringstrategie Plabeka 2010-2040 'Snoeien om te kunnen bloeien'. Dit document is door de betrokken bestuurders uit de Metropoolregio Amsterdam (MRA) op 23 juni 2011 vastgesteld.

Ondanks de ingrepen, zoals afgesproken in de eerste Uitvoeringsstrategie 2007-2030, bleek uit de monitor dat er op de kantorenmarkt in de MRA nog steeds geen evenwichtige balans tussen vraag en aanbod gerealiseerd was. De leegstand bleef onverminderd hoog en de vraag naar kantoorruimte bleef achter bij de prognoses. Ook de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen bleek lager dan voorzien. Hierdoor is besloten de Uitvoeringsstrategie de actualiseren.

Overschotten aan de aanbodzijde leidden in 2007 reeds tot het schrappen en faseren van 3,5 miljoen m² aan niet op de vraag afgestemde kantoorplannen. Door transformatie vond onttrekking van 0,5 miljoen m² kantoorgebouwen van de kantorenmarkt plaats. Deze ingrepen op de kantorenmarkt waren echter niet genoeg om het tij te keren.

In de Uitvoeringsstrategie 2010-2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m² planaanbod kantoren en 514 hectare planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaseerd tot na 2040.

3.3.2 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

3.3.2.1 Detailhandelsbeleid Stadsregio Amsterdam

De ambitie van de Stadsregio Amsterdam is om een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur in de stadsregio Amsterdam te realiseren.

Een belangrijk speerpunt van het regionaal detailhandelsbeleid is tot op heden altijd de keuze voor een fijnmazige detailhandelsstructuur geweest. Een fijnmazige detailhandelsstructuur zet de leefbaarheid centraal en gaat uit van de behoefte van inwoners om dichtbij huis -op aanvaardbare afstand- hun aankopen te kunnen doen. Behoud van een fijnmazige detailhandelstructuur blijft een centraal uitgangspunt van het detailhandelsbeleid. Dat impliceert dat afspraken nodig zijn die de huidige structuur in stand houden of verder versterken:

  • vasthouden aan het op aanvaardbare afstand hebben van winkels in dagelijkse artikelen;
  • vasthouden aan terughoudendheid ten aanzien van nieuwe (perifere) locaties waar (grootschalige) detailhandel is toegestaan;
  • vasthouden aan terughoudendheid ten aanzien van brancheverruiming op bestaande perifere locaties;
  • vasthouden aan het weren van food van bedrijventerreinen en perifere winkellocaties;
  • versterking van bestaande winkelgebieden staat centraal;
  • weidewinkels zijn niet toegestaan.

Om deze ambitie te realiseren, zet de Stadsregio in op een aantal speerpunten:

  • terughoudendheid in het toevoegen van nieuwe meters;
  • meer ruimte voor kwaliteit;
  • maatwerk op de perifere locaties;
  • pro-actief acquisitiebeleid.
3.3.2.2 Regionale woonvisie

De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.

Met betrekking tot stadsdeel Oost schetst de Structuurvisie als een van de drie hoofdopgaven voor het stadsdeel: het afmaken van de transformatie/ intensivering van het gebied Sciencepark/ Middenmeer Noord tot knooppunt van kennis en innovatie, als onderdeel van de uitrol van het centrummilieu naar het oosten. Tevens geeft de Structuurvisie aan dat de ontwikkeling van Sciencepark/Middenmeer Noord wordt ondersteund met een nieuw NS-station. Zoals reeds in het vorige hoofdstuk is aangegeven zijn echter de woningbouwplannen voor Middenmeer Noord stil komen te liggen. In dit bestemmingsplan worden daarom de huidige/bestaande functies neergelegd in bestemmingen (sportvelden Zeeburgia en station).

Het plangebied is in de Structuurvisie niet aangemerkt als gemeentelijke hoofdgroenstructuur en daarom is dan ook het bijbehorende toetsingskader uit de structuurvisie formeel niet van toepassing. Wel is in dit bestemmingsplan rekening gehouden met de uitgangspunten die wat dit betreft vanuit de structuurvisie gelden voor de aan het plangebied aansluitende sportpark (zie hoofdstuk 13 Natuur en Landschap).

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Structuurvisie opgesteld.

3.4.2 Sociaal Structuurplan 2004-2015 'Wat Amsterdam beweegt'

Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:

  • 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
  • 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning en participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
  • 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
  • kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
  • werkende stad (werk en inkomen);
  • culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
  • sportieve stad (vrije tijd en sport);
  • zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
  • veilige stad (sociale) veiligheid).
3.4.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam

Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).
In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven vast. Het autogebruik wordt, ten gunste van een betere doorstroming voor het zakelijke en noodzakelijke verkeer, teruggedrongen. Tevens wordt het gebruik van het openbaar vervoer gestimuleerd. Het doel van de juiste functie op de juiste plek is het optimaal benutten van de schaarse ruimte en het garanderen van een goede bereikbaarheid. Hierdoor wordt het niet-noodzakelijke autoverkeer beperkt.
Met functie worden hier functies in de brede zin bedoeld, bijvoorbeeld kantoren, bedrijven, voorzieningen, winkels, hotels, onderwijsinstellingen, leisure. Met de juiste plek wordt bedoeld de locatie die geschikt is volgens de Structuurvisie 2040 en overige relevante beleidsnota's.

Amsterdam kiest ervoor de stad beter bereikbaar te maken door parkeernormen voor kantoren en bedrijven te hanteren. Hiervoor is het locatiebeleid opgesteld.

A-locaties zijn de gebieden rondom de vijf belangrijkste NS stations (Centraal Station, Amstelstation, station Sloterdijk, station Zuid en station Bijlmer ArenA) en B-locaties zijn locaties in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstation en overige NS stations of gelegen binnen het fijnmazige netwerk van trams en bussen.
Op C-locaties, die goed via het hoofdnet auto zijn ontsloten, gelden geen parkeernormen voor bedrijven. De vestiging van kantoren wordt op C-locaties ontmoedigd.
Voor overige niet-woon functies (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten, winkels) kunnen de Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de CROW-cijfers. Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen in het locatiebeleid opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.

De parkeernorm voor bedrijven en kantoren dient in bestemmingsplannen voor A- en B-locaties te worden vertaald in de 'regels'. Dit geldt eveneens voor de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit.

3.4.4 Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

3.4.5 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

3.4.6 Visie sportpark Middenmeer Voorland- bestemmingsplan Park de Meer

Stadsdeel Oost heeft een bestemmingsplan opgesteld voor het plangebied Park de Meer, waarvan tevens het sportpark Middenmeer-Voorland deel uit maakt. In het bestemmingsplan Park de Meer, dat onherroepelijk is vanaf 28 juni 2013, is de ontwikkelingsrichting voor het gehele sportpark Middenmeer- Voorland (met uitzondering van de sportvelden van Zeeburgia) geschetst in een visie.

In de visie zijn voor wat betreft het onderwerp landschap vijf doelen geformuleerd:

  • herkenbaarheid polder behouden (d.m.v. behoud slotenstructuur);
  • de lange lijnen in het gebied en de aanwezige omlijsting van de kamers behouden en versterken;
  • het coulisselandschap behouden en versterken door middel van het goed positioneren van gebouwen en bij het aanleggen van groen en bij groenbeheer dit als uitgangspunt te nemen;
  • de groene en ecologische waarden in het gebied versterken;
  • gebouwen liggen bij voorkeur centraal ten opzichte van de sportvelden of bij de doorgaande wegen (maar wel op enige afstand van de weg om de openheid te behouden en om de doorgaande groenstructuur niet te verstoren).

In het onderhavige bestemmingsplan Middenmeer Noord wordt aangesloten bij de uitgangspunten zoals geformuleerd in de visie voor het sportpark Middenmeer- Voorland; de bebouwing van Zeeburgia wordt geclusterd op het bouwvlak ten behoeve van het nieuwe clubgebouw, waarbij wordt rekening gehouden met de bestaande landschapsstructuur. In aansluiting op bestemmingsplan Park de Meer is een regeling opgenomen ter bescherming van het ecolint (ter hoogte van de Molenwetering). De gronden hebben de bestemming 'Groen', dan wel 'Water', waarin bovendien een nadere eisen regeling is opgenomen ten behoeve van het bouwen binnen deze bestemming. Sportgerelateerde maatschappelijke dienstverlening is niet aan de orde en is daarom niet meegenomen in de planregeling van het bestemmingsplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader

4.1 Ruimtelijk-functionele aspecten

Station

Het station Amsterdam Watergraafsmeer is gelegen op de kruising van het sporencomplex en de Kruislaan. Het station maakt onderdeel uit van het toekomstige RegioNet, dat voorziet in frequente en snelle treinverbindingen binnen de regio Amsterdam.

Het station ligt aan de zijde van de Watergraafsmeer en is bedoeld voor bezoekers van het Science Park Amsterdam en voor bewoners van de omringende buurten. Het was technisch niet mogelijk om het station aan de zijde van het Science Park te situeren, omdat de doorgaande sporen aan de zijde van het Archimedesplantsoen liggen.

Het station ligt op het niveau van het spooremplacement en boven de bestaande tunnel, met één perronopgang vanuit de tunnel en één perronopgang vanuit het voorplein. 

Het station ligt langs de bestaande spoorlijn Amsterdam-Weesp. Deze spoorlijn loopt vanaf het station Amsterdam Centraal in oostelijke richting, onder meer langs de noordelijke rand van de Watergraafsmeer. Verder naar het oosten volgt een splitsing tussen een lijn die naar Flevoland loopt en een lijn die verder naar het oosten, richting Amersfoort loopt. Langs de spoorlijn ter hoogte van de Watergraafsmeer bevindt zich een spoorwegemplacement en aanpalende terreinen. Deze gronden zijn sinds ongeveer 1930 voor een deel eigendom van ProRail (en haar rechtsvoorgangers) en voor een deel eigendom van de NS.

Het stationsplein

Het stationsplein ligt langs de Kruislaan. Indien er mogelijk in de verdere toekomst langs het plein (potentiele woningbouwlocatie Archimedesplantsoen) en ook aan de overzijde van de Kruislaan (potentiele woningbouwlocatie oefenveld Zeeburgia) woningen gebouwd zullen gaan worden zal het station met voorplein een meer centrale positie krijgen. Er is ervoor gekozen om het blikveld op het station vanaf de Kruislaan vrij te houden en hier geen nieuwe grote bomen te planten. Daarmee wordt het zicht op het station en daarmee de herkenbaarheid en veiligheid vergroot.

De relatie met Science Park Amsterdam aan de andere zijde van het spoorwegemplacement wordt verbeeld door hier dezelfde materialen en lijnvoering in de openbare ruimte toe te passen. Ook is aandacht besteed aan de bewegwijzering. De bestaande tunnel onder het spoorwegemplacement verbindt de Watergraafsmeer en het station met het Science Park. De tunnel maakt onderdeel uit van de Kruislaan en is 150 meter lang. Voetgangers gebruiken de noordzijde van de tunnel en fietsers worden vanaf het dubbelzijdig fietspad via een oversteek naar de zuidzijde geleid.

Het plein is opgedeeld in een royaal voetgangersdeel bij de trappen/liften naar de perrons, en een verkeersgedeelte voor het halen en brengen van reizigers. Op dit moment is voorzien in tijdelijke fietsenstallingen. Prorail is in overleg met de gemeente over de definitieve plek voor de fietsenstallingen ten behoeve van het station. Fietsers kunnen de fietsen dan stallen in bewaakte of onbewaakte rekken. Bussen halteren op de Kruislaan. De verlichting van het plein wordt gevormd door hoge masten met schijnwerpers (dit sluit aan bij de verlichting van het Science Park), de verlichting van de Kruislaan wordt tot de tunnel conform doorgezet.

Terrein Zeeburgia

Al jaren lang zijn er plannen gemaakt voor woningbouw in Middenmeer Noord. Onder meer op het sportterrein van de voetbalvereniging Zeeburgia. De woningbouwplannen waren mede noodzakelijk om de komst van een nieuw NS station Sciencepark mogelijk te maken.

De economische crisis dwong echter het College van B&W tot het besluit in juli 2012 om te stoppen met de planvorming voor grootschalige woningbouw op de locatie Zeeburgia. Daarnaast bleek het nieuwe NS station Sciencepark met de nieuwe onwikkelingen op het Science Park Amsterdam al voldoende reizigers te genereren.

Dit zogenaamde 'scopewijzigingsbesluit' Middenmeer Noord houdt het volgende in:

1. Voetbalvereniging Zeeburgia verhuist niet meer naar het Zeeburgereiland. Zeeburgia blijft gehuisvest op sportpark Middenmeer. Er komt een nieuw clubgebouw en twee nieuwe kunstgrasvelden. Vanwege jarenlange onzekerheid en onduidelijkheid over wel of niet verhuizen is er weinig aandacht geweest voor beheer en onderhoud. De huidige accommodatie en velden zijn daardoor sterk verouderd. De gemeente wil daarom investeren in een nieuw clubgebouw en kunstgrasvelden ondanks het feit dat er niet direct inkomsten van woningbouw tegenover staan. Het derde veld blijft natuurgras.

2. Er komt (op termijn) kleinschalige woningbouw op het oefenveld aan de Kruislaan. Gekoppeld hieraan wordt de entree naar Zeeburgia naar de zuidzijde verplaatst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0014.png"

Afbeelding 12 Nieuwe locatie clubhuis

Als gevolg hiervan kan er veel groen blijven behouden. In het oorspronkelijke stedenbouwkundige plan zou het groen grotendeels verdwijnen. Daarnaast blijft er een aantrekkelijke woningbouwlocatie aan de Kruislaan die (in de toekomst) bijdraagt aan een sociaal veilige stationsomgeving. Tot slot blijft de voetbalvereniging behouden voor de buurt.

De herinrichting van het sportterrein wordt dus in twee fasen opgeknipt. Dit is een positief voor beide partijen: wel direct de aanleg van een nieuwe accommodatie en kunstgrasvelden voor Zeeburgia en een beperking van de investeringskosten voor de gemeente (pas bij de realisatie van woningbouw -met inkomsten voor de gemeente- wordt o.a. de entree verlegd).

In de eerste fase worden er kunstgrasvelden aangelegd. Dit is gereed in september 2013. Verder wordt in 2014 het nieuwe clubhuis met geïntegreerde tribune gebouwd (inclusief een fiets/scooterparkeer- gelegenheid aan de zuidzijde van het nieuwe clubhuis). In overleg met Zeeburgia is besloten om het nieuwe clubhuis te bouwen op de plek van de tribunedijk.

De bouw van het nieuwe clubhuis op de locatie van de tribunedijk biedt een aantal voordelen:

  • het oude clubhuis kan in gebruik blijven zolang het nieuwe nog niet gereed is;
  • de oude tribunedijk is sterk verwaarloosd. Door hier een clubhuis met geïntegreerde tribune te bouwen is in één investering alles nieuw;
  • de ligging is zeer gunstig tussen de speelvelden (zowel qua kleedkamers als zicht vanaf de tribune);
  • de vrijkomende ruimte (bij het oude clubhuis) maakt het mogelijk om de indeling van het sportcomplex te optimaliseren. Dit betreft met name de verplaatsing van de entree naar Zeeburgia naar de zuidzijde van de sportcomplex . Dit is zeer wenselijk omdat de huidige entree naar Zeeburgia verkeerstechnisch ongunstig ligt (direct naast het spoorviaduct).

In fase twee wordt de woningbouwlocatie gerealiseerd. Het hoofdveld verschuift dan ca 15 meter naar het noordoosten over de oude entreeweg en oude clubhuislocatie. Hiermee ontstaat ruimte voor de nieuwe woningen en voor parkeerplaatsen aan de zuidzijde. De entree voor de woningen en Zeeburgia wordt dan vanwege de verkeersveiligheid verplaatst naar het Middenmeerpad.

Hoofdstuk 5 M.e.r. / (mer-beoordeling)splicht

5.1 Milieueffectrapport

5.1.1 Algemeen

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het bestemmen van reeds bestaande functies. In het bestemmingsplan zijn geen activiteiten opgenomen die voorkomen op de lijst van activiteiten behorende bij het Besluit m.e.r.. Er is geen sprake van een m.e.r.(beoordelings)plicht. Evenmin is het bepaalde ten aanzien van de vormvrije m.e.r.-beoordeling van toepassing.

De ontwikkelingen liggen niet in of nabij een gevoelig gebied, zoals de ecologische hoofdstructuur of een Natura 2000-gebied. Bovendien heeft het bestemmingsplan een conserverend karakter en voorziet niet in activiteiten die grote negatieve effecten hebben op het milieu. Zoals eerder opgemerkt heeft dit bestemmingsplan een overwegend conserverend karakter aangezien de huidige functies c.q. activiteiten opnieuw worden vastgelegd in dit bestemmingsplan. De ontwikkelingsmogelijkheden die in het bestemmingsplan zijn opgenomen, zijn gering van omvang. Daarnaast blijkt uit onderzoeken dat er geen sprake is van gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder als ook risico van ongevallen. De te beschermen gebieden en hun functie als verbindingszone worden niet aangetast en er vindt evenmin cumulatie van overlast plaats. Uit de onderzoeken die zijn uitgevoerd, blijkt dat de functies c.q.activiteiten die in het bestemmingsplan worden toegestaan geen belangrijke (grote) nadelige gevolgen voor het milieu hebben op grond waarvan het opstellen van een mer noodzakelijk is. Voor het bestemmingplan Middenmeer Noord bestaat geen plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren

6.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt de bereikbaarheid/ontsluiting van het gebied van het plan globaal beschreven, voor: de auto, OV, fiets en voetganger. Ook het auto- en fietsparkeren wordt kort in beeld gebracht.

6.2 Beleid en regelgeving

6.2.1 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.

De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.

Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.

6.2.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

6.2.3 Regionale OV-Visie

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en  toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

6.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het plangebied wordt ontsloten door de Kruislaan en aan de kant van het Science Park Amsterdam door het Science Park (Verlengde Kruislaan) en de Carolina Mac Gillavrylaan. Binnen het plangebied is het NS-station Amsterdam Science park gelegen.

De capaciteit van deze wegen is ruim toereikend om het verkeer uit het plangebied te verwerken. Het plangebied is uitstekend bereikbaar met het openbaar vervoer (NSstation en bus).

De openbare ruimte binnen het plangebied is weids ingericht met voldoende parkeerruimte als ook voldoende voetpaden en fietspaden al dan niet vrij liggend van de rijweg. Het bestemmingsplan is conserverend van aard en staat geen nieuwe functies toe.

Gezien het bovenstaande bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar verkeer en parkeren. In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Middenmeer Noord.

Station

Voor Amsterdam is het station Amsterdam Watergraafsmeer een belangrijke factor die bijdraagt aan de (verdere) ontwikkeling van het Science Park Amsterdam. De komst van een treinstation zorgt voor een goede regionale bereikbaarheid per openbaar vervoer van het Science Park Amsterdam.

Het station Amsterdam Watergraafsmeer ligt op de kruising van het sporencomplex en de Kruislaan. Het station maakt onderdeel uit van het RegioNet, dat wil voorzien in frequente en snelle treinverbindingen binnen de regio Amsterdam. Het station ligt aan de zijde van de Watergraafsmeer, maar is vooral bedoeld voor bezoekers van het Science Park. Het was technisch onmogelijk om het station aan de zijde van het Science Park te situeren, omdat de doorgaande sporen aan de zijde van het Archimedesplantsoen liggen. Het station ligt op het niveau van het spooremplacement en boven de bestaande tunnel, met één perronopgang vanuit de tunnel en één perronopgang vanuit het voorplein. 

Het station ligt langs de spoorlijn Amsterdam-Weesp. Deze spoorlijn loopt vanaf het station Amsterdam Centraal in oostelijke richting, onder meer langs de noordelijke rand van de Watergraafsmeer. Verder naar het oosten volgt een splitsing tussen een lijn die naar Flevoland loopt en een lijn die verder naar het oosten, richting Amersfoort loopt. Het station is ontworpen volgens de richtlijnen voor een basisstation. Een eis is dat het station toegankelijk moet zijn voor mensen met een handicap. Zowel de noordoostkant van het NS station als de zuidzijde zijn bereikbaar via een trap en een lift.

Het plein is opgedeeld in een royaal voetgangersdeel bij de trappen/liften naar de perrons, en een verkeersgedeelte voor het halen en brengen van reizigers. Fietsers kunnen de fietsen stallen in bewaakte of onbewaakte rekken. Bussen halteren op de Kruislaan, de halte wordt voorzien van abri's.

De verlichting van het plein wordt gevormd door hoge masten met schijnwerpers (dit sluit aan bij de verlichting van het Science Park), de verlichting van de Kruislaan wordt tot de tunnel conform doorgezet.

Bus

De buslijn 40 is naast het NS station een aanvullende verbinding met het OV netwerk. De bus heeft zo dicht mogelijk bij de opgangen van NS station een halteplaats.

Voetgangers

De werknemers en bezoekers van het Science Park Amsterdam kunnen lopend vanaf het station naar hun bestemming.

Fietsers

Een belangrijke functie op het plein is het fietsparkeren. In het ontwerp van het voorplein is aan de door ProRail gestelde eisen voor het fietsparkeren voldaan (300 vrije onbeveiligde fietsparkeerplaatsen, waarvan 150 een reservering zijn, 75 beveiligde fietsparkeervoorzieningen (kluizen), waarvan 35 een reservering zijn). Momenteel is voorzien in tijdelijke fietsparkeervoorzieningen; de definitieve fietsenstallingen zullen naar verwachting in 2014 op het voorplein worden gerealiseerd.

Parkeerplaatsen

In het kader van de ketenmobiliteit is er op het plein een Kiss&Ride mogelijkheid opgenomen. Hiervoor zijn op het plein vier kortparkeerplaatsen en één parkeerplaats voor minder validen opgenomen. Voor het voorrijden zijn er twee oversteekmogelijkheden in de rijbaan. De eisen voor K&R en de invalide parkeerplaats maken deel uit van het door Prorail voorgeschreven Functioneel Programma van Eisen (voorrijgelegenheid met in en uitstapstrook en minimaal vier kortparkeerplaatsen, taxi-voorrijstrook en een parkeerplaats voor invaliden).

Herprofilering van de Kruislaan

In 2005 is de Kruislaan grotendeels geherprofileerd. Met het gedeelte ter plaatse van het station is gewacht in verband met de plannen rond het station. De herprofilering van dit laatste deel in 2009 bestond uit een lichte uitbuiging van de zuidoostelijke rijbaan en het voortzetten van de scheiding tussen de rijbanen, zodat er ter plekke van het stationsplein een veilige ruimte voor overstekende voetgangers is ontstaan. Langs de rijbaan zijn haltes voor de busdienst opgenomen. In aansluiting op het profiel van de rest van de Kruislaan is in zuidelijke richting het vrijliggende fietspad doorgetrokken. In noordelijke richting is een tweerichtingenfietspad, met een veilige oversteek naar het stationsplein opgenomen, dat aansluit op het profiel in de tunnel.

Zeeburgia

In het eerste kwartaal van 2014 start naar verwachting de bouw van het nieuwe clubhuis/tribune en na oplevering wordt het oude clubhuis afgebroken. Op de plek van het oude clubhuis wordt een tijdelijke parkeervoorziening (met een eenvoudige inrichting zoals steenslag) gerealiseerd.

In de toekomst zal de woningbouwlocatie worden gerealiseerd (wordt tezijnertijd in een afzonderlijk bestemmingsplan opgenomen). Het hoofdveld verschuift dan vijftien meter naar het noordoosten over de oude entreeweg en oude clubhuislocatie. Hiermee ontstaat ruimte voor een nieuwe entree (met een veilige verkeerskruising met de Kruislaan) aan de zuidzijde voor zowel de nieuwe woningen als Zeeburgia. Bezoekers van het sportpark rijden dan in de toekomst vanaf de Kruislaan via het Middenmeerpad, langs het woonwijkje naar het terrein van Zeeburgia.

Hoofdstuk 7 Geluid

7.1 Algemeen

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Beleid en regelgeving

7.2.1 Algemeen

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.2.1.1 Wegverkeersgeluid

Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

In de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen. Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.

7.2.1.2 Spoorweggeluid

Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.

7.2.1.3 Industriegeluid

Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

7.2.2 SWUNG - 1

Op 1 juli 2012 is een nieuwe wijziging van de Wgh (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1, opgenomen in een nieuw hoofdstuk 11 Wet milieubeheer) in werking getreden. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.

Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen 100 meter uit de weg op 4 meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

Een andere wijziging als gevolg van SWUNG-1 is het aanpassen van de regeling geluidsgevoelige bestemmingen. Dit betekent onder meer dat legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelig object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen.
Het vervolg op SWUNG-1 is SWUNG-2 die betrekking zal hebben op geluidhinder afkomstig van provinciale en gemeentelijke (spoor)wegen, als ook industrielawaai.

Aan SWUNG-1 is overgangsrecht verbonden voor reeds in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen.

7.2.3 Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid

Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit wordt geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 wordt doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.
Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.

7.3 Conclusie

De binnen dit plan toegestane functies betreffen geen geluidgevoelige bestemmingen, zodat geen toetsing aan de Wet Geluidhinder nodig is. Bovendien is het bestemmingsplan conserverend van aard en staat geen nieuwe ontwikkelingen toe.

In het kader van industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit

8.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

8.2 Beleid en regelgeving

8.2.1 Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa

Sinds mei 2008 is de nieuwe Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, van kracht. Deze nieuwe richtlijn vervangt de huidige EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit, met uitzondering van de vierde dochterrichtlijn.

De richtlijn heeft onder meer ten doel om bepaalde waarden vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in zijn geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, alsmede ervoor te zorgen dat de concentraties van de betreffende stoffen in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria worden beoordeeld. De richtlijn bevat onder meer grenswaarden, overschrijdingsmarges en alarmdrempels voor de verschillende stoffen.

De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om later te voldoen aan grenswaarden voor PM10 en NO2 als de betreffende lidstaten voldoende inspanning laten zien om de luchtkwaliteit te verbeteren. Om voor deze derogatie in aanmerking te komen moeten de lidstaten een luchtkwaliteitsplan indienen bij de Europese Commissie. Met dit plan moet een lidstaat laten zien op welke manier alsnog, binnen de derogatietermijnen, aan de normen zal worden voldaan. Nederland heeft om derogatie verzocht op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

In de richtlijn zijn verder nieuwe normen en streefdata geïntroduceerd voor de fijnere fractie van fijnstof (PM2.5). Verder bevat de richtlijn expliciet de mogelijkheid tot aftrek van fijnstof afkomstig van natuurlijke bronnen bij het vaststellen van overschrijdingssituaties. De werkingssfeer van de richtlijn wordt beperkt door te bepalen dat de richtlijn niet van toepassing is op plaatsen waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben. Hiermee samenhangend is de richtlijn (bijlage III) nu ook heel expliciet over locaties waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld wordt.

De lidstaten zijn ingevolge de richtlijn verplicht om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd.

Wanneer de concentraties hoger zijn dan de overschrijdingsmarges dient een plan of programma opgesteld en uitgevoerd te worden dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijnen aan de grenswaarden wordt voldaan.

8.2.2 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:

  • implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
  • implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend;
  • wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.

Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  • 1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • 2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  • 3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • 4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • 5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen.

Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden te worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan.

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

8.2.3 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.

Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;

In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.
De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1.500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 ( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.

Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

8.2.4 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007

Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.

De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en te motiveren.

8.2.5 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen.

8.2.6 Besluit gevoelige bestemmingen

De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.

Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.

Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.

Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden blijven gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.

Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.

Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.

8.2.7 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  • 1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  • 2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Conclusie

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt grotendeels opnieuw de bestaande (vergunde) situatie vastgelegd en worden er geen nieuwe functies toegestaan. In die zin is er geen aanleiding dan wel noodzaak om onderzoek te doen in het kader van luchtkwaliteit.

In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 9 Bodem

9.1 Algemeen

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

9.2 Beleid en regelgeving

9.2.1 Wet bodembescherming

De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  • 1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
  • 2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.
9.2.2 Ontgrondingenwet

Bij graafwerkzaamheden is er sprake van een ontgronding. Soms zijn die werkzaamheden bedoeld om oppervlaktedelfstoffen (zand, klei, grind) te winnen, vaak ook wil men op de locatie een andere bestemming realiseren, zoals een recreatieplas, een natuurgebied of een haven. Voor een deel van deze werkzaamheden is een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet nodig. De bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning ligt bij Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland. De Ontgrondingenwet biedt de mogelijkheid om per provincie nadere regels te stellen in een verordening.

De regering wil de Ontgrondingenwet intrekken en onderdelen daarvan onderbrengen in de Wabo. Dit zal waarschijnlijk in 2013 zijn beslag krijgen. Voor een deel van de ontgrondingen worden burgemeester en wethouders dan het bevoegd gezag.

9.2.3 Provinciale ontgrondingenverordening

De regelgeving van de Provincie op het gebied van ontgronding is opgenomen in een provinciale verordening. In Noord-Holland zijn bepaalde werkzaamheden vrijgesteld, of omdat ze te kleinschalig zijn, of omdat de belangen al in een andere procedure zijn afgewogen. Dat geldt bijvoorbeeld voor:

  • waterpartijen en natuurbouw waarbij niet meer dan 10.000 m³ zand, klei of grond wordt afgevoerd;
  • het maken van bouwterreinen mist de verlaging niet meer dan 3 meter bedraagt;
  • het maken of wijzigen van funderingen of ondergrondse delen van bouwwerken bodemsaneringen
  • het doen van archeologische opgravingen.
9.2.4 Nota Bodembeheer

De gemeenteraad heeft op 4 april 2012 de Nota Bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam vastgesteld. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders. De Amsterdamse maximale waarden gelden niet voor de naoorlogse wijken van Amsterdam en het havengebied Westpoort. De grond in dit gebied (bijna 50% van Amsterdam) is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Uit het oogpunt van efficiency en eenduidigheid in onderhoud en beheer is één bodemkwaliteitskaart opgesteld voor heel Amsterdam (bestaande uit meerdere deelkaarten). De kaart vormt de technisch inhoudelijke onderbouwing voor het nieuwe Amsterdamse bodembeleid.

9.3 Resultaten onderzoeken

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

9.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie en archeologie

10.1 Algemeen

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.


Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

10.2 Beleid en regelgeving

10.2.1 Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.

10.2.2 Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

Op 1 januari 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd waarbij onder meer artikel 3.1.6 tweede lid onder a van het Bro is aangevuld. Deze wijziging houdt in dat een bestemmingsplan een paragraaf moet bevatten met 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.

Naast archeologische waarden zullen hiermee ook cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk moeten worden meegewogen bij de voorbereiding van bestemmingsplannen. Vergelijkbaar met de huidige regelgeving voor beschermde stads- en dorpsgezichten dient in ieder bestemmingsplan een afweging gemaakt te worden over de wijze waarop met de cultuurhistorische belangen wordt omgegaan.

Het opnemen van cultuurhistorie in het proces van de ruimtelijke ordening past binnen de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009. In lijn met de Belvedere-gedachte wordt in de beleidsbrief aangegeven dat het belang van cultuurhistorie vroegtijdig in het planproces moet worden ingebracht. Inzet is een meer generieke borging van cultuurhistorie vooraf in het proces van de ruimtelijke ordening, waarmee vermindering van sectorale regelgeving achteraf mogelijk is.

10.2.3 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie - provincie Noord-Holland

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (21 juni 2010) is een onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en beschrijft de kernkwaliteiten van de verschillende Noord-Hollandse landschappen. Gemeentelijke bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen in het landelijke gebied dienen rekening te houden met deze karakteristieke eigenschappen.

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geeft aan welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. Provinciale Staten willen dat deze kwaliteiten op een zorgvuldige wijze worden meegenomen bij nieuwe ontwikkelingen waar nut en noodzaak van zijn onderbouwd. Het betreft ontwikkelingen zoals woningbouw, bedrijfsontwikkeling, natuur- en recreatieprojecten, infrastructuur et cetera. Of veranderingen wel of niet plaatsvinden is eigenlijk geen discussiepunt, het gaat om de wijze waarop, de mate waarin en de vormgeving ervan. De provincie gebruikt deze leidraad bij de ontwikkeling van eigen ruimtelijke plannen en bij de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit van gemeentelijke plannen.

De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft in zijn algemeenheid informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten/monumenten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als militaire structuren en historische dijken. Deze informatiekaart is voor wat betreft bovengrondse cultuurhistorische waarden vooral gericht op gemeenteoverschrijdende zaken en is daardoor minder geschikt voor het in kaart brengen van de lokale waarden.

10.2.4 Archeologiebeleid Amsterdam

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.

Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

10.3 Resultaten onderzoeken

Door het Bureau Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam is ten behoeve van het plangebied een Archeologische Quickscan (rapportnummer 13-082, 21 augustus 2013, zie Bijlage 1 Quick scan Archeologie) verricht. Voor het plangebied gelden twee archeologische verwachtingszones, zoals die eerder zijn vastgesteld in het archeologische bureauonderzoek Middenmeer Noord uit 2010 (BO 10-069). Voor deze zones is opnieuw gespecificeerd of en in welke mate eventueel archeologisch veldonderzoek nodig is in eventuele bouwplanontwikkeling.

Voor een klein gedeelte van het bestemmingsplangebied (zie de afbeelding in paragraaf 10.4.1) geldt een hoge verwachtingswaarde vanwege de volgende te verwachten sporen: Ophogingen, resten van bebouwing, losse vondsten en afvallagen die verband houden met de Buitenplaats Stadzigt. Dergelijke vondsten hebben een hoge dichtheid en een sterke onderlinge samenhang. Hiernaast worden op de locatie van de voormalige molenwetering en de Kruislaan eventuele sporen met een geringe dichtheid en onderlinge samenhang verwacht, zoals losse vondsten en afval.

10.4 Conclusie

10.4.1 Archeologie

Het archeologisch beleid voor het grootste deel van van het plangebied is door BMA bepaald in het bureauonderzoek Voorland Middenmeer (BO 10-069), en voor een kleiner deel in het bureauonderzoek Sciencepark (BO 10-040). Deze onderzoeken maken wat betreft het plangebied Middenmeer Noord onderscheid tussen een zone met een hoge archeologische verwachting en een zone met een lage archeologische verwachting. De beleidsvarianten bij deze zones worden met deze Quickscan aangepast naar de huidige richtlijnen van BMA voor archeologisch beleid (zie onderstaande beleidskaart).

Binnen de zone met een hoge archeologische verwachting (oranje) geldt voortaan een uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 500 m2 of ondieper dan 0,5 m onder maaiveld. Voor het overige deel van het plangebied (geel en gearceerd) geldt vrijstelling van archeologisch veldonderzoek bij alle bodemingrepen. Wel geldt conform de Monumentenwet voor beide zones een meldingsplicht in geval tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden archeologische sporen en of vondsten worden aangetroffen. Dit houdt in dat de aanwezigheid van bodemvondsten ouder dan vijftig jaar bij bouwwerkzaamheden aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in overleg met de uitvoerder maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0015.png"

De conclusies en adviezen zijn in het bestemmingsplan overgenomen. Uit het archeologisch bureauonderzoek zoals dat door Bureau Monumentenzorg & Archeologie is uitgevoerd, volgt dat er voor het plangebied verschillende verwachtingzones zijn te onderscheiden:

  • een zone met een hoge verwachting;
  • een zone met een negatieve verwachting;

De eerste zone is ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden op de verbeelding bestemd met een dubbelbestemming Waarde-archeologie - 1. Aan deze bestemming is een beschermende regeling gekoppeld. Aan de zone met de negatieve verwachting is geen dubbelbestemming gekoppeld. Voor dit deel van het plangebied geldt een negatieve verwachting vanwege de lage verwachting in combinatie met de hoge mate van verstoring. Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt daarom bij alle bodemingrepen.

10.4.2 Cultuurhistorie

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is geen cultuurhistorische verkenning noodzakelijk: het terrein heeft geen bijzondere cultuurhistorische waarde, welke beschermd dient te worden.

In het kader van cultuurhistorie en archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 11 Duurzaamheid

11.1 Algemeen

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

11.2 Beleid en regelgeving

11.2.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

11.2.2 Gemeente Amsterdam

Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.

Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.

De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

11.2.2.1 Leidraad Energetische Stedenbouw

In 2010 heeft de Dienst Ruimtelijke Ordening, in samenwerking met de TU Delft, de 'Leidraad Energetische Stedenbouw' (LES) ontwikkeld. Dit instrument is een eerste tool dat klimaatneutraal bouwen in de Amsterdamse projecten toegankelijk maakt voor stedenbouwkundigen en planologen. Het geeft een methodologie aan, hoe je in je project het onderwerp 'energie' kunt benaderen en aan welke knoppen je kunt draaien om energiezuinig te ontwerpen en het project op te zetten.

LES gaat niet uit van een rekenmodel maar van het stapsgewijs toepassen van maatregelen die in een matrix samengevat zijn. Aan het einde van elke stap wordt een energiebalans opgesteld, op basis waarvan je een afweging maakt tussen de maatregelen die je in het project toepast.

Hoewel de ontwikkeling van LES de focus op de projecten legt, agendeert deze publicatie daarnaast thema's op schaal van de stad Amsterdam.

11.2.2.2 Regionale OV-Visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam

De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

Hoofdstuk 12 Externe veiligheid

12.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

12.2 Beleid en regelgeving

12.2.1 Beleid externe veiligheid

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

12.2.2 Risicovolle inrichtingen

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

12.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.

Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.

12.2.4 Buisleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letailiteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

12.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

12.3 Resultaten onderzoeken

In en rondom het plangebied:

  • bevinden zich geen risicovolle bedrijven;
  • worden er geen risicovolle activiteiten verricht;
  • bevindt zich de volgende transportroute:

Aan de noordzijde van het plangebied ligt de spoorlijn Amsterdam – Weesp. Over deze spoorlijn (route via stations Muiderpoort- Science Park- Diemen en verder), vindt géén significant vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Overige spoortrajecten (zoals de spoorlijn via Amsterdam Centraal, Amsterdam Muiderpoort, Amsterdam Amstel en verder richting Duivendrecht/ danwel de spoorlijn Abcoude- Amsterdam Bijlmer Arena- Diemen Zuid en verder richting Weesp) spelen geen rol bij dit bestemmingsplan.

De spoorlijn Amsterdam- Weesp die direct langs het plangebied loopt (traject wordt ook wel benoemd als traject Amsterdam Muiderpoort- Gaasperdammerwegaansluiting) is opgenomen in het basisnet spoor. Deze stroom van brandbare vloeistoffen (maximaal 499 ketelwagens brandbare vloeistoffen) heeft geen ruimtelijke consequenties voor dit bestemmingsplan. Het plaatsgebonden risico van deze stroom is lager dan 10-6 per jaar.Ook leidt deze stroom niet tot een significant groepsrisico vanwege het beperkte effectgebied (de effecten van een mogelijk ongeval met brandbare stoffen zijn beperkt tot 30 meter van het ongeval). Verantwoording van het groepsrisico als gevolg van het vervoer per spoor is daarom niet nodig.

In het kader van het vooroverleg heeft de Brandweer Amsterdam-Amstelland op 2 januari 2014 advies uitgebracht, vanuit het perspectief van de hulpverlening. De risicobeperkende maatregelen die in overweging genomen kunnen worden zijn in dit rapport (bijlage 4 van de toelichting) weergegeven. De voorgestelde maatregelen hebben betrekking op constructieve maatregelen en op voorlichten en tijdig alarmeren. De voorgestelde maatregelen dragen vooral bij aan een grotere zelfredzaamheid.

12.4 Conclusie

Over de spoorlijn Amsterdam – Weesp vindt geen significant vervoer van gevaarlijke stoffen plaats en deze route is in het kader van de externe veiligheid dan ook niet verder van belang.

In de omgeving van het plangebied bevindt zich de Jaap Edenbaan (koelinstallatie: risicovolle inrichting vanwege ammoniak) en een hoge druk aardgasleiding. Hieruit volgen vanwege de grote afstand tot het plangebied uit het oogpunt van externe veiligheid eveneens geen beperkingen voor het plangebied.

Overigens wordt in het voorliggende bestemmingsplan de bestaande situatie vastgelegd en worden er geen nieuwe functies toegestaan.

Er is geen sprake van belemmeringen in het kader van externe veiligheid.

Hoofdstuk 13 Natuur en Landschap

13.1 Algemeen

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

Naast de wettelijke regelingen voor gebieds- en soortenbescherming is het van belang te constateren dat een deel van het plangebied onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam' (17 februari 2011) is de hoofdgroenstructuur van Amsterdam vastgelegd. Tevens is het toetsingskader voor de hoofdgroenstructuur opgenomen en is een Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) ingesteld. Deze commissie adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van bouwinitiatieven in de Hoofdgroenstructuur. Het plangebied is niet gelegen in de gemeentelijke hoofdgroenstructuur (dat is wel het geval met het aangrenzende sportpark en volkstuinenpark) en daarom is een advies van de TAC niet nodig. Er wordt overigens in dit bestemmingsplan wel rekening gehouden met het toetsingskader dat geldt vanuit de hoofdgroenstructuur.

13.2 Beleid en regelgeving

Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:

  • 1. de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de gebiedsbescherming;
  • 2. de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.
13.2.1 Natuurbeschermingswet

Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.

Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan er alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat er voor het plan dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.

13.2.2 Flora- en faunawet

Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.

In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de EL&I een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

13.3 Resultaten onderzoeken

De regelgeving ten aanzien van zowel gebieds- als soortenbescherming betekent dat de gemeente bij al haar planvorming 'op voorhand in redelijkheid' moet kunnen inschatten (meestal op basis van deskundigenonderzoek) of ten gevolge van het plan kan zelf dan wel de uitvoering van het plan:

  • een passende beoordeling nodig is ten gevolge van mogelijke significante gevolgen op een Natura 2000- gebied;
  • als signifante gevolgen niet zijn uit te sluiten, de 'ADC'-fase met succes kan worden doorlopen;
  • bij EHS-gebieden geen strijd plaats vindt met het geldende beleidskader en zo dat wel zo is mitigeren en zo nodig compenserende maatregelen worden getroffen of wel gemotiveerd wordt waarom daar anders mee wordt omgegaan;
  • de verbodsbepalingen van de Ffw zullen worden overtreden. Als dit het geval is, moet aannemelijk gemaakt worden dat daarvoor een ontheffing zou kunnen worden verkregen.

Bij een conserverend bestemmingsplan waarbij geen nieuwe functies worden toegevoegd, zoals in dit plan, is het in beginsel niet nodig om een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora en fauna te doen. Voor de volledigheid is echter een zogenaamde quickscan naar natuurwaarden in het plangebied uitgevoerd, mede gezien de verplaatsing van het clubhuis van Zeeburgia.

De flora- en faunascan voor Middenmeer Noord (Bijlage 2 Onderzoek natuurwaarden) levert de volgende aandachtspunten op:

  • Broedvogels

Het broedseizoen (maart – augustus) dient te worden gemeden als struiken of bomen worden gekapt. Nesten mogen niet verstoord worden, ook niet op het water. Jaarrond gebruikte nesten zijn niet aanwezig.

  • Kleine zoogdieren

Soorten van lijst 1: geen ontheffing nodig voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ordening. Zorgplicht: laat vluchtwegen open.

  • Vleermuizen

Gebouwen moeten voor eventuele sloop gecontroleerd worden op vaste verblijfplaatsen.

  • Amfibieën en reptielen

Soorten van lijst 1: geen ontheffing nodig voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ordening. Zorgplicht: laat bij eventuele werkzaamheden vluchtwegen open. De ringslang mag als afwezig worden beschouwd -slechts een incidentele waarneming van een doortrekkend exemplaar jaren geleden.

  • Vissen

Er zijn geen beschermde soorten waargenomen. Zorgplicht: bij werkzaamheden in het water vluchtwegen open laten.

Tevens is in 2013 een vleermuisonderzoek gedaan op de sportvelden van Zeeburgia (zie het rapport Vleermuisonderzoek sportterrein Zeeburgia van 27 september 2013,Bijlage 3 Onderzoek vleermuizen van de toelichting). Hieruit volgt dat er geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen zijn in gebouwen of holen. De gewone dwergvleermuis foerageert langs de singels. Bomensingels spelen een rol bij foerageren en als markering van vliegroutes.

Uit het vleermuizenonderzoek kan worden geconcludeerd dat het vervangen van gebouwen en groen ten gevolge van de verplaatsing van het clubhuis geen nadelige invloed heeft op de vleermuizen. Het is dan ook niet nodig om een ontheffing aan te vragen of andere maatregelen te treffen. De gebieden die het meest door de vleermuizen worden gebruikt, blijven intact.

13.4 Landschap

Het plangebied is in de Structuurvisie níet aangemerkt als gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In dit bestemmingsplan is echter wel rekening gehouden met de uitgangspunten die wat dit betreft vanuit de structuurvisie gelden voor de aan het plangebied aansluitende sportpark.

De Hoofdgroenstructuur omvat de gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld. In de structuurvisie zijn de beoordelingscriteria opgenomen, per groentype wordt aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan. De beoordelingscriteria zijn opgenomen in tabellen, daarin staat per groentype aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0016.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0017.png"

Afbeelding Hoofdgroenstructuur- uitsnede ter hoogte van plangebied

Direct aansluitend aan het plangebied voor Middenmeer Noord komt het groentype 'Sportpark' voor. Het Sportpark Middenmeer Voorland is in de structuurvisie gecategoriseerd als groen sportpark, waarbij naast sportbeoefening ook nadrukkelijk groenbeleving en groene recreatie centraal. Uitgangspunt hierbij is de landschappelijke inrichting. Ecologische verbindingen (waterlopen en oevers) dienen natuurvriendelijk worden aangelegd en onderhouden. Bebouwing dient zoveel mogelijk geclusterd te worden. Verder is het sportpark aangeduid als ‘toppark’, hierbij geldt dat extra wordt ingezet op intensivering en maatschappelijk (mede)gebruik, zoals maatschappelijke functies, commercieel sportaanbod, commerciële functies (fysiotherapie) mits een directe versterkende link aan het sportaanbod blijvend gegarandeerd kan worden. Binnen topparken mag een groter percentage verhard worden dan bij gewone sportparken, nl. 20%. Kunstgras en verharding ten behoeve van sportuitoefening vallen niet onder de verhardingsnorm en zijn toegestaan. Parkeerfaciliteiten (inclusief gewapend gras) vallen wel onder de verhardingsnorm.

In het onderhavige bestemmingsplan is rekening gehouden met de bovenstaande uitgangspunten. De nieuwe bebouwing van Zeeburgia is zorgvuldig gekozen en ingepast in het landschap. In aansluiting op bestemmingsplan Park de Meer is een regeling opgenomen ter bescherming van het ecolint (ter hoogte van de Molenwetering). De gronden hebben de bestemming 'Groen', dan wel 'Water', waarin bovendien een nadere eisen regeling is opgenomen ten behoeve van het bouwen binnen deze bestemming. Sportgerelateerde maatschappelijke dienstverlening is niet aan de orde en is daarom niet meegenomen in de planregeling van het bestemmingsplan Middenmeer Noord.

13.5 Conclusie

In het kader van natuur en landschap zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 14 Water

14.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • 1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • 2. de taken van de waterbeherende instantie;
  • 3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  • 4. het huidige watersysteem;
  • 5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur. Het plangebied valt onder het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi & Vecht (AGV). Het beheer voor het hoogheemraadschap AGV wordt uitgevoerd door Waternet.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd.

Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.

14.2 Beleid en regelgeving

14.2.1 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

14.2.2 Nationaal waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

14.2.3 Waterbesluit

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

14.2.4 Provinciale waterplan 2010-2015

In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteren de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

14.2.5 Waterbeheerplan AGV 2010-2015

Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

14.2.6 Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

14.2.7 Keur AGV

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

14.2.8 Legger

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

14.2.9 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

14.3 Watertoets

Hieronder wordt ingegaan op het overleg (overleg Waternet d.d 16 september 2013 ) dat is gevoerd en wordt verantwoording afgelegd over de wijze waarop relevante waterhuishoudkundige aspecten zijn meegenomen bij de ruimtelijke planvorming. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • Toename verharding/ compensatie;
  • Waterkering;
  • Grondwater;
  • Voorkomen van verontreinigingen.

Compensatie

In onderhavig bestemmingsplan wordt de bestaande situatie bestemd, daarmee is er geen sprake van een directe toename van verharding of nieuwbouw. Er is ook geen sprake van demping van oppervlaktewater.

Wel is er sprake van geplande nieuwbouw van het clubhuis voor Zeeburgia; na de oplevering van het nieuwe gebouw zal echter het oude clubgebouw worden gesloopt. In dit bestemmingsplan is dan ook een bouwvlak ten behoeve van het clubgebouw op de nieuwe locatie opgenomen, hierbij is geen compensatie noodzakelijk.

Waterkeringen

De noordzijde van de spoorbaan van de NS bestaat uit een secundair indirecte waterkering. Deze waterkering is met een dubbelbestemming op de verbeelding aangegeven (Voor deze waterkering is geen nauwkeurige leggerkaart beschikbaar. Daarom dienen de lijnen van de Keurkaart gebruikt te worden. De beschermingszone van de waterkering bedraagt 40 meter aan weerszijden van de referentielijn.) Voor werkzaamheden binnen de zoneringen van deze waterkering moet in de meeste gevallen vergunning worden aangevraagd bij Waternet. In het kader van het bestemmingsplan vinden geen wijzigingen plaats binnen de zoneringen van de waterkering.

Oppervlaktewater

Aan de zuidzijde van het plangebied bevindt zich een hoofdwatergang: deze heeft dan ook de bestemming 'Water' gekregen. Ook de watergang langs de Kruislaan heeft de bestemming 'Water' gekregen; overigens zijn watergangen ook mede bestemd binnen de overige bestemmingen.

Grondwater
Waternet voert namens de gehele gemeente Amsterdam de grondwaterzorgtaak uit. Het grondwater mag tijdens de realisatie en tijdens de exploitatiefase van het werk niet stijgen of dalen. Voor het aanbrengen van een eventuele ondergrondse constructie moet de initiatiefnemer een grondwaterberekening uitvoeren waarmee de effecten van de werkzaamheden op de grondwaterstand wordt bepaald. Het is van groot belang deze invloed te beperken, gezien de mogelijk grote nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld houten paalfunderingen. Het uitvoeren van de grondwaterberekening moet zowel voor de realisatiefase als voor de exploitatiefase. Het is raadzaam om op basis van een globaal plan een grondwaterberekening te maken. De globale effecten op het grondwater zijn dan bekend zodat er een beeld ontstaat van maatregelen die de initiatiefnemer moet nemen om eventuele negatieve effecten tegen te gaan. De voorkeursvolgorde van maatregelen zijn:

  • aanpassen stedenbouwkundig grid;
  • integrale grondverbetering;
  • aanleg grindkoffers;
  • aanleg drainage.

Voorkomen van verontreiniging
In algemene zin is het verboden activiteiten of initiatieven te ontplooien die een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tot gevolg hebben. Verder is het van belang om regenwater zo schoon mogelijk te houden door bronmaatregelen te treffen.

14.4 Conclusie

In het kader van water zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Middenmeer Noord.

Hoofdstuk 15 Juridische planbeschrijving

15.1 Algemeen

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

15.2 Artikelgewijze toelichting

15.2.1 Algemeen

Het bestemmingsplan Middenmeer Noord is onderverdeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012.

De bestemmingen zijn geregeld in de artikelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de planregels; deze regelen de toegelaten functies en de bijbehorende bouw- en gebruiksmogelijkheden.

De planregels zijn aangevuld met omschrijvingen van de in de regels gebruikte begrippen en met een regeling voor wat betreft de wijze van meten (zie hoofdstuk 1 van de planregels). De Algemene regels waaronder de afwijkingsregels zijn terug te vinden in hoofdstuk 3 van de planregels. Hoofdstuk 4 bevat tenslotte de overgangs- en slotregels.

15.2.2 Toelichting op de bestemmingen

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN

  • Groen

Dit betreft het groen dat de sportvelden omzoomt. Binnen deze bestemming zijn slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Ter bescherming van het ecolint (ter hoogte van de Molenwetering) kunnen nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de situering en afmetingen van bouwwerken. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de natuurwaarden van het ecolint.

Tevens bevindt zich binnen deze bestemming een gasdrukmeet- en regelstation van Liander NV (afmetingen: lengte 2 m, breedte 1,25 m en hoogte van 2 m), zoals te zien valt op bijgaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1303BPGST-VG01_0018.png"

locatie gasdrukmeet- en regelstation Liander

  • Maatschappelijk

Het gaat hier om de delen van het perceel nummer 98 aan het Archimedesplantsoen die onder het grootstedelijk gebied vallen. De bestemming sluit aan bij de bestemming Maatschappelijk zoals in het vigerende bestemmingsplan Middenmeer I en II.

  • Sport

De bestemming Sport omvat de sportvelden van Zeeburgia. Ten behoeve van het nieuwe clubhuis is een bouwvlak opgenomen.

  • Verkeer-1

Deze bestemming omvat het rangeerterrein, de doorgaande spoorwegverbinding en het station. De twee laatstgenoemde functies vallen binnen het functieaanduidingsvlak 'openbaar vervoerstation'. Ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' loopt de Kruislaan onder het spoor door.

  • Verkeer-2

Deze bestemming betreft het gedeelte van de Kruislaan dat binnen dit bestemmingsplangebied valt.

  • Verkeer-3

Binnen Verkeer-3 valt het voorplein van het station.

  • Water

De belangrijkste watergangen binnen het gebied zijn als water bestemd. Ter bescherming van het ecolint (ter hoogte van de Molenwetering) kunnen nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de situering en afmetingen van bouwwerken. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de natuurwaarden van het ecolint.

  • Waarde - Archeologie

De gronden waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming Waarde - Archeologie gekregen. Voor deze gronden is geregeld dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 500 m² en dieper is dan 0,5 meter onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen. Op basis daarvan kunnen aan de betreffende vergunningen voorschriften worden verbonden. In de planregels is geregeld welke dit dit kunnen zijn.

  • Waterstaat-Waterkering

Deze dubbelbestemming is gelegd op de secundaire waterkering en de bijbehorende beschermingszone in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. Voor het overige zijn de regels van de Keur van toepassing.

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 16 Economische uitvoerbaarheid

16.1 Grondexploitatiewet

Samen met het bestemmingsplan kunnen exploitatieplannen (ex. artikel 6.12 Wro) worden vastgesteld. Op basis van een exploitatieplan kunnen (plan)kosten worden verhaald. Een exploitatieplan hoeft niet opgesteld te worden bij een bestemmingsplan met enkel conserverende bestemmingen. Een exploitatieplan hoeft ook niet opgesteld te worden als het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is, door middel van bijvoorbeeld anterieure overeenkomsten of als de gemeente Amsterdam eigenaar is van de gronden. Een exploitatieplan is derhalve niet nodig. Er kan dan ook worden gesteld dat onderhavig bestemmingsplan in financieel-economische zin uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 17 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

17.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening en het maatschappelijk overleg is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  • 1. Ministerie van Infrastructuur & Milieu;
  • 2. Ministerie van Defensie;
  • 3. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  • 4. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  • 5. Provincie Noord-Holland;
  • 6. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  • 7. Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Oost;
  • 8. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht / Hoogheemraadschap van Rijnland;
  • 9. Liander;
  • 10. Gasunie;
  • 11. Prorail;
  • 12. NS Vastgoed;
  • 13. Voetbalvereniging Zeeburgia.

Van de instanties genoemd onder de nummers 1, 6, 7, 8 en 10 is een schriftelijke reactie ontvangen. Rijkswaterstaat West- Nederland Noord, Hoogheemraadschap van Rijnland en AGV Waternet geven aan geen opmerkingen op het plan te hebben. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn hieronder samengevat. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan.

Gasunie

Het plan is door Gasunie getoetst aan het huidige externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M voor aardgastransportleidingen, zoals bepaald in het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Op grond van deze toetsing komen zij tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van de dichtst bij gelegen leiding van Gasunie valt. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.

Stadsdeel Oost

Door stadsdeel Oost zijn (bij wijze van collegiale reactie) enkele opmerkingen ingediend met betrekking tot de planregels en de verbeelding:

Planregels:

  • 1. Artikel 5 (Sport, speelvoorzieningen): de toegestane speelvoorzieningen zijn max. 3 meter hoog. Bij het opstellen van het bestemmingsplan Park de Meer is het stadsdeel gebleken dat de speeltoestellen op het sportpark vaak hoger zijn dan 3 m, Daarom is in het bestemmingsplan Park de Meer een maximum van 5 meter opgenomen.
  • 2. Artikel 5.2 b, verbeelding: is verkeerd gespeld.
  • 3. Artikel 6 (Verkeer-1): opgenomen is 10 m voor bouwwerken geen gebouw zijnde . In de andere bestemmingsplannen in Oost is de maximale bouwhoogte van 12 m opgenomen voor lichtmasten, bewegwijzering, voorzieningen voor het railverkeer en verkeersregulering.
  • 4. Artikel 6 (Verkeer -1) is het station geen gebouw?
  • 5. Verkeer-3: redactioneel: spaties aanbrengen tussen 'Verkeer' en '–' en '3'.
  • 6. Verkeer-3: Park and Ride wijzigen in Kiss&Ridevoorzieningen.
  • 7. Verkeer-3: Invalideparkeerplaats noemen?
  • 8. Artikel 17.1 onder a: 'Onheffing verlenen' aanpassen in 'bij omgevingsvergunning afwijken'
  • 9. Artikel 18: 'de volledige naam is de aanhaaltitel' hoeft niet te worden opgeschreven.

Beantwoording:

De voorgestelde aanpassingen zijn waar nodig verwerkt in de planregels.

Verbeelding:

  • 1. Naar het idee van het stadsdeel valt een deel van het plangebied (nl de Molenwetering) buiten het grootstedelijk gebied: om die reden is het al opgenomen in bestemmingsplan Park de Meer.
  • 2. Op de verbeelding is de bouwhoogte voor een gebouw opgenomen van 8 m. Dit gebouw valt deels in het bestemmingsplan Rangeerterrein Watergraafsmeer, daar heeft het een maximale bouwhoogte van 3 meter.
  • 3. Past het nieuwe clubgebouw met geintegreerde tribune in het plan, of ligt de contour misschien iets te veel richting het spoor?

Beantwoording:

  • 1. In dit bestemmingsplan is uitgegaan van de vastgestelde grenzen van het grootstedelijk gebied, de begrenzing van dit bestemmingsplan is daarmee in overeenstemming;
  • 2. De maximale bouwhoogte voor het gebouw is zoals aangegeven aangepast naar 3 meter;
  • 3. In het ontwerpbestemmingsplan is voor wat betreft het bebouwingsvlak van het nieuwe clubgebouw uitgegaan van de definitieve ingemeten locatie: het bouwplan past in zijn geheel binnen dit bebouwingsvlak.

Brandweer Amsterdam-Amstelland;

Brandweer Amsterdam-Amstelland is namens de Veiligheidsregio adviseur op het gebied van externe veiligheid en adviseert vanuit het perspectief van hulpverlening. Het advies verschaft inzicht in het gevaar van de risicobronnen die effect hebben op het plangebied en beschrijft de mogelijke gevolgen. Ook de mogelijkheden om het gevaar te beperken worden benoemd. Het voor de besluitvorming verantwoordelijke bestuur kan deze informatie gebruiken bij het maken van de integrale afweging tussen de verschillende belangen. Het complete advies is als bijlage bij de vooroverlegreactie gevoegd.

Beantwoording:

Het advies van de Brandweer is in Hoofdstuk 12 (Externe veiligheid) van de toelichting verwerkt. De maatregelen die worden voorgesteld hebben met name betrekking op tijdig waarschuwen, een explicitie communicatie en het opstellen van noodplannen en vallen buiten de scope van een bestemmingsplan. Het advies is als extra bijlage bij de toelichting gevoegd.

17.2 Behandeling zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 5 juni 2014 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is één zienswijze ingediend. Deze is samengevat en beantwoord in de Nota van beantwoording zienswijze bestemmingsplan Middenmeer Noord (zie Bijlage 5). Liander N.V. verzoekt in haar zienswijze om een aanduiding op te nemen binnen de bestemming 'Groen' ter signalering van de exacte locatie van het bestaande gasdrukmeet- en regelstation.

In zijn algemeenheid worden echter slechts aanduidingen op de verbeelding opgenomen wanneer er daadwerkelijk planregels aan verbonden zijn en niet slechts aanduidingen die dienen ter signalering. De ingediende zienswijze heeft daarom geen aanleiding gegeven tot aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan (regels/verbeelding).

Wel is in de juridische planbeschrijving (15.2.2 Toelichting op de bestemmingen) volledigheidshalve het door Liander aangeleverde kaartje opgenomen met daarop de situering van het betreffende kaststation.