Gatwickstraat 1    

TOELICHTING     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

Eind 2017 is de Ontwikkelstrategie Haven-Stad vastgesteld. Deze ontwikkelstrategie vormt de basis voor een grootschalige ontwikkeling van het gebied van Sloterdijk tot aan de Spaarndammerbuurt waar wonen, bedrijven en voorzieningen in een hoge dichtheid worden gecombineerd. In 2017 is eveneens het milieueffectrapport Haven-Stad vastgesteld (MER Haven-Stad). In het gebied Haven-Stad zullen straks meer dan 150.000 mensen wonen. Sloterdijk-Centrum is onderdeel van de eerste fase van de gehele ontwikkeling van Haven-Stad. Sloterdijk-Centrum vormt daarmee de aanzet tot de ontwikkeling van Haven-Stad naar een gemengd gebied.

Sloterdijk-Centrum wordt een groen en duurzaam woon-werkgebied met rustpunten en fiets- en wandelroutes. Ondanks dat er veel woningen worden toegevoegd zal de functie werken een belangrijke rol blijven spelen. De meeste kantoren bevinden zich straks rondom het station, aangevuld met stedelijke voorzieningen, zoals dienstverlening, horeca en winkels voor de dagelijkse boodschappen. Woningen worden met name ontwikkeld aan de zuidkant van het station, waar in de nieuwe buurten ruimte is voor veel verschillende doelgroepen.

Uiteindelijk moet Sloterdijk-Centrum door het mengen van functies als wonen, werken en recreëren zijn omgevormd tot een levendig, aantrekkelijk en toekomstbestendig onderdeel van de stad. Daarnaast zal men in Sloterdijk-Centrum kunnen wonen en winkelen, naar school gaan of naar een congres. Men kan er lekker eten in een restaurant, naar het theater gaan of sporten. Een dergelijk onderdeel van de stad zal ook op bewoners uit de wijde omgeving aantrekkingskracht uitoefenen.

Onderhavig bestemmingsplan ziet op het perceel Gatwickstraat 1 in de buurt 'Stationsbuurt-Noord'. Het plangebied ligt ten noorden van station Amsterdam Sloterdijk waar in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 een programma van 100% niet-wonen is voorzien. Het perceel bevindt zich binnen een straal van circa 300 meter van het station (eerste linie) waar prioriteit gegeven wordt aan kantoorontwikkelingen. De opgave in Stationsbuurt-Noord bestaat, naast het verdichten, vooral uit het activeren van de plinten, zodat de gebouwen zich openen naar het omliggende gebied.

Aan de Gatwickstraat 1 bevindt zich momenteel een kantoorgebouw met een brutovloeroppervlakte van circa 16.243 m2. Rijksvastgoedbedrijf heeft de locatie aangekocht en wenst deze binnen de kaders van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 hoogwaardig te herontwikkelen ten behoeve van een nieuw Rijkskantoor. Hiertoe zal het bestaande kantoorgebouw worden gestript tot casco, waarna het bestaande gebouw wordt opgenomen in de nieuwe bebouwingsstructuur. De aankoop past in het beleid van het Rijksvastgoedbedrijf om meer gebouwen in eigendom te hebben en minder te huren en om de gebouwen te verduurzamen. Daarnaast wenst Rijksvastgoedbedrijf zijn portefeuille te verplaatsen naar strategische locaties. Op deze wijze wordt economische en maatschappelijke meerwaarde gerealiseerd.

In de beoogde nieuwe situatie zal de totale maximum brutovloeroppervlakte 40.000 m2 bedragen. Om de gewenste levendige plint te bewerkstelligen wordt op de eerste bouwlaag minimaal 1.000 m2 bvo en maximaal 2.500 m2 bvo aan overige functies gerealiseerd, zoals commerciële functies, functies ten behoeve van dienstverlening en overige voorzieningen. Maximaal 38.500 m2 bvo wordt benut ten behoeve van de kantoorfunctie.

Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' maakt op de locatie Gatwickstraat 1 reeds de kantoorfunctie met diverse overige functies mogelijk. De gewenste verdichting met de bijbehorende brutovloeroppervlakte van 40.000 m2 past niet binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hier wel in en zal na vaststelling het toetsingskader zijn voor de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

1.2 Doel van dit bestemmingsplan     

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Gatwickstraat 1. Het plan maakt een kantoorgebouw met commerciële functies, dienstverlening en overige voorzieningen in de plint mogelijk, waarbij tevens een publieke binnentuin wordt gerealiseerd. Op basis van dit bestemmingsplan kan, nadat deze in werking is getreden, direct een omgevingsvergunning worden verleend.

1.3 Bevoegdheden     

Het plangebied van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Nieuw-West. Sloterdijk-Centrum is aangewezen als grootstedelijk project. Hierbij is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, bij de centrale stad liggen.

De bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen in het (groot)stedelijk gebied Sloterdijk-Centrum blijft dus onveranderd bij de gemeenteraad.

1.4 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 bestaat uit de verbeelding en planregels met de daarbij behorende toelichting. Op de verbeelding zijn de beoogde bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) en de onderbouwing bij de bestemmingsplanregeling en is niet juridisch bindend.

In de hoofdstukken 2 en 3 van deze toelichting worden respectievelijk het plankader en het algemeen beleidskader weergegeven. In hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van het ruimtelijke en stedenbouwkundige kader. In de hoofdstukken 5 tot en met 19 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 20 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 21 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 22 tot slot op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

In dat laatste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de uitkomsten van het overleg met de artikel 3.1.1 Bro-instanties. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Beschrijving en ligging van het plangebied     

Ligging in de stad

Het plangebied van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 is onderdeel van Stationsbuurt-Noord. Het plangebied wordt begrensd door de Basisweg aan de noordzijde, de La Guardiaweg aan de westzijde en de Gatwickstraat aan de zuidzijde. De oostgrens wordt gevormd door het kavel Gatwickstraat 9 t/m 39 waarop een kantoorgebouw aanwezig is.

verplicht

Figuur 2.1: het bestemmingsplangebied is onderdeel van het voormalig gebied Teleport

Sloterdijk-Centrum

Het plangebied Gatwickstraat 1 is onderdeel van Sloterdijk Centrum. Het totale ontwikkelplan Sloterdijk-Centrum bestaat uit acht deelgebieden. Deze acht buurten krijgen ieder een ruimtelijke eenheid met een sterke eigen identiteit, waarin de bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd. Binnen de buurten ontstaan verschillen met betrekking tot dichtheid, bouwhoogte, bebouwingstype, functiemix, groentypen, buitenruimte en architectuur. Zoals in het voorgaande aangegeven is het plangebied van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 onderdeel van Stationsbuurt-Noord.

Zie paragraaf 3.4.4 voor een uitgebreidere uiteenzetting van de visie op Sloterdijk-Centrum.

verplicht

Figuur 2.2: de acht buurten van Sloterdijk-Centrum

Plangrens bestemmingsplan

Het plangebied betreft het perceel Gatwickstraat 1. Het perceel Gatwickstraat 1 waarop de herontwikkeling mogelijk wordt gemaakt is kadastraal bekend als gemeente Sloten Noord-Holland, sectie K, nummer 3931 met een totale oppervlakte van circa 8.295 m2. In onderstaande figuur is de begrenzing van het plangebied globaal weergegeven.

verplicht Figuur 2.3: Het plangebied van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1

Huidige situatie

Op dit moment bevindt zich aan de Gatwickstraat 1 een kantoorgebouw met een brutovloeroppervlakte van circa 16.243 m 2 . De laatste gebruiker van het pand was Achmea. In de feitelijke situatie wordt een groot deel van het perceel gebruikt om (op maaiveld) in de parkeerbehoefte te voorzien. De entree van het perceel bevindt zich aan de zijde van de Gatwickstraat.

Het perceel Gatwickstraat 1 geldt, op grond van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040, als markeringskavel. Deze kavels dienen als markering van het gebied Sloterdijk-Centrum en kennen afwijkende bouwhoogtes of een stedenbouwkundige verbijzondering. Ze bevinden zich op hoeken van het gedefinieerde centrumgebied in aanrij-routes. Ze geven van grotere afstand een signaalfunctie voor snel rijdend verkeer.

Zoals eerder aangegeven is het plangebied onderdeel van de Stationsbuurt-Noord. Dit gebied bestaat uit een aantal grote gebouwencomplexen, voornamelijk ten behoeve van kantoren. Deze zijn vaak naar binnen gericht met semi-openbare pleinruimtes. De opgave bestaat hier, naast het verdichten, vooral uit het activeren van de plinten, zodat de gebouwen zich openen naar het omliggende gebied. Hierdoor ontstaat er ook meer reuring na kantoortijd. Daarnaast geldt het vergroenen van het gebied als een belangrijke opgave.

Het plangebied ligt op loopafstand van station Amsterdam Sloterdijk. Dit station vormt onder meer het kruispunt tussen de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en de spoorlijn Amsterdam-Schiphol. De Basisweg ten noorden van het plangebied vormt de hoofdontsluiting van Haven-Stad. Deze ontsluitingsweg zal op termijn, in tegenstelling tot overige wegen binnen het gebied Sloterdijk-Centrum, niet worden afgewaardeerd naar een 30 km/u-zone.

Ten zuiden van het plangebied ligt sinds 2018 het amusementscomplex The Ven met een multifunctioneel programma, bestaande uit leisure, horeca en congresfaciliteiten. Dit vormt een aanjager voor de ontwikkeling van de Stationsbuurt-Noord en de Centrale Stationsbuurt. In deze buurten kan het kantorenprogramma worden aangevuld met voorzieningen als horeca, ontspanning en vermaak en leisure.

verplicht

Figuur 2.4: Sloterdijk-Centrum bezien vanaf de zuidwestzijde

2.2 Geschiedenis van het plangebied     

Sloterdijk-Centrum ligt voor een groot gedeelte in de voormalige Achter Sloterdijker Polder en voor een kleiner deel in het voormalige IJ, na 1875 de Groote IJpolder. De Achter Sloterdijker Polder behoorde in het verleden tot de ambachtsheerlijkheid Sloten. De eerste ontginning van de polders in dit gebied vond in de tiende/elfde eeuw na de jaartelling plaats.

De Achter Sloterdijker polder (ook wel Vennerpolder geheten) lag tussen de Spaarndammerdijk en de Haarlemmertrekvaart en is in 1645 aangelegd. Ten noordoosten van de Spaarndammerdijk was de Overbraker Buitenpolder gelegen. Dit was een stuk buitendijks land beschermd door een zomerdijk en een pad, de Ringweg. De polders hadden een agrarische bestemming.

In 1848 werden Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer zelfstandige gemeentes. Hier kwam een einde aan met de annexatie door Amsterdam in 1921. Op dat moment was het nog hoofdzakelijk een landelijk gebied.

Aan het landelijke karakter van het plangebied kwam pas in de tweede helft van de 20ste eeuw een eind. In 1955 werd begonnen met de afbraak van een gedeelte van het oude dorp Sloterdijk (bestaande uit ongeveer 56 huizen) voor de bouw van treinstation Sloterdijk en de aanleg van de aansluitingsweg naar de Coentunnel. Met de bouw van het station verdween het bebouwde dorpsgezicht van Sloterdijk.

verplicht Figuur 2.5: Sloop van het dorp Sloterdijk in 1955

Het gebied ten westen van het resterende deel van het dorp Sloterdijk werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gezien als een belangrijk nieuw nevencentrum van Amsterdam.

In 1983 werd het nieuwe treinstation Amsterdam Sloterdijk aangelegd ten oosten van de ringweg. Rond de spoorlijnen konden groeiende en nieuwe bedrijven worden opgevangen. In 1986 kreeg Sloterdijk een station in drie niveaus toen ook de nieuwe Schiphollijn werd geopend. Om te voorkomen dat verschillende typen bedrijven versnipperd over de stad terecht zouden komen, werd een thematische indeling per gebied vastgelegd. Voor het gebied rondom het station zag men goede kansen voor de toen opkomende en veelbelovende telematicasector, wat de naam 'Teleport' verklaart. In 1997 kwam de metro-ringlijn 50 naar Sloterdijk. In 2003 is het Hemboogstation, een directe verbindingsboog tussen de Zaanlijn en de Westtak van de Ringspoorbaan Amsterdam, geopend. Door deze boog kunnen treinen uit Noordelijk Noord-Holland rechtstreeks naar Schiphol rijden, zodat reizigers niet meer hoeven over te stappen op station Amsterdam Sloterdijk.

2.3 Voorgaand planologisch kader     

Bestemmingsplan 'Sloterdijk'

In het plangebied is op dit moment het bestemmingsplan 'Sloterdijk' (vastgesteld op 3 juli 2013 door de gemeenteraad) van kracht.

Het realiseren van maximaal 38.500 m2 bvo ten behoeve van de kantoorfunctie en het realiseren van minimaal 1.000 m2 bvo en maximaal 2.500 m2 aan overige functies, is niet in strijd met de minimale en maximale oppervlaktes zoals die binnen het bestemmingsplan 'Sloterdijk' zijn bepaald voor het gehele plangebied Sloterdijk (artikel 19, algemene gebruiksregels). Ook zijn de beoogde functies reeds mogelijk op grond van de geldende bestemming 'Gemengd - 3'.

De gewenste verdichting met de bijbehorende brutovloeroppervlakte van 40.000 m2 is specifiek op de kavel Gatwickstraat 1 voor wat betreft de bouwmogelijkheden niet mogelijk binnen het bestemmingsplan 'Sloterdijk'. Om deze reden is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan zal het bestemmingsplan 'Sloterdijk' voor het perceel Gatwickstraat 1 vervangen.

Provinciaal Inpassingsplan 'Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij' (PIP)

De geluidszone van het industrieterrein Westpoort is met het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) "Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij" in 2015 vastgelegd. Het PIP is een zogenaamd facetbesluit of facetherziening waarbij slechts het facet geluidszones-industrie wordt geregeld en in verband met de voorgestelde dezonering een nieuwe grens van het industrieterrein wordt vastgelegd.

Paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders'

Het beleid ten aanzien van grondwaterneutrale kelders is in 2021 vastgelegd door middel van het paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders' (vastgesteld op 7 oktober 2021). De basis hiervoor wordt gevormd door het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam waarmee wordt getracht ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen.

Voorbereidingsbesluit Darkstores/flitsbezorgers

De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 26 januari 2022 het voorbereidingsbesluit darkstores met flitsbezorging genomen. Besloten is dat een paraplubestemmingsplan wordt voorbereid voor een gebied dat bestaat uit het gehele grondgebied van Amsterdam. Met het voorbereidingsbesluit wordt bepaald dat het voor het gehele grondgebied van Amsterdam verboden is om het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen naar:

vormen van bedrijfsvoering die blijkens hun reclame-uiting, presentatie, assortiment of bedrijfsvoering zijn te kwalificeren als zogenoemde flitsbezorgdiensten vanuit darkstores. Waarbij darkstores en flitsbezorgdiensten bijzondere vormen van bedrijfsvoering zijn die niet zijn gericht op het klassieke winkelen, in de zin dat mensen ter plaatse komen om producten te vergelijken en uit te kiezen, en worden als volgt gedefinieerd:

  1. flitsbezorgdiensten zijn bezorgdiensten van online bestelde consumentenproducten, met de bedoeling deze binnen zeer korte termijn te bezorgen, bij de besteller;
  2. darkstores zijn overwegend opslagruimtes met consumentenartikelen, veelal dagelijkse goederen, al dan niet met een afhaalloket of afhaalbalie, niet of slechts in zeer beperkte mate toegankelijk voor winkelend publiek;

Het voorbereidingsbesluit is met ingang van 27 januari 2022 in werking getreden en geldt voor een periode van één jaar.

Wijzigingen ten opzichte van voorgaand regime

Dit nieuwe bestemmingsplan vormt de juridisch-planologische vertaling van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040. Ten opzichte van het bestemmingsplan 'Sloterdijk' bevat het voorliggende bestemmingsplan onder meer de volgende wijzigingen:

  • Als gevolg van de maximale floorspace index van 2,3 bedraagt de maximum brutovloeroppervlakte binnen het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' ruim 19.000 m2. In dit nieuwe bestemmingsplan wordt een brutovloeroppervlakte van 40.000 m2 toegestaan waarmee de gewenste verdichting kan worden gerealiseerd. Zoals in het bovenstaande aangegeven wordt met het realiseren van maximaal 38.500 m2 aan kantoorfunctie het maximale kantoorprogramma dat in het gebied Sloterdijk is toegestaan op grond van het bestemmingsplan 'Sloterdijk', niet overschreden.
  • De maximale bouwhoogte wordt voor het grootste deel van het plangebied verlaagd naar maximaal 40, 26 en 5 meter. Omdat het perceel Gatwickstraat 1 een markeringskavel is, wordt aan de noordoostzijde van het perceel een hoogteaccent tot maximaal 60 meter toegestaan. Dit is gelijk aan de maximale bouwhoogte zoals die op dit moment binnen het bestemmingsplan 'Sloterdijk' voor het hele perceel geldt.
  • Het huidige bestemmingsplan voorziet in een gemengde bestemming, waarbij verschillende functies zijn toegestaan. Het nieuwe bestemmingsplan geeft meer sturing door hoofdzakelijk te voorzien in een kantoorfunctie. In de plint zijn commerciële functies, dienstverlening en overige voorzieningen mogelijk.
  • Het bebouwingspercentage van het bouwvlak wordt verkleind van maximaal 100% naar maximaal 75%, exclusief gebouwde parkeervoorzieningen. Hiermee ontstaat ruimte voor een centrale publieke binnentuin.

2.4 Crisis- en herstelwet     

Haven-Stad kent een stevige milieubelasting. Er is sprake van een hoge geluidsbelasting (industrielawaai en verkeerslawaai) en geurbelasting. Verder is externe veiligheid een belangrijke factor. Met al deze componenten moet bij de ontwikkeling van het gebied, met name wat betreft wonen en onderwijsvoorzieningen, rekening worden gehouden. De transformatie van Haven-Stad, waarvan Sloterdijk-Centrum een van de eerste te transformeren gebieden is, is daardoor niet zonder meer mogelijk met het bestaande juridisch-planologische instrumentarium. De aanmelding als ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet biedt daar mogelijkheden toe. In dit bestemmingsplan is afwijking van de milieunormen (en dus het toepassen van ontwikkelingsgebied) niet aan de orde.

Ook zijn grote delen van Amsterdam aangemeld voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (paragraaf 2.4.1).

2.4.1 Bestemmingsplan verbrede reikwijdte     

Op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (BuChw) mag vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet een zogenoemd 'bestemmingsplan met verbrede reikwijdte' worden vastgesteld. Grote delen van Amsterdam zijn aangemeld, waaronder Haven-Stad (artikel 7c, lid 17, aanhef en onder ss.). Dit betekent dat het bestemmingsplan regels mag bevatten over de fysieke leefomgeving en deze regels niet beperkt zijn tot een 'goede ruimtelijke ordening'. Ook mogen bestemmingsplannen worden vastgesteld met een looptijd van 20 jaar.

Voor het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Gatwickstraat 1' maakt de gemeente Amsterdam gebruik van de volgende onderdelen uit de Chw tot en met de 17e tranche:

  • regels voor de gehele fysieke leefomgeving;
  • planperiode van 20 jaar;
  • open normen/beleidsregels;
  • faseren onderzoeken;
  • vormvrij bestemmingsplan (afwijken RO-standaarden).

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)     

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

De NOVI richt zich op vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe we onze fysieke leefomgeving inrichten. De NOVI helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes:

  1. Ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie;
  2. De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  3. Onze steden en regio’s sterker en leefbaarder maken;
  4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Het voorliggende bestemmingsplan is in lijn met de ambities en doelstellingen zoals die volgen uit de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

De nationale belangen worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan geen consequenties.

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Wat tot het bestaand stedelijk gebied moet worden gerekend, volgt uit artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In alle gevallen geldt dat de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling onderbouwd moet worden. Daarbij wordt in het derde lid van voornoemd artikel de mogelijkheid geboden de toets aan de ladder door te schuiven naar het moment dat een uitwerkings- of wijzigingsplan wordt vastgesteld.

In de motivering van het bestemmingsplan wordt de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het licht geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en wordt de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik onderbouwd. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en de omvang van de ontwikkeling zijn daarbij bepalend voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.

Het gaat daarbij niet alleen om de kwantitatieve behoefte, maar ook om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

De toename van programma en bouwmogelijkheden die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de behoefte aan de toevoeging van het programma onderbouwd dient te worden.

Sloterdijk-Centrum kenmerkt zich als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en/of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De nieuwe stedelijke ontwikkeling vindt dus plaats binnen bestaand stedelijk gebied.

In paragraaf 3.4 wordt ingegaan op de behoefte in relatie tot de functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

De Omgevingsvisie van de provincie Noord-Holland is gebaseerd op de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Waterwet, de Planwet Verkeer en Vervoer en de Wet natuurbescherming. Het heeft dus de status van respectievelijk een provinciale structuurvisie, een provinciaal milieubeleidsplan, een regionale watervisie, een provinciaal verkeers- en vervoersplan en een provinciale natuurvisie. De huidige Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, het Milieubeleidsplan 2015-2018, de Watervisie 2021 en de Agenda Groen worden ingetrokken en gaan op in de Omgevingsvisie NH2050 met onderliggende programma's.

In de Omgevingsvisie wordt de ambitie geschetst een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau vast te houden. Daarvoor moet een goede balans gezocht worden tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.

De ambities die worden nagestreefd, zijn:

  1. Een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving, met als doel:
    1. een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
    2. het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
    3. het vergroten van de biodiversiteit in Noord-Holland.
  2. Ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, met als doel:
    1. een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor;
    2. vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming brengen;
    3. dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
    4. het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en cultuurhistorie.
  3. Noord-Holland als samenleving in 2050 klimaatneutraal en gebaseerd op hernieuwbare energie.

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities uit de Omgevingsvisie NH 2050.

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

Vanaf 17 november 2020 geldt de Omgevingsverordening NH2020. Deze verordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

In hoofdstuk 6 van de Omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen. Dit zijn regels die door decentrale overheden in acht moeten worden genomen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. De instructieregels zien onder meer op nieuwe stedelijke ontwikkelingen, bijzonder landschap, verblijfsrecreatie en detailhandel.

In de Omgevingsverordening zijn geen regels opgenomen die aan voorliggend bestemmingsplan in de weg staan.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Ontwerp Omgevingsverordening NH2022 inmiddels ter inzage heeft gelegen en per 1 juli 2022 in werking zal treden. Voorliggend bestemmingsplan is ook niet in strijd met deze wijziging.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Vervoerregio Amsterdam     

De Stadsregio Amsterdam, een bestuurlijk samenwerkingsverband tussen verschillende gemeenten in de regio, is opgehouden te bestaan. Dit samenwerkingsverband is verder gegaan als Vervoerregio Amsterdam: een samenwerkingsverband van vijftien gemeenten en dat sinds 1 januari 2017 is opgericht. De Vervoerregio Amsterdam werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld, waarvan in dit kader vooral het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) relevant is (zie paragraaf 3.3.3.1).

3.3.2 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en gemeenteraden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.3 Kantoorbeleid     

3.3.3.1 Plabeka     

Op 23 juni 2017 heeft het Platform Economie de Uitvoeringsstrategie 3.0 vastgesteld: 'Ruimte voor werken in de MRA van morgen: 2017-2030'. Hoofddoel van de Uitvoeringsstrategie is voldoende en kwalitatief passend aanbod van werklocaties in de Metropoolregio Amsterdam, om bij te dragen aan het versterken van de (inter)nationale concurrentiepositie en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat.

In deze Uitvoeringsstrategie zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over

  • Een adaptieve strategie: de nieuwe uitvoeringsstrategie is minder kwantitatief dichtgetimmerd. Als het gevolg van de crisis wordt er meer rekening gehouden met onvoorspelbaarheid en onzekerheid. De afspraken moeten dus wendbaar en flexibel zijn. De marktvraag en kwaliteit van het vestigingsklimaat zijn leidend in de strategie.
  • Programmering: de planvoorraden van zowel bedrijventerreinen als kantoren moeten worden bewaakt om overaanbod te beperken en te voorkomen. Voor Amsterdam wordt versneld bijgeschakeld als (inter)nationale kansen daarom vragen. Voor alle deelregio's wordt in aanvulling op de kantorenvraag naar formele locaties extra ruimte geboden voor kantoorontwikkeling in informele milieus.
  • Herbestemmen: Zowel voor kantoren als voor bedrijventerreinen zijn de transformatieambities hoog. Als gevolg daarvan wordt een uitplaatsingsvraag verwacht, met name vanuit Amsterdam.
  • Herstructurering: de herstructurering van bedrijventerreinen blijkt een belangrijk aandachtspunt.

Het meest recente jaarlijkse verslag van de ontwikkelingen op de kantoren- en bedrijventerreinenmarkt in de MRA is de Monitor Plabeka 2017-2018. Daaruit blijkt dat de economie van de MRA in 2017 voor het vijfde jaar op rij een groei vertoonde. Bijna 60% van de banen in de MRA is gesitueerd op gemengde werkmilieus als woonwijken, centrumgebieden en creatieve wijken. Vooral binnen de creatieve wijken groeit de werkgelegenheid sterk. Kantoorruimte concentreert zich in centrumgebieden en woonwijken. De kantorenleegstand in gemengde milieus is in de afgelopen twee jaar gedaald tot 11%. Vooral in centra en creatieve wijken is de leegstand laag. In 2017 was bovendien meer transformatie zichtbaar dan ooit (0,5 miljoen m2, 4% van de totale voorraad). Wonen is de voornaamste nieuwe functie (minstens de helft van de getransformeerde ruimtes).

Tot 2030 beschikt de MRA over 0,9 miljoen m2 hard planaanbod op kantoorlocaties, waarvan bijna de helft op internationale vestigingslocaties als Zuidas. De vraag concentreert zich met name op aantrekkelijke, multimodaal bereikbare plekken met een hoog voorzieningenniveau. In Amsterdam is de voorraad in dit segment krap. Ook de markt voor bestaande bedrijfsruimte lijkt in de gemeente Amsterdam krapper dan elders in de MRA. Het transactievolume van bedrijfsruimte ligt er relatief hoog en de leegstand van industrieel vastgoed en kantoorruimten op bedrijventerreinen is laag.

Het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 maakt maximaal 38.500 m2 bvo aan kantoren mogelijk. Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' voorziet in de mogelijkheid tot ruim 19.000 m2 aan kantoren. De locatie Gatwickstraat 1 betreft een aantrekkelijke, multimodaal bereikbare plek. Hier concentreert zich de vraag naar kantooroppervlakte. Onderhavig initiatief komt tegemoet aan de krappe kantoorvoorraad in dit segment in Amsterdam. Het initiatief draagt bij aan het creëren van voldoende ruimte voor kantoren op de juiste locaties. Daarmee is het initiatief passend binnen de Uitvoeringsstrategie 3.0.

3.3.4 Mobiliteitsbeleid     

3.3.4.1 Regionaal Verkeer en Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer en Vervoerplan (RVVP) is in december 2004 vastgesteld door de Regioraad en opgesteld in samenwerking met de zestien gemeenten van de Vervoerregio Amsterdam. De gezamenlijke ambitie is een gezonde en gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat voor inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De mobiliteitsgroei is hierbij een gegeven. Deze groei moet wel worden opgevangen om voldoende recht te doen aan de geformuleerde ambities maar mag niet leiden tot onbereikbaarheid en aantasting van de leefbaarheid. Beleid is noodzakelijk om niet alleen de bereikbaarheidsproblemen op te lossen maar ook om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.

Het RVVP gaat uit van een samenhangende aanpak van de bereikbaarheidsproblemen. Er wordt ingezet op het benutten van de sterke kanten van het bestaande aanbod van openbaar vervoer (OV) en wegcapaciteit, maar het kan niet zonder uitbreiding van deze capaciteit en verdere beïnvloeding van de vraag naar mobiliteit. Goed samenspel tussen ruimtelijke ontwikkelingen en verkeer en vervoer is noodzakelijk.

Jaarlijks wordt voor het RVVP een uitvoeringsprogramma opgesteld en iedere twee jaar wordt het beleidskader geëvalueerd.

Met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In paragraaf 6.2 wordt verder ingegaan op het aspect bereikbaarheid.

3.3.4.2 Regionale OV-visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam), aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstbestendige keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Omgevingsvisie Amsterdam 2050 'Een menselijke metropool'     

Algemeen

De Omgevingsvisie van de gemeente Amsterdam is op 8 juli 2021 vastgesteld en dient als leidraad voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente. Amsterdam is de kernstad van een snelgroeiende metropoolregio. Groei en transitieopgaven vragen in toenemende mate om samenwerking op regionale en landelijke schaal. Tegelijk is de kwaliteit van de directe leefomgeving juist belangrijker geworden. De opgestelde Omgevingsvisie moet handvatten bieden voor het opereren in het spanningsveld tussen grote en kleine schaal, tussen beleid voor de korte termijn en keuzes en grote investeringen voor de lange termijn, tussen de noodzaak ruimtelijk richting te geven en de wens tegelijk ruimte te bieden aan initiatieven uit de samenleving.

Ruimtelijk-programmatisch kader

De groei van Amsterdam wordt mogelijk gemaakt binnen de huidige stadsgrenzen. Aan de hand van vier buurttypen is de opgave tot verdichting ten behoeve van wonen en werken vorm gegeven. De projectlocatie aan de Gatwickstraat valt in deze systematiek binnen de kaders van een 'hoogstedelijk centrum'. De ontwikkeling van dit type buurt valt samen met naast wonen, het grootste aandeel werken en kennis. Dit wordt voornamelijk met grootschalige gebouwen vormgegeven. De buurten hebben een hoogstedelijke dichtheid, meestal op een klein oppervlak.

verplicht Figuur 3.1: Uitsnede stedelijke ontwikkeling Omgevingsvisie - projectlocatie omcirkeld

Als onderdeel van de meerkernige ontwikkeling wordt op verschillende plekken in Amsterdam ingezet op versterking van de betekenis van de betreffende plek voor de hele stad. Deze plekken hebben de potentie om tot een stedelijke plek uit te groeien. Hierdoor komen ze ook als eerste in aanmerking als een locatie voor een grootstedelijke voorziening wordt gezocht. Om de plekken met stedelijke betekenis te categoriseren, zijn er zes verschillende plekken opgesteld. De projectlocatie aan de Gatwickstraat is in deze systematiek gekoppeld aan een combinatie van twee plekken, namelijk een 'stationskwartier' en een 'kenniskwartier'.

De directe omgeving van de grotere stations (in dit geval Sloterdijk) worden buurten met een hoogstedelijke dichtheid en een gemengd voorzieningaanbod, ingericht als stationskwartier. In een kenniskwartier staan kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie centraal. Ze bieden ruimte aan klein- en grootschalige werkgebouwen. Alle kenniskwartieren zijn onderdeel van de stad en goed verbonden met de omgeving.

verplicht Figuur 3.2: Uitsnede plekken met stedelijke betekenis Omgevingsvisie - projectlocatie omcirkeld

De ontwikkeling en uitgangspunten van voorliggend plangebied zijn passend binnen de Omgevingsvisie. De vestiging van het kantoorpand valt samen met de typeringen die de buurt heeft gekregen binnen de visie. Het initiatief draagt bij aan de verdere ontwikkeling van zowel het 'hoogstedelijk centrum' als het 'stations- en kenniskwartier' op locatie.

3.4.2 Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven'     

In het verlengde van de Structuurvisie Amsterdam heeft de gemeenteraad op 4 juli 2013 de Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven' vastgesteld. Met de vaststelling van deze strategie is besloten om Haven-Stad geleidelijk te transformeren en de besluitvorming te faseren. Met het oog op omvang, diversiteit en kwaliteit is niet gekozen voor een vastomlijnd scenario. Langs de Noordelijke en de Zuidelijke IJ-oever en vanuit het westelijk deel van Amsterdam kan Haven-Stad stapsgewijs transformeren, te beginnen bij station Sloterdijk en het bedrijventerrein Sloterdijk I.

In de Transformatiestrategie is inzicht gegeven in de programmatische en financieel-economische haalbaarheid en de mogelijkheid om de gevestigde bedrijven voor de regio te behouden. Zonder actieve verplaatsing van de havenbedrijven in de Coen- en Vlothaven kunnen tot 2040 circa 9.000 woningen gerealiseerd worden en kan het aantal arbeidsplaatsen toenemen tot 38.000. Wordt ook de Coen- en Vlothaven getransformeerd dan zal Haven-Stad in 2040 ruimte kunnen bieden aan 20.000 woningen en 44.000 arbeidsplaatsen.

In 2025 neemt de gemeenteraad een besluit over het moment en de wijze van transformatie van de Coen- en Vlothaven. Daarbij wordt rekening gehouden met de woningbehoefte en behoefte aan haventerrein op dat moment, intensivering van bestaande haventerreinen, milieuverantwoorde verplaatsing / uitbreiding van havenactiviteiten en financiële haalbaarheid.

3.4.3 Ontwikkelstrategie Haven-Stad     

In aanvulling op de Transformatiestrategie is een Ontwikkelstrategie opgesteld (vastgesteld op 21 december 2017). Tijdens het opstellen van de Ontwikkelstrategie is gebleken dat met een andere mengstrategie, in combinatie met hoogwaardig openbaar vervoer, meer woningen gerealiseerd kunnen worden dan in de Transformatiestrategie werd aangenomen. Daarbij is de behoefte aan woningen en plekken voor bedrijvigheid nog verder toegenomen sinds de Transformatiestrategie. Ook de duurzaamheidsdoelen zijn aangescherpt. De ontwikkelstrategie schetst dus verhoogde ambities voor Haven-Stad. De verwoorde visie in de Ontwikkelstrategie is toegespitst op functiemenging (hoogstedelijk en economisch vitaal), bereikbaarheid (focus op openbaar vervoer, fiets- en voetpaden), identiteit (water, stoer en stedelijk), duurzaamheid (slagkracht door schaalgrootte) en een gezonde leefomgeving.

verplicht

Figuur 3.3: De gewenste programmatische invulling voor Sloterdijk-Centrum op grond van de Ontwikkelstrategie

Inclusief de Coen- en Vlothaven kunnen er in Haven-Stad tussen de 40.000 en 70.000 woningen en 45.000 tot 58.000 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van floorspaceindex (fsi) 2, een gemiddelde woninggrootte van 80 m² brutovloeroppervlakte en gemiddeld 30 m² brutovloeroppervlak per arbeidsplaats. Het verhoogde woningaantal sluit aan bij de ambities verwoord in Koers 2025. Haven-Stad is in de moties inzake Koers 2025 specifiek genoemd als gebied waar het streven naar hogere dichtheden rondom hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen gerealiseerd kan worden. Wel moet voldoende ruimte beschikbaar zijn voor maatschappelijke voorzieningen als scholen, sport en recreatie.

Vanwege de hogere dichtheden voor wonen en werken, moet een mobiliteitsshift plaatsvinden in Haven-Stad. Er wordt ingezet op een hoogwaardige OV-infrastructuur (bus, tram en metro) en fietsers en voetgangers krijgen prioriteit. Ook zal worden ingezet op Smart Mobility in het gebied. De rol van auto's neemt af. Investeringen in het autonetwerk blijven beperkt tot het voor de bedrijvigheid noodzakelijke niveau.

Het voorliggende bestemmingsplan geeft uitvoering aan de ambities zoals verwoord in de Ontwikkelstrategie voor dit deel van Haven-Stad.

3.4.4 Visie Sloterdijk-Centrum 2040     

De Visie Sloterdijk-Centrum 2040 (Bijlage 1) bevat de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden die in juridisch-planologische zin zijn vertaald naar voorliggend bestemmingsplan. Op 15 maart 2021 is de Visie samen met een investeringsbesluit door de gemeenteraad vastgesteld.

Uit de Visie Sloterdijk-Centrum volgt de ambitie om van Sloterdijk-Centrum in 2040 een groen hoogstedelijk woon-werkgebied te maken. Daarbij wordt uitgegaan van een bereikbare, groene, duurzame, complete en verdichtende stad.

De visie gaat uit van de verdichting in acht buurten, elk met eigen ruimtelijke kenmerken. Voor de gebouwen in de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum geldt dat de bouwhoogtes toenemen naarmate zij dichter bij het station staan. Wat betreft mobiliteit wil Sloterdijk inzetten op nieuwe vormen en gebruiken. Ook groen speelt een rol: er wordt waarde gehecht aan bestaande én nieuwe hoofdstructuren. In Sloterdijk-Centrum moet sprake zijn van een functiemix. Woningen voor stadsgezinnen bevinden zich in de groene omgeving: de Naritaweg en Haarlemmervaartbuurt. Voor starters en internationale werkers zijn er minder grote woningen met een uitstekende bereikbaarheid in de stationsbuurten. Ook de commerciële voorzieningen concentreren zich rondom het station, net als de kantoren. Leegstaande kantoren zijn de afgelopen jaren voornamelijk getransformeerd naar hotelfunctie of herontwikkeld naar kantoorfunctie. De rest kan worden getransformeerd naar woonfunctie in combinatie met maatschappelijke/commerciële functies.

In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden zoals deze volgen uit de visie.

3.4.5 Kantoorbeleid     

3.4.5.1 Kantorenplan 2019-2026     

Het doel van het kantorenplan 2019-2026 (24 september 2019 vastgesteld door het college van B&W) is een uitgebalanceerde en toekomstbestendige kantorenmarkt waarin op korte en middellange termijn voldoende kwalitatieve woon-werkmilieus beschikbaar zijn voor de uitbreidingsvraag van 125.000 m² kantoor per jaar.

Met het kantorenplan 2019-2026 wordt aangesloten op de kantorenstrategie 2017, de Economie van Morgen (de ruimtelijke economische visie van Amsterdam, 2017) en de Routekaart Amsterdam Klimaatneutraal 2050 (2019). Ook loopt het kantorenplan 2019-2026 vooruit op de nieuwe omgevingsvisie van gemeente Amsterdam die momenteel wordt ontwikkeld.

In het kantorenplan worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Meer en sneller kantoren ontwikkelen om te voldoen aan de marktvraag;
  • Toekomstbestendige kantoren: flexibel, efficiënt, bereikbaar en klimaatneutraal;
  • Transformatie van monofunctionele kantoorlocaties met behoud van werk;
  • Realiseren van gemengde woon-werkmilieus.

Sloterdijk-Centrum wordt in het kantorenplan 2019-2026 expliciet genoemd als gebied waar de transformatie, herontwikkeling en nieuwbouw van kantoren en wonen moet plaatsvinden, zodat het zich tot de gewenste woon-werkwijk kan ontwikkelen. Het uitgangspunt in Sloterdijk-Centrum is 50% wonen en 50% werken. Vanwege het lage aantal woningen in de directe omgeving van het station, zal voor die verhouding vooral moeten worden ingezet op het toevoegen van woningen en voorzieningen. Behalve tenders voor woningbouw, worden kantoorgebouwen herbestemd naar woningen en voorzieningen.

Omdat het een multimodaal knooppunt is, is het tevens een goede locatie voor het toevoegen van kantoren, met name dicht bij het station. Daarom zijn afspraken gemaakt over streefgetallen met betrekking tot de geplande onttrekkingen en opleveringen van kantoren. Voor Sloterdijk-Centrum is het streefgetal voor de periode 2019-2026 gesteld op 60.000 m² kantoor: 10.000 m² in de periode 2019-2022 en 50.000 m² in de periode 2023-2026.

Het plangebied Gatwickstraat 1 ligt ten noorden van station Amsterdam Sloterdijk waar in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 een programma van 100% niet-wonen is voorzien. Het perceel bevindt zich binnen een straal van circa 300 meter van het station (eerste linie) waar prioriteit gegeven wordt aan kantoorontwikkelingen. Het realiseren van extra kantooroppervlakte op een locatie in de directe nabijheid van een multimodaal knooppunt, zoals voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, is in lijn met het kantorenbeleid.

3.4.6 Mobiliteitsbeleid     

3.4.6.1 Nota parkeernormen auto 2017     

Op 7 juni 2017 heeft de Gemeenteraad de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld (Gemeenteblad 2017, 229877). Het belangrijkste uitgangspunt van de Nota is dat bewoners en werknemers bij nieuwbouw geen parkeervergunning voor het parkeren op straat krijgen.

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie (op de plattegrond weergegeven in paars). A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt.

verplicht Figuur 3.4: de A-locaties zijn in het paars aangegeven

De Nota maakt bovendien onderscheid tussen sloop/nieuwbouw, nieuwbouw en transformatie (herbestemmen).

De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Auto. In paragraaf 6.3.1 wordt verder op het beleid ten aanzien van autoparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.6.2 Nota parkeernormen fiets en scooter 2018     

Op 15 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota parkeernormen fiets en scooter vastgesteld (Gemeenteblad, 2018, 183048). Bij nieuw te bouwen woningen is de verplichting om een (fietsen)berging te realiseren vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Voor niet-woonfuncties moet de realisatie van fietsparkeervoorzieningen worden vastgelegd middels bestemmingsplannen. De Nota dient ter onderbouwing van de normen die in het bestemmingsplan worden vastgelegd.

Uitgangspunt is dat fietsparkeren altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig dient te gebeuren.

verplicht

Figuur 3.5: in het oranje zijn de gebieden met een gemiddeld fietsgebruik aangegeven. In het roze de gebieden met een laag fietsgebruik

Het bestemmingsplangebied valt in het gebied met een gemiddeld fietsgebruik.

Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Voor niet-woonfuncties wordt het bovendien verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota parkeernormen fiets en scooter. In paragraaf 6.3.2 wordt verder op het beleid ten aanzien van fietsparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.7 Duurzaamheids- en groenbeleid     

3.4.7.1 Agenda Duurzaamheid     

In de Agenda Duurzaamheid (vastgesteld door de gemeenteraad op 11 maart 2015) zijn gebieden aangewezen waar de gemeente samenwerkt met ontwikkelaars, woningcorporaties en partijen als Alliander, AEB Amsterdam en Waternet om te investeren in duurzaamheid. De ambities van de Agenda Duurzaamheid hebben betrekking op duurzame energie, schone lucht, circulaire economie en een klimaatbestendige stad. Ook het verduurzamen van de gemeentegebouwen is een ambitie.

Met betrekking tot duurzame energie heeft Amsterdam twee hoofddoelstellingen die in 2020 gerealiseerd moeten zijn: Per inwoner moet 20% meer duurzame energie opgewekt worden dan in 2013 en 20% minder energie verbruikt worden dan in 2013. Daartoe moet meer gebruik worden gemaakt zonne- duurzame warmte, moet de bestaande woningvoorraad verduurzamen, moet energieverbruik verlagen en moet energieneutrale nieuwbouw worden gestimuleerd.

De lucht in Amsterdam moet schoner en gezonder, met zo min mogelijk stikstofdioxide, fijnstof en roet. De percentages stikstofdioxide en roet moeten in 2025 respectievelijk 35% en 30% lager zijn dan in 2015.

Het college wil dit bereiken door:

  • innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid te stimuleren.
  • meer grondstoffen en materialen terug te winnen, met als subdoel: 65 procent van huishoudelijk afval scheiden in 2020.

Het realiseren van een circulaire economie met nieuwe vormen van productie, distributie en consumptie is een lange termijndoel. Om die doelen te realiseren moet innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid worden gestimuleerd en moeten meer grondstoffen en materialen terug worden gewonnen.

3.4.7.2 Transitievisie warmte     

Amsterdam is bezig met een energietransitie. De ambitie van de gemeente Amsterdam is om een stad zonder aardgas te realiseren. Het Collegeakkoord 2018-2022 beoogt bovendien een versnelling van realisatie om in 2040 (i.p.v. 2050) een aardgasvrij Amsterdam te verkrijgen. In lijn met deze ambitie is door het Rijk de wet VET (Voortgang Energietransitie) per 1 juli 2018 in werking getreden en moet alle nieuwbouw worden gebouwd zonder gas aansluiting. Voor de gemeente Amsterdam geldt als uitgangspunt dat alle warmtevoorzieningen open, betaalbaar en duurzaam moeten zijn.

Het Collegeakkoord 2018-2022 beoogt bovendien een versnelling van realisatie om in 2040 (i.p.v. 2050) een aardgasvrij Amsterdam te verkrijgen. In lijn met deze ambitie is door het Rijk de wet VET (Voortgang Energietransitie) per 1 juli 2018 in werking getreden en moet alle nieuwbouw worden gebouwd zonder gas aansluiting2. Voor de gemeente Amsterdam geldt als uitgangspunt dat alle warmtevoorzieningen open, betaalbaar en duurzaam moeten zijn.

3.4.7.3 Agenda groen 2015-2018     

Het plangebied van Gatwickstraat 1 is gelegen in de ringzone.

verplicht

In de ringzone, waartoe ook Sloterdijk-Centrum behoort, is het van belang om ontwikkeling en verdichting hand in hand te laten gaan met investeringen in groen. Gerichte groeninvesteringen in deze zone betekenen een impuls voor de stedelijke ontwikkeling. Bovendien kan het voor een verbinding zorgen tussen de gebieden in het centrumgebied en buiten de ringzone. Het is essentieel dat ontwikkelingen integraal worden opgepakt, zodat naast het realiseren van woningen ook de kwaliteit en kwantiteit van groen en doelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en gezondheid vroegtijdig worden betrokken bij planvorming.

De investeringen in het groen liggen buiten het plangebied, wel ligt de kavel aan een fietsroute naar groengebieden, zie paragraaf 6.2.4.

3.4.7.4 Actieplan Schone Lucht 2019     

Het Actieplan Schone Lucht beschrijft op hoofdlijnen hoe de gemeente tot 2030 toewerkt naar schonere en gezondere lucht in de stad. In het Actieplan heeft het college de ambitie uitgesproken dat in 2030 overal in de gemeente alleen maar uitstootvrij verkeer rijdt. Daarom heeft de gemeente Amsterdam de volgende mijlpalen verwoord:

  • 2020: Realisatie (diesel)milieuzone binnen ring A10 personenauto’s vanaf Euro4 en geografische uitbreiding milieuzones;
  • 2022: ov-bussen en touringcars centrum zijn uitstootvrij (binnen s100 ten zuiden van het spoor)
  • 2025: al het verkeer, waaronder ook taxi's, passagiersvaart, pleziervaart en GVB-veren, maar behalve personenauto's en motoren, is uitstootvrij binnen de ring A10 (voor brom- en snorfietsen geldt de hele bebouwde kom);
  • 2030: al het verkeer binnen bebouwde kom is uitstootvrij.

In hoofdstuk 19 wordt nader ingegaan op de duurzaamheidsregels die voor dit plangebied gelden.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Sloterdijk-Centrum, de stand van zaken     

Er is een nieuwe visie op Sloterdijk-Centrum ontwikkeld. Deze visie is een ruimtelijk-programmatische uitwerking voor dit deelgebied van de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De visie bestaat uit verschillende onderdelen: een stedenbouwkundige opzet, beeldkwaliteit, een programmatische opzet, uitgangspunten voor groen en de openbare ruimte en omgevingsfactoren. In deze visie is aangegeven hoe de toekomst van Sloterdijk-Centrum eruit kan zien en hoe het zich verhoudt ten opzichte van de omliggende wijken (o.a. Nieuw-West), de werkgebieden en andere plandelen van Haven-Stad. Hieruit volgt een heldere hoofdstructuur voor de openbare ruimte en een verdeling van het programma over de verschillende buurten. De buurten zijn: Stationsbuurt-Zuid, Barajasplantsoen, Naritalaan-Oost, Naritalaan-West, Haarlemmervaartbuurt, Stationsbuurt-Oost, Centrale Stationsbuurt en Stationsbuurt-Noord. Voor de verschillende buurten zijn er randvoorwaarden voor de uitwerking op het gebied van programma, groen en ruimtelijke kwaliteit. Voorliggend bestemmingsplan is de juridisch-planologische vertaling van deze visie voor het perceel Gatwickstraat 1.

verplicht Figuur 4.1: de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum

Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden

4.2 Ruimtelijke randvoorwaarden     

Het aanwezige multimodale knooppunt, in combinatie met de verdichtingsopgave naar een groene woon-werkstad geven Sloterdijk-Centrum een hoogstedelijk en onderscheidend karakter. Om dat voor elkaar te krijgen zijn er stedenbouwkundige ingrepen nodig, die zijn gebaseerd op de volgende pijlers:

Straten maken met duidelijke wanden en levendige plinten

In Sloterdijk-Centrum wordt structuur aangebracht door de gebouwen naar de straten toe te brengen. De gevels van de gebouwen lopen parallel aan de trottoirs en begeleiden de voetganger en fietser. Hierdoor ontstaat oriëntatie in de stedelijke structuur en duidelijke straatprofielen met goede wanden. Door de combinatie van deze straatwanden met een gedifferentieerd programma en prettige verblijfsplekken, wordt de menselijke maat geïntroduceerd in dit dichtbebouwde gebied. Hogere gebouwen worden ondersteund door een sterke onderbouw. Hiermee landt het gebouw op het maaiveld en vindt het aansluiting plaats met zijn omgeving. Dit heeft positieve effecten voor het ervaren van de schaal (menselijke maat), en vermindert negatieve effecten van windhinder die samen kunnen gaan met hoogbouw. Binnen het gebied zijn er levendige (stads)straten en rustige woonstraten.

Hoogstedelijk multimodaal knooppunt

Sloterdijk-Centrum heeft de potentie om een hoogstedelijk programma te huisvesten. Binnen het hele gebied neemt de dichtheid aanzienlijk toe. De hoogste dichtheid wordt gerealiseerd rondom het station Amsterdam Sloterdijk. Hierdoor kunnen zoveel mogelijk mensen profiteren van de hub op loopafstand en wordt het brandpunt van het gebied duidelijk zichtbaar. Rondom het station wordt ruimte gezien om aan het huidig palet van torens nog een aantal hoge torens van meer dan 100 meter toe te voegen. Hierdoor krijgt de westkant van Amsterdam een nieuw stadssilhouet. Buiten het kerngebied is de bebouwing gemiddeld lager en is er slechts op enkele aangewezen plekken ruimte voor gebouwen met een hoogte tot circa 60 meter. Deze plekken markeren hun strategische ligging aan een groengebied of bij een kruising van infrastructuur.

Variatie in de buurten

De buurten die worden ontwikkeld hebben een onderlinge samenhang, maar zijn ieder verschillend. De verschillen zitten in de stedenbouwkundige structuren, de opbouw van de blokken, de manier waarop het groen wordt ingevuld, zowel op uitgegeven gebied als in de openbare ruimte, en de beeldkwaliteit. Het perceel Gatwickstraat 1 maakt onderdeel uit van de buurt 'Stationsbuurt-Noord'. De kenmerken van deze buurt worden hieronder besproken.

  • Stationsbuurt-Noord

De Stationsbuurt-Noord bestaat uit een aantal grote gebouwcomplexen. Deze zijn vaak naar binnen gericht met semi-openbare pleinruimtes. De opgave bestaat hier, naast het verdichten, vooral uit het activeren van de plinten, zodat de gebouwen zich openen naar het omliggende gebied. Hierdoor ontstaat ook meer reuring na kantoortijd.

Het karakter van de Stationsbuurt-Noord laat zich kenmerken als hoogstedelijk en zakelijk. Het vergroenen van binnenhoven vormt een aandachtspunt. De ontsluiting van percelen vindt plaats vanaf de Basisweg, Parcoplein en Gatwickstraat.

De bouwhoogte is in de basis circa 20-40 meter. In het gebied zijn hoogte-accenten mogelijk die variëren tussen de 50 en 90 meter. Voor het perceel Gatwickstraat 1 is een dergelijk hoogte-accent aan de noordoostzijde van het perceel mogelijk, waarbij een maximale bouwhoogte van 60 meter van toepassing is.

Bij de bebouwing zijn harde rooilijnen op de kavelgrenzen het uitgangspunt. Er gelden strakke rooilijnen aan de La Guardiaweg, Gatwickstraat, Hatoweg en Basisweg. Uitsparingen in bebouwing zijn mogelijk ten behoeve van doorzichten en ontsluiting. Openingen dienen minimaal 8 meter breed te zijn. Voor bovengrondse bebouwing mag maximaal 80% van het kavel worden bebouwd. Hiermee blijft er voldoende ruimte over voor een groene invulling van het kavel Gatwickstraat 1 en daarmee een prettig werkklimaat.

De blokken dienen ieder een eigen uitstraling te hebben, waarbij ieder gebouw/kavel een eigen architectuur heeft. De beeldkwaliteit is uitgesproken en dynamisch. De bebouwing dient een nadrukkelijke uitstraling van niet-woongebouwen te hebben. Hoge bebouwing op basis (plint) is verder het uitgangspunt.

verplicht Figuur 4.2: impressie toekomstige bebouwing Stationsbuurt-Noord

Openbare ruimte en groen

In een hoogstedelijk gebied als Sloterdijk-Centrum maken veel mensen gebruik van een beperkte hoeveelheid ruimte; de druk is hoog. De uitstraling en gebruikskwaliteit van de buitenruimte moet daarom versterkt worden: kwalitatief hoogwaardig en functioneel geoptimaliseerd. Dit vraagt ook om een hoger onderhoudsniveau van het openbare gebied.

In de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum ervaart men de contrasten tussen de levendige, doorgaande straten en rustige, kleinschalige plekken tussen en binnen de bouwblokken. Deze zijn divers en uitnodigend, gericht op een groen karakter, sport en spel, ontmoeting en verblijven. Hier wordt ontworpen op de schaal van zowel de volwassene als het kind. Elke ruimte (straat, plein, pocketpark, plek) onderscheidt zich met een uniek ontwerp of een bijzonder inrichtingselement.

Met het versterken van het areaal aan groen wordt het 'Groene Grid' completer en gevarieerder. Kansen voor een herinrichting liggen, naast de Arlandaweg, tevens op de Basisweg, de Naritaweg, de Barajasweg, de Plesostraat, de Radarweg en de straten ten oosten van het station. Om de vergroening in oppervlakte te realiseren wordt het autoluwe karakter versterkt. Dat wil zeggen niet meer parkeerplaatsen in het openbaar gebied aanleggen dan strikt noodzakelijk en het terugbrengen van het verkeersregime naar 30-km/u gebied.

Het 'Groene Grid' vormt ook de basis voor thematische, recreatieve routes. Deze routes kunnen uitgewerkt worden op verschillende schalen en thematiek. Zoals een sportieve groene marathonroute (van Orlyplein naar Spaarnwoude), een sport-spel route op de Arlandaweg, een hondenuitlaat rondje. De gemeentelijke norm voor oppervlaktes recreatief groen wordt gedeeltelijk gehaald in Sloterdijk-Centrum. Er wordt vooral ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik. Rondom woontorens wordt voorzien in sport- en speelplekken voor de allerkleinsten. Speelgebieden van basisscholen zijn buiten schooltijden toegankelijk en beschikbaar als speelruimte voor de hele buurt. Via sport- en spelroutes wordt de bereikbaarheid van sportvelden en grotere parkachtige gebieden in de omgeving aantrekkelijker gemaakt.

Naast intensief gebruike plekken zijn er in Sloterdijk-Centrum ook plekken aangewezen als rustigere plek. Zo zal het Barajasplantsoen als een rustige plek worden gebruikt en ingericht.

Ook bewegen is een belangrijk thema in het gebied. Er wordt in de pocketparks en in langwerpige parkachtige stroken voorzien in uitnodigende sport-, spel- en ontspanningsmogelijkheden voor jong en oud. Door beweegruimte te bieden wordt het autogebruik minder aantrekkelijk, is de leefomgeving gezonder door schonere lucht en minder geluidsoverlast. Sloterdijk-Centrum wordt een gezonde, leefbare en aantrekkelijke woon- werkomgeving waar het aangenaam vertoeven is.

4.3 Randvoorwaarden hoogbouwaccenten     

In deze paragraaf wordt onderbouwd hoe de voorziene hoogteaccenten in het plangebied passen in de grotere gewenste stedenbouwkundige context van het gebied. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in drie schaalniveaus. Allereerst wordt op stedelijk niveau aangegeven wat de ruimtelijke kaders zijn voor het ontwikkelen van een hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum. Binnen deze kaders wordt vervolgens een ordening gemaakt in een drietal hoogbouwzones in Sloterdijk-Centrum, die toewerken naar een gewenst hoogbouwsilhouet.

Een aantal kavels vormt een uitzondering op de principes, deze worden apart aangeduid.

Kaders voor hoogbouwcluster Sloterdijk-Centrum

Visie Sloterdijk-Centrum 2040

De Visie Sloterdijk Centrum 2040 vormt het kader voor transformatie van het voormalige Teleport gebied tot een groot stedelijk centrumgebied. De (her-)ontwikkeling sluit aan bij de grootstedelijke ambities uit de Structuurvisie 2040, waarbij wordt ingezet op verdichting rondom OV-knooppunten. Sloterdijk-Centrum wordt tevens als het centrum van Haven-Stad beoogd. Om hier gestalte aan te geven heeft de visie een drietal ambities geformuleerd:

  • Multimodaal knooppunt: de uitstekende bereikbaarheid is de kernkwaliteit van het gebied en zorgt voor een gunstig vestigingsvoorwaarde voor bewoners en bedrijven;
  • Groene en duurzame woon-werkstad: hoog stedelijk wonen in een aangename, groene en gezonde omgeving met natuur binnen handbereik door robuuste fiets- en wandelroutes;
  • Acht buurten: ontwikkelen vanuit deelgebieden met elk hun eigen karakter en identiteit. Bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

Verdichting is een belangrijk middel in de transitie van de huidige monofunctionele vervoersknoop naar een hoog stedelijk, gevarieerd centrummilieu. Er wordt ingezet op een ruime verdubbeling van het stedelijke programma in de vorm van woningen, voorzieningen en kantoren door middel van transformatie en tenders. Daarbij wordt ingezet op het ´Sloterdijkblok´, die telkens past bij de karakteristieken van de verschillende buurten. Uitgangspunten daarbij zijn dat op straatniveau duidelijke wanden met levendige plinten bijdragen aan een intensief gebruik van het openbaar gebied. En dat zorgvuldige ingepaste hoogbouwaccenten zorgen voor een herkenbaarheid van Sloterdijk op grotere afstand. De hoogbouwaccenten tezamen vormen een hoogbouwcluster.

Hoogbouwvisie Amsterdam

Door in te zetten op hoogbouw in Sloterdijk-Centrum is de 'Hoogbouwvisie Amsterdam' van toepassing. Onder hoogbouw in Amsterdam wordt verstaan: gebouwen vanaf 30 meter hoogte of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving. Onder middelhoogbouw wordt verstaan: gebouwen van 22,5 meter tot 30 meter hoogte of 25% hoger dan hun directe omgeving. In Amsterdam hebben zich drie gangbare categorieën ontwikkeld:

  • 30-60 meter (hierbinnen vallen zowel de meeste historische hoogteaccenten, als lokale compositorische accenten);
  • 60-100 meter (belangrijkste knooppunten, hieronder valt ook een groot deel van de utilitaire objecten);
  • 100 -150 meter (maximale hoogte voor groot deel van de stad vanuit beperking Schiphol).

Sloterdijk-Centrum is reeds opgenomen in de hoogbouwvisie als cluster, waar toepassing van hoogbouw wordt gestimuleerd.

Hoogbouw Effectrapportage

De mogelijke effecten van hoogbouwplanen en de impact op het (stedelijk) landschap worden in beeld gebracht middels een Hoogbouw Effectrapportage (HER). Voor hoogbouwinitiatieven boven de 60 meter is een HER verplicht, met uitzondering van de stimuleringsgebieden. Het voorliggende bestemmingsplangebied ligt binnen het stimuleringsgebied. De stimuleringsgebieden zijn op onderstaande kaart (figuur 4.3) in paars aangeduid. Een HER is daarom niet nodig, nog afgezien van de maximale hoogte die in dit bestemmingsplan niet boven de 60 meter ligt. Daarnaast wordt opgemerkt dat het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' ter plaatse van het plangebied al een maximum bouwhoogte van 60 meter toestaat.

verplicht Figuur 4.3: Hoogbouwvisie Amsterdam, paars: hoogbouw, zwart: OV knooppunt

Hoogbouwzones in Sloterdijk Centrum

Gewenst hoogbouwsilhouet Sloterdijk Centrum

Om te sturen op de ontwikkeling van het hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum beschrijft de visie een wenselijk hoogbouwsilhouet (zie Bijlage 1). Het station vormt het centrale punt en markeert daarmee direct Sloterdijk-Centrum en het centrum van Haven-Stad. Naarmate de afstand tot het station toeneemt, neemt zowel de dichtheid als de hoogte van de bebouwing af. Hierdoor ontstaat een zogenoemde 'tentvorm' (figuur 4.4). Deze hoofdvorm zorgt voor het gewenste hoog stedelijke karakter rondom het station, maar sluit ook het zuidelijke deel van het gebied aan op bestaande bebouwing in Slotermeer/ Geuzenveld. Het silhouet komt niet letterlijk als tentvorm tot stand. Bestaande en afwijkende kavels zorgen voor een ongelijkmatige opbouw en daarmee voor een gewenst gevarieerd beeld. De huidige hoogten van gebouwen binnen het gebied liggen tussen de circa 15 meter en 100 meter. Om het silhouet en de ruimtelijke opbouw van het beeld in Sloterdijk-Centrum tot stand te laten komen, is er een ordening gemaakt in een drietal zones met elk eigen principes.

verplicht

Figuur 4.4: hoogbouwsilhouet in zogenoemde 'tentvorm'

Ordening in hoogbouwzones

Op basis van beeldanalyses van hoogbouwclusters is een aantal generieke principes gedestilleerd die ook toegepast worden op Sloterdijk-Centrum. Er is sprake van drie zoneringen van individuele gebouwen, die bijdragen aan de ordening van het collectieve beeld. De eerste orde vormt de voorgrond met (relatief) lage gebouwen. De tweede orde is de aanloop naar de derde orde, het kerngebied. In het kerngebied bevinden zich één of enkele uitschieters in hoogte. Elke orde heeft zodoende zijn eigen betekenis en navenante spelregels die weer aansluiten bij de principes van het ´Sloterdijkblok'.

Orde II: Midden zone

Orde II bestaat uit bebouwing met een bouwhoogte van 40-100 meter. Deze hoogbouwzone krijgt vorm door een reeks van torens die hoger zijn naarmate ze dichter bij het station staan. De hoogbouw staat dichter op elkaar dan de eerste orde, waarbij een aantal hoogbouwaccenten mogelijk zijn tot 100 meter. De hoogbouw staat relatief dicht op elkaar. Meerdere hoogte-accenten per kavel zijn mogelijk, mits deze onderscheidend genoeg zijn in hoogte en vormgeving.

Omdat in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 het perceel Gatwickstraat 1 een markeringskavel is, wordt aan de noordoostzijde van het perceel een hoogteaccent tot maximaal 60 meter toegestaan. Voor de zone Gatwickstraat is een maximum bouwhoogte van 26 meter van toepassing, terwijl voor de zone Basisweg / La Guardiaweg een maximum bouwhoogte van 40 meter geldt. Aan de oostzijde van de kavel is een strook van 9 meter breed opgenomen waar een maximale bouwhoogte van 5 meter geldt. Daarmee is het bouwvolume van het beoogde gebouw zodanig dat deze van de zuidzijde naar de noord-oostzijde getrapt oploopt. Bezonning, geluid en zicht dicteren een logica voor deze locatie: hoog en gesloten langs de Basisweg en de A10. Lager en meer open aan de Gatwickstraat.

Uitzonderingskavels

Structuur en uitzonderingen

Elke kavel/ontwikkeling draagt op zijn eigen wijze bij aan het ontstaan/ de groei van het hoogbouwsilhouet. Op basis van de principes per zone over bouwhoogten en over hoe de gebouwen zich in samenhang moeten manifesteren, ontstaat er structuur. In beginsel staan de individuele kavels dus ter dienst aan deze structuur. Er is een aantal kavels aangewezen die een bijzondere positie innemen. Deze kavels kunnen op drie verschillende manieren een uitzonderingspositie innemen; als markeringsfunctie (zoals vroeger de kerken deden); als entreefunctie (zoals de poorten vroeger) of als overgangsfunctie (tussen orden). Zie figuur 4.5 voor uitzonderingkavels in Sloterdijk-Centrum. Het perceel Gatwickstraat 1 geldt als een markeringskavel. Hierop wordt in het onderstaande nader ingegaan.

Typering van de uitzonderingskavels

Markeringskavels

Deze kavels dienen als markering van het gebied Sloterdijk-Centrum. Ze bevinden zich op de hoeken van het gedefinieerde centrumgebied in aanrij-routes. Ze geven van grotere afstand een signaalfunctie voor snel rijdend verkeer. Deze markeringen zijn beduidend hoger dan overige bebouwing aan weerszijden. Omdat deze een signalement weergeven, hoeven zij daarom niet exact op de hoekpunten van de kavels te liggen.

verplicht

Figuur 4.5: uitzonderingskavels hoogbouw binnen Sloterdijk-Centrum

4.4 Programmatische randvoorwaarden     

Sloterdijk-Centrum

In het totale plangebied van Sloterdijk-Centrum is ruimte voor een forse uitbreiding van het programma tot circa 1,2 miljoen m² bvo. Er wordt voor de eindsituatie uitgegaan van een ontwikkeling naar een woon/werkverhouding van 50%-50% brutovloeroppervlak. Dit betekent dat het niet-woonprogramma met kantoren, commercieel programma (winkels) en culturele en maatschappelijke voorzieningen een belangrijke rol blijft spelen binnen het gebied, maar dat prioriteit wordt gegeven aan de realisatie van een substantieel woonprogramma.

Dit gebeurt door tenders van gemeentelijke kavels en het herbestemmen van bestaande (kantoor)panden en reeds uitgegeven kavels. Het uiteindelijke woningaantal zal sterk afhangen van het al dan niet slagen van gewenste transformaties van kantoor naar woningbouw in het gebied. Bij transformaties heeft de gemeente minder sturing dan bij de uitgifte van kavels. Daarnaast is ruimte voor circa 600.000 m² bvo aan niet-woon programma. Omdat de verdichting grotendeels via sloop/nieuwbouw door particuliere eigenaren of ontwikkelaars moet plaatsvinden, zal deze ontwikkeling gefaseerd plaatsvinden.

verplicht Figuur 4.6: globale verdeling van het programma in Sloterdijk-Centrum

Gatwickstraat 1

Op het perceel Gatwickstraat 1 is een 100% niet-woonprogramma beoogd van in totaal 40.000 m2 bvo. Het overgrote deel hiervan (maximaal 38.500 m2) zal benut worden ten behoeve van de kantoorfunctie

Daarnaast is de programmering van de plinten cruciaal voor levendige straten en een gevoel van veiligheid en sociale controle 's avonds en 's nachts. Ook kan hierdoor de aansluiting met de omgeving worden gemaakt en worden routes van en naar het station versterkt.

Voor de invulling van het niet-woonprogramma in de plint gelden de volgende uitgangspunten:

  • De overige minimaal 1.000 m2 en maximaal 2.500 m2 bvo wordt benut ten behoeve van commerciële functies, dienstverlening en overige voorzieningen.

Kantoor

De afgelopen jaren is de leegstand van kantoren in Sloterdijk-Centrum sterk gedaald, van circa 30% in 2012 naar circa 18,2% op 1 januari 2020. Deze daling is te verklaren door herbestemming van leegstaande kantoorpanden tot hotels èn door de aantrekkende kantorenmarkt. Het is de verwachting dat de leegstand in 2020 verder afneemt.

De focus in Sloterdijk-Centrum ligt de komende jaren vooral op het toevoegen van de woonfunctie in combinatie met maatschappelijke en/of commerciële voorzieningen in de plint. Er moet echter wel voldoende ruimte beschikbaar blijven voor kantoren/bedrijven die zich graag willen vestigen in het gebied. We zien een toenemende interesse voor transformatie van en naar kantoorfunctie. Er is in de eindsituatie in Sloterdijk-Centrum ruimte voor circa 330.000 m² bvo kantoren (bestaand en nieuw) in het gebied. De focus ligt de komende jaren op kwaliteitsverhoging van bestaande kantoorgebouwen en vervanging door nieuwe, kwalitatieve kantoren. Hierdoor ontstaat een diversificatie van het huidige aanbod van kantoorfuncties en werkplekken.

Voor de gewenste mix in het gebied is het belangrijk dat kantoren landen op de juiste plek. Dit werkt twee kanten op, ook voor kantooreigenaren en huurders worden functiemenging in de directe omgeving, bereikbaarheid per fiets en OV en hoge kwaliteit van de openbare ruimte steeds belangrijker. Dit maakt Sloterdijk-Centrum, als toekomstig multimodaal knooppunt van Haven-Stad, een zeer aantrekkelijke vestigingslocatie voor kantoren en bedrijven. Daarom wordt prioriteit gegeven aan kantoorontwikkelingen in de eerste linie, een straal van circa 300 meter rondom het station. Uitbreidingen op verdere loopafstand van het station zijn op dit moment niet gewenst. Pas wanneer er rondom het station een intensief en hoogwaardig gemengd cluster is ontstaan, kan worden overwogen ook kantoren toe te voegen buiten de eerste linie.

Voor de invulling van het kantorenprogramma gelden de volgende uitgangspunten:

  • De focus ligt op het aantrekken van kleine, creatieve bedrijven die gebruik maken van flexibele werkplekken in gebouwen die meerdere huurders huisvesten;
  • Gebouwen met slechts één huurder zijn bespreekbaar, mits er een levendige plint wordt gerealiseerd;
  • Toekomstbestendige kantoren: modulair en flexibel/adaptief, kwalitatief en duurzaam (energieneutraal). Gebouwen moeten dusdanig ontworpen zijn dat ze eenvoudig van bestemming kunnen wijzigen. Hierbij is de footprint van het gebouw een aandachtspunt;
  • Voor het verkrijgen van een prettig woon-/ werkklimaat zijn actieve en transparante plinten noodzakelijk, gevuld met programma dat aansluit bij het gemengde programma van het stationsgebied;
  • Architectonisch van een hoog niveau voor het verkrijgen van een hoogwaardig woon-/ werkklimaat;
  • Verduurzamen van bestaande kantoren.

Voorzieningen

Commerciële voorzieningen

Binnen Sloterdijk-Centrum wordt ruimte gezien voor een groei van de commerciële voorzieningen tot circa 42.000 m² bvo aan programma, te verdelen over supermarkten, overige winkelvoorzieningen (voor dagelijkse en niet-dagelijkse behoefte), dienstverlening horeca en leisure.

Er is een mix van voorzieningen mogelijk voor mensen die in het gebied verblijven of er wonen. Elders in Sloterdijk-Centrum zijn grotere winkels mogelijk. Voor het perceel Gatwickstraat 1 is de omvang van horeca en zakelijke en consumentverzorgende dienstverlening en detailhandel beperkt tot maximaal 2.500 m2 in de plint.

Maatschappelijke voorzieningen

Sloterdijk-Centrum groeit door naar een inclusieve wijk, waar het voorzieningenaanbod gefaseerd meegroeit met het woonprogramma. Er is al een aantal maatschappelijke voorzieningen aanwezig op het gebied van zorg en onderwijs. Het bestaande aanbod wordt aangevuld met voorzieningen in de stationsbuurten en de Haarlemmervaart-zone, dicht in de buurt van de nieuwe bewoners. Hierdoor ontstaan laagdrempelige ontmoetingsplekken die de sociale cohesie en community-building in Sloterdijk-Centrum kunnen bevorderen.

In de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 staan zoeklocaties opgenomen voor maatschappelijke voorzieningen. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een dergelijke zoeklocatie. Ook is het plangebied niet aangewezen voor kleinschalige maatschappelijke voorzieningen in de plint. Vanwege het grote belang van een levendige en actieve plint worden in de plint desondanks kleinschalige maatschappelijke voorzieningen toegestaan. De omvang is beperkt tot maximaal 2.500 m2. Het gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een geluidsgevoelige functie en het vestigen van een gevoelige bestemming luchtkwaliteit is ter plaatse van het plangebied echter niet toegestaan. Dit beperkt de mogelijkheden voor een kleinschalige maatschappelijke voorziening in de plint.

verplicht

Figuur 4.7: zoeklocaties maatschappelijke voorzieningen (projectlocatie rood omlijnd)

Sport

Bij de ontwikkeling van het gewenste hoogstedelijk (woon)gebied horen ook voorzieningen voor sport en spel. Hiervoor zijn gemeentelijke groennormen ontwikkeld, waarin is aangegeven hoeveel oppervlak voor deze functies moet worden gereserveerd. Vanwege de druk op de ruimte in Sloterdijk-Centrum wordt de kwantitatieve norm niet overal gehaald. Daarom wordt ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik van de groene ruimte.

De (anders) georganiseerde buitensport zal zich met name bevinden buiten Sloterdijk-Centrum, in sportpark Spieringhorn. Dit park wordt ontwikkeld tot een volwaardig stadspark. Hierbij hoort het beter bereikbaar en toegankelijk maken, zoals door de realisatie van nieuwe noord-zuidverbindingen over de Haarlemmerweg en het verlengde fietspad over de Arlandaweg. Maar hierbij hoort ook het intensiveren door het vergroten van de recreatieve mogelijkheden en het mogelijk toevoegen van maatschappelijk programma zoals een basisschool en binnensportaccommodatie (sporthal). Met dat laatste wordt invulling gegeven aan de opgave voor binnensport, maar kan ook worden voorzien in de behoefte aan gymzalen voor de te realiseren basisscholen in Sloterdijk-Centrum.

Op het perceel Gatwickstraat 1 zijn sportvoorzieningen mogelijk gemaakt, waarbij de omvang is beperkt tot 2.500 m2 bvo.

Overige functies

Naast de bovengenoemde functies zijn in de plint kleine bedrijven, die vallen in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van inrichtingen, culturele voorzieningen en voorzieningen voor ontspanning en vermaak mogelijk. Er geldt een maximale omvang van 2.500 m2 bvo.

Hieronder worden de programmatische randvoorwaarden voor de Stationsbuurt-Noord beschreven.

Functieverdeling per buurt

verplicht Figuur 4.8: verdeling toekomstig programma per functie Stationsbuurt-Noord

4.5 Principekeuzen     

Het ruimtelijk kader zoals beschreven in de paragrafen 4.1 t/m 4.4 vormt het uitgangspunt voor het verdere ontwerpproces van het nieuwe Rijkskantoor. Een nadere ontwerp-verkenning van de kavel Gatwickstraat 1 heeft al een aantal conclusies opgeleverd die richting geven aan verschillende kwalitatieve en strategische keuzen. Deze zijn vertaald in een aantal principekeuzen. Hierin wordt onder meer de ambitie en richting omschreven. Het betreft de volgende principekeuzen:

  1. Gatwick maakt zoveel mogelijk gebruik van bestaande materialen en structuren;
  2. Gatwick maakt ander gebruik in de toekomst mogelijk;
  3. Gatwick biedt een gezonde en inspirerende werkomgeving;
  4. Gatwick maakt toekomstige uitbreiding of koppeling mogelijk;
  5. Centrale binnentuin als basiskwaliteit;
  6. Gatwick biedt verschillende publieke, semi-publieke en private ontmoetingsruimtes;
  7. Dynamische en multifunctionele plint;
  8. Entrees en routing: levendigheid in binnengebied en efficiënte expeditie;
  9. Gatwick heeft een verkoelende werking op omgeving en verblijfsklimaat;
  10. Parkeren onder het kavel is niet zichtbaar aan de straat.

De hierboven genoemde principekeuzen passen binnen de regels en uitgangspunten zoals vastgelegd in het voorliggende bestemmingsplan. Enkel punt 2 is niet direct van kracht, gezien wonen in de toekomst niet direct mogelijk wordt gemaakt.

Hoofdstuk 5 Milieueffectrapportage     

5.1 Regelgeving     

5.1.1 Algemeen     

In het kader van de milieueffectrapportage (m.e.r.) behorende bij het bestemmingsplan Sloterdijk I Mediacollege (vastgesteld door de gemeenteraad op 20 december 2017 en onherroepelijk) heeft een beoordeling plaatsgevonden van de milieueffecten die zijn te verwachten vanwege de ontwikkeling van Haven-Stad. Met afronding van de m.e.r.-procedure is de m.e.r.-plicht als procedure uitgewerkt. Het Milieueffectrapport (MER) bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming behorende bij het betreffende bestemmingsplan te betrekken.

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de achtergronden en uitkomsten van de m.e.r.. In de hierop volgende hoofdstukken 6 tot en met 19 wordt per relevant onderwerp vervolgens ingegaan op de wijze waarop het plan voldoet aan de ter zake doende wetgeving en de wijze waarop, voor zover aan de orde, negatieve milieueffecten worden ondervangen. Daarbij zal, voor zover aan de orde, worden ingegaan op aanvullend onderzoek dat heeft plaatsgevonden.

Volledigheidshalve is het MER Haven-Stad (hoofdrapport en achterliggende rapporten), als bijlagen Bijlage 2 en Bijlage 3 toegevoegd.

5.1.2 Regelgeving     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een Milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Vanwege de omvang van de beoogde ontwikkeling in Haven-Stad (een stedelijk ontwikkelingsproject met meer dan 2.000 woningen, 100 hectare en/of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2) is een m.e.r.-beoordeling verplicht. Daarnaast zijn binnen het beoogde programma nog diverse onderdelen die op zichzelf tot een m.e.r.-procedure kunnen leiden (bijvoorbeeld de aanleg van een metrolijn). De m.e.r.-beoordeling kan resulteren in de verplichting tot een m.e.r.-procedure. Voor Haven-Stad is er voor gekozen de m.e.r.-beoordeling niet af te wachten en meteen een m.e.r.-procedure te starten.

Het MER Haven-Stad vormt de inhoudelijke onderlegger voor de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De ambities in de Ontwikkelstrategie zijn getoetst in het MER, de uitkomsten van het MER zijn verwerkt in de Ontwikkelstrategie. Procedureel is de m.e.r.-procedure gekoppeld aan het eerste ruimtelijk besluit dat voorziet in woningbouw, in dit geval het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Sloterdijk I Mediacollege' (vastgesteld op 20 december 2017). Het MER is bij dit eerste bestemmingsplan gevoegd.

Met de uitkomsten van het MER Haven-Stad wordt ook in voorliggend bestemmingsplan rekening gehouden.

5.2 MER Haven-Stad     

5.2.1 Algemeen     

Het wettelijke doel van een m.e.r.-procedure is om het milieubelang volwaardig mee te nemen in de besluitvorming. Daarvoor is onderzoek naar de milieueffecten en mogelijke andere (milieuvriendelijkere) alternatieven voor bepaalde keuzes cruciaal.

De gemeente Amsterdam wil Haven-Stad, het overgangsgebied tussen haven en stad binnen de Ring A10, geleidelijk transformeren tot een hoogstedelijk gemengd gebied. Door deze transformatie kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de woningbouwbehoefte van de gemeente.

Voorliggend plangebied maakt onderdeel uit van het deelproject Sloterdijk-Centrum.

verplicht

Figuur 5.1: Uit MER Haven-Stad, deelgebieden

In een MER worden de gevolgen van de ontwikkeling op het milieu in beeld gebracht. Bij de ontwikkelstrategie voor Haven-Stad past een MER dat voldoet aan de volgende voorwaarden: verbrede reikwijdte, flexibel, onderzoek op maat en geen vastomlijnd programma. In het MER worden zowel concrete ontwikkelingen als deelgebieden waar pas op termijn transformatie aan de orde is onderzocht.

Voor het Sloterdijk-Centrum zijn de volgende programmatische uitgangspunten gehanteerd:

verplicht

Figuur 5.2: Uit Mer Haven-Stad, programmatische uitgangspunten Sloterdijk-Centrum

Het programma dat het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 mogelijk maakt valt binnen de programmatische uitgangspunten zoals onderzocht met het MER Haven-Stad.

5.2.2 Leefomgevingsfoto huidige situatie     

In de huidige situatie zijn er vele waarden, aandachtspunten en belemmeringen die van invloed zijn op de transformatiemogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij gaat het onder meer om milieucontouren vanwege geluid, geur en externe veiligheid, maar bijvoorbeeld ook om archeologische verwachtingswaarden en waardevolle groenstructuren. De relevante waarden, aandachtspunten en belemmeringen in de huidige situatie zijn vastgelegd op een leefomgevingsfoto. In dit digitale systeem is in een oogopslag duidelijk waar rekening mee gehouden moet worden bij een concrete ontwikkeling. De leefomgevingsfoto is de raadplegen via: https://maps.amsterdam.nl/havenstad_leefomgeving/?LANG=nl

5.2.3 Dashboards     

Met dashboards zijn de hoofdkeuzes voor de transformatie van Haven-Stad in onderlinge samenhang inzichtelijk gemaakt. De gestelde ambities ten aanzien van verdichting, mobiliteit, gezondheid en duurzaamheid vormen de basis voor dit MER. Om de ambities te behalen moeten keuzes gemaakt worden. Op het dashboard zijn daarom per ambitie verschillende keuzemogelijkheden geformuleerd, die in meer of mindere mate bijdragen aan het behalen van de ambitie. In het MER is inzichtelijk gemaakt hoe deze keuzemogelijkheden scoren, niet alleen op de ´eigen´ ambitie maar ook op de andere gestelde ambities. Resultaat daarvan zijn diverse voorkeursalternatieven, die hebben geleid tot de hoofdkeuzes zoals geformuleerd in de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. Het interactieve overzicht met ambities, hoofdkeuzes en fasering is hier te raadplegen: https://www.amsterdam.nl/projecten/haven-stad/

5.2.4 Hoofdkeuzes voor transformatie Haven-Stad     

In dit MER zijn aan de hand van dashboards diverse hoofdkeuzes inzichtelijk gemaakt die nodig zijn om de beoogde transformatie van Haven-Stad naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Hieronder worden de belangrijkste keuzes benoemd die uit het MER volgen.

De belangrijkste keuze heeft betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Om te komen tot de benodigde 'mobiliteitsshift' is het nodig om stapsgewijs (gekoppeld aan moment transformatie) de volgende maatregelen te treffen:

  1. optimaal faciliteren fietsverkeer door aanleg snelle fietsverbindingen in alle richtingen;
  2. hanteren van maximale parkeernorm van 0,2 voor woningbouw;
  3. realiseren hoogwaardige busverbindingen naar het centrum en in Noord;
  4. ontvlechten autoverkeer: afwaarderen Transformatorweg, opwaarderen Nieuwe Hemweg;
  5. beperken parkeren op straat en autoluw maken noord-zuid verbindingen;
  6. stimuleren van gedeeld autogebruik;
  7. realiseren collectieve parkeergarage(s)/transferia nabij de Ring A10;
  8. uitbreiden metronetwerk of toevoegen gelijkwaardige HOV-verbindingen: sluiten kleine metroring van Isolatorweg naar Centraal Station en aanleg metro in Noord richting Zaanstad;
  9. invoeren pontverbindingen tussen noordelijk en zuidelijk deel Haven-Stad.

Sommige maatregelen zijn per direct nodig (lage parkeernorm in eerste ontwikkelgebieden) en kunnen relatief snel worden gerealiseerd (fietspaden en hoogwaardige busverbindingen). Andere maatregelen vergen meer tijd en zijn pas later in het transformatieproces noodzakelijk (metro en pontverbindingen). Met bovenstaand maatregelenpakket kan het aandeel autoverkeer van alle verplaatsingen in Haven-Stad uiteindelijk dalen van 37 procent tot 15 á 19 procent. Haven-Stad blijft dan bereikbaar en het programma kan dan zonder grote knelpunten worden gerealiseerd. Voor voorliggend plangebied zijn de maatregelen 5 en 6 relevant.

Belangrijke uitgangspunten bij een gebiedsgerichte en flexibele omgang met milieunormen zijn dat altijd een gezonde leefomgevingskwaliteit wordt geborgd en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd worden. Daarvoor is het van belang om toekomstige bewoners actief en volledig te informeren (en bijvoorbeeld afspraken vast te leggen in koopcontracten of huurovereenkomsten). Zodoende kunnen toekomstige bewoners bewust kiezen voor wonen in een aantrekkelijke hoogstedelijke, maar ook milieubelaste omgeving.

5.2.5 Spelregelkader     

Het MER geeft inzicht in de benodigde keuzes, randvoorwaarden en spelregels om de transformatie naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Dit is vastgelegd in een visie leefomgevingskwaliteit en bijbehorend gebiedsgericht spelregelkader voor Haven-Stad. De visie leefomgevingskwaliteit geeft inzicht in de unieke kwaliteiten van het gebied en de leefomgevingskwaliteit. Voor bepaalde thema's zal nader onderzoek nodig zijn gericht op een specifiek ruimtelijk plan (bijvoorbeeld geluidsbelasting of windhinder) of zal nader advies nodig zijn van een instantie.

Voor het behalen van de ambitie om mensen te stimuleren met het OV en de fiets te gaan en het autogebruik te beperken is een mobiliteitspakket samengesteld, bestaande uit infrastructurele ingrepen, nieuwe OV-infrastructuur, nieuwe fietsverbindingen, een lagere parkeernorm en stimuleren van gedeeld autogebruik. Een groot deel van deze maatregelen, zoals infrastructurele maatregelen zijn randvoorwaarden, die de gemeente zal moeten uitvoeren.

Voorbeelden van spelregels voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels voor het borgen van een goed geluidsklimaat. Haven-Stad heeft te maken met geluid afkomstig van gezoneerde industrieterreinen, individuele bedrijven, de A10 en stedelijke wegen, spoor en metro. Om een goed geluidsklimaat te creëren, zijn er specifieke spelregels gekoppeld aan contouren rondom de geluidsbronnen. Per ontwikkeling is nader geluidsonderzoek nodig om de specifieke geluidssituatie in beeld te brengen en te toetsen aan de wet- en regelgeving. Uit het onderzoek kan naar voren komen dat aanvullende geluidsmaatregelen nodig zijn om een goed geluidsklimaat te creëren, bijvoorbeeld zorgen voor een afschermende werking, een stille zijde en dove gevels bij een nieuwe woning. Indien noodzakelijk kan van bepaalde spelregels worden afgeweken. Dan kunnen compenserende maatregelen uitkomst bieden. Deze stappen, bestaande uit een oplopend maatregelenpakket, zijn overzichtelijk weergegeven in de spelregels voor het thema geluid.

Alle spelregels zijn opgenomen in de leefomgevingsfoto. Het totale overzicht van alle spelregels voor Haven-Stad is als bijlage 1 bij het MER opgenomen (zie Bijlage 3).

5.2.6 Een levend MER: monitoring     

Het is lastig om aannames te doen voor de situatie over twintig jaar. De komende jaren zullen ontwikkelingen plaatsvinden die van invloed zijn op de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij kan gedacht worden aan maatschappelijke ontwikkelingen (zoals gemiddelde woninggrootte), technologische ontwikkelingen (zoals smart mobility), ruimtelijke ontwikkelingen (zoals vertrek van bedrijven) en ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals inwerkingtreding Omgevingswet).

Om in te kunnen spelen op onvoorziene ontwikkelingen is een flexibel MER met een dynamische leefomgevingsfoto opgesteld. Om de ontwikkelingen goed te kunnen monitoren en waar nodig bij te kunnen sturen wordt een monitoringsprogramma voor Haven-Stad gemaakt. Bijsturen kan ook betekenen dat bijvoorbeeld tussentijds uitgangspunten moeten worden bijgesteld of het MER moet worden aangevuld. Dit sluit goed aan op de systematiek van de Omgevingswet en geeft bestuurders de mogelijkheid om 'vinger aan de pols' te houden.

5.3 Conclusie     

Gelet op de programmatische bandbreedte waarnaar in het kader van het MER onderzoek is gedaan, de kennis die de afgelopen jaren met betrekking tot verschillende thema's is opgedaan op basis van aanvullend onderzoek en het aanvullend onderzoek dat in het kader van voorliggend bestemmingsplan heeft plaatsgevonden, is de conclusie dat alle benodigde milieutechnische informatie voor de besluitvorming voorhanden is.

Alle overige aspecten hebben vooral betrekking op de concrete plan- en besluitvorming per deelproject. Hieraan wordt in het voorliggende bestemmingsplan de nodige aandacht besteed. In de hierna volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren     

6.1 Algemeen     

Het perceel Gatwickstraat 1 is onderdeel van een metropolitaan kerngebied. Het gebiedstype is grootstedelijk wonen-werken. In het MER Haven-Stad is ten aanzien van bereikbaarheid opgenomen dat het inzetten op alternatieven voor de auto voorwaardelijk is om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Het plangebied van Gatwickstraat 1 voldoet aan deze voorwaarde aangezien het een grootschalige kantorenlocatie is, die goed te bereiken is door verschillende vormen van vervoer, met name het OV. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de regelgeving die voor het verkeer en parkeren geldt en op de verschillende vormen van vervoer die in het plangebied te vinden zijn. Ten slotte worden de uitkomsten van het verkeersonderzoek besproken.

6.2 Bereikbaarheid     

6.2.1 Algemeen     

Het Beleidskader Mobiliteit (BKM) is op 12 december 2017 vastgesteld door de regioraad van de Vervoerregio Amsterdam (VRA). Het BKM geeft richting aan de activiteiten en investeringen van de VRA voor de komende jaren om de sterk toenemende drukte in de openbare ruimte op te vangen aan de hand van vijf strategische opgaven:

  1. van modaliteit naar mobiliteit: een betere integratie van de verschillende vervoerwijzen;
  2. naar een CO2-neutraal mobiliteitssysteem: meer aandacht voor duurzaamheid en leefbaarheid;
  3. een prettige en veilige reis: meer aandacht voor comfort, beleving, veiligheid en informatie;
  4. mobiliteit en omgeving passen bij elkaar: meer aandacht voor inpassing en ruimtelijke kwaliteit; en
  5. nabijheid van dagelijkse activiteiten versterken: ondersteuning van verdichtingsopgaven.

In stedelijk woon- en werkgebied moet specifiek worden ingezet op het versterken van de vitaliteit van het gebied. Er gelden de volgende uitgangspunten

  • De verbindingen met de andere gebieden zijn hoogwaardig, direct, hebben een vlotte doorstroming en bieden een comfortabele reis;
  • Meer aandacht moet worden gegeven aan de first and last mile, zoals vervoer op afroep naar knooppunten en haltes;
  • De verschillende vervoernetwerken en knooppunten moeten worden verbeterd.

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Een van de uitvoeringsprogramma's is het Beleidskader Verkeersnetten (vastgesteld op 24 januari 2018) waarin staat vermeld op welke plekken in de stad de gemeente prioriteit geeft aan voetgangers, fietsers, openbaar vervoer of auto’s en welke er worden gesteld aan de infrastructuur. Er wordt onderscheid gemaakt tussen Plus- en Hoofdnetten. In de Plusnetten krijgt de betreffende modaliteit (de voetganger, de fiets, het openbaar vervoer of de auto) actief prioriteit. Dit gebeurt met toetswaarden voor de doorstroming (snelheden op trajectniveau) waaraan minimaal voldaan moet worden. In de Hoofdnetten wordt het accent gelegd op het behouden van voldoende capaciteit en kwaliteit, gerelateerd aan de functie(s) die het heeft in het netwerk.

Sloterdijk-Centrum

Speerpunten van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 voor mobiliteit zijn:

  • Minder auto's: het aantal autobewegingen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Zowel binnen het plangebied maar ook in de andere delen van Haven-Stad moeten autobewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Stilstaande en geparkeerde vervoersmiddelen worden in het gebied zoveel mogelijk geweerd door een minimum aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Er worden lage parkeernormen gehanteerd en parkeren voor woningen, voorzieningen en bezoekers gebeurt voornamelijk inpandig.
  • Focus op voetgangers en fietsers: er is meer ruimte nodig voor de fietser en de voetganger. Deze krijgen meer prioriteit in het straatprofiel ten opzichte van de auto. De openbare ruimte wordt daarop aangepast. Het bestaande netwerk en verbindingen voor voetgangers en fietsers wordt sterk verbeterd en verfijnd. Nieuwe verbindingen worden aangelegd, zowel binnen het plangebied als naar de omliggende gebieden.
  • Adaptieve ruimte voor nieuwe vormen van mobiliteit (smart-mobility): de ontwikkeling van mobiliteit gaat snel. Er vormt zich een steeds breder aanbod aan vervoermiddelen, aan mobiliteitsdiensten, zoals MaaS (Mobility as a Service), deelsystemen en apps. In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op deze nieuwe vormen van mobiliteit. Er wordt nu ruimte gereserveerd die op een passend moment in de toekomst hiervoor kan worden ingezet. Ook wordt bij nieuwe gebouwde stallingen zoveel mogelijk rekening gehouden met veranderend gebruik in de toekomst. Verwachting is dat in afzienbare tijd een goed systeem van verschillende vormen van mobiliteit aanwezig is.
  • Duurzame mobiliteit: in het kader van duurzaamheid en gezondheid wordt ingezet op emissievrije mobiliteit. Er wordt in het gebied ingezet op deelmobiliteit. Er wordt rekening gehouden met de komst van E-mobility Hubs, waar deelmobiliteit duurzaam aangeboden kan worden met bijvoorbeeld: elektrische auto's, (bak)fietsen, biro's enzovoort.

In de volgende paragrafen wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de mobiliteit en welke keuzes worden gemaakt teneinde het gebied goed bereikbaar te maken en houden voor alle modaliteiten.

6.2.2 Autoverkeer     

Sloterdijk-Centrum is uitstekend bereikbaar. Aan de oostkant van het plangebied ligt de rijksweg A10, onderdeel van de ringweg van Amsterdam. Op enige afstand ten zuiden van het plangebied ligt de Haarlemmerweg, een belangrijke verkeersroute tussen Amsterdam en Haarlem. Direct aan de noordzijde van het plangebied ligt de Basisweg, de belangrijkste ontsluitingsweg van het plangebied en Haven Amsterdam. Verder ten noorden van het plangebied is de Westrandweg gerealiseerd. Met de Westrandweg wordt de Rijksweg A5 doorgetrokken vanaf Raasdorp naar de A10, vlak ten zuiden van de tweede Coentunnel. Tenslotte kent het plangebied zelf een ontsluiting via Gatwickstraat op de La Guardiaweg. Op deze wijze kan de Basisweg worden bereikt.

Met de focus op andere modaliteiten neemt het belang van de auto binnen het gebied af. Het principe van snelheidsverlaging en kwaliteitsverbetering, zoals is ingezet bij de Haarlemmerweg (tussen Seineweg en A10), wordt ook in Sloterdijk-Centrum doorgezet. Behalve de Basisweg als hoofdontsluiting van Haven-Stad, is het streven om het wegennet binnen gebied Sloterdijk- Centrum op termijn af te waarderen naar een 30 km/u zone. Hierdoor ontstaat ruimte voor gebruik door andere vormen van vervoer en een groenere invulling van de openbare ruimte.

verplicht

Figuur 6.1: Rood: Plusnet Auto, Oranje: Hoofdnet auto (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

6.2.2.1 Verkeersonderzoek     

Onderhavige ontwikkeling maakt onderdeel uit van de transformatie van het gebied Sloterdijk-Centrum. Er is een onderzoek uitgevoerd om de verkeerskundige effecten van de ontwikkeling van het totale project Sloterdijk Centrum met bijbehorende toename van het programma in beeld te brengen (zie Bijlage 4). In dit onderzoek zijn drie varianten onderzocht:

  1. De autonome situatie in 2031 (zonder programma Sloterdijk-Centrum);
  2. De planontwikkeling in 2031 met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning).
  3. De planontwikkeling in 2031 met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning) en doorgetrokken Naritaweg.
6.2.2.2 Resultaten verkeersonderzoek     

In de autonome situatie zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied aan hun capaciteit, bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan 0,89, wat de gemeente als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het gehele gebied. Aanvullend onderzoek op kruispuntniveau is gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn. De resultaten sluiten aan bij eerder uitgevoerde studies: de verkeersdruk in het gebied is groot, ingrijpen lijkt nodig.

Met de planontwikkeling Sloterdijk-Centrum (zowel zonder als met doorgetrokken Naritaweg) zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied over het algemeen eveneens aan hun capaciteit. Bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan 0,89 wat de gemeente Amsterdam als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het gehele gebied. Voor de planontwikkeling van Sloterdijk-Centrum is aanvullend onderzoek op kruispuntniveau gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn.

6.2.2.3 Conclusie     

Voor de totale planontwikkeling van Sloterdijk-Centrum zal aanvullend (verkeersregeltechnisch) onderzoek plaatsvinden. De verwachting is dat met maatregelen de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum haalbaar zal zijn en dat alle kruispunten regelbaar blijven in de toekomst.

Voorliggend bestemmingsplan leidt op zichzelf niet tot onaanvaardbare effecten op de verkeersdruk in het plangebied en de omgeving daarvan. Daarbij is onder meer van belang dat de focus voor wat betreft mobiliteit onder andere ligt op een beperkte parkeercapaciteit. Onderhavig plan leidt tot een afname van het aantal autoparkeerplaatsen. In de bestaande situatie zijn in totaal, gebouwd en ongebouwd, 228 parkeerplaatsen aanwezig. Het nieuwe bouwplan zal voorzien in minder parkeerplaatsen, terwijl er een verdichting plaatsvindt naar 40.000 m2 bvo (zie paragraaf 6.3.1). Daarnaast vormt de nabije ligging van station Amsterdam Sloterdijk een stimulans om duurzaam richting de locatie te reizen. Tot slot voert Rijksvastgoedbedrijf een actief mobiliteitsbeleid en wordt in het vervolg van het ontwerpproces nader bekeken welke nieuwe vormen van mobiliteit dan wel deelmobiliteit kunnen worden ingezet.

6.2.3 Openbaar vervoer     

MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

MER Haven-Stad

Zoals in hoofdstuk 5 staat beschreven heeft de belangrijkste keuze uit het MER betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Het inzetten op alternatieven speelt met name in het noorden van Haven-Stad (dus buiten voorliggend plangebied).

De genoemde maatregelen ten aanzien van openbaar vervoer (realiseren hoogwaardige busverbindingen naar centrum en uitbreiden metronetwerk) zijn dan ook geen voorwaarde voor de verdichting van het perceel Gatwickstraat 1, maar zijn aandachtspunten voor de ontwikkeling van de Noordelijk IJ-oevers.

Gatwickstraat 1

De bereikbaarheid van het plangebied per openbaar vervoer is uitstekend, door de ligging in de directe nabijheid van intercitystation Amsterdam Sloterdijk. Een vernieuwd station, duurzaam ontwikkeld met veel voorzieningen en een prettig verblijfsklimaat, kan van grote betekenis zijn voor Sloterdijk-Centrum en Haven-Stad.

Het station Amsterdam Sloterdijk heeft nu onder andere een snelle verbinding naar Amsterdam-Centraal, Schiphol, Haarlem en Zaanstad. Station Amsterdam Sloterdijk is tevens een metrostation met verbindingen naar de zuid- en de oostkant van Amsterdam. Bij het station zijn haltes van streekbussen en een tram op het Carrascoplein.

Het perceel Gatwickstraat 1 ligt in de nabijheid van het Carrascoplein dat vooralsnog een busstation zal blijven, maar hier ligt wel een opgave om de waardevolle openbare ruimte efficiënter te gebruiken. Prioriteit ligt bij het kortstondig halteren van de bussen. Het bufferen of langdurig parkeren van bussen nabij het station is ongewenst, ook als het een elektrische bus betreft die gelijktijdig wordt opgeladen. Wel komt er op het Carrascoplein een tijdelijke voorziening voor het snelladen van bussen.

verplicht

Figuur 6.2: Donker blauw: Plusnet bus, licht blauw: Hoofdnet bus, paars: Plusnet tram, roze: metronet (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

Zoals op bovenstaande afbeelding is weergegeven is nabij het plangebied een Plusnet en Hoofdnet bus, een Plusnet tram en een metronet.

6.2.4 Langzaam verkeer     

Het Meerjarenplan Fiets 2017- 2022 volgt de ingezette koers uit de MobiliteitsAanpak Amsterdam (2013), het Uitvoeringsprogramma Mobiliteit (2015) en het Kader Fietsparkeren (2015). Het sluit aan bij de opgaven uit de Agenda Duurzaamheid (2015), Stad in Balans (2015), Koers 2025 (uit 2016) en de Visie Openbare Ruimte 2017. Het Meerjarenplan bevat keuzes, acties en maatregelen om te investeren in de belangrijkste nieuwe fietsverbindingen en fietsparkeeroplossingen. Drie doelstellingen zijn leidend bij de ontwikkelingen richting een gezonde, bereikbare en aantrekkelijke stad:

  • Comfortabel doorfietsen
  • Gemakkelijk fietsparkeren
  • Het nieuwe fietsen

Voor minder hinder door fietsers is het nodig dat zij zich bewust zijn van het verkeer en zich in het verkeer goed gedragen. De gemeente stimuleert die gedragsverandering. Ook stimuleert ze haar inwoners vaker de fiets te pakken, in het bijzonder in (onder andere) Nieuw-West.

verplicht

Figuur 6.3: Lichtgroen: hoofdnet fiets, donkergroen: plusnet fiets (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

verplicht

Figuur 6.4: Bruin: Plusnet voetgangers en pleinen met verblijfsfunctie (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

Het plangebied is per fiets en te voet goed te bereiken. De fiets wordt een steeds belangrijker vervoermiddel in de stad. In Sloterdijk-Centrum is er al een aantal brede en doorgaande fietsroutes. Deze fietsroutes worden, waar mogelijk, (nog) beter met elkaar verbonden.

6.3 Parkeren     

6.3.1 Autoparkeren     

Algemeen

Binnen Sloterdijk-Centrum geldt dat ontwikkelingen in parkeerbehoefte van bewoners en gebruikers op eigen terrein dienen te voorzien. Dit is vastgelegd in de Nota Parkeernormen Auto 2017. Bij nieuwbouw worden geen parkeervergunningen meer verstrekt voor parkeren in de openbare ruimte. Voor bezoekers van woningen wordt door de gemeente in de openbare ruimte in de parkeerbehoefte voorzien.

Voor nieuwe ontwikkelingen is de Nota Parkeernormen Auto 2017 dus het stadsbrede kader (zie ook paragraaf 3.4.6.1). Voor kantoren en wonen is in deze Nota een maximale parkeernorm voorgeschreven. Voor voorzieningen is sprake van maatwerk, waar onder andere de ligging en ov-bereikbaarheid moet worden betrokken. In het kader van een goed bereikbare en duurzame gebiedsontwikkeling wordt ingezet op een strenge parkeernorm. Om alle functies goed bereikbaar te houden is het noodzakelijk om, naast goede voorzieningen voor openbaar vervoer en langzaam verkeer, het aantal autoverplaatsingen zo beperkt mogelijk te houden. Een strikt parkeerbeleid draagt bij aan het beperken van het aantal autoverplaatsingen.

Bovendien wordt, naast het waar mogelijk hanteren van een strenge parkeernorm, ook gestuurd op duurzame mobiliteit, dus het inzetten op slim en efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte met voorrang voor ov en fiets. Kantoorgebruikers worden gestimuleerd om andere slimmere en innovatieve mobiliteitskeuzes te maken om hiermee het aantal verkeersbewegingen te beperken, bijvoorbeeld door MaaS (Mobility as a Service). MaaS is een project dat uitgaat van gebruik in plaats van bezit: in plaats van het bezitten van een (dure) leaseauto, kies men zelf hoe te reizen en wordt alleen betaald voor wat men verbruikt.

Parkeernormen

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie. A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt.

Bij nieuwbouw (woningen, kantoren en voorzieningen) wordt geen parkeervergunning voor parkeren in de openbare ruimte verleend.

De belangrijkste uitgangspunten voor nieuwe bestemmingsplannen met betrekking tot nieuwbouw op A-locaties zijn:

  • parkeerplaatsen moeten op eigen terrein worden gerealiseerd.
  • voor kantoren geldt een parkeernorm van maximaal 1 parkeerplaats per 250 m² brutovloeroppervlakte.
  • bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen vormen de actuele kencijfers van de CROW (kennisplatform en netwerkorganisatie voor infrastructuur, verkeer en vervoer) het uitgangspunt, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies op de betreffende locatie. Kortom voor voorzieningen is maatwerk vereist.

Wanneer de fysieke situatie hiertoe aanleiding geeft, kan in een bestemmingsplan van de geldende normen worden afgeweken. Deze afwijking kan zowel naar beneden (er zijn minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) als naar boven (er zijn meer parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) zijn. Bij afwijking naar beneden geeft de gemeente aan of het project wordt uitgesloten van parkeervergunningverlening of niet. Bij de afweging om een gebouw uit te sluiten van vergunningverlening wordt gekeken naar de parkeerdruk op het maatgevende moment en de toevoeging van de parkeervraag in het kader van de transformatie (herbestemming).

Conclusie Gatwickstraat 1

In de regels van het bestemmingsplan wordt voor de parkeernormen dynamisch verwezen naar de Nota Parkeernormen Auto. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst of voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, waarbij voldoende wordt ingevuld door de Nota Parkeernormen Auto.

In de Nota Parkeernormen Auto is ten aanzien van kantoren als beleidsregel opgenomen dat alleen maximum parkeernormen worden gehanteerd. Voor A-locaties, zoals Sloterdijk-Centrum, geldt een maximum parkeernorm van 1 parkeerplaats per 250 m2 bruto vloeroppervlak. Onderhavige ontwikkeling op het perceel Gatwickstraat 1 voorziet in maximaal 38.500 m2 bvo aan kantoren. Dit betekent dat, conform de Nota Parkeernormen Auto, voor deze functie maximaal 154 parkeerplaatsen mogen worden gerealiseerd.

De overige functies die bij onderhavige ontwikkeling mogelijk worden gemaakt (tot een maximum van 2.500 m2 bvo), vallen in de Nota Parkeernormen Auto onder de categorie 'voorzieningen'. Hiervoor geldt als beleidsregel dat bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen, de actuele kencijfers van de CROW het uitgangspunt vormen, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies. In deze fase is nog onbekend welke specifieke functies een plek zullen krijgen in de plint. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning zal een nadere toetsing aan de Nota Parkeernormen Auto plaatsvinden. Gezien de omvang van maximaal 2.500 m2 bvo zal mogelijk voorzien moeten worden in een beperkt aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de overige functies.

Aan de bovengenoemde parkeervraag wordt invulling gegegeven door in het bouwplan een half verdiepte parkeergarage op te nemen welke voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Verder geldt dat het terugdringen van niet-noodzakelijk autoverkeer waarbij werknemers meer voor andere vervoersmodaliteiten dan de auto zouden kiezen, een belangrijke doelstelling is van de gemeente. Op A-locaties wordt het autogebruik actief ontmoedigd door een lage maximum parkeernorm voor kantoren. Bij onderhavig plan wordt hier onder meer invulling aan gegeven door een afname van het aantal parkeerplaatsen op het perceel Gatwickstraat 1 te bewerkstellingen. In de bestaande situatie zijn in totaal, gebouwd en ongebouwd, 228 parkeerplaatsen aanwezig. Gelet op het voorgaande zal het nieuwe bouwplan voorzien in minder parkeerplaatsen, terwijl er een verdichting plaatsvindt naar 40.000 m2 bvo. Daarmee wordt bijgedragen aan de doelstelling om autogebruik actief te ontmoedigen.

6.3.2 Fietsparkeren     

In de regels van het bestemmingsplan wordt dynamisch verwezen naar de Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter' (zie ook paragraaf 3.4.6.2). Dit betekent dat de regel is opgenomen dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd worden. En dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. Indien de Nota gedurende de looptijd gewijzigd wordt, wordt rekening gehouden met de wijziging.

De Nota stelt, kort gezegd, de volgende eisen.

Niet-woonfuncties

Voor het toepassen van de fietsparkeernormen bij niet-woonfuncties is Amsterdam verdeeld in drie zones met een hoog, gemiddeld of laag fietsgebruik. De locatie Gatwickstraat 1 valt binnen de zone met een gemiddeld fietsgebruik. In de Nota zijn per zone voor fietsparkeren voor verschillende voorzieningen normen opgenomen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt bij bouwplannen waar niet-woonfuncties deel van uitmaken door de gemeente getoetst aan vijf bindende beleidsregels:

  1. Parkeervoorzieningen voor fietsen bij niet-woonfuncties komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij wordt voldaan aan tenminste één van de afwijkingscriteria, waarbij onder meer van belang is wat de impact is op de openbare ruimte;
  2. Voor het bepalen van de parkeereis voor fietsen bij niet-woonfuncties hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen, conform de Nota. Bij dubbelgebruik kan de parkeernorm naar beneden worden bijgesteld, mits de initiatiefnemer dit onderbouwt met een parkeerbalans. Afwijken van het gestelde onder 1 en de parkeernormen kan, mits wordt voldaan aan de afwijkingscriteria.
  3. Bij niet-woonfuncties kan de gemeente aan een initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de fiets de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken.
  4. Bij niet-woonfuncties bepaalt de gemeente de minimum fietsparkeereis aan de hand van de normen voor fietsparkeren.
  5. Bij het realiseren van stallingen voldoen deze – naast de wettelijke minimumeisen – aan de kwaliteitseisen.

Zoals aangegeven valt de locatie Gatwickstraat 1 binnen een zone met een gemiddeld fietsgebruik. Voor kantoormedewerkers geldt een minimale fietsparkeernorm van 2 fietsparkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Gelet op het beoogde kantoorprogramma van maximal 38.500 m2 bvo, leidt dit tot minimaal 770 fietsparkeerplaatsen.

Het minimum aantal fietsparkeerplaatsen voor de overige functies van maximaal 2.500 m2 bvo, is sterk afhankelijk van de precieze functies die zich in de plint gaan vestigen. Hiervoor zal in het kader van de omgevingsvergunning een nadere toetsing aan de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter Amsterdam plaatsvinden. Het totale minimum aantal benodigde fietsparkeerplaatsen voor het beoogde programma van 40.000 m2 zal niet meer dan 1.000 fietsparkeerplaatsen bedragen.

Daarnaast zijn in de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter Amsterdam parkeernormen voor scooters opgenomen. Deze zijn, in tegenstelling tot de normen voor fietsparkeren, niet bindend. Voor het beoogde kantoorprogramma van van maximaal 38.500 m2, leidt dit tot 97 scooterparkeerplaatsen. Voor de overige functies van maximaal 2.500 m2 bvo geldt wederom dat de norm sterk afhankelijk is van de precieze functies die zich in de plint gaan vestigen. Voor het totale programma van 40.000 m2 bvo kan worden uitgegaan van circa 100 scooterparkeerplaatsen.

Voor de beoogde ontwikkeling aan de Gatwickstraat 1 worden de fietsparkeerplekken voor niet-woonfuncties op eigen terrein gerealiseerd. Hiervoor zal een (gebouwde) voorziening worden getroffen.

6.4 Conclusie     

Het aspect verkeer en parkeren staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Beoordeling en regeling in bestemmingsplan     

Met onderhavige ontwikkeling worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Binnen de nieuwe bestemming 'Gemengd' wordt de woonfunctie niet toegestaan. De locatie Gatwickstraat 1 ligt ten noorden van het spoor waar conform de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 geen woonfunctie is voorzien. De geluidbelasting is in dit gebied hoog. Woningen worden ontwikkeld aan de zuidkant van het station.

Voor het overige zijn nog diverse maatschappelijke voorzieningen (zoals onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, kinderdagverblijven etc) aan te merken als geluidsgevoelige objecten. De betreffende maatschappelijke voorzieningen zijn ter plaatse van het plangebied echter uitgesloten nu binnen de nieuwe bestemming 'Gemengd' is opgenomen dat het gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een geluidsgevoelige functie als strijdig gebruik wordt aangemerkt.

Nu onderhavig bestemmingsplan niet voorziet in nieuwe geluidsgevoelige functies, is akoestisch onderzoek derhalve niet benodigd.

Tot slot is voor de volledigheid de gebiedsaanduiding 'geluidzone-industrie' opgenomen in verband met de geluidszone van het industrieterrein Westpoort.

7.3 Conclusie     

Gelet op het voorgaande gelden vanuit de Wet geluidhinder geen beperkingen ten aanzien van onderhavig initiatief.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Eerst wordt ingegaan op de geldende regelgeving op het gebied van luchtkwaliteitsnormen en gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit zoals scholen, kinderdagverblijven en verzorgingstehuizen (paragraaf 8.2). Vervolgens worden de onderzoeken en uitkomsten hiervan beschreven (paragraaf 8.3). Tenslotte wordt ingegaan op de gevolgen van luchtkwaliteit op het voorliggende bestemmingsplan (paragraaf 8.4).

8.2 Regelgeving en beleid     

8.2.1 Wet Milieubeheer     

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in titel 5.2 luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd. De kern van deze regeling wordt gevormd door een landelijke programmatische aanpak, die ervoor zorgt dat, in de meeste gevallen, niet meer per project aan luchtkwaliteitsnormen hoeft te worden getoetst.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wm kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van de uitvoering van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt:

  • geen sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met het bestemmingsplan samenhangende maatregel of optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • geen sprake is van het in betekende mate (ibm) bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met het vastgesteld programma (het NSL). Voor de in dit programma opgenomen ontwikkelingen is berekend wat de effecten zijn op de luchtkwaliteit. Vervolgens is in het programma een pakket maatregelen opgenomen waarmee de negatieve gevolgen van deze ontwikkelingen worden gecompenseerd.

Grenswaarden

In bijlage 2 van de Wm zijn de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.

verplicht Tabel 1, bijlage 2 bij de Wet milieubeheer

Bij de berekening geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt deze aftrek 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde zes overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Draagt het project in niet-betekende mate bij?

Het 'Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' bepalen wanneer sprake is van een niet in betekende mate-project (nibm-project). Als de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zowel fijn stof als stikstofdioxide niet groter is dan 3%, draagt een project niet in betekende mate bij aan de concentratie in de lucht van fijn stof en stikstofdioxide. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met één ontsluitingsweg of niet meer dan 3.000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Voor nibm-projecten vindt ten aanzien van de overschrijding van luchtkwaliteitsnormen geen verdere toetsing meer plaats. Aangezien voorliggend project onderdeel uitmaakt van Haven-Stad kan niet zonder meer worden gezegd dat sprake is van een nibm-project.

Is het project opgenomen in het NSL?

De volgende vraag is dan of het project is aangesloten bij het NSL. Als een project past binnen de omschrijving waarmee het in het NSL is opgenomen, wordt een eventueel optredende verslechtering van de luchtkwaliteit aangepakt door de maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit die eveneens onderdeel uitmaken van het NSL. Hiermee wordt voorkomen dat uiteindelijk sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en de luchtkwaliteit aan het vaststellen van een bestemmingsplan in de weg staat. Voorliggend project is niet opgenomen in het NSL.

Voorgaande betekent dat toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer dient plaats te vinden. Pas indien sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit dient gekeken te worden of de effecten van de ontwikkeling gesaldeerd kunnen worden conform de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.

8.2.2 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

8.2.2.1 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Onderzoeken     

8.3.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER Haven-Stad is onderzoek uitgevoerd naar de effecten van luchtkwaliteit van de gehele transformatie Haven-Stad (Achtergrondrapport Luchtkwaliteit, Bijlage 3). Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2020 variëren van 20,5 tot 33,6 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 33,6 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor NO2 van 40 µg/m3. Deze maximale concentratie doet zich voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 24 µg/m3.

De jaargemiddelde concentraties PM10 variëren voor de referentiesituatie 2020 tussen de 21,5 tot 32,1 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 32,1 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor PM10 van 40 µg/m3. De maximale concentratie doet zich, gelijk aan NO2, voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 22 µg/m3.

In verschillende fasen gedurende de transitie van het gebied zijn er locaties langs wegen waar sprake is van verbetering van de luchtkwaliteit en locaties waar sprake is van verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie. In geen enkele situatie is er sprake van een overschrijding van de wettelijke grenswaarden. In en rond het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is in elke fase sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit.

Na volledige transformatie van Haven-Stad (na fase 4) is op alle locaties een verbetering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie berekend. Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2030 ter plaatse van het plangebied circa 18 µg/m3 bedragen en voor PM10 circa 21 µg/m3.

Nu wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit is projectsaldering (als bedoeld in de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007) niet aan de orde.

8.3.2 Luchtkwaliteitsonderzoek     

Ter behoeve van de ontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is volledigheidshalve in aanvulling op het MER Haven-Stad onderzocht of wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentraties NO2 (stikstofdioxide), PM10 (fijn stof) en PM2,5 (zeer fijn stof). De grenswaarde voor zowel NO2 als PM10 bedraagt voor de jaargemiddelde concentratie 40 µg/m3. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt voor de jaargemiddelde concentratie 25 µg/m3.

Uit de monitoringstool 2020 van het ministerie van Infrastructuur en Milieu blijkt dat de grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2.5 in de omgeving van de Gatwickstraat 1 niet overschreden worden en ruimschoots voldoen aan de grenswaarden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uursconcentraties PM10 in de omgeving is overal minder dan 35, waarmee ook aan deze grenswaarde wordt voldaan.

Andersom is met de NIBM-tool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (versie 2021) de bijdrage van het plan op de luchtkwaliteit beoordeeld. Er is uitgegaan van een worstcase situatie. De voertuigbewegingen zijn als volgt bepaald:

  • Voor de categorie 'Kantoor (zonder baliefunctie)' geldt in sterk stedelijk gebied binnen de schil centrum een maximale verkeersgeneratie van 6,2 verkeersbewegingen per etmaal per 100 m2 bvo. Onderhavig bestemmingsplan voorziet, ten opzichte van het geldende bestemmingsplan, in een toename van circa 19.500 m2 bvo ten behoeve van de kantoorfunctie. Dit resulteert in maximaal 1.209 extra verkeersbewegingen per etmaal.
  • Daarnaast wordt er circa 1.500 m2 bvo werken en voorzieningen gerealiseerd. Uitgaande dat dit arbeidsintensief zal zijn (worst case wederom) wordt er per 100 m² een totaal van 8,8 bewegingen gegenereerd. 15 * 8,8 = 132 verkeersbewegingen.

De invoer van de maximaal te verwachten toename van verkeersbewegingen in de NIBM-tool leidt tot de conclusie dat het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.

verplicht

Rekenresultaat NIBM-tool (bron: http://www.infomil.nl)

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.

8.3.3 Gevoelige bestemmingen     

Het plangebied ligt binnen de zone van 300 meter van de snelweg A10. Daarnaast ligt het plangebied gedeeltelijk binnen de zone van de snelweg A5 en gedeeltelijk binnen de zone van een stedelijke weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal (Basisweg).

Onderhavig bestemmingsplan maakt geen vestiging van gevoelige bestemmingen mogelijk. Als gevolg van de gebiedsaanduiding 'Milieuzone - 1', is de vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit binnen het hele plangebied niet toegestaan. Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan de richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam.

8.4 Conclusie     

De luchtkwaliteit leidt niet tot beperkingen van de ontwikkelingen aan de Gatwickstraat 1. De luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de daaraan te stellen eisen en het plan draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit wordt met onderhavig bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 9 Externe veiligheid     

9.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval.

Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In paragraaf 9.3 worden de risico's van risicovolle activiteiten voor het plangebied omschreven.

9.2 Regelgeving en beleid     

9.2.1 Beleid externe veiligheid     

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaan uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid bij het bouwen van (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen.

In verscheidene besluiten is gedefinieerd wat onder (beperkt) kwetsbare objecten moet worden verstaan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld gebouwen bestemd voor het verblijf van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten of gebouwen waar doorgaans grote aantallen personen aanwezig zijn, zoals kantoorgebouwen groter dan 1.500 m2, winkelcentra, maar ook grootschalige kampeer- en recreatieterreinen. Woningen, woonschepen en woonwagens zijn eveneens kwetsbare objecten, tenzij het gaat om verspreid liggende woningen, woonschepen of woonwagens; dat zijn beperkt kwetsbare objecten. Kleinere kantoorgebouwen, winkels en sporthallen zijn eveneens beperkt kwetsbare objecten. Om effectief omgevingsgericht beleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar kwetsbare objecten aanwezig zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan locaties waar zich ongevallen kunnen voordoen. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

9.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico (PR) een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico (GR) te worden verantwoord.

9.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Per 1 april 2015 is de Wet basisnet in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen geïntegreerd. Doel van de Wet basisnet is om een duurzaam evenwicht te bieden tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de infrastructuur, de ruimtelijke ontwikkelingen langs die infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Het basisnet is een netwerk van infrastructuur (wegen, hoofdspoorwegen en vaarwegen) die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang is.

In de Regeling basisnet is de ligging van het risicoplafond voor het PR en (indien ingesteld) de ligging van het risicoplafond voor het GR bepaald. Per wegvak, spoortraject en vaartroute wordt de afstand bepaald waar het PR-contour niet meer dan 10-6 mag zijn (PR-plafond) en (indien ingesteld) waar het PR-contour niet meer dan 10-7 of 10-8 mag zijn (GR-plafond).

Regelmatig wordt door de minister van Infrastructuur en Milieu onderzocht of en in hoeverre vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen één of meer risicoplafonds worden overschreden. Indien nodig worden maatregelen getroffen aan de vervoerszijde. De maatregelen kunnen variëren van technische aanpassingen aan het vervoer tot aan aanpassingen aan de infrastructuur, met als ultimum remedium: routering.

Besluit externe veiligheid transportroutes

De ruimtelijke regels ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen zijn opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). De regeling in het Bevt kan samengevat worden als volgt:

  • Binnen de zogenaamde basisnetafstand (waar het PR maximaal 10-6 per jaar mag zijn) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan.
  • Binnen de basisnetafstand mogen in principe geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan, tenzij hiervoor zwaarwegende redenen zijn.
  • Bij transportroutes die geen onderdeel uitmaken van het basisnet geldt een grenswaarde van PR 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde PR 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten.
  • Binnen 200 meter van een transportroute geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht voor het GR, zoals aangegeven in artikel 8 van het Bevt.
  • Binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter afstand geldt een lichte verantwoordingsplicht. Hierbij dient het bevoegd gezag alleen in te gaan op de aspecten rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
  • Het bevoegd gezag kan ook binnen de 200 meter afstand volstaan met een lichte verantwoording in de volgende gevallen:
    1. het GR is niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
    2. het GR in de toekomstige situatie:
      1. met niet meer dan tien procent toeneemt en
      2. de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
  • Er geldt tevens een motiveringsplicht als nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten in de aangewezen plasbrandaandachtsgebieden (langs wegen of spoorwegen) of in de aangewezen vrijwaringszones (langs binnenwateren). Dit zijn gebieden die getroffen kunnen worden door een ongeval met brandbare vloeistoffen, zoals benzine.

Plasbrandenaandachtsgebied

In de plasbrandaandachtsgebieden (PAG) gelden naast de hierboven genoemde motiveringsplicht, aanvullende bouweisen ten aanzien van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten op grond van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 om personen te beschermen tegen gevolgen van ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Plasbrandaandachtsgebieden zijn in het Bevt aangewezen als gebieden waar bij het realiseren van (beperkt) kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

9.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

9.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

9.3 Onderzoeken     

9.3.1 Algemeen     

Dit plangebied valt onder het toepassingsgebied van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het beleid is door de betrokken partijen (DMB, DRO, enkele stadsdelen en de Brandweer) opgesteld en is op 5 juni 2012 door B&W vastgesteld. Het uitvoeringsbeleid wordt toegepast in grootstedelijke gebieden en na instemming van stadsdelen ook in betreffende stadsdelen. Voor het Amsterdams havengebied en de spoorzone in Zuidoost is reeds een gebiedsvisie voor externe veiligheid opgesteld. Het uitvoeringsbeleid is in lijn gebracht met deze reeds geldende gebiedsvisie(s) en vult deze aan.

De doelstelling van het uitvoeringsbeleid is het geven van een eenduidig kader voor afweging van de externe veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Er wordt invulling gegeven aan de bestuurlijke afweging rondom het groepsrisico die wordt gevraagd in de regelgeving. Het beleid draagt bij aan de ontwikkeling van Amsterdam als duurzame stad en biedt extra bescherming aan beperkt zelfredzame personen. Daarnaast voorkomt het dat in gemeentelijke besluiten op verschillende wijze met risico's wordt omgegaan en draagt het bij aan een efficiënt proces van besluitvorming.

Het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is opgesteld voor toepassing in nieuwe situaties. Bestaande situaties die voldoen aan wettelijke eisen maar niet overeenkomen met het uitvoeringsbeleid voor Amsterdam, worden niet per definitie in lijn gebracht met de uitgangspunten als het geen saneringssituatie betreft.

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een onderzoek externe veiligheid opgesteld (Bijlage 5). In de omgeving van het plangebied zijn de volgende risicobronnen aanwezig:

  • Aardgasbuisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over regionale weg en Basisnetroute;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor.

verplicht

Figuur 9.1: de risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied (projectlocatie rood omlijnd)

In het plangebied zelf is geen sprake van risicobronnen. Het plangebied bevindt zich echter wel binnen het invloedsgebied van deze risicobronnen. De belangrijkste conclusies worden hieronder beschreven.

9.3.2 Resultaten onderzoek risicobedrijven     

Binnen dit plangebied liggen geen bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Ook ligt het plangebied niet binnen invloedsgebieden van Bevi-bedrijven in de omgeving.

9.3.3 Resultaten onderzoek buisleidingen     

Het plangebied is gelegen in het invloedsgebied van hoge druk aardgasleidingen. Het betreft de buisleidingen met kenmerken 'A-533-01', 'W-534-42' en 'W-534-08'.

verplicht

Figuur 9.2: Invloedsgebied (buitenste lijn), 100%-letaliteit (lichtblauwe zone) en PR 10-6  (rode lijn) aardgasbuisleidingen (projectlocatie rood omlijnd)

Uit het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 5) blijkt dat de relevante buisleidingen geen plaatsgebonden risicocontour 10-6 hebben.

Verder blijkt uit het onderzoek dat het groeprsrisico ten aanzien van de buisleidingen 'A-553-01' en 'W-534-42' niet wijzigt. Het groepsrisico ten aanzien van deze leidingen is lager dan de oriëntatiewaarde. Ten aanzien van buisleiding 'W-534-08' neemt het groepsrisico toe. Het huidige groepsrisico oversteeg met een overschrijdingsfactor van 1.936 reeds de oriëntatiewaarde, en neemt met de ontwikkeling toe tot 2.829. Dit betekent dat het groepsrisico uitgebreid verantwoord moet worden.

Het Uitvoeringsbeleid stelt dat objecten specifiek voor minder-zelfredzame personen (zoals scholen en kinderdagverblijven) buiten de 100% letaliteitscontour van transportroutes moeten worden gesitueerd.

In het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 is een 'veiligheidszone' opgenomen. Op de verbeelding is een gebiedsaanduiding “veiligheidszone” opgenomen, die gelijk is aan de 100%-letaliteitsgrens. Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan. Daarmee wordt voldaan aan de uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid.

Daarentegen volgt uit de berekeningen wel dat het groepsrisico ten aanzien van buisleiding 'W-534-08' de oriëntatiewaarde overschrijdt. De oriëntatiewaarde wordt in de huidige situatie reeds overschreden en zal door de verdichting in het plangebied toenemen. Hiermee voldoet het plan op dit punt niet aan de uitgangspunten van het Amsterdamse uitvoeringsbeleid externe veiligheid. Dit betekent dat er een apart bestuurlijk besluit moet worden genomen met betrekking tot de berekende overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

9.3.4 Resultaten onderzoek vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor     

9.3.4.1 Vervoer risicovolle stoffen over de weg     

In (de nabijheid van) het plangebied vindt transport met gevaarlijke stoffen over de weg plaats. Uit het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 5) blijkt dat voor de rijksweg A10 het groepsrisico nader beschouwd dient te worden. Het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter is niet relevant.

verplicht

Figuur 9.3: Invloedsgebied en PR 10-6 (op weg-as) van transport over de weg (projectlocatie rood omlijnd)

Ten aanzien van de rijksweg A10 is in het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 5) geconcludeerd dat het plangebied niet binnen de 10-6 contour van de weg ligt. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt in de huidige situatie reeds overschreden. Met de ontwikkeling stijgt het groepsrisico naar 1,613 x de oriëntatiewaarde. Doordat het groepsrisico hoger is dan de oriëntatiewaarde dient het groepsrisico uitgebreid verantwoord te worden.

Gelet op het voorgaande voldoet het plan op dit punt niet aan de uitgangspunten van het Amsterdamse uitvoeringsbeleid externe veiligheid. Dit betekent dat er een apart bestuurlijk besluit moet worden genomen met betrekking tot de berekende overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

9.3.4.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor     

In (de nabijheid van) het plangebied vindt transport met gevaarlijke stoffen over spoorwegen plaats. Uit het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 5) blijkt dat voor de spoorlijn Amsterdam Singelgracht het groepsrisico nader beschouwd dient te worden. Het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter is niet relevant.

verplicht

Figuur 9.4: Invloedsgebied en PR 10-6 (op spoor-as) van transport over het spoor (projectlocatie rood omlijnd)

Ten aanzien van de spoorlijn Amsterdam Singelgracht is in het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 5) geconcludeerd dat het plangebied niet binnen de 10-6 contour van de spoorlijn ligt. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Het groepsrisico neemt ten aanzien van de spoorlijn Amsterdam Singelgracht marginaal toe. De ontwikkeling leidt niet tot een overschrijding van de oriëntatiewaarde. Doordat het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 x de oriëntatiewaarde volstaat een beperkte verantwoording van het groepsrisico (artikel 7, Bevt).

9.3.5 Resultaten onderzoek overige risicobronnen     

Er zijn in of rondom het plangebied geen andere risicobronnen met veiligheidsafstanden (zoals windturbines, opslag van vuurwerk en munitie of gasdrukregel- en meetstations) aanwezig.

Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van een LPG-tankstation.

9.3.6 Verantwoording groepsrisico     

In deze subparagraaf volgt een beknopte beschrijving van de zaken die voor dit plan relevant zijn voor de verantwoording.

Personendichtheid

Met de herontwikkeling wordt het aantal vierkante meter brutovloeroppervlak van het kantoorpand vergroot naar 40.000 m². Op de eerste bouwlaag wordt minimaal 1.000 m2 bvo en maximaal 2.500 m2 bvo aan overige functies gerealiseerd, zoals commerciële functies, functies ten behoeve van dienstverlening en overige voorzieningen. Maximaal 38.500 m² BVO wordt benut ten behoeve van de kantoorfunctie. Door de beoogde ontwikkeling neemt het aantal personen binnen het plangebied toe van 542 personen naar 1.434 personen.

Omvang risico buisleidingen

Uit de berekeningen blijkt dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling het groepsrisico uitsluitend ten opzichte van buisleiding W-534-08 toeneemt. Ten aanzien van deze buisleiding wordt de oriëntatiewaarde in de toekomstige situatie overschreden, hetgeen ook in de huidige situatie het geval is. Ten opzichte van de overige in de omgeving van het plangebied aanwezige plannen is er geen sprake van een rekentechnische wijziging van het groepsrisico.

Het risico bij een buisleiding ontstaat wanneer de leiding beschadigd raakt of breekt, waardoor het aardgas onder hoge druk uit de leiding stroomt. In het meest ongunstige scenario ontsteekt het aardgas, een zogenoemde fakkelbrand. Een fakkelbrand kan 1 á 2 uur duren omdat de leiding afgesloten moet worden en vervolgens moet leeglopen. Indien er een volledige breuk is van de buisleiding op een ongunstige locatie, kan de directe omgeving getroffen worden door de effecten.

Omvang risico transportroutes

Uit de berekeningen blijkt dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling het groepsrisico ten opzichte van de spoorlijn en de rijksweg A10 toeneemt. Op basis van de rekenresultaten voor beide risicobronnen volgt dat het oriëntatiewaarde van het groepsrisico in de huidige situatie reeds wordt overschreden. Met de ontwikkeling stijgt het groepsrisico ten gevolge van de:

  • spoorlijn marginaal;
  • rijksweg A10 naar 1,613 x de oriëntatiewaarde.

Het worstcase-scenario is in dit geval een warme BLEVE van een tankwagen met brandbaar gas. Het scenario kan ontstaan, doordat een tankwagen wordt verwarmd door een aanwezige brand, waardoor de tankwand het begeeft. Bij een warme BLEVE zal de gehele inhoud van de tankwagen ineens explosief vrijkomen. Als gevolg van de explosie is er ook een drukgolf, waarbij veel hitte vrijkomt door de ontstane vuurwolk.

Maatregelen aan de bron

Maatregelen aan de leidingen zullen in de regel pas dan overwogen worden indien sprake is van een knelpuntsituatie. Een knelpunt bestaat indien:

  1. een (geprojecteerd) kwetsbaar object zich binnen de PR=10-6 contour bevindt;
  2. een (geprojecteerd) object zich binnen de belemmeringenstrook bevindt, tenzij dit object legaal is;
  3. het groepsrisico niet is te verantwoorden.

Geen van de drie situaties is van toepassing op de aardgasleiding nabij het plangebied. Op basis daarvan wordt gesteld dat er geen maatregelen aan de leiding noodzakelijk zijn. Het treffen van maatregelen aan het transport van gevaarlijke stoffen c.q. het verlagen van de transportintensiteiten over de spoorlijn en de rijksweg liggen niet binnen de kaders van de procedure van onderhavig plan. De maatregelen om het groepsrisico te beheersen, worden in het omgevingsbesluit genomen. Het omgevingsbesluit betreft een bestemmingsplanwijziging. Het plan maakt de verdichting van een beperkt kwetsbaar object mogelijk, de rest van de omgeving blijft ongewijzigd. De beoogde herontwikkeling van het kantoorpand voorziet niet in de toevoeging van een kwetsbaar object en van groepen minder zelfredzame personen (kinderen, ouderen, zieken). Voor de volledigheid wordt in het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 een 'veiligheidszone' opgenomen. Op de verbeelding wordt een gebiedsaanduiding “veiligheidszone” opgenomen, die gelijk is aan de 100%-letaliteitsgrens. Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan.

Ruimtelijke maatregelen

Een andere ruimtelijke invulling van het plangebied zal niet leiden niet tot een relevant lager groepsrisico. Daarnaast is een andere ruimtelijke invulling van het plangebied niet wenselijk doordat de ontwikkeling voorziet in de herontwikkeling van een bestaand pand. Verschuiving van het pand kan er toe leiden dat het aantal personen op een kortere afstand worden gesitueerd dan in de huidige situatie.

Een meer beperkte personendichtheid is ook niet in lijn met de ontwikkelstrategie Haven-Stad die in 2017 is vastgesteld door de gemeenteraad. Deze voorziet een grootschalige ontwikkeling van het gebied van Sloterdijk tot de Spaarndammerbuurt waar wonen, bedrijven en voorzieningen in een hoge dichtheid worden gecombineerd. In het gebied Haven-Stad zullen straks meer dan 150.000 mensen wonen.

Amsterdam heeft in een eerdere fase al bewust gekozen voor het mogelijk maken van hoge dichtheden in dit plangebied. Daarnaast zijn er ook nog andere argumenten om langs transportassen meer hoogbouw toe te staan. Dat helpt bijvoorbeeld als geluidswerende maatregel om achterliggende gebouwen een beter leef-/werkklimaat te bieden.

In de integrale afweging kiest het bevoegd gezag er dus weloverwogen voor om toch hoge personendichtheden mogelijk te maken in de nabijheid van risicobronnen, ondanks de toename van het groepsrisico.

Voorbereiden, bestrijden en beperken van de omvang

Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. De mate waarin uitvoering aan de bestrijding kan worden gegeven, hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen)

Voor het pand kunnen bouwtechnische maatregelen worden genomen. Zo kan overwogen worden om de gebouwen te voorzien van afschakelbare (mechanische) ventilatie. De initiatiefnemer van het plan is verantwoordelijk voor het treffen van eventuele maatregelen.

Het optreden van de brandweer zal zich in eerste instantie beperken tot het evacueren van mensen en het afzetten van het gevarengebied. Daarna wordt overgegaan tot het beperken van de omvang van de calamiteit in de omgeving. Bij een eventuele fakkelbrand (buisleiding) en daardoor calamiteit in het plangebied zijn de personen in eerste instantie op zichzelf aangewezen, doordat een fakkelbrand niet geblust kan worden door de brandweer. Het plangebied is voor de hulpdiensten goed bereikbaar.

In het geval van een calamiteit kan tevens NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een aanvullend alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.

Zelfredzaamheid

De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Binnen het plangebied zullen geen en/of minder zelfredzame personen aanwezig zijn. Minder zelfredzame personen kunnen vluchten onder begeleiding. Het snel vluchten van de verschillende risicobronnen af, is voor de binnen het plangebied aanwezige personen goed mogelijk.

Alternatieven

Alternatieve wijzen van inrichting van het plangebied leiden niet tot een relevante verandering van het groepsrisico ten opzichte van het nu beoogde plan. Het groepsrisico ter plaatse van het plangebied, ten gevolge van de transportroutes, is in de huidige situatie relatief hoog en zal in de toekomstige situatie hoog blijven.

Mogelijkheden en maatregelen

Goede voorlichting en bouw conform het Bouwbesluit en aanvullend de bouwtechnische maatregelen, zoals deze bij punt 5 staan genoemd.

Voorschriften

Niet van toepassing.

9.3.7 Advies Brandweer Amsterdam-Amstelland     

De Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft op 25 oktober 2021 een advies gegeven (Bijlage 6). Dit advies geeft inzicht in de gevaren, gevolgen en risico’s van mogelijke ongevalsscenario’s met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de transportroutes. Verder geeft het advies inzicht in de mogelijkheden voor zelfredzaamheid en hulpverlening.

In het advies wordt aangegeven dat de kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen klein is, maar een ongeval is niet onmogelijk. Om de mogelijke gevolgen voor het plangebied te kunnen bepalen is inzicht in het potentiële gevaar nodig.

Risicobron spoor

Explosie (met warmtestralingseffecten)

Bij een ongeval met spoortransport van brandbaar gas (LPG), bijvoorbeeld door een ontsporing, kan het scenario explosie (BLEVE) optreden. Bij de explosie ontstaat een vuurbal (warmtestraling) en een drukgolf.

Personen buiten

Bij dit scenario kunnen personen, die zich buiten bevinden in het plangebied, tot op een afstand van meer dan 300 meter vanaf het ongeval (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Het plangebied ligt binnen deze afstand.

Personen binnen

Binnen in gebouwen, met name in het gebied tot op ongeveer 140 meter afstand van het ongeval, kunnen personen (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In deze zone gaan alle brandbare materialen branden. Het plangebied ligt hier net buiten. In de zone tussen ongeveer 140 meter en ruim 300 meter van het spoor kunnen brandhaarden ontstaan. Er kan nog een enkel slachtoffer binnen vallen. Het plangebied ligt binnen deze zone.

Giftige wolk

Bij een ongeval met het spoortransport van een giftige stof kan een giftige wolk ontstaan. Afhankelijk van specifieke omstandigheden zoals het weer kan de giftige wolk tot op honderden meters voor slachtoffers zorgen. Met name buiten aanwezige personen in het plangebied kunnen (dodelijk) slachtoffer worden van de giftige wolk.

Risicobron Rijksweg A10

Explosie (met warmtestralingseffecten)

Bij een ongeval met brandbaar gas (LPG), bijvoorbeeld door een aanrijding, kan het scenario explosie (BLEVE) optreden. Bij de explosie ontstaat een vuurbal (warmtestraling) en een drukgolf.

Personen buiten

Bij dit scenario kunnen personen, die zich buiten bevinden in het plangebied, tot op een afstand van ongeveer 250 meter vanaf het ongeval (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Het plangebied ligt binnen deze afstand.

Personen binnen

Binnen in gebouwen, met name in het gebied tot op ongeveer 100 meter afstand van het ongeval, kunnen personen (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In deze zone gaan alle brandbare materialen branden. Het plangebied ligt hier (deels) binnen. In de zone tussen ongeveer 100 meter en ongeveer 250 meter van de Rijksweg kunnen brandhaarden ontstaan. Er kan nog een enkel slachtoffer binnen in gebouwen vallen. Het plangebied ligt binnen deze zone.

Giftige wolk

Bij een ongeval met wegtransport van een giftige stof kan (bijvoorbeeld door plasverdamping) een giftige wolk ontstaan. Afhankelijk van specifieke omstandigheden zoals het weer en objecten in de omgeving kan de giftige wolk tot op honderden meters voor slachtoffers zorgen. Met name buiten aanwezige personen in het plangebied kunnen (dodelijk) slachtoffer worden van de giftige wolk.

Risicobron hogedruk aardgasleiding

Fakkelbrand

Door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden kan een breuk in een ondergrondse aardgasleiding ontstaan. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit en ontsteekt. De fakkel die ontstaat blijft branden tot de aardgasleiding wordt afgesloten en is leeggestroomd. Dit kan tot één uur of langer duren.

Personen buiten

Bij dit scenario kunnen personen, die zich buiten bevinden in het plangebied, tot op een afstand van ongeveer 190 meter vanaf het ongeval/ de gasleiding (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Het plangebied ligt binnen deze effectafstand.

Personen binnen

Binnen in gebouwen, met name in het gebied tot op ongeveer 70 meter afstand van het ongeval, kunnen personen (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In deze zone gaan alle brandbare materialen branden. Het plangebied ligt hier binnen. In de zone tussen ongeveer 70 en ongeveer 120 meter van de aardgasleiding kunnen brandhaarden ontstaan. Er kan nog een enkel slachtoffer binnen in gebouwen vallen. Het plangebied ligt (deels) binnen deze zone.

Zelfredzaamheid

Personen in het plangebied en in het gebouw zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en andere personen in de directe omgeving aangewezen. Wanneer personen snel handelen hebben zij meer kans om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. De zelfredzaamheid kan worden bevorderd door aanwezigen te informeren over het handelingsperspectief bij een incident en ze daarmee voor te bereiden op de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Weten wat de gevaren zijn bevordert snel handelen.

Bij het scenario’s explosie (BLEVE) is het handelingsperspectief voor personen buiten: vluchten uit het zicht van de brand/ vuurbal en indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief binnenblijven, uit het zicht van ramen/ gevelopeningen. Er is verder geen tot weinig tijd om te handelen bij een plotselinge explosie/ (koude) BLEVE. In geval van een (warme) BLEVE scenario kan er sprake zijn van een opwarmtijd van de LPG tank tot het moment dat een explosie zich daadwerkelijk voordoet.

Deze tijd kan in sommige gevallen worden gebruikt om gebouwen te ontruimen. Verder is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van gebouwen en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten.

Bij een toxisch scenario zijn personen in het plangebied die zich binnen in gebouwen bevinden, of (snel) naar binnen kunnen vluchten grotendeels beschermd. In het geval van een giftige wolk is de luchtdichtheid van het gebouw, de mogelijkheid tot het uitschakelen van de ventilatie en het sluiten van ramen en deuren van belang.

Bij het scenario fakkelbrand hogedruk aardgasleiding is het handelingsperspectief voor personen die zich buiten bevinden: vluchten van de brand af, indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van gebouwen en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten. Een fakkelbrand is door zijn hitteontwikkeling en bulderend geraas door het uitstromende gas direct waarneembaar voor aanwezigen in het plangebied.

Hulpverlening

Brandweer Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De hulpverlening kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen, maar richt zich voornamelijk op het redden en helpen van gewonden, het afschermen van de omgeving en het beperken van de gevolgen van het ongeval.

Indien mogelijk zal de hulpverlening, na een ongeval met een (LPG) tank met brandbaar gas, een door brand opwarmende tank koelen om te voorkomen dat een ongevalsscenario daadwerkelijk leidt tot een (warme) BLEVE. In geval van een ongeval met een hogedruk aardgasleiding kunnen de hulpdiensten een gasfakkelbrand niet te dicht benaderen in verband met de intense warmtestraling. Er moet worden gewacht tot de netbeheerder de gasleiding afsluit. Dit kan enkele uren duren.

De bluswatervoorziening en bereikbaarheid voor de hulpdiensten is nog niet goed uit het plan af te leiden. Uitgangspunt voor hulpverlening is dat het plangebied goed bereikbaar is voor de hulpdiensten en daarnaast beschikt over voldoende en toereikende bluswatervoorzieningen. Bij de nadere uitwerking van (bouwwerken in) het plangebied zal de invulling van de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen nader worden afgestemd.

Maatregelen

Hieronder zijn een aantal maatregelen aangegeven die de in dit advies behandelde risico’s voor het plangebied kunnen beperken en/of de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten. Deze maatregelen zijn niet limitatief, er zijn mogelijk andere maatregelen die toegepast kunnen worden.

  • Toereikende opstelplaatsen voor hulpverleningsvoertuigen en bluswatervoorzieningen realiseren;
  • Een goede ontsluiting van het plangebied realiseren waarbij van de verschillende risicobronnen af kan worden gevlucht;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit gebouwen in het plangebied realiseren die van de risicobronnen af zijn gericht;
  • Gebouwen in het plangebied voorzien van afsluitbare ventilatie waarmee de toevoer van buitenlucht snel kan worden gestopt (in geval van een ongeval met een giftige stof). Dit is een standaard Bouwbesluit eis bij nieuwbouw;
  • Bij het ontwerp van gebouwen in het plangebied en de te maken keuzes voor bijvoorbeeld materiaaltoepassing en/of uitvoering van de gevels/ dak rekening houden met de warmtestralings-/ overdrukeffecten van een ongeval met gevaarlijke stoffen;
  • Strikte regulering met betrekking tot de organisatie van (graaf)werkzaamheden nabij de aardgastransportleiding;
  • Bij werkzaamheden aan de aardgastransportleiding in de buurt van het plangebied geen of zo weinig mogelijk personen op de locatie aanwezig later zijn;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor de aanwezigen in het plangebied met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten;
  • Inrichten van een voorbereidde en geoefende noodorganisatie in het gebouw (bij niet woonfuncties).

9.3.8 Beoordeling groepsrisico     

De in de vorige paragrafen genoemde maatregelen zijn haalbaar en in de tijd gezien realiseerbaar bevonden. Ook wat betreft afdwingbaarheid zijn de maatregelen realistisch. In de beoordeling van het groepsrisico zijn alle maatregelen daarom meegewogen.

Via de kleuren rood, geel en groen is het resultaat van de kwalitatieve herbeoordeling gevisualiseerd. De kleuren komen respectievelijk overeen met een negatieve, neutrale en positieve score.

verplicht Figuur 9.5: Beoordeling groepsrisico

De voorgaande beoordeling levert een neutraal tot positief beeld op wat betreft het groepsrisico voor het plan.

9.4 Conclusie     

Gelet op de goede bereikbaarheid van de locatie en het niet rechtstreeks mogelijk maken van functies voor minder zelfredzame personen, is het risico in het kader van de externe veiligheid aanvaardbaar. Het aspect externe veiligheid staat niet aan uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 10 Milieuhinder bedrijvigheid     

10.1 Algemeen     

Onderdeel van dit bestemmingsplan is de regeling van milieuhinderlijke activiteiten, de "Staat van Inrichtingen". Deze regeling maakt onderdeel uit van de regels van het voorliggende plan. De regeling wordt veelal aangeduid met "bedrijvenregeling", hoewel ook de milieuhinder van andere functies dan bedrijven hiermee wordt geregeld. Om inzicht te krijgen in de invloed die een functie op de woonomgeving heeft, is per functie de potentiële milieubelasting bepaald. Deze potentiële milieubelasting is een indicatie voor de mogelijke hinder afkomstig van een bepaalde functie. Deze score betreft niet de feitelijke milieuhinder van een concreet geval, maar is gebaseerd op indicatieve gegevens uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf of andere functie, representatief voor die specifieke functie. De werkelijke milieubelasting wordt bepaald door de specifieke activiteiten van een bedrijf of andere functie.

10.2 VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering en toegestane milieucategorieën binnen het plangebied     

Functies worden in alle hedendaagse bestemmingsplannen ingedeeld in hoofdcategorieën (en een aantal subcategorieën) oplopend naarmate de milieuhinder toeneemt. De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes (SBI = Standaard Bedrijven Indeling) een lijst gemaakt, waarbij de minimumafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk. Voor een gebied waar (licht) milieuhinderlijke en milieugevoelige functies gemengd zijn, zoals in het plangebied van het voorliggende plan, zijn afstandsnormen echter niet goed bruikbaar. In dit gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Mits alleen functies met relatief weinig milieuhinder worden toegestaan (zoals het geval is in het onderhavige plangebied) kan in een gemengd gebied een fysieke scheiding achterwege blijven. Daarbij moet worden opgemerkt dat de afstandsnormen in de standaard VNG-methodiek zijn gerelateerd aan een 'rustige woonwijk'. Dit omgevingstype 'rustige woonwijk' houdt in dat er vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voorkomen en is dan ook vergelijkbaar met een 'rustig buitengebied', een stiltegebied of een natuurgebied. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waar direct naast wonen ook andere functies voorkomen zoals winkels en horeca.

Vanuit het streven om van het plangebied een levendig centrumgebied te maken, kan, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, een wat ruimer regime worden toegepast.

De VNG-lijst is ook het uitgangspunt voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze "Staat van Inrichtingen" maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Binnen de in dit plan opgenomen bestemmingen zijn, verwijzend naar de Staat van Inrichtingen, functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 3.1. Categorie 3.1 is de lichtste subcategorie binnen categorie 3. Voor functies die vallen in deze subcategorie geldt als eerste extra voorwaarde dat zij op grond van de milieuaspecten geur, gevaar en stof niet hoger scoren dan functies uit categorie 2. Dit betekent dus dat functies uit categorie 3.1 alleen zijn toegestaan als zij op grond van geluid in categorie 3.1 vallen. Aanvullende voorwaarden zijn daarbij dat de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden (in de Staat van Inrichtingen zijn deze functies indicatief aangegeven met een 'C'), dat het hoofdzakelijk inpandige activiteiten moet betreffen en dat de betreffende functie niet direct mag grenzen aan (lees: een gedeeld plafond of een gedeelde muur hebben met) een geluidsgevoelige functie. Met deze extra voorwaarden hoeft binnen een gemengd gebied ook voor deze categorie geen fysieke scheiding te worden aangehouden ten opzichte van milieugevoelige functies.

Functies die ten aanzien van het aspect gevaar categorie 2 scoren worden overigens, anders dan in de VNG-methodiek waar ten aanzien van gevaar het maximum op categorie 1 is gesteld, ook aanvaardbaar geacht. Het gaat dan bijvoorbeeld om bedrijven die in beperkte mate olie of verf hebben opgeslagen. Deze bedrijven, niet vallend onder het BEVI of het Vuurwerkbesluit, vormen geen onaanvaardbaar risico voor de milieugevoelige functies en zijn goed inpasbaar in een gemengd gebied.

De toetsing van de hinder van een zich in het bestemmingsplangebied nieuw te vestigen functie zal in eerste instantie door middel van een indicatieve toets aan de "Staat van inrichtingen plaatsvinden". Daarbij is de toetsing uit te breiden naar de actuele hinder, met name indien sprake is van een van elders verplaatste functie. Bezien kan dan worden of aanvullende eisen moeten worden gesteld en eventueel de wijzigingsregels kunnen worden toegepast op grond waarvan een functie voor wat betreft de milieuhindercategorie lager kan worden ingeschaald dan indicatief aangegeven.

10.3 Richtafstanden en milieucategorie: bedrijven buiten het plangebied     

Dit bestemmingsplan maakt de vestiging van gevoelige functies in de nabijheid van het industriegebied Westpoort mogelijk. In het industriegebied zijn bedrijven toegestaan met milieucategorie 3.2 tot 5.3 (bestemmingsplanen Westhaven en Sloterdijk II, d.d. 3 juli 2013). De afstand van een gevoelige functie in relatie tot milieucategorie is gebaseerd op de richtafstanden zoals weergegeven in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.

verplicht

Tabel richtafstanden bij verschillende bedrijfstypes

De in bovenstaande tabel weergegeven afstanden zijn gebaseerd op de grootste afstand voor wat betreft de milieucomponenten geur, stof, geluid en gevaar. Voorbeeld: een bedrijf heeft een richtafstand van 100 meter voor geluid, 30 meter voor stof en 50 meter voor geur. De grootste afstand is 100 meter. Voor Sloterdijk is sprake van het omgevingstype: gemengd gebied. Dit houdt in dat de richtafstanden voor bijvoorbeeld milieucategorie 3.2 met één afstandsstap, van 50 naar 30 meter, verlaagd mag worden.

verplicht Figuur 10.1: overzicht bestemmingen omgeving plangebied

Ten westen en noordwesten van het plangebied ligt het plangebied van de bestemmingsplannen 'Sloterdijk II' en 'Westhaven'. Ten oosten van het plangebied ligt het bestemmingsplan Sloterdijk l.

Het plangebied van het perceel Gatwickstraat 1 ligt op een kortste afstand van circa 280 meter van de bedrijfskavels van het plangebied Sloterdijk II. De maximale milieucategorie die in Sloterdijk II voorkomt is milieucategorie 4.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 100 meter. Deze bedrijven bevinden zich op voldoende afstand van het plangebied.

Het plangebied van het perceel Gatwickstraat 1 ligt op een kortste afstand van circa 470 meter van de bedrijfskavels van het plangebied Westhaven. Ter plaatse geldt de maximale milieucategorie 5.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 300 meter. Deze bedrijven bevinden zich op voldoende afstand van het plangebied.

Het plangebied van het perceel Gatwickstraat 1 ligt op een afstand van circa 330 meter van de bedrijfskavels van het plangebied Sloterdijk l. Op grond van het bestemmingsplan zijn op deze kavels bedrijven t/m categorie 3.2 toegestaan. De richtafstand tot bedrijven van milieucategorie 3.2 is 50 meter in een gemengd gebied.

Gezien de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en de afstanden van het plangebied Gatwickstraat 1 tot bedrijventerrein Sloterdijk II, Westhaven en Sloterdijk l is een acceptabel leefklimaat gewaarborgd. Gelet op de afstanden kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vastgesteld worden dat de huidige of toekomstige stand van techniek goed aan nadere milieueisen kan worden voldaan door de betrokken bedrijven.

Hoofdstuk 11 Geur     

11.1 Geur     

Het rijksbeleid met betrekking tot geur heeft als uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder. Wanneer er geen lokaal beleid is (zoals in Amsterdam het geval is), wordt de geursituatie getoetst aan het rijksbeleid. Het bevoegd gezag moet de geursituatie in kaart brengen en vervolgens bepalen wat het aanvaardbare hinderniveau is.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van bedrijven worden gepland, het woon- en verblijfklimaat als goed wordt aangemerkt en niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij het afwegen welke afstand voldoende is, wordt rekening gehouden met de milieucategorie (plus bijbehorende richtafstand) van de bedrijven in of nabij het bestemmingsplan en de geursituatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor vergunningplichtige bedrijven. Als de ontwikkeling buiten de richtafstand / geurcontour plaatsvindt, is er in principe vanuit geur geen belemmering voor de ontwikkeling. Voor de milieucategorieën en bijbehorende richtafstanden wordt verwezen naar hoofdstuk 10.

In sommige gevallen is het ook mogelijk binnen de contour nieuwe geurgevoelige objecten te realiseren. De afwegingscriteria voor wat aanvaardbaar is, zijn gelijk aan die voor vergunningverlening, maar kunnen voor een ruimtelijk plan tot andere conclusies leiden. Deze criteria zijn: zijn er klachten, hoeveel hinder is er, wat is de historische situatie, welke toekomstige ontwikkelingen zijn er, passen de bedrijven Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe, et cetera.

11.2 Onderzoek     

In het kader van het MER Haven-Stad is een inventarisatie gedaan van de aanwezige geurrelevante bedrijven in het gebied. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) heeft daartoe de 'Inventarisatie geur en stof MER Haven-Stad' opgesteld (zie Bijlage 3, bijlage 6 bij het MER, Achtergrondrapport Geur en Stof 13 oktober 2017).

De ODNZKG heeft naar aanleiding van de inventarisatie richtafstanden bepaald die minimaal in acht moeten worden genomen bij de vestiging van geurgevoelige objecten (zijnde aaneengesloten woonbebouwing, scholen en soortgelijke objecten).

Het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 ligt op ruim 1,7 kilometer afstand van Bunge Nederland B.V. (voorheen Cargill). Bunge is een geurrelevant bedrijf dat een relatief grote geurcontour heeft (1.000 meter). De ontwikkeling van het perceel Gatwickstraat 1 ligt niet binnen deze geurcontour. Het is dus niet nodig is om beperkingen te stellen aan de vestiging van geurgevoelige objecten in het plangebied.

11.3 Conclusie     

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan dat de vestiging van geurgevoelige objecten mogelijk maakt.

Hoofdstuk 12 Trillingen door spoor     

12.1 Algemeen     

Trillingen langs het spoor ontstaan als een trein over de rails rijdt. Dan zorgt de wrijving van de wielen op de rails voor de trilling. Die worden via de grond doorgegeven. Ook kan de beweging van treinen op het spoor zorgen voor (laagfrequente) trillingen in de bodem. Dit is vooral het geval bij goederentreinen. Voorliggend bestemmingsplan maakt op enige afstand van het spoor gevoelige objecten mogelijk.

12.2 Regelgeving en beleid     

Er bestaan geen wettelijke normen voor trillingshinder als gevolg van het treinverkeer over het spoor. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstraat heeft in mei 2019 de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen uitgebracht. Voor de mate van trillinghinder wordt aangesloten bij de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

  • Deel A, Schade aan gebouwen
  • Deel B, Hinder voor personen in gebouwen
  • Deel C, Storing aan apparatuur

Van belang is dat de handreiking alleen ziet op nieuwbouw en dus niet van toepassing is op bestaand gebruik.

12.3 Onderzoeken     

In het kader van MER Haven-Stad is aandacht besteed aan het aspect trillingshinder.

Het aspect trillingen is van belang in het kader van een goed woon- en leefklimaat (deel B van de richtlijn). Door eventuele aanpassingen in de constructie is trillingshinder goed op te lossen. In de huidige situatie zijn geen klachten van bestaande gebruikers langs het spoor bekend.

Conform de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen kan middels een zone van 100 meter rondom het spoor worden opgenomen. Binnen deze zone moet naar mogelijke trillinghinder voor nieuwe gevoelige functies (zoals wonen) worden gekeken.

Nu onderhavige ontwikkeling zich buiten de zone van 100 meter rondom het spoor bevindt en er geen klachten van bestaande gebruikers langs het spoor bekend zijn, is nader onderzoek naar trillingshinder niet benodigd.

12.4 Conclusie     

Het aspect trillingen door spoor vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 13 Bodem     

13.1 Algemeen     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' maakt op de locatie Gatwickstraat 1 reeds de kantoorfunctie met diverse overige functies mogelijk. De afweging over de kwaliteit van de bodem voor een gemengde heeft derhalve al plaatsgevonden in het kader van het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk', waardoor bodemonderzoek strikt genomen niet noodzakelijk is voor onderhavige planologische wijziging. Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, tenzij middels onderzoek is aangetoond dat geen sprake is van een verdacht gebied. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

Voor de volledigheid wordt in de volgende paragrafen achtereenvolgens ingegaan op de regelgeving op het gebied van bodemverontreiniging (paragraaf 13.2), de resultaten van onderzoek naar de bodemkwaliteit (paragraaf 13.3) en de gevolgen hiervan voor voorliggend bestemmingsplan (paragraaf 13.4).

13.2 Regelgeving en beleid     

13.2.1 Wet bodembescherming     

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wbb kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wbb afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht.
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

13.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam     

Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.

13.3 Onderzoeken     

13.3.1 Bodemkwaliteit     

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk, waarbij vaak met een literatuuronderzoek kan worden volstaan.

Bodemkwaliteitskaart Amsterdam

Voor de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam zijn 6 zones gedefinieerd op basis van bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. Elke bodemkwaliteitszone heeft een bepaalde kwaliteit, die consequenties heeft voor het toegestane grondverzet en de kwaliteit van de grond die er op mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie. Binnen een zone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau en dus een eigen Lokale Maximale Waarde vragen.

Er zijn aparte kaarten opgesteld voor de toplaag (0-0,5 m beneden maaiveld), voor de diepere bodemlaag (0,5-2,0 m beneden maaiveld) en voor het oorspronkelijk maaiveld (de laag onder de ophooglaag, in de regel vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper). Is het gebied niet opgehoogd, of is de ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt het dieptetraject “oorspronkelijk maaiveld” vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper. Over het algemeen is deze laag schoner dan de ophooglaag.

Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is het plangebied aangewezen als zone 1 gebied (op onderstaande afbeelding in het lichtblauw). De grond in dit gebied is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

verplicht Figuur 13.1: uitsnede zonekaart Nota Bodembeheer

De gronden gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).

In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld de grond in het plangebied schoon te houden en er is voor dit gebied geen gebiedspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.

MER Haven-Stad 

Voorliggend plangebied ligt binnen het deelgebied Sloterdijk-Westerpark zoals onderzocht in het MER (Achtergrondrapport Bodem, Bijlage 3 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017). Voor de deelgebieden geldt dat een historisch onderzoek is verricht.

Milieuhygiënisch

Binnen dit deelgebied is er sprake van een grootschalige verontreiniging ter plaatse van de Westergasfabriek, hierbij is de bovengrond gesaneerd maar vallen de overige restverontreinigingen onder nazorg. Ter plaatse van het spooremplacement Zaanstraat zijn meerder verontreinigingen aanwezig, die ook aanwezig zijn tot op grote diepte. Ter plaatse van de industrieterreinen Sloterdijk zijn enkele wat kleinere (rest)verontreinigingen aanwezig met minerale olieproducten. Binnen het deelgebied is in enkele gebouwen asbest toegepast en daarom moeten delen ook als asbestverdacht worden aangemerkt. Er heeft maar op beperkte schaal onderzoek naar asbest in de bodem plaatsgevonden. Dit is een aandachtpunt bij bodemonderzoek bij verdere planvorming.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen verontreinigingen zijn aangetroffen rond het plangebied Gatwickstraat 1. Het plangebied is dus geen verdachte locatie. Voor het onverdachte gebied geldt dat als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen) er een ontheffing van de onderzoeksplicht verstrekt kan worden op basis van het archiefonderzoek.

Bodemopbouw

Het plangebied bevindt zich binnen de Geul Oer IJ (op onderstaande afbeelding weergegeven in blauw). Bij iedere ontwikkeling dient een funderingsonderzoek te worden uitgevoerd en rekening te worden gehouden met de beperkingen als gevolg van de Geul Oer IJ qua bodemopbouw. In het vervolg van de planvorming zal een funderingsonderzoek worden uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de bodemopbouw. Aangezien dit technische aspect niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, zijn hiervoor geen nadere regels opgenomen in het bestemmingsplan.

verplicht

Figuur 13.2: uitsnede leefomgevingsfoto MER (bodem). In het blauw is de locatie van de Oergeul weergegeven

13.3.2 Niet gesprongen explosieven     

Het projectgebied is tevens onderzocht op niet gesprongen explosieven (blindgangers uit de Tweede Wereldoorlog). Uit de studie in het kader van het MER Haven-Stad is naar voren gekomen dat Haven-Stad geen verdacht gebied is. Wel bestaat op diverse locaties een verhoogd risico op de aanwezigheid van klein kaliber munitie (patronen en granaten).

Uit de CE bodembelastingkaart van de gemeente Amsterdam blijkt dat het plangebied Gatwickstraat 1 geen verdachte locatie is. Derhalve is nader onderzoek niet benodigd.

verplicht Figuur 13.3: uitsnede CE bodembelastingkaart

13.4 Conclusie     

Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan. Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 14 Water     

14.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, conform de watertoets.

De watertoets is een instrument dat water huishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek brengt.

De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  1. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken.
  2. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Het doel van de watertoets is waarborgen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in acht worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle water huishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

De waterparagraaf moet inzicht geven in de vertaling van het waterbeleid naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

14.2 Regelgeving en beleid     

14.2.1 Regelgeving     

14.2.1.1 Waterwet     

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en waarborgt de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld, met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken, lozen en onttrekken van water, varen, aanmeren, evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie alsmede uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning.

14.2.1.2 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

14.2.1.3 Keur AGV     

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de behartiging van aan het waterschap opgedragen taken. In 2019 is de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het Hoogheemraadschap AGV is gericht op het beschermen van de wateraanvoer en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 2.3 van de Keur is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in stedelijk gebied meer dan 1.000 m2 verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 m2 te laten toenemen. Per afwateringsgebied wordt bepaald hoeveel compensatie voor de aan te brengen verharding moet plaats vinden.

Legger

De legger is een openbaar register van het Hoogheemraadschap AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen en dient als uitwerking van de Keur. De legger heeft geen invloed op voorliggend bestemmingsplan.

14.2.2 Beleid     

14.2.2.1 Nationaal Waterplan 2016-2021     

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet en beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Als bijlage bij het Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen. Bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo gelijk blijft of toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden.

14.2.2.2 Provinciale Watervisie 2021     

In de Watervisie 2021: Buiten de oevers (november 2015) zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem. Aan de hand van de thema's veilig, schoon en voldoende is beleid vastgesteld voor de lange termijn (2040) en prioriteiten voor de planperiode (2016-2021). Het Uitvoeringsprogramma 2016-2021 (december 2015) geeft aan wat de concrete maatregelen zijn om de lange termijn doelstellingen te verwezenlijken.

Thema Veilig

Beperken van slachtoffers en economische schade via preventie en gevolgenbeperking, door:

  • Kaders stellen voor regionale waterkeringen: vastleggen van normen en tracés in de waterverordeningen en bindende afspraken maken met de waterschappen over de termijnen waarbinnen de regionale keringen op orde moeten zijn.
  • Beoordelen versterkingsplannen primaire waterkeringen en bevorderen ruimtelijke kwaliteit: toetsen op voldoende ruimtelijke inpassing door de waterbeheerder en bevorderen van ruimtelijke kwaliteit via programma's met cofinanciering door regionale partijen.
  • Waterrobuust inrichten bevorderen: via ruimtelijke maatregelen beperken van aantal slachtoffers en beperken van economische schade en een adequate rampenbestrijding bij (dreiging van) een overstroming.

Thema Schoon en Voldoende water

Het voorkomen van verontreiniging, overlast en tekort, door:

  • Het bijdragen aan schoon en voldoende oppervlaktewater: bevorderen dat er voldoende goed water is voor verschillende bestemmingen zoals landbouw, natuur en recreatiegebieden.
  • Zorgen voor schoon en voldoende grondwater: duurzaam beheren van grondwatervoorraden voor verschillend gebruik zoals drinkwater, industrie en energievoorziening.
14.2.2.3 Waterbeheerplan Waterschap AGV 2016-2021     

Op 8 oktober 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AVG) het Waterbeheerplan AGV 2016-2021: Waterbewust en Waterrobuust vastgesteld. Het betreft het tweede waterbeheerplan van het Hoogheemraadschap AGV in de nieuwe zesjarige waterplancyclus van het Rijk, de provincie en het waterschap.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water en schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken, te weten nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn, wat de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

14.2.2.4 Gemeentelijk rioleringsplan 2016-2021     

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
  • inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater;
  • treffen van grondwatermaatregelen in openbaar gebied.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam (GRA) 2016-2021 staat vermeld hoe deze drie zorgplichten voor de komende jaren door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Het doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen. Het GRA 2016-2021 heeft de volgende uitgangspunten:

Stedelijk afvalwater

  • zoveel mogelijk scheiding aan de bron van de componenten van stedelijk afvalwater;
  • waar mogelijk decentrale zuivering in plaats van de huidige centrale, zolang dit duidelijk aanwijsbare voordelen biedt.

Hemelwater

  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hemelwater op eigen terrein;
  • de verwerking van hemelwater is een inspannings- en geen resultaatverplichting voor de gemeente;
  • uitgangspunt is om verontreinigd hemelwater gescheiden te houden van het overige hemelwater;
  • gebruik heeft de voorkeur boven direct lozen;
  • gemeente houdt bij de inrichting van de openbare ruimte rekening met het tijdelijk opvangen van extreme buien.

Grondwater

  • duurzaam functionerend grondwatersysteem om nieuwe hinder voorkomen en bestaande hinder weg te nemen;
  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor het grondwater op eigen terrein.
14.2.2.5 Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam     

Teneinde ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen, is het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam opgesteld. In dit afwegingskader zijn de volgende onderdelen opgenomen:

  1. Gebiedsanalyse waarin wordt aangegeven welke maatregelen per buurt nodig zijn.
  2. Technische eisen aan de aanleg van een kelder om de stroom van het grondwater in stand te houden.
  3. Een analyse van het beschikbare instrumentarium voor de vastlegging van de gewenste maatregelen, met daarbij voorstellen hoe het 'technische deel' juridisch zal worden geïmplementeerd.
  4. De wijze waarop de aangelegde voorzieningen om te komen tot grondwaterneutraliteit kunnen worden geborgd ook nadat het eigendom van een pand is overgegaan op een andere eigenaar.

Van een grondwaterneutrale kelder is volgens het Afwegingskader sprake als door de aanleg van die kelder de stand en stroming van het grondwater niet of nauwelijks verandert, waar mogelijk zal verbeteren, en waarbij er geen negatieve grondwatereffecten optreden.

Onder deze negatieve grondwatereffecten vallen in ieder geval het risico op een te dunne deklaag en het risico op opbarsten van de deklaag (dit is de bodemlaag die de diepere bodemlagen afdekt en het diepe grondwater slecht doorlaat).

In sommige delen van Amsterdam kan door de aanleg van een kelder een te dunne deklaag overblijven. Dat betekent een groot risico op doorbreken van die deklaag waardoor een permanente kwel ontstaat. Diep en zout grondwater stroomt dan naar de oppervlakte met grote negatieve gevolgen voor grondwater en oppervlaktewater. Zo'n doorbraak in de deklaag is niet of alleen tegen hoge kosten te repareren. Onder een kelder moet daarom altijd een deklaag van minimaal 1,5 m overblijven.

Ook is er in sommige gebieden risico op opbarsten. Dat is hetzelfde risico als bij de te dunne deklaag, zoals hiervoor beschreven, alleen ligt de oorzaak nu in de druk die het diepe grondwater uitoefent op de onderkant van de deklaag. Voor de aanleg van een kelder wordt grond, die op de deklaag ligt, verwijderd. Daardoor wordt de opwaartse druk voor de deklaag te groot en zal deze opbarsten, met dezelfde permanente kwel als gevolg.

In het Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam zijn daarom vanwege het risico op een te dunne deklaag of het risico op opbarsten van de deklaag ook gebieden opgenomen waar geen kelderbouw meer kan worden toegestaan.

Alleen een kelder die grondwaterneutraal kan worden aangelegd komt voor vergunningverlening in aanmerking. De (algemene) regels uit het Afwegingskader hebben primair betrekking op kelders met één verdieping, een oppervlakte van maximaal 300 m² en een diepte van maximaal 4 meter onder het grondoppervlak (maaiveld) gerekend aan de straatkant.

Ten aanzien van de kelders die groter zijn dan 300 m² en/of dieper dan 4 meter wordt in het Afwegingskader bepaald dat medewerking alleen mogelijk is indien aan de hand van een geohydrologisch rapport wordt aangetoond dat de aanleg grondwaterneutraal zal plaatsvinden.

De maatregelen zoals die in het Afwegingskader zijn vastgelegd voor kelders die wel aan de bovengenoemde maatvoeringeisen voldoen zijn dus niet zonder meer toepasbaar. Uit het geohydrologisch rapport zal dus moeten blijken welke maatregel kan en zal worden toegepast om de kelder op de betreffende locatie grondwaterneutraal aan te leggen.

Als grondwaterneutrale aanleg niet mogelijk is, moet de omgevingsvergunning voor die kelder worden geweigerd. In de gebieden die op de kaart bij het Afwegingskader in een rode kleur zijn aangegeven is het vanwege de grondsamenstelling in verboden om kelders (ongeacht de omvang) aan te leggen. Middels een buitenplanse afwijking waarbij kan worden aangetoond dat de kelder grondwaterneutraal kan worden aangelegd, kan er worden afgeweken van dit verbod.

14.3 Onderzoeken     

14.3.1 Waterkeringen     

Waterkering

Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten die een waterkerende functie hebben, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken. De waterkeringen zijn van waterhuishoudkundig belang. Zij beschermen lager gelegen gronden in het gebied tegen overstroming door (boezem)wateren met een hoger peilniveau.

De Omgevingsverordening NH2020 (versie november 2020) schrijft voor waaraan onder meer bestemmingsplannen moeten voldoen. Afdeling 6.9 van de Omgevingsverordening strekt ertoe om de waterkerende functie van dijklichamen te beschermen en om tevens andere ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij de waterkeringen niet onmogelijk te maken. Voor primaire en regionale waterkeringen zijn ook beschermingszones benoemd die eveneens op de plankaarten van bestemmingsplannen opgenomen dienen te worden.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de kernzone dan wel beschermingszone van de waterkering die op het spoor ligt.

verplicht Figuur 14.1: secundaire waterkering zoals aangewezen op de legger van het Waterschap AGV (projectlocatie rood omlijnd)

Om ingrepen (zoals het graven, het oprichten van bouwwerken, het verrichten van boringen etc.) in en rond de waterkeringen uit te mogen voeren is een ontheffing van de Keur nodig. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is ter zake bevoegd.

14.3.2 Oppervlaktewater     

Het perceel Gatwickstraat 1 valt binnen het watersysteem van Sloterdijk Centrum dat deel uitmaakt van de Noordzeekanaalboezem. Er wordt een waterpeil van NAP -0,40 m gehandhaafd.

Dempingen dienen in het gehele gebied één op één gecompenseerd te worden (verplichting die volgt uit de Keur). Verder wordt verwezen naar de Watervisie Sloterdijk-Centrum (Bijlage 7).

14.3.3 Grondwater     

De gemeten grondwaterstanden liggen globaal tussen NAP -0,61 m en NAP -0,24 m. Met een gemiddelde maaiveldhoogte van circa NAP + 1,0 is de ontwateringsdiepte met meer dan 1 meter in het plangebied goed tot zeer goed. Ontwikkelingen binnen het plangebied gebied mogen de grondwaterstroming niet nadelig beïnvloeden. Bij kelderbouw dienen nadelige gevolgen voor de grondwaterstand te worden voorkomen. Door het opnemen van de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2', conform het paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders, is dit juridisch geborgd in het onderhavige bestemmingsplan.

14.3.4 Ontwikkelingen in het plangebied     

Zowel in de bestaande als in de beoogde nieuwe situatie is nagenoeg het hele plangebied verhard. De ontwikkeling leidt niet tot een (relevante) toe- of afname van het verhard oppervlak. Daarnaast wordt op de half verdiepte parkeergarage een binnentuin gerealiseerd. Deze binnentuin geeft juist mogelijkheden tot infiltratie.

Op 22 april 2021 is de Amsterdamse Hemelwaterverordening vastgesteld door de gemeenteraad. In deze verordening, die zijn grondslag vindt in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen ten aanzien van de waterberging op eigen kavel en het verbod om te lozen in de openbare ruimte en op het openbaar riool. Deze verordening regelt een verplichting voor nieuwe gebouwen en voor bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, waaraan één of meer bouwlagen worden toegevoegd, of waarvan het bebouwde oppervlak wordt uitgebreid, om per m² minimaal 60 liter hemelwater te bergen en dit hemelwater over de opvolgende 60 uur af te voeren. Gelet op het voorgaande is het niet noodzakelijk om eisen ten aanzien van waterberging op eigen kavel op te nemen in voorliggend bestemmingsplan.

In het beleid wordt gestreefd naar een maaiveldhoogte van 0,9 m boven de GHG. De toekomstige maaiveldhoogtes ter plaatse van het perceel Gatwickstraat 1 voldoen aan deze norm. De ontwatering ter hoogte van de planlocatie is goed.

14.3.5 Grondwaterneutrale kelders     

In het voorkeursmodel wordt voorzien in een half verdiepte parkeergarage. In de huidige situatie is een kleinere parkeergarage aanwezig. Het plangebied Gatwickstraat 1 ligt in een gebied waar het bouwen of vergroten van kelders onder voorwaarden mogelijk is. Conform het Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam dient een kelder grondwaterneutraal te worden aangelegd. Of een kelder in dit geval grondwaterneutraal kan worden aangelegd is mede afhankelijk van de oppervlakte en diepte daarvan en kan derhalve eerst goed worden onderzocht op bouwplanniveau. Indien de beoogde kelder groter is dan 300 m2 en/of dieper dan 4 meter, is medewerking alleen mogelijk aan de hand van een geohydrologisch rapport waaruit blijkt dat de aanleg grondwaterneutraal zal plaatsvinden. Door het opnemen van de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2' is dit juridisch geborgd in het onderhavige bestemmingsplan.

14.4 Conclusie     

Voor de ontwikkelingen op het perceel Gatwickstraat 1 gelden de volgende conclusies:

  • Compensatie in verband met verharding is hier niet nodig.
  • Waterneutraal bouwen door 60 mm hemelwater te bergen op de kavel. Dit is geregeld in de Amsterdamse Hemelwaterverordening.
  • Bij de herontwikkeling van het perceel Gatwickstraat 1 zal de grondwaterstand naar verwachting voldoen aan de norm.
  • Bij het realiseren van een kelder is toetsing aan de beleidsregels 'Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam' noodzakelijk, dan wel dient op basis van een geohydrologisch onderzoek aangetoond te worden dat de kelder grondwaterneutraal wordt aangelegd. Door het opnemen van de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2' is juridisch geborgd dat deze toetsing op bouwplanniveau in het kader van de omgevingsvergunning plaatsvindt.

Concluderend staat het aspect water niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 15 Natuur en landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming). In paragraaf 15.3 worden de resultaten van het onderzoek naar beschermde gebieden en dier- en plantsoorten besproken.

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

15.2 Regelgeving en beleid     

Er is één wettelijke regeling van belang, te weten de Wet natuurbescherming.

De Wet natuurbescherming (Wnb) heeft als doel te komen tot één integrale en vereenvoudigde regeling van de natuurbescherming. Hierbij is de Europese regelgeving als uitgangspunt genomen. Wanneer geen specifieke natuurbescherming in de Europese regelgeving is voorzien worden op rijksniveau regels vastgelegd, zodat een consistent, samenhangend en transparant stelsel van regels op het gebied van natuur ontstaat.

Gebiedsbescherming

In de Wnb zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000-gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van een Natura 2000-gebied verslechtert of een significant verstorend effect heeft (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient een vergunning op grond van de Wnb te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.

Indien het plan mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient bovendien een passende beoordeling te worden gemaakt. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat voor het plan geen alternatieven zijn, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en is voorzien in compenserende maatregelen.

Soortenbescherming

De Wnb beschermt vele in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren. De wet kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. De Wnb bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde diersoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

Voor van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels geldt dat het verboden is om nesten, rustplaatsen of eieren te vernielen. Ook is het verboden om vogels te verstoren, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van de soort.

Voor algemene soorten, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een op grond van de Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wnb. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de provincie een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de minister van (destijds) LNV heeft goedgekeurd. Hoewel de gedragscode zijn basis vindt in de Flora- en faunawet, die inmiddels is vervallen, is de werking van de gedragscode door de staatssecretaris van Economische Zaken ambtshalve verlengd totdat op de nieuwe gedragscode is beslist. Bij naleving van deze gedragscode geldt dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat, geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan en de ontheffing nodig is met het oog op in de Wnb bepaalde belangen.

Onderzoeksplicht

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wnb aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Wnb kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Wnb onuitvoerbaar.

15.3 Onderzoeken     

15.3.1 Gebiedsbescherming     

15.3.1.1 MER Haven-Stad     

Voor het MER zijn de effecten op de stikstofdepositie in beeld gebracht die voortvloeien uit de transitie van het plangebied Haven-Stad. Het betreft de meest relevante stoffen NOx en NH3. Door de transitie veranderen twee aspecten die invloed hebben op de stikstofdepositie:

  1. er is sprake van een verandering van bedrijfsemissies, en
  2. er is sprake van een verandering van verkeersintensiteiten.

De dichtsbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffen de Polder Westzaan en het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske.

verplicht

Figuur 15.1: ligging Haven-Stad ten opzichte van Natura 2000-gebieden.

Op basis van de uitgevoerde analyses, uitgaande van een worst-case benadering door alle ontwikkelingen per fase in één keer te berekenen en door van 25% categorie 3 bedrijven uit te gaan binnen het aandeel vierkante meters niet-wonen, kan gesteld worden dat het zeer onwaarschijnlijk is dat overschrijdingen van de kritische depositiewaarden als gevolg van Haven-Stad optreden. De ontwikkeling van Haven-Stad is zelfs goed voor de stikstofgevoelige habitattypen als gevolg van het verdwijnen van de industrie die in de referentiesituatie een forse bijdrage heeft op de aanwezige Natura 2000-gebieden. Uiteindelijk vindt de beoordeling van de stikstofdepositie plaats per project.

Voor het onderzoek wordt verwezen naar het Achtergrondrapport Natuur (zie Bijlage 3 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Voorliggend plangebied betreft slechts een deel van Haven-Stad. Bovendien voorziet voorliggend bestemmingsplan hoofdzakelijk in een kantoorfunctie (met commerciële functies, functies ten behoeve van dienstverlening en overige voorzieningen in de plint).

15.3.1.2 Quickscan Gatwickstraat 1     

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is de Quickscan Gatwickstraat 1 opgesteld (Bijlage 8). Uit dit onderzoek volgen de volgende conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming.

Significante negatieve effecten van stikstofemissie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden kunnen niet worden uitgesloten als gevolg van de aard van de werkzaamheden. De nabijgelegen Natura2000- gebieden Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske en Polder Westzaan hehebben stikstof gevoelige habitattypen. Passend naderonderzoek naar stikstofemissies – middels de Aerius Calculator – is noodzakelijk. Het aanvragen van een ontheffing op de Wet natuurbescherming met betrekking tot gebiedsbescherming kan van toepassing zijn.

Op basis van de afstand tot het plangebied en de aard van de werkzaamheden valt op voorhand uit te sluiten dat de activiteiten negatieve effecten hebben op het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Bijzondere Provinciale Landschappen. Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Het aanvragen van een vergunning is niet nodig.

Op basis van de afstand van het plangebied en de aard van de activiteiten die hier zullen plaatsvinden valt op voorhand uit te sluiten dat er sprake is van negatieve impact op de wezenlijke waarden en kenmerken van de Ecologische structuur en Hoofdgroenstructuur. Er zullen immers geen werkzaamheden in de stedelijke ecologische structuren zelf plaatsvinden. Aanvullend(veld)onderzoek is daarom niet noodzakelijk.

Het plangebied bevindt zich binnen de bebouwde kom van Amsterdam. In dit geval wordt de Wet natuurbescherming, onderdeel houtopstanden niet overtreden.

15.3.1.3 Stikstof     

Op basis van de uitkomsten van de quickscan is besloten om een stikstofdepositieberekening uit te voeren (bijlage 9, 10, 11 & 12). In dit onderzoek is de vraag beantwoord of voorliggende ontwikkeling significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden.

Sinds 2015 was het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) van kracht. Het programma bevatte een integrale beoordeling van de bron- en gebiedsgerichte maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek. Deze maatregelen werden getroffen in en nabij de Natura 2000-gebieden die onderdeel zijn van het PAS.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) geldt het PAS voor geen enkel Natura 2000-gebied meer. Dit betekent ook dat de collectieve passende beoordeling via het PAS door de uitspraak is komen te vervallen. Met de AERIUS Calculator kunnen de effecten van ruimtelijke ontwikkelingen op Natura 2000-gebieden worden bepaald. Door de uitspraak is in het kader van dit bestemmingsplan ook gekeken naar de mogelijk te verwachten effecten.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft 'Polder Westzaan' op een afstand van circa 6 kilometer. Van belang is dat de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) op 1 juli 2021 in werking is getreden. In de Wsn is een partiële vrijstelling van de natuurvergunningplicht opgenomen voor bouwactiviteiten in de bouw-, aanleg- en sloopfase, waarin emissies tijdelijk en beperkt zijn. Daarmee hoeft de stikstofdepositie voor de bouw-, aanleg- en sloopfase niet meer te worden berekend en verschuift de nadruk naar de structurele uitstoot die een project in de gebruiksfase veroorzaakt.

Voor de gebruiksfase is een Aerius-berekening uitgevoerd. Uit de berekeningen blijkt dat er zowel in de referentiesituatie als in de nieuwe gebruikersfase stikstofdepositie plaatsvindt op omliggende Natura 2000-gebieden. In de beoogde gebruikersfase dient er rekening mee gehouden te worden dat maximaal 14.375 m2 bvo van het nieuwe gebouw traditioneel met gas kan worden verwarmd. In dat geval is de nieuwe gebruikersfase weg te strepen tegenover de referentiesituatie en vindt er geen toename van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden plaats (0,00mol/ha/jr). In de regels van dit bestemmingsplan is dit juridisch geborgd door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting. Daarnaast is er aanvullende borging opgenomen door middel van het vastleggen van de maximale stikstofemissie aan de hand van de feitelijke emissie die ter plaatse werd veroorzaakt.

Gezien de ambities van Rijksvastgoedbedrijf ten aanzien van duurzaamheid zal het maximum van 14.375 m2 niet worden overschreden. Wanneer het elektriciteitsnet het technisch mogelijk maakt voor het pand om volledig van het gas af te gaan, zal deze stap worden genomen.

15.3.2 Soortenbescherming     

15.3.2.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER is een bureaustudie verricht naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in Sloterdijk-Centrum (als onderdeel van het Achtergrondrapport Natuur, zie Bijlage 3 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Wat betreft beschermde soorten is de uitkomst dat nader onderzoek moet worden verricht naar vogels met veelal jaarrond beschermde nesten (huismus en buizerd), algemeen beschermde broedvogels, vleermuizen en de rugstreeppad.

verplicht

Figuur 15.2: uitkomsten bureauonderzoek beschermde soorten MER Haven-Stad

15.3.2.2 Quickscan natuur     

Naar aanleiding van de bureaustudie is een natuuronderzoek gedaan naar beschermde soorten in het plangebied (zie Bijlage 8). Onderdeel van dit natuuronderzoek was een veldbezoek aan het plangebied. De belangrijkste conclusies zijn als volgt:

  • Het plangebied is ongeschikt als voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaats van gebouwbewonende vogels met jaarrond beschermde nesten, de bebouwing is ongeschikt. De bomen in en in de directe omgeving van het plangebied zijn ongeschikt voor voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen (geen holten en grote boomnesten). Van essentieel functioneel leefgebied is in het plangebied eveneens geen sprake. Nader (veld)onderzoek is niet nodig. De activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Het aanvragen van een ontheffing Wet natuurbescherming is niet nodig.
  • Het plangebied is ongeschikt voor vaste rust- en verblijfplaatsen vogels met niet-jaarrond beschermde nesten. Nader (veld)onderzoek of het treffen van aanvullende maatregelen is niet nodig.
  • Schadelijke effecten door uitvoering van de werkzaamheden op bezette nesten van algemene vogels zijn te voorkomen (in gebruik zijnde vogelnesten mogen in principe nooit worden verstoord) door buiten het broedseizoen te werken (buiten grofweg de periode 1 maart – 15 augustus). Werken binnen het broedseizoen is enkel mogelijk indien er geen bezette nesten worden verstoord. Indien er binnen het broedseizoen gewerkt wordt is voorafgaand aan de werkzaamheden een controle door een deskundig ecoloog noodzakelijk.
  • Het plangebied is ongeschikt voor vaste rust- en verblijfplaatsen en essentieel functioneel leefgebied van Habitatrichtlijnsoorten. Nader (veld)onderzoek is niet nodig. De activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Het aanvragen van een ontheffing Wet natuurbescherming is niet nodig.
  • Het plangebied is geschikt voor Nationaal beschermde soorten waarvoor in de provincie Noord- Holland een vrijstelling geldt, zoals algemene (spits)muizen, egel, gewone pad en bruine kikker. Nader onderzoek naar deze soorten is niet noodzakelijk. Wel geldt ten alle tijde de zorgplicht en is in Noord-Holland de meldplicht van kracht voor deze soorten. Melding kan worden gedaan op de website van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Dit houdt in dat indien mogelijk schadelijk effect zoveel mogelijk dient te worden voorkomen.

Los van de onderzoeksresultaten, maar als duurzame inrichtingsmaatregel “inclusief bouwen voor vleermuizen en vogels, heeft het de ecologische voorkeur om rekening te houden met de wensen van vleermuizen en vogels in het nieuwe ontwerp. Gebruik bijvoorbeeld inbouwkasten voor vleermuizen en broedvogels binnen het plangebied. Tevens kan worden ingespeeld op te verwachten ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied.

15.4 Conclusie     

Het aspect natuur staat niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 16 Luchthavenindelingsbesluit     

16.1 Regelgeving     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib) is gebaseerd op paragraaf 8.2.1 van de Wet luchtvaart (Wl). Met het Lib wordt met kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het Lib bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van gronden en de (hoogte van) bebouwing, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.

De genoemde beperkingen betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer (veiligheid en radar);
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.

Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen. Deze typen beperkingen komen niet voor in Haven-Stad.

In artikel 8.8, eerste lid, van de Wl is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Lib in acht moet worden genomen. Met een bestemmingsplan kan van (de toetshoogten van) het Lib worden afgeweken indien van de minister van Infrastructuur en Milieu de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft; de zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VVGB). Indien de bouwhoogten van het bestemmingsplan in strijd zijn met de maatgevende toetshoogte in verband met de radar, is het vaststellen van het bestemmingsplan mogelijk indien uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

16.2 Uitwerking in bestemmingsplan     

Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte zoals opgenomen in bijlage 4 (maatgevende toetshoogte) en 4a (maatgevende toetshoogte radar) bij het Lib.

Maatgevende toetshoogte

Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4 bij het Lib geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, vierde lid van het Lib, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar (VVGB) als bedoeld in artikel 8.9 van de Wl.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht

Figuur 16.1: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende kaart toetshoogte', bijlage 4 bij het Lib

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte bedragen 146 meter + N.A.P.

Ter plaatse van het plangebied wordt aan de noordoostzijde van het perceel voorzien in een maximum bouwhoogte van 60 meter + N.A.P. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties. De maatgevende toetshoogte staat niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg.

Maatgevende toetshoogte radar

Op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4a bij het Lib objecten toegestaan die hoger zijn dan de in die bijlage aangegeven maximale waarden, mits uit een positief advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht

Figuur 16.2: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende toetshoogte radar', bijlage 4a bij het Lib

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte in verband met de radar bedraagt voor het grootste deel van het plangebied 60 meter + N.A.P. Voor een klein deel van het plangebied (noordoosten) geldt een maximale hoogte van 61 meter + N.A.P.

Ter plaatse van het plangebied wordt voorzien in een bouwhoogte van maximaal 40 meter. Aan de noordoostzijde van het perceel wordt een hoogteaccent tot maximaal 60 meter toegestaan. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties. De maximale bouwhoogte blijft daarmee binnen de maximaal toelaatbare maatgevende hoogte radar van het Lib.

Hoofdstuk 17 Hoogbouweffecten     

17.1 Algemeen     

Voorliggend bestemmingsplangebied is een grootstedelijk kerngebied waar hoogbouw toegelaten wordt (structuurvisie Amsterdam 2040). Op de kaart 'Hoogbouw in Amsterdam' is zichtbaar gemaakt waar hoogbouw wordt gestimuleerd: in de (paarse) zones langs de ringweg A10/ Ringlijn, met name rond de OV-knooppunten, en in twee ovale zoekgebieden langs het IJ.

In de zones langs de Ringlijn en de rijkswegen wordt ingezet op verdichting en toepassing van hoogbouw, met name rond metrostations en NS stations. Daarbij wordt een gedifferentieerd hoogbouwmilieu beoogd, met ensembles vanaf circa 60 meter hoogte bij de knooppunten. In paragraaf 4.3 is uitgebreider ingegaan op de gewenste hoogbouwaccenten in het gebied Sloterdijk-Centrum.

verplicht Figuur 17.1: 'Hoogbouw in Amsterdam", bron: Structuurvisie 2040

Het plangebied ligt in de zone langs infrastructuur, waar hoogbouw mogelijk is. Een Hoogbouweffectrapportage (HER) is daarom niet nodig.

17.2 Onderzoeken     

17.2.1 Windhinderonderzoek     

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van windhinder of windgevaar. Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen windhinder of windgevaar niet hoeft te worden meegenomen in de afwegingen. Rondom hoge gebouwen kan windhinder optreden. Er kan sprake zijn van verhoogde windsnelheden die het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam maken.

Omdat de bebouwing die op grond van het voorliggend bestemmingsplan wordt toegestaan hoger is dan 30 meter, is een windklimaatonderzoek gedaan (Bijlage 13). Het onderzoek is gedaan met behulp van Computational Fluid Dynamics (CFD) model. In het onderzoek is zowel het windklimaat voor de bestaande situatie, de mogelijk feitelijk geplande situatie als de maximale invulling van het bestemmingsplan onderzocht.

Aan de hand van de criteria volgens NEN 8100 is nagegaan of en in welke mate hier windhinder zal optreden. Onderstaande tabel geeft de criteria volgens NEN 8100 weer. Hier is een onderscheid gemaakt in 3 soorten activiteiten. Bij een lage activiteit ondervindt men meer last van wind dan bij een hogere activiteit.

verplicht

Afhankelijk van de activiteitenklasse wordt de waardering van het lokale windklimaat gekwalificeerd met ‘goed’, ‘matig’ of ‘slecht’. Bij een goed windklimaat ondervindt men geen overmatige windhinder. In een situatie zonder overmatige windhinder heeft het merendeel van het publiek onder normale omstandigheden geen last van windhinder. Bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder. In een slecht windklimaat ervaart men regelmatig overmatige windhinder. In een dergelijke situatie heeft het merendeel van het publiek last van windhinder.

Er wordt naar gestreefd, om binnen de verschillende activiteitenklassen, een goed, eventueel nog matig windklimaat te realiseren. Activiteitenklasse ‘langdurig zitten’ is dusdanig kritisch dat deze met terughoudendheid wordt toegepast. De zuidwesten wind is voor een groot deel bepalend voor het windklimaat op de planlocatie.

Op onderstaande afbeeldingen is de windhinderkans aangegeven voor zowel de bestaande situatie, de mogelijk feitelijk geplande situatie als de maximale invulling van het bestemmingsplan.

verplicht Figuur 17.2: Hinderkans en beoordeling bestaande bebouwingssituatie

verplicht Figuur 17.3: Hinderkans en beoordeling mogelijk feitelijk geplande bebouwingssituatie

verplicht Figuur 17.4: Hinderkans en beoordeling maximale invulling bestemmingsplan

Daarnaast is in het windklimaatonderzoek specifiek ingezoomd op de terrassen (o.m. Quarter Podium) ten oosten van de beoogde nieuwbouw. Deze terrassen bevinden zich op een hoogte van circa 3,6 meter boven op de parkeergarage van het gebouw. Op onderstaande afbeeldingen is het te verwachten windklimaat weergegeven voor zowel de mogelijk feitelijk geplande situatie als de maximale invulling van het bestemmingsplan.

verplicht Figuur 17.5: Te verwachten windklimaat op de terassen mogelijk feitelijk geplande bebouwingssituatie

verplicht Figuur 17.6: Te verwachten windklimaat op de terassen maximale invulling bestemmingsplan

Uit de resultaten van het windklimaatonderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • In de bestaande situatie is het windklimaat overwegend goed voor lopen op de planlocatie. Aan de zijde van de La Guardiaweg is bij de hoeken van het huidige gebouw plaatselijk sprake een matig windklimaat voor lopen.
  • In de mogelijk feitelijk geplande situatie is het verwachte windklimaat tevens overwegend goed voor lopen rond het plan. Aandachtsgebieden zijn enkele gebouwhoeken van het plan en de onderdoorgang naar het binnenterrein. Het windklimaat is op deze plekken plaatselijk matig voor lopen en matig tot slecht voor slenteren. Windgevoelige functies zoals gebouwentrees worden er derhalve afgeraden. Indien hier toch een entree is gepland dan zou deze bijvoorbeeld verdiept in de gevel kunnen worden geplaatst.
  • In het binnenterrein wordt een goed windklimaat verwacht.
  • Bij de invulling volgens het bestemmingsplanvolume is het verwachte windklimaat overwegend goed voor lopen en slenteren. Aan de noordwestelijke hoek is het klimaat plaatselijk matig voor lopen en matig tot slecht voor slenteren.
  • In alle berekende situaties is bij de planlocatie geen overschrijding van het windgevaarcriterium vastgesteld.
  • Het te verwachten windklimaat ter plaatse van de verhoogde terrassen (oostelijk gelegen t.o.v. het plan) is voor zowel het bestemmingsplanvolume als voor het geplande ontwerp als goed te kwalificeren voor alle categoriën, inclusief langdurig zitten.

Mede in verband met bovengenoemde conclusies is in de regels van dit bestemmingsplan voor het bevoegd gezag de mogelijkheid opgenomen om, in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van de situering en vormgeving. In dat kader kan het bevoegd gezag bovendien aanvullend een windtunnelsimulatie verlangen.

Gelet op de uitkomst van het windklimaatonderzoek, wordt geconcludeerd dat het windklimaat niet aan de ontwikkeling in de weg staat.

17.2.2 Bezonningsstudie     

Van nieuwe bebouwing kan een zekere schaduwwerking uitgaan. De effecten daarvan op de bestaande omgeving moeten bij vaststelling van een bestemmingsplan worden betrokken. Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen of eisen waaraan plannen ten aanzien van de bezonning in relatie tot bestaande functies moeten voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen maar dit heeft geen betrekking op schaduwwerking van het ene gebouw op het andere. Beoordeeld moet worden of de schaduweffecten die optreden niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Daartoe is een bezonningsonderzoek gedaan (Bijlage 14).

Aan de hand van de maximale invulling van het bestemmingsplan is de situatie op 21 maart, 21 juni en 21 september onderzocht. In het onderzoek zijn de bezonningsstudies opgenomen die laten zien tot waar de schaduw van de volumes reikt. In verband met de situering van het perceel Gatwickstraat 9-39 met kantoorgebouw en bijbehorend terras ten opzichte van (de bouwmogelijkheden ter plaatse van) het plangebied, wordt hierop in het onderstaande specifiek ingegaan.

Kantoorterras

Uit het bezonningsonderzoek blijkt dat de schaduwwerking van de geprojecteerde bebouwing vooral richting het noorden, te weten de openbare ruimte, valt. Op de dag dat de zon het hoogste staat, in een periode waarin een kantoorterras naar verwachting het meeste zal worden gebruikt (21 juni), ondervindt de kavel Gatwickstraat 9-39 tot 14:00 uur geen schaduwwerking van de geprojecteerde bebouwing op de kavel Gatwickstraat 1. Pas na 14:00 uur valt de schaduw deels op het betreffende terras. Hierdoor is het voor kantoormedewerkers nog goed mogelijk om bijvoorbeeld in de zon te lunchen. Dit geldt ook voor de dag dat de zon op de helft staat (tussen zomer- en wintertijd in, te weten 21 september). Op die datum is het terras tot 13:30-14:00 uur nog bezond.

Gevels kantoor

Voor het kantoorgebouw zelf geldt dat de westelijke gevel (de gevel die effecten ondervindt van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1) gedurende het gehele jaar tot een tijdstip van 14:30-15:00 uur bezond kan worden. Dit betekent dat de westelijke gevel voor het grootste gedeelte van de werkdag zonlicht kan ondervinden.

Hoogteaccent

In het bezonningsonderzoek zijn tevens de effecten van het hoogteaccent onderzocht. Op het cruciale tijdstip (21 september om 14:30 uur, dit is het tijdstip waarop de westelijke gevel van het kantoorgebouw nog bezond is) is zichtbaar dat de extra schaduwwerking van de bouwhoogte van 60 meter ten opzichte van 40 meter zich uitstrekt tot de openbare ruimte ter plaatse van de Basisweg en niet leidt tot extra schaduwwerking op de kavel Gatwickstraat 9-39. Dit geldt ook voor de andere tijdstippen. In zoverre wordt geen extra nadeel ondervonden als gevolg van het hoogteaccent.

Overig

De overige percelen/bebouwing in de directe omgeving van het plangebied liggen op grotere afstand en/of kennen een andere situering ten opzichte van het plangebied. Uit het bezonningsonderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van onaanvaardbare effecten.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' al ruime bouwmogelijkheden biedt. Binnen de bestemming 'Gemengd - 3' mag het volledige perceel worden bebouwd met gebouwen tot een hoogte van maximaal 60 meter waarbij de brutovloeroppervlakte maximaal circa 19.000 m2 mag bedragen. Bij een maximaal nadelige invulling van het geldende bestemmingsplan kan dit al leiden tot een relevante beperking van (zon)lichttoetreding voor omliggende objecten. Het nieuwe bestemmingsplan 'Gatwickstraat 1' leidt voor het grootste deel van het plangebied tot een verlaging van de bouwhoogte naar maximaal 40, 26 en 5 meter.

17.3 Conclusie     

Rond de nieuwbouw die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is, rekening houdend met de resultaten uit het windklimaatonderzoek, een acceptabel windklimaat te verwachten.

Voor wat betreft bezonning geldt dat uit de bezonningsstudie blijkt dat sprake is van schaduwwerking, maar dat geconcludeerd kan worden dat gezien de ligging van het plangebied geen sprake is van een dusdanige schaduwwerking dat dit leidt tot een onaanvaardbare situatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat sprake is van een hoogstedelijke omgeving met kantoorfuncties, waar enige mate van schaduwwerking acceptabel wordt bevonden.

Hoofdstuk 18 Cultuurhistorie en archeologie     

18.1 Algemeen     

Het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Met de Erfgoedwet (en de voorganger: Monumentenwet 1988) is archeologische zorg geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Ook artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Een essentieel uitgangspunt is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

18.2 Regelgeving en beleid     

18.2.1 Erfgoedwet     

Voor een optimale integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening heeft het rijk onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening aangepast, en de Erfgoedwet geïntroduceerd. De Erfgoedwet is per 1 juli 2016 in werking getreden. De Monumentenwet is per 1 juli 2016 vervallen, maar het deel dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving blijft via het overgangsrecht in de Erfgoedwet van toepassing tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Op grond van de Erfgoedwet dient de Gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat op bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in kaart te brengen, kunnen bij bouwprojecten toevalvondsten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 van de Erfgoedwet). Deze plicht houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek uit te voeren, bij vondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie (BMA) per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen dienen gemeenten bovendien op grond van de Wet ruimtelijke ordening de Provinciale regelgeving in acht te nemen.

18.2.2 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie     

Op 10 april 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die wordt gebruikt als leidraad voor ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen, gewijzigd vastgesteld. In de leidraad is een aantal onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (oud) die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland. De Leidraad is niet bedoeld als een document met normstellende voorschriften.

De informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken. Ten aanzien van de archeologische waarden is de informatiekaart een herziening van de voorheen geldende Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW).

Voorliggend plangebied is niet aangewezen als archeologisch gebied met provinciaal belang, aardkundig monument of waardevol gebied.

18.2.3 Gemeentelijke Erfgoedverordening     

De Amsterdamse Erfgoedverordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en schrijft voor dat in de toelichting behorende bij een bestemmingsplan ten minste de (bovengrondse) cultuurhistorische waarden en (ondergrondse) archeologische waarden in het plangebied worden beschreven en dat wordt vermeld op welke wijze in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige waarden.

18.3 Onderzoeken     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (zie bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie).

18.3.1 Archeologie     

Uit de archeologische verkenning volgen de volgende conclusies.

Archeologische verwachtingskaart

Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied voornamelijk materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van het gebied vanaf de 12de eeuw tot de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.

Haven-Stad is ingedeeld in meerdere verwachtingszones. Het perceel Gatwickstraat 1 kent een archeologische waarde, waarbij onderzoek nodig is bij ingrepen groter dan 10.000 m2 en dieper dan 3,5 m- NAP. Verwezen wordt naar onderstaande kaart.

In onderhavig geval is het plangebied kleiner dan 10.000 m2. Nader archeologisch onderzoek is dan ook niet benodigd. Voor de volledigheid is ter bescherming van de archeologische waarden in de planregels wel een dubbelbestemming Waarde-Archeologie, met bijbehorend vergunningstelsel, opgenomen.

verplicht Figuur 18.1: Archeologische waardenkaart plangebied Haven-Stad

18.3.2 Cultuurhistorie     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie). De uitgangspunten van deze cultuurhistorische verkenning zijn nog steeds actueel.

Het gebied grenst direct aan de westzijde van de Ring A10. De belangrijkste structuurdragers zijn de spoorlijnen Amsterdam CS - Haarlem, Zaanstad en Schiphol. Parallel aan het spoor CS - Schiphol loopt de ringlijn voor de metro. Station Sloterdijk neemt een centrale positie in. De verkeersstromen rond het station worden op verschillende niveaus afgewikkeld, zowel op het maaiveld als diverse lagen daarboven. Dit geldt zowel voor het spoor, alsook voor verbindingswegen voor langzaam en snel verkeer. Bovendien is er ruimte voor parkeervoorzieningen en bus- en tramhaltes. Daar omheen is het gebied als een grid verkaveld en ingevuld met vrijstaande hoogbouw kantoren en enkele meerlaagse bouwblokken voor onderwijsinstellingen en congrescentra.

18.4 Conclusie     

Het plangebied kent een archeologische waarde, maar gezien de onderzoeksgrenzen is nader archeologisch onderzoek niet benodigd. De archeologische waarde is in de planregels geborgd met een dubbelbestemming Waarde-Archeologie. Gelet op de recente ontwikkeling van het plangebied, zijn er geen cultuurhistorische gebouwen en/of structuren te verwachten. Dit betekent dat voor zowel archeologie als cultuurhistorie geen belemmeringen voor ontwikkelingen in het plangebied aanwezig zijn.

Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Hoofdstuk 19 Duurzaamheid     

19.1 Algemeen     

Duurzaamheid en klimaatadaptatie spelen de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden. Klimaatadaptatie betekent dat een bestemmingsplan rekening houdt met de gevolgen van klimaatverandering in de vorm van hitte, droogte en wateroverlast.

19.2 Regelgeving en beleid     

19.2.1 Omgevingsverordening NH2020     

De provincie Noord-Holland geeft in haar beleid aan dat het essentieel om zowel het landelijk als het stedelijk gebied te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering. Dat vergt aanpassingen in zowel de ruimtelijke inrichting als het watersysteem. Met name in gebieden waar sprake is van verdergaande verstedelijking en verdichting, waardoor bij wateroverlast en droogte de schade aan gebouwen en infrastructuur groot kan zijn. Dit speelt helemaal sterk wanneer ook sprake is van bodemdaling. De provincie zorgt ervoor dat we voldoende zijn voorbereid op wateroverlast, hittestress, verdroging, verzilting en de gevolgen van een overstroming.

Nieuwe ontwikkelingen moeten klimaatbestendig en waterrobuust zijn. Ook zijn in sommige bestaande situaties aanpassingen nodig, bijvoorbeeld bij vitale infrastructuur voor energie, drinkwater, ICT en mobiliteit. Met name in stedelijk gebied moet ruimte worden geboden voor het tijdelijk opvangen van water, dat vaker in piekbuien valt. In het landelijk gebied houdt de provincie daarnaast ook rekening met verdroging en verzilting.

Artikel 6.62 van de Omgevingsverordening bepaalt dat de toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico's van klimaatverandering. In de beschrijving wordt in ieder geval het risico op wateroverlast, overstroming, hitte en droogte betrokken. De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die wordt getroffen om de omschreven risico's te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

19.2.2 Gemeentelijk beleid     

Duurzaamheid staat ook hoog op de Amsterdamse agenda. Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. De inhaalslag wordt behaald door in goede samenwerking met partners uit de stad (de bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen). Niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook door de energie en doorzettingskracht die al aanwezig is in de samenleving te versterken.

In de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 heeft het stadsbestuur stevige ambities geformuleerd. Amsterdam streeft naar een vermindering van de CO2-uitstoot in Amsterdam met 55% in 2030, en 95% gasvrij in 2050. Voor 2040 moet de stad aardgasvrij zijn, en over 10 jaar (vanaf 2021) mag er alleen nog uitstootvrij vervoer over de weg en over het water. Bijdrage aan een duurzame wereld zal ook gebeuren in de transitie naar circulaire processen.

Op 11 maart 2015 heeft de Gemeenteraad de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad vastgesteld (Agenda Duurzaamheid). De Agenda Duurzaamheid is uitgerust met kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen. Bij de vertaling van de thema's in ambities en doelen is de onderlinge samenhang en de samenhang met andere beleidsdoelen betrokken. In de Agenda Duurzaamheid is beschreven hoe met een integrale aanpak de doelen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door in te gaan op de financiering van de transitie naar een duurzaam Amsterdam en door het monitoren van het proces voor te stellen. De agenda besluit met een uitvoeringsprogramma samengevat op doelen, richting en maatregelen.

Op 7 november 2016 is de strategie vastgesteld voor het verduurzamen van de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving (Naar een stad zonder aardgas). In de Agenda Duurzaam is het doel gesteld om 102.000 woningequivalenten in 2020 op stadswarmte aangesloten te hebben. Het college heeft de ambitie geuit dat de huidige energietransitie geen uitstel mag krijgen. Nieuwe woningen dienen aardgasloos te worden gebouwd en ook de bestaande stad moet worden aangepast. De strategienota "Naar een stad zonder aardgas" beschrijft hoe dit realiseerbaar is.

Aardgas moet vervangen worden door duurzame(re) energiebronnen. Grosso modo zijn de alternatieven voor aardgas gebaseerd op elektriciteit (all-electric) en/of warmtenetten (o.a. stadswarmte) waarbij de kansen om op gebiedsniveau gebruik te maken van duurzaam opgewekte warmte maximaal benut worden.

Voor voorliggend plangebied betekent de strategienota dat bij nieuwbouw gasloos wordt gebouwd. De gemeente onderzoekt diverse varianten voor een open, duurzaam en betaalbaar warmtesysteem. Bij de ontwikkeling van het gebied zal in samenspraak met ontwikkelende partijen onderzocht worden hoe invulling kan worden gegeven aan de ambities.

Om de stad in in 2050 zo goed mogelijk voorbereid te laten zijn op weersextremen en de gevolgen van het veranderende klimaat, is in februari 2020 de Strategie Klimaatadaptatie vastgesteld door het College van B&W. In 2021 is de bijbehorende 'Uitvoeringsagenda Klimaatadaptatie' opgesteld. In de utvoeringsagenda staan acties die zorgen dat de stad zo wordt ingericht dat ze beter bestand is tegen extreem weer. Er staan meer dan vijftig maatregelen op de agenda, van maatregelen die bewoners, ondernemers en pandeigenaren zelf kunnen nemen om hun pand te beschermen tegen hitte of wateroverlast, tot maatregelen die de gemeente neemt om te vergroenen, water op te vangen en schaduw te creëren bij herinrichtingsprojecten en het ontwikkelen van nieuwe wijken.

19.3 Duurzaamheid en klimaatadaptatie in Sloterdijk-Centrum     

In Sloterdijk-Centrum zijn de ambities voor duurzaamheid hoog.

De mogelijkheden voor duurzaamheidsingrepen in het plangebied bevinden zich met name op het gebied van energiezuiniger maken van gebouwen, het opwekken van duurzame energie door middel van zonnecellen en het gezamenlijk gebruiken van WKO-installaties. Voor een duurzame of efficiënte infrastructuur in de vorm van energieopslag en warmte- en koudenetten, zal ondergronds ruimte gereserveerd moeten worden. Daarnaast zijn in de regels van dit bestemmingsplan diverse gebruiks- en bouwmogelijkheden opgenomen ten behoeve van duurzaamheid (zoals de realisering van koude/warmte-infrastructuur, de realisering van technische installaties zoals koudewiel, drycooler e.d. en de realisering van oplaadpunten ten behoeve van elektrisch vervoer). Dit is met name terug te vinden in de omschrijving van het begrip 'nutsvoorziening' en het bepaalde in artikel 6 van de Algemene bouwregels.

Bij het planvormingstraject van bouwplannen in Sloterdijk-Centrum speelt duurzaamheid een rol, bijvoorbeeld ten aanzien van energie, waterprestatie, mobiliteit, circulariteit en groene daken. Een aantal van deze eisen is opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Duurzaam ruimtegebruik

Ook het intensief gebruik van gronden rond station Sloterdijk past in de duurzaamheidstrend. Rondom het station wordt een hoge dichtheid en veel functiemenging voorgesteld. Hierdoor ontstaat niet alleen een intensief gebruik van de ruimte, het levert bovendien een bijdrage aan het zo duurzaam mogelijk omgaan met gebieden. Door deze dichtheid kan bijvoorbeeld uitwisseling van energie (dag- en nachtritmes) plaatsvinden. Maar ook de noodzaak voor het hebben van bijvoorbeeld een eigen auto neemt af. Er zijn tenslotte allerlei alternatieven voorhanden en omdat alle functies gemengd zijn, zijn er ook minder verplaatsingen nodig.

Energie

Gebouwen moeten bijna-energieneutraal (BENG) zijn. Vanaf 1 januari 2021 is voor nieuwbouw voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012 dat moet worden voldaan aan de eisen van BENG. Het is dus niet noodzakelijk om deze eis voor te schrijven in voorliggend bestemmingsplan.

Ditzelfde geldt voor een gasaansluiting. Per 1 juli 2018 is de verplichte gasaansluiting komen te vervallen en kunnen nieuwe woningen in beginsel niet meer worden aangesloten op het gasnet. Er zal dus gebruik moeten worden gemaakt van alternatieven zoals een duurzame warmte- en koude voorziening waarbij gebruik wordt gemaakt van de lokale stadswarmte en koude infrastructuur en/of van lokale bronnen (WKO). Op het gebied van kantoren zijn er geen verplichtingen met betrekking tot het verwarmen met gebruik van gas. Wel is er de ambitie om dit zoveel mogelijk te beperken. Gezien de huidige staat van het elektriciteitsnet het niet toelaat om het gehele pand gasloos, en dus elektrisch, te verwarmen, is er ruimte voor een deel van het pand om met gas te worden verwarmd. Naarmate het elektriciteitsnet in de toekomst het toelaat, zal ook het niet duurzaam verwarmde deel van het pand overgaan op elektrische verwarming.

Duurzame mobiliteit

Duurzame mobiliteitsoplossingen moeten onderdeel zijn van de nieuwbouw. Denk hierbij aan (schone) autodeelconcepten en het stimuleren van fietsgebruik. Het stimuleren van fietsgebruik vindt ook plaats in de openbare ruimte. Zo worden nieuwe fietsroutes aangelegd en bestaande fietsroutes vergroend. Over de Haarlemmerweg ter hoogte van de Subangstraat worden fietsbruggen aangelegd, om de verbinding met Nieuw-West te verbeteren. Ook wordt een nieuwe fietsroute aangelegd over een dam, waarmee Spieringhorn wordt verbonden met de Barajasbuurt. Zo wordt Sloterdijk-Centrum beter bereikbaar vanuit de groene Brettenscheg.

Tevens is de nabije ligging van station Amsterdam Sloterdijk en fietsparkeerplaatsen op eigen terrein een stimulans om duurzaam richting de locatie te reizen.

Naar aanleiding van de herziening van Richtlijn 2010/31/EU betreffende energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, is het Bouwbesluit 2012 gewijzigd. Met de wijziging van het Bouwbesluit 2012 van 10 maart 2020 (Stb. 2020, 84) zijn verschillende eisen opgenomen met betrekking tot laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen in gebouwen. Aangezien dit onderwerp in het Bouwbesluit 2012 wordt geregeld, worden er in voorliggend bestemmingsplan geen eisen gesteld over laadinfrastructuur.

Tot slot is van belang dat er voldoende en goed toegankelijke fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd. In onderhavig bestemmingsplan is dit geborgd door de regel dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd dienen te worden conform de Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter'.

Circulair bouwen en afval

Een relatief nieuwe ambitie van de gemeente Amsterdam binnen duurzaamheid is circulariteit. Een circulair gebouw is een gebouw dat ontworpen, ontwikkeld, beheerd en gebruikt wordt volgens het systeem van de circulaire economie en waarbij het voorkomen van grondstofuitputting centraal staat. Het doel is zo min mogelijk nieuwe grondstoffen te gebruiken en, daar waar producten, grondstoffen en/of systemen worden ingezet, deze zo lang mogelijk hoogwaardig in de keten te houden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de hele levenscyclus van een gebouw, tot het einde van de functionele levensduur. Binnen circulariteit kunnen twee aspecten worden onderscheiden: de toegepaste materialen en het ontwerp van het gebouw. Materialen moeten zoveel mogelijk hergebruikt kunnen worden en toegepaste materialen dienen een zo laag mogelijke milieu-impact te hebben. De mate van circulair materiaalgebruik kan bijvoorbeeld blijken uit een materialenpaspoort en het percentage herbruikbaar materiaal. Het slim ontwerpen van gebouwen is belangrijk om gebouwen een lange levensduur te kunnen geven en circulariteit in de gebruiksfase vorm te geven. Het gaat hierbij om een modulaire en flexibele aanpak, waardoor gebouwen kunnen worden aangepast op nieuwe gebruikers en andere toepassingen.

Voor de verdere uitwerking van het model voor het perceel Gatwickstraat 1 naar een bouwplan, is een aantal principekeuzen gemaakt. Twee van deze principekeuzen zijn 'Gatwick maakt zoveel mogelijk gebruik van bestaande materialen en structuren' en 'Gatwick maakt ander gebruik in de toekomst mogelijk'. Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.

Gebruik daken

In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op vergroening van het gebied, ook op uitgegeven terrein. Hierdoor wordt het gebied 'zachter'. Bovendien is vergroening nodig om het gebied te wapenen tegen klimaatverandering en hittestress. Daken moeten efficiënt en doelmatig gebruikt worden, bijvoorbeeld door deze in te richten met groen of te gebruiken als wateropvang. In het bestemmingsplan is de eis voorgeschreven dat minimaal 30 % van het dakoppervlak een dakbegroeiing krijgt. Dit gebruik verhoudt zich goed tot het gebruik als waterberging of voor het opwekken van duurzame energie. De daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen tellen mee voor dit percentage. De dakbegroeiing kan bestaan uit een extensieve dakbegroeiing (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) of een intensieve dakbegroeiing (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben).

De eisen ten aanzien van het gebruik van daken is onder artikel 3.5 van de regels opgenomen.

Hittestress

De ambitie is om gebieden en gebouwen hittebestendig te ontwikkelen en daarmee onder meer schade en overlast veroorzaakt door hitte in zowel het fysieke als het sociale domein zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Dit wordt onder meer gedaan door in te zetten op materiaalsoorten van de gevel en in de buitenruimte die hittestraling zo min mogelijk opnemen (en dus ook niet later afgeven).

Daarnaast wordt ingezet op het vergroenen van de buitenruimte, daken en gevels, in het bijzonder op plekken waar overlast door hitte het meest voorkomt (in versteende en schaduwarme gebieden). Bij het perceel Gatwickstraat 1 is voldoende groen en water op de kavel onder meer geborgd door het opnemen van een bebouwingspercentage van maximaal 75%. Daarnaast dragen voornoemde eisen ten aanzien van het gebruik van daken bij aan het voorkomen van hittestress.

Waterberging

Op 26 april 2021 is de Amsterdamse Hemelwaterverordening vastgesteld. In deze verordening, die zijn grondslag vindt in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen ten aanzien van de waterberging op eigen kavel en het verbod om te lozen in de openbare ruimte en op het openbaar riool. Het is om die reden niet noodzakelijk om eisen ten aanzien van waterberging op eigen kavel op te nemen in voorliggend bestemmingsplan.

19.4 Duurzaamheid en klimaatadaptatie Gatwickstraat 1     

Voor de herontwikkeling van het perceel Gatwickstraat 1 zijn de ambities voor duurzaamheid van het Rijksvastgoedbedrijf eveneens hoog. In paragraaf 4.5 zijn de principekeuzen benoemd die richting geven aan het verdere ontwerpproces. Een aantal daarvan geven ook richting aan de ambities op het gebied van duurzaamheid.

Eén van de principekeuzes is dat Gatwick zoveel mogelijk gebruik maakt van bestaande materialen en structuren. Er wordt een materiaalpotentiescan uitgevoerd waarmee de herbruikbaarheid van alle gebouwonderdelen wordt onderzocht. Uitgangspunt is dat het bestaande casco wordt opgenomen als onderdeel van de nieuwe ontwikkeling. De nieuwbouw zal zoveel mogelijk circulair zijn. Dit betekent dat zoveel mogelijk wordt hergebruikt of hernieuwbare materialen en dat materialen die wel nieuw zijn eenvoudig demontabel zijn voor later hoogwaardig hergebruik. Ook wordt bij nieuwbouw zoveel mogelijk gebruik gemaakt van hernieuwbare materialen en bij voorkeur biobased materiaal, zoals houtbouw.

Een andere principekeuze is dat Gatwick een ander gebruik in de toekomst mogelijk maakt en een toekomstige uitbreiding en/of koppeling. Hiermee wordt de restwaarde verhoogd en verbetert de toekomstbestendigheid van het gebouw. Er wordt modulair gebouwd waar mogelijk. Daarnaast wordt het ontwerp zodanig vormgegeven dat uitbreiding of koppeling mogelijk blijft.

Tot slot is duurzame mobiliteit een belangrijke principekeuze voor het ontwerpproces. Het parkeren zal geen hoofdrol spelen. De focus van mobiliteit ligt op de goede OV bereikbaarheid van het gebouw en een beperkte parkeercapaciteit. Zoals in paragraaf 6.3.1 aangegeven wordt bij onderhavig plan een afname van het aantal autoparkeerplaatsen bewerkstelligd. In de bestaande situatie zijn in totaal, gebouwd en ongebouwd, 228 parkeerplaatsen aanwezig. Het nieuwe bouwplan zal voorzien in minder parkeerplaatsen, terwijl er een verdichting plaatsvindt naar 40.000 m2 bvo. Daarmee wordt bijgedragen aan de doelstelling om autogebruik actief te ontmoedigen. Wel wordt er aangesloten bij de Nota Parkeernormen Auto. De vereiste norm is zodoende niet strikter dan de betreffende Nota voorschrijft.

In het vervolg van het ontwerpproces zal nader worden bekeken welke nieuwe vormen van mobiliteit dan wel deelmobiliteit kunnen worden ingezet. Omdat op dit moment nog onbekend is welke diensten zich zullen vestigen in het nieuwe Rijkskantoor, worden keuzes hieromtrent in het vervolg van het proces gemaakt.

19.4.1 Beleid duurzaam vastgoed     

Het Rijksvastgoedbedrijf geeft invulling aan nationaal en Europees duurzaamheidsbeleid. Als grote vastgoedbeheerder wil zij een voorbeeld zijn door de manier waarop wordt omgegaan met mensen, klimaat, economie en grondstoffen.

Rijksvastgoedbedrijf volgt hierbij de principes voor duurzame ontwikkeling People Planet Profit:

  • People: We zorgen voor veiligheid, gezondheid en welbevinden voor mensen in/op en nabij rijksvastgoed en voor mensen die zijn betrokken bij bouw, beheer en onderhoud. We zetten ons in voor de deskundigheid en betrokkenheid van onze medewerkers.
  • Planet. We geven prioriteit aan energiebesparing, gebruik van hernieuwbare energie en toepassing van herbruikbare materialen en grondstoffen. We werken aan duurzame gebiedsontwikkeling. In lijn met beleid van de overheid en de EU.
  • Profit. We gaan effectief en kostenefficiënt om met algemene middelen. Daarbij hanteren we zo veel mogelijk de levensduurbenadering. Bij aankoop, verkoop en ontwikkelen van vastgoed gaan we zorgvuldig te werk, volgens de wetten en regels die gelden.

19.4.2 Routekaart stelsel Kantoren     

Rijksvastgoedbedrijf hanteert de Routekaart stelsel Kantoren waarmee zij een flinke bijdrage willen leveren aan een beter klimaat. De routekaart geeft aan hoe de rijksgebouwen in 2050 CO2-neutraal kunnen zijn. Het sluit aan op de nationale ambities die in het regeerakkoord en de klimaatwet zijn vastgelegd. Voor de uitgangspunten en aanpak wordt verwezen naar https://www.rijksvastgoedbedrijf.nl/documenten/richtlijn/2019/06/04/routekaart-stelsel-kanto ren waar de volledige Routekaart is opgenomen.

Het Rijksvastgoedbedrijf hanteert onderstaande tijdlijn als overzicht van de duurzaamheidsdoelen tot 2050. Er worden duurzaamheidsmaatregelen genomen op natuurlijke momenten, waarmee zoveel mogelijk op portefeuilleniveau aan de doelen wordt voldaan. De herontwikkeling van het perceel Gatwickstraat 1 vormt een dergelijk natuurlijk moment.

verplicht Figuur 20.1: Tijdlijn duurzaamheidsdoelen Rijksvastgoedbedrijf

Hoofdstuk 20 Juridische planbeschrijving     

20.1 Algemeen     

Het (juridische deel van het) bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (planregels), vergezeld van een toelichting. De verbeelding visualiseert de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

Waar de overige hoofdstukken van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft dit hoofdstuk een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de regels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in paragraaf 20.5 de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.

20.2 Planvorm     

Met dit bestemmingsplan wordt het juridisch-planologisch kader vastgelegd voor de ontwikkeling van het perceel Gatwickstraat 1.

20.3 Verbeelding     

Op grond van de Wro moeten alle plannen volgens de Standaarden Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012 in elektronische vorm worden voorbereid, vastgesteld en vervolgens beschikbaar gesteld. Daarnaast moet er een versie van het plan in analoge vorm worden vastgesteld. Op de analoge verbeelding van het bestemmingsplan (verbeelding) wordt door middel van letters, kleuren, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de bouwregels aangegeven.

Mocht tussen de inhoud van het analoge plan en van de elektronische weergave of van het plan in de digitale vorm en de papieren weergave een verschillende uitleg mogelijk zijn, dan prevaleert de elektronische weergave of plan in digitale vorm. Als er tussen beide vormen van het plan een verschillende uitleg mogelijk is, prevaleert het digitale plan. Als ondergrond voor de plankaart is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de plankaart te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de plankaart weergegeven.

20.4 Regels     

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden.

De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten, die zijn opgenomen in de regels, dienen te worden gemeten. In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal algemene regels, die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar bestemmingsvlak overschrijdend zijn.

Het overgangsrecht en de anti-dubbelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de planregels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

In de bestemmingsomschrijving wordt beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels wordt weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden worden maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

20.5 Artikelgewijze toelichting     

Hoofdstuk 1 - Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

Artikel 2 Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.

Hoofdstuk 2 - Bestemmingen

Artikel 3 Gemengd

Lid 3.1 - Bestemmingsomschrijving

Het perceel Gatwickstraat 1 heeft de bestemming Gemengd. Hier wordt de bebouwing gerealiseerd, waar de in dit lid omschreven functies mogelijk zijn.

Lid 3.2 - Bouwregels

3.2.1 Gebouwen

Ten aanzien van het bouwen geldt dat gebouwen alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. De maximale bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding. Dit betreft een basisbebouwing van maximaal 40 meter voor de zone Basisweg/La Guardiaweg en maximaal 26 meter voor de zone Gatwickstraat. Omdat het perceel Gatwickstraat 1 een markeringskavel is, wordt aan de noordoostzijde van het perceel een hoogteaccent tot maximaal 60 meter toegestaan. Aan de oostzijde van de kavel is een strook van 9 meter breed opgenomen waar een maximale bouwhoogte van 5 meter geldt.

Voor het plangebied is een maximaal brutovloeroppervlakte aangegeven. Gelet op de wijze van meten wordt bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen niet meegeteld. Ook is voor het bouwvlak een maximumpercentage bovengrondse bebouwing opgenomen. Onder de definitie van bovengronds wordt verstaan alle bouwwerken boven peil, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen. Dit betekent dat gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen niet worden meegeteld bij het maximumpercentage bebouwd. Ook niet als de auto- en fietsparkeervoorzieningen deels boven peil zijn gelegen.

3.2.2 Bouwregels voor parkeren

In de bouwregels zijn ook eisen opgenomen ten aanzien van autoparkeren. Autoparkeervoorzieningen zijn alleen gebouwd toegestaan.

Voor gebouwde parkeervoorzieningen geldt een aantal eisen. De gebouwde parkeervoorzieningen (inclusief hellingbaan en entree) zijn alleen binnen het bouwvlak en inpandig toegestaan. Parkeervoorzieningen zijn toegestaan onder peil of maximaal 1,20 meter boven peil. Indien de gebouwde parkeervoorzieningen aan een zijde boven maaiveld uitsteken, moet de afstand tot de grens van het bouwvlak (inclusief hellingbaan) minimaal 5 meter zijn. Hiermee is het mogelijk om de parkeervoorziening te 'omzoomen' met plintvoorzieningen hetgeen de verblijfskwaliteit in de openbare ruimte ten goede komt. Voor entrees en hellingbanen ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen geldt de eis van 5 meter afstand tot de grens van het bouwvlak niet. Ook is deze eis niet van toepassing op de oostzijde van het bouwvlak.

3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In dit lid zijn de bouwregels opgenomen voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Lid 3.3 - Nadere eisen

In dit lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen. Dit kan ter voorkoming van overmatige windhinder, ter voorkoming van geluidshinder als gevolg van bevoorrading of de situering van vluchtwegen ter vergroting van de zelfredzaamheid. Aan het stellen van maatwerkvoorschriften zijn voorwaarden verbonden.

Lid 3.4 - Specifieke gebruiksregels

3.4.1 Toegestaan gebruik

In dit artikel zijn de gebruiksregels opgenomen.

Verder is de maximale omvang van de verschillende functies genoemd. De kantoorfunctie is op alle bouwlagen toegestaan en tot een maximum brutovloeroppervlakte (bvo) van in totaal 38.500 m2. In de plint zijn tevens overige functies toegestaan met een minimale brutovloeroppervlakte van 1.000 m2 en een maximum van 2.500 m2.

Voor de bedrijfsactiviteiten is bepaald dat de activiteiten moeten passen binnen categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan. Aan de bedrijven met milieucategorie 3.1 zijn nog extra voorwaarden gesteld ten aanzien van hinder. Het is met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk bedrijfsactiviteiten uit een hogere categorie toe te staan, dan wel activiteiten toe te staan die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen, mits aangetoond is dat de effecten van de bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zijn met de effecten van bedrijfsactiviteiten in de categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen.

3.4.2 Gebruiksregels voor parkeren

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming zijn regels gesteld ten aanzien van de maximaal te realiseren parkeerplaatsen. Voor de functie anders dan wonen wordt dynamisch verwezen naar de Nota parkeernormen auto. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

Voor fietsparkeren is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de Nota parkeernormen fiets en scooter. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

3.4.3 Strijdig gebruik

In dit lid staat opgesomd welk gebruik niet is toegestaan binnen deze bestemming. In dit artikel is ook opgenomen dat het gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een geluidsgevoelige functie wordt aangemerkt als strijdig gebruik.

Lid 3.5 - Specifiek regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving

Lid 3.5 stelt regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving. Dit zijn minimumeisen waarvan de indiener van de aanvraag omgevingsvergunning moet aantonen dat zijn bouwplan hieraan voldoet. Sub a is opgenomen om te borgen dat voldoende groen in het gebied wordt gerealiseerd. Dit is wenselijk vanuit het oogpunt van leefbaarheid, biodiversiteit, hittestress en duurzaamheid. Er geldt een eis dat minimaal 30% van het dakoppervlakte (hierbij worden daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen ook meegenomen) dakbegroeiing krijgt. In de definitiebepalingen is opgenomen dat dakbegroeiing een dakbedekking is die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) als intensief (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben) zijn.

Ook is de eis opgenomen dat aan de buitenzijde van het gebouw geen gebruik mag worden gemaakt van uitlogende materialen (sub b).

Artikel 4 Waarde - Archeologie

Naast een enkelbestemming is ook een dubbelbestemming opgenomen om de belangen van het archeologisch waardevol gebied te beschermen. Bij werken en werkzaamheden dienen de vereisten in acht te worden genomen om de belangen ten aanzien van het historisch erfgoed zorgvuldig in de planontwikkeling te betrekken. Er is een vergunningenstelsel opgenomen om te garanderen dat een belangenafweging plaatsvindt en geadviseerd wordt over de mate van mogelijke verstoring. Voor wat betreft de archeologische waarden dient in de daartoe aangewezen gevallen een archeologisch rapport te worden overgelegd.

Hoofdstuk 3 - Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de 'standaardregels' die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 6 Algemene bouwregels

Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt 'bij wijze van recht'. Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen. Voor de volledigheid is opgenomen dat de genoemde bouwwerken de maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol niet mogen overschrijden.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. In dit artikel is in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd. Dit betreft het gebruik van water ten behoeve van woonboten en het gebruik van gronden voor, kort gezegd, opslag en stalling van materialen.

Artikel 8 Algemene aanduidingsregels

Lid 8.1 - Geluidzone - industrie

Dit betreft de geluidszone als gevolg van het gezoneerde industrieterrein Westpoort, zoals vastgesteld bij provinciaal inpassingsplan 'Aanpassing geluidzones Westpoort en Hoogtij' van 2 maart 2015 (verder 'het PIP'). Dit bestemmingsplan neemt de geluidzone uit het PIP over omdat, na vaststellen van dit bestemmingsplan, het PIP voor deze gronden niet meer van toepassing is. Op grond van de Wet geluidhinder kunnen in de geluidszone geluidgevoelige functies alleen onder voorwaarden toegestaan worden.

Lid 8.2 - Milieuzone - 1

In deze zone zijn gevoelige functies in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen niet toegestaan. Het betreft de zone binnen 300 meter van de A10.

Lid 8.3 - Overige zone - 2

In dit artikel is een verbodsbepaling opgenomen om onder bestaande en nieuwe gebouwen kelders (in de ruime zin van dit bestemmingsplan) te bouwen of te vergroten. Het verbod geldt in het hele plangebied.

In de zone met gebiedsaanduiding 'overige zone 2' is een onderscheid gemaakt tussen bouwplannen voor kelders tot en met 300 m2 en maximaal 4 meter bouwdiepte en kelders die groter zijn dan 300 m2 of dieper dan 4 meter.

Voor de eerste categorie geldt dat het college op basis van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kan afwijken van het bouwverbod voor kelders, mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd. Om te bepalen of het bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, moet het bouwplan voldoen aan de 'Beleidsregels Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam', welke door het college zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn gedestilleerd uit het Afwegingskader.

Voor de tweede categorie geldt dat niet wordt voorzien in inhoudelijke beleidsregels. Om vast te kunnen stellen of een kelder kan worden gebouwd, zal uit een geohydrologisch onderzoek moeten blijken dat het bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd en niet strijdig is met de doelstelling die is verwoord in de aanduidingsomschrijving, om van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid gebruik te kunnen maken.

Lid 8.4 - Veiligheidszone - 1

Deze veiligheidszone is opgenomen in verband met een hoge druk aardgasleiding. Binnen de aangewezen zone is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan. Deze zone betreft de 100% letaliteitszone. De personen die in deze zone verblijven moeten over een bepaalde mate van zelfredzaamheid beschikken, om zichzelf in veiligheid te kunnen brengen bij een ongeval.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals gebouwen voor nutsvoorzieningen en geringe afwijkingen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.

Artikel 10 Algemene procedureregels

In dit artikel wordt de procedure geregeld die moet worden gevolgd bij de toepassing van de nadere eisen regeling.

Artikel 11 Overige regels

In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.

Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels

Artikel 12 en 13 Overgangsrecht en slotregel

In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 21 Economische uitvoerbaarheid     

Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen voor openbare voorzieningen.

In artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter, er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro. De belangrijkste uitzondering is dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie 'reeds anderszins is verzekerd'.

Ingevolge artikel 6.12 van de Wro besluit het bevoegd gezag of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de proceskosten, de ontwikkelingskosten en het risico op planschade worden gedragen door de initiatiefnemer. Met de betreffende partij is de financiële uitvoerbaarheid geregeld via de uitgifte van erfpacht. Er is om die reden geen aanleiding voor het opstellen van een exploitatieplan aangezien alle kosten op een andere wijze worden gedekt. Het plan wordt economisch haalbaar geacht.

Hoofdstuk 22 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

22.1 Artikel 3.1.1. Bro-overleg en maatschappelijk overleg     

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties zijn in kennis gesteld en hebben de mogelijkheid gekregen om te reageren.

22.2 Inspraak en consultatie     

Zoals in hoofdstuk 5 is aangegeven is er ten behoeve van de Haven-Stad een m.e.r.-procedure doorlopen. Op grond van de artikelen 7.9 en 7.27 van de Wet milieubeheer is op 2 juni 2016 kennisgegeven van het start van de m.e.r.-procedure en de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) ten behoeve van het MER Haven-Stad. De NRD heeft met ingang van 3 juni 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota van beantwoording voor de NRD Haven-Stad is aangegeven op welke wijze de zienswijzen zijn betrokken in het NRD zoals vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Inmiddels is deze procedure afgerond.

Op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen tot het voorbereiden van onder andere een bestemmingsplan vooraf kennis worden gegeven. Die plicht geldt alleen indien bij de voorbereiding van dat bestemmingsplan geen MER wordt opgesteld. Aangezien voorliggend bestemmingsplan valt onder het onderzoeksgebied van het MER Haven-Stad is geen kennis gegeven van het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden.

Consultatie

Vanuit het gedachtegoed van de aankomende Omgevingswet en het belang van participatie bij de vormgeving van plannen binnen deze Omgevingswet heeft het Rijksvastgoedbedrijf vooruitlopend op de formele bestemmingsplanprocedure vooroverleg gevoerd met technisch en/of assetmanagers van de beheerorganisaties van direct omliggende panden van het plot Gatwickstraat 1.

In Bijlage 15 is een samenvatting opgenomen van de gesprekken die met deze vertegenwoordigers van de betreffende partijen individueel hebben plaatsgevonden. Deze managers vormen het eerste aanspreekpunt namens de verschillende eigenaren en gebruikers en zullen in die hoedanigheid door het Rijksvastgoedbedrijf in de toekomst worden geïnformeerd over de stand van zaken.

22.3 Behandeling van zienswijzen     

Op 14 december 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de vrijgave van het ontwerpbestemmingsplan 'Gatwickstraat 1' voor ter inzagelegging. Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 23 december 2021 tot en met 2 februari 2022 ter inzage gelegen.

Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad van Amsterdam in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn is één schriftelijke zienswijze ontvangen. Deze zienswijze is binnen de daartoe gestelde termijn naar voren gebracht.

De ontvangen zienswijze is in een aparta nota, de zogenoemde 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Gatwickstraat 1' in samengevatte vorm weergegeven en voorzien van een inhoudelijke beantwoording. De 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Gatwickstraat 1' is als bijlage bij de raadsstukken gevoegd. De zienswijze heeft geleid tot de volgende aanpassingen aan het bestemmingsplan:

Wijzigingen naar aanleiding van zienswijze

Verbeelding

  1. Aan de oostzijde van het plangebied is een strook van 9 meter breed opgenomen waar een maximale bouwhoogte van 5 meter geldt.
  2. Het maatvoeringsvlak met de maximale bouwhoogte van 60 meter, wordt aan de zuidzijde verkleind. De maximale bouwhoogte wordt daar verlaagd van 60 meter naar 40 meter, waarna deze afloopt naar 26 meter.

Toelichting

  1. Tekstuele actualisatie naar aanleiding van bovenstaande aanpassingen op de verbeelding.
  2. Aanpassingen hoofdstuk 17: Resultaten windklimaatonderzoek en bezonningsonderzoek toegevoegd.

Ambtshalve wijzigingen

Toelichting

  1. Aanpassing paragraaf 2.3: Beschrijving voorbereidingsbesluit Darkstores/flitsbezorgers toegevoegd.
  2. Aanpassing paragraaf 6.2.2: Meest recente verkeersonderzoek toegevoegd plus actualisatie beschrijving.
  3. Aanpassing paragraaf 22.2: Meest recente participatieverslag toegevoegd plus actualisatie beschrijving.

REGELS     

behorende bij het bestemmingsplan Gatwickstraat 1

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Gatwickstraat 1 met identificatienummer NL.IMRO.0363.B2101BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en bijlagen.

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Antennedrager     

een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.6 Automatenhal     

een voor het publiek toegankelijke ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen, zoals die geldt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, zijn opgesteld.

1.7 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.8 Bedrijf     

inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, internetverkoop, opslag en/of transport.

1.9 Bedrijfsvloeroppervlakte     

de totale oppervlakte van de voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrijfsruimten, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieve ruimten en dergelijke.

1.10 Beleidsregels 'Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam'     

de laatst vastgestelde versie van de beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam welke voor het eerst zijn vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders d.d. 7 september 2021, waarin de criteria zijn opgenomen waar bouwaanvragen voor kelders aan worden getoetst.

1.11 Beperkt kwetsbare objecten     

objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.12 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.13 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.14 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.15 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.16 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een bouwwerk dat door gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

1.17 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.18 Bouwwerk     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.19 Bovengrondse bebouwing     

alle bouwwerken gelegen boven peil, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

1.20 Brutovloeroppervlakte (bvo)     

  • Voor het (ver)bouwen van kelders zoals bedoeld in artikel 1.39: de totale oppervlakte van een bijzondere bouwlaag die bestaat uit de som van het product van de afstand tussen de ondergrondse gevelvlakken en de afstand hart op hart van de bouwmuren per bouwlaag;
  • In overige gevallen: de totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc., exclusief gebouwde parkeervoorzieningen, entrees en hellingbanen ten behoeve van parkeervoorzieningen en technische ruimten, bergingen, archief etc. voor zover deze tot maximaal 1,20 meter boven peil zijn gelegen.

1.21 Consumentverzorgende dienstverlening     

persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, schoonheidsinstituten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.

1.22 Culturele voorzieningen     

musea, (muziek)theaters, expositieruimten, galeries en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

1.23 Dakbegroeiing     

een dakbedekking die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief als intensief zijn.

1.24 Deklaag     

de bovenste bodemlaag die in de laatste ca. 10.000 jaar is ontstaan en die tevens de ophooglaag bevat die door de mens is aangebracht voor bijvoorbeeld woningbouw.

1.25 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.26 Dienstverlening     

het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:

  1. consumentverzorgende dienstverlening;
  2. maatschappelijke dienstverlening;
  3. zakelijke dienstverlening.

1.27 Eerste bouwlaag     

de eerste bouwlaag die deels of volledig boven peil is gelegen, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

1.28 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.29 Geluidsgevoelige functies     

bewoning of andere geluidsgevoelige functies (of de gebouwen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.30 Geohydrologisch rapport     

het resultaat van een geohydrologisch onderzoek neergelegd in een rapport met daarin de eigenschappen en kenmerken van het grondwatersysteem op een bepaalde locatie. In het geohydrologisch rapport worden in ieder geval in beeld gebracht:

  • de bodemopbouw;
  • de doorlatendheid (k-waarde) van de bodem;
  • de grondwaterfluctuatie;
  • de grondwaterstroming;
  • de gevolgen voor het grondwatersysteem door de voorgenomen activiteit;
  • de mitigerende maatregelen om grondwaterneutraal te kunnen bouwen.

1.31 Gevelvlak     

een bouwkundige constructie die een ruimte van een gebouw scheidt van de ondergrond en/of buitenlucht.

1.32 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

categorieën van gevallen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

1.33 Groenvoorziening     

ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.34 Grondwaterneutraal bouwen     

het bouwen van een kelder waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop de kelder is geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waar mogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico’s op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast.

1.35 Grootschalige (perifere) detailhandel     

detailhandel groter dan 1.500 m2 bvo (buiten bestaande winkelcentra ) en groter dan 5.000 m2 (binnen bestaande winkelcentra).

1.36 Horeca lll     

café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.37 Horeca lV     

restaurant (restaurant, koffie-, en theehuis, lunchroom, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.38 Kantoor     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, daaronder tevens begrepen ondergeschikte congres- en vergaderaccommodatie.

1.39 Kelder     

ondergronds (deel van een) gebouw, zoals souterrains, kelders, uitgezonderd funderingsconstructies, voor zover de onderkant van de vloer van de betreffende bouwlaag dieper is gelegen dan 0,5 meter onder het peil.

1.40 Kunstwerk     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct of een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.

1.41 Kwetsbare objecten     

objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.42 Maaiveld     

de hoogte van het afgewerkte (bouw)terrein.

1.43 Maatschappelijke dienstverlening     

Het verlenen van diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke en sociaal-culturele voorzieningen.

1.44 Minder zelfredzame personen     

personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten.

1.45 Nutsvoorziening     

een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.46 Ontspanning en vermaak     

voorzieningen gericht op spel, vermaak en ontspanning, zoals een klimhal, laser-queste, indoor-minigolf, ijsbaan, bowlingbaan, creativiteitscentrum, dansschool, kinderboerderij, sauna/wellness, speeltuin, bioscoop en daarmee te vergelijken voorzieningen, met inbegrip van ondergeschikte horeca en kantoren ten dienste van deze voorzieningen. De functies seksinrichting, pornobedrijf en straatprostitutie vallen niet onder dit begrip.

1.47 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.48 Peil     

  • Voor het (ver)bouwen van kelders zoals bedoeld in artikel 1.39:
    1. voor gebouwen direct grenzend aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
    2. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang tot het perceel waar het gebouw zich op bevindt.
  • In overige gevallen:
    1. in de gevallen waarin de hoogte wordt uitgedrukt in meters NAP: 0 m NAP.
    2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.

1.49 Planregels     

de regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1.

1.50 Prostitutie     

het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.

1.51 Prostitutiebedrijf     

een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.

1.52 Seksinrichting     

een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.

1.53 Short stay     

het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden of voor maximaal vier personen indien deze personen deel uitmaken van meerdere huishoudens, voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden.

1.54 Smartshop     

een winkel waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen.

1.55 Staat van Inrichtingen     

de als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.56 Telefooninrichting / belhuis     

een voor publiek toegankelijk ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.

1.57 Terras     

een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.58 Verbeelding     

de verbeelding (voorheen: plankaart) van het Bestemmingsplan Gatwickstraat 1.

1.59 Verblijfsgebied     

een verblijfsgebied is een aaneengesloten gebied waar het doen van verplaatsingen bij het gebruik van de weg ondergeschikt is aan andere functies waarvoor dit gebied geschikt is, zoals ontmoeten van mensen, of spelen door kinderen.

1.60 Waterkering     

natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

1.61 Waterstaatkundige werken     

werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houdend met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, oeverbeschermingen, uitgezonderd steigers.

1.62 Weg     

alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.63 Zakelijke dienstverlening     

het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.

1.64 Zone industrielawaai     

zone rond een industrieterrein als bedoeld in de artikelen 41 en 53 van de Wet geluidhinder.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De bouwhoogte van een bouwwerk     

  1. voor een bouwhoogte tot en met 50 meter: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, dakranden en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
  2. voor een bouwhoogte van meer dan 50 meter: vanaf N.A.P. tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met inbegrip van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, dakranden en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 De bouwdiepte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.3 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.4 De brutovloeroppervlakte van een gebouw     

de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen, entrees en hellingbanen ten behoeve van parkeervoorzieningen en technisch ruimten, bergingen, archief etc. voor zover deze tot maximaal 1,20 meter boven peil zijn gelegen.

2.5 De bouwhoogte van een antenne-installatie     

tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Gemengd     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Gemengd aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. kantoren, inclusief ondergeschikte horeca ten behoeve van het kantoor;
  2. bedrijven, die vallen in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van inrichtingen;
  3. horeca lll en horeca lV;
  4. dienstverlening;
  5. culturele voorzieningen;
  6. sportvoorzieningen;
  7. ontspanning en vermaak;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwde autoparkeervoorzieningen met de daarbij behorende in- en uitritten;
  2. gebouwde (brom)fietsvoorzieningen;
  3. toegangs- en ontsluitingswegen;
  4. laad- en losvoorzieningen;
  5. voet- en fietspaden;
  6. pleinen en daarmee vergelijkbare verblijfsgebieden;
  7. (dak)tuinen en erven;
  8. terrassen;
  9. groenvoorzieningen;
  10. kunstwerken;
  11. objecten van beeldende kunst;
  12. water en watergangen;
  13. waterstaatkundige werken;
  14. nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte in meters mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven;
  3. de totale maximum brutovloeroppervlakte (bvo) mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum vloeroppervlakte (bvo) is aangegeven;
  4. het maximum bebouwingspercentage voor bovengrondse bebouwing mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is aangegeven;
  5. de eerste bouwlaag dient een minimale verdiepingshoogte te hebben van 6,5 meter bruto, met uitzondering van de oostzijde van het bouwvlak waarop deze bepaling niet van toepassing is.
3.2.2 Bouwregels voor parkeren     

Voor autoparkeren gelden de volgende regels:

  1. alleen gebouwde parkeervoorzieningen zijn toegestaan.
  2. in afwijking van het genoemde onder a zijn ongebouwde parkeervoorzieningen toegestaan ten behoeve van laden en lossen en kort parkeren.
  3. voor gebouwde parkeervoorzieningen gelden de volgende eisen:
    1. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, moeten inpandig zijn;
    2. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, zijn alleen binnen het bouwvlak toegestaan;
    3. gebouwde parkeervoorzieningen zijn alleen onder peil of met een maximale bouwhoogte van 1,20 meter boven peil toegestaan. Deze hoogte wordt gemeten inclusief de bovenkant van de afgewerkte bovengelegen vloer;
    4. voor gebouwde parkeervoorzieningen die niet volledig onder maaiveld zijn gebouwd, geldt, met uitzondering van entrees en hellingbanen, een minimale afstand van 5 meter tot de grens van het bouwvlak, met uitzondering van de oostzijde van het bouwvlak waarop deze bepaling niet van toepassing is.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     
  1. de maximale bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 6 meter.

3.3 Nadere eisen     

  1. Het bevoegd gezag is bevoegd bij omgevingsvergunning voor bouwwerken met een bouwhoogte van 30 meter of meer, ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder, nadere eisen te stellen ten aanzien van situering en vormgeving van bouwwerken. In dat kader kan het bevoegd gezag van de aanvrager van de omgevingsvergunning verlangen een wind(tunnel)onderzoek aan hem te overleggen.
  2. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning nadere eisen te stellen aan bouwplannen met betrekking tot de bevoorrading van de te vestigen functies ter voorkoming of beperking van geluidhinder dan wel ter verbetering van de verkeersveiligheid en het garanderen van de doorstroming van verkeer. In dat kader kan het bevoegd gezag van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een akoestisch onderzoek aan hem te overleggen.
  3. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning, indien advisering van de Regionale Brandweer (Veiligheidsregio Amsterdam) daartoe aanleiding geeft en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, nadere eisen te stellen ten aanzien van vluchtwegen van de te vestigen bestemmingen ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken.

3.4 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

3.4.1 Toegestaan gebruik     
  1. de totale maximum brutovloeroppervlakte (bvo) van de functie genoemd in lid 3.1 onder a mag niet meer bedragen dan 38.500 m2.
  2. de functies genoemd in lid 3.1 onder b t/m g zijn uitsluitend op de eerste bouwlaag toegestaan.
  3. de totale brutovloeroppervlakte (bvo) van de functies genoemd in lid 3.1 onder b t/m g mag niet minder dan 1.000 m2 en niet meer dan 2.500 m2 bedragen.
  4. functies uit milieuhindercategorie 3.1 zijn uitsluitend toegestaan voor zover:
    1. de betreffende functie op grond van milieuhinderaspecten gevaar, geur en stof niet hoger scoort dan milieuhindercategorie 2;
    2. de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden;
    3. de activiteiten hoofdzakelijk inpandig plaatsvinden;
    4. de betreffende functie geen gemeenschappelijke muur of vloer/plafond heeft met een geluidsvoelige functie.
3.4.2 Gebruiksregels voor parkeren     

Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat:

  1. voor de functies voldoende autoparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen auto'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging;
  2. voldoende fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen fiets en scooter'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
3.4.3 Voorwaardelijke verplichting stikstofdepositie     

Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat:

  1. de toename van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden van soorten in de gebruikersfase, per saldo, kleiner of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar.
3.4.4 Strijdig gebruik     
  1. het gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een geluidsgevoelige functie.
  2. tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving wordt verder in elk geval aangemerkt:
    1. een telefoneerinrichting of belhuis, automatenhal, casino, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop of partycentrum;
    2. perifere en grootschalige detailhandel;
    3. een inrichting en bedrijf als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
    4. een inrichting en bedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
    5. short stay.
3.4.5 Strijdig gebruik stikstof     

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de feitelijke en planologisch legale situatie zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:
    1. de bestaande planologisch legale activiteit en de daarbij behorende stikstofemissie die ten hoogste feitelijk door die bestaande planologische legale activiteit werd veroorzaakt;

3.5 Specifieke regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving     

Ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, dient de initiatiefnemer bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te tonen te voldoen aan ten minste de volgende vereisten:

  1. minimaal 30 % van het dakoppervlak, inclusief het dakoppervlak van een parkeervoorziening, heeft een dakbegroeiing;
  2. geen gebruik wordt gemaakt van uitlogende materialen aan de buitenzijde van het gebouw.

Artikel 4 Waarde - Archeologie     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden;
  2. de bestemming Waarde - Archeologie is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

4.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in lid 4.1 genoemde gronden sprake is van verstoring in de bodem, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de onder a, genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot verstoring van de bodem leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een verstoring in de bodem:
    1. die kleiner is dan 10.000 m² of ondieper dan 3,5 meter - NAP;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.

4.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en de inrichting van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Toepassing van deze bevoegdheid mag niet leiden tot een onevenredige beperking van het meest doelmatige gebruik.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

4.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologie aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan de bodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  6. het bebossen van gronden;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten.
4.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het onder 4.4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op een gebied met een oppervlakte kleiner dan 10.000 m² of ondieper dan 3,5 meter - NAP;
  2. het normale onderhoud betreffen;
  3. op archeologisch onderzoek gericht zijn;
  4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
4.4.3 Archeologisch materiaal     

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 4.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

4.4.4 Voorwaarden met betrekking tot mogelijke verstoring van archeologisch materiaal     

Voor zover de in lid 4.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels     

Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de functie, waarbij het is toegestaan de in dit plan aangegeven bebouwings- en bestemmingsgrenzen te overschrijden danwel de maximale hoogte te overschrijden ten behoeve van:

  1. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding van de bestemmingsgrens niet meer bedraagt dan 1 meter;
  2. trappenhuizen, technische installaties en vergelijkbare ondergeschikte bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevel. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
  3. zonnepanelen en andere duurzaamheidsmaatregelen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 1 meter afstand van de gevel. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
  4. dakterrassen, dakranden, hekwerken en balustrades, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,20 meter. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels     

7.1 Algemeen gebruiksverbod     

Het is verboden de in hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

7.2 Aanvulling algemeen gebruiksverbod     

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.1 wordt in elk geval begrepen het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het gebruik van water en aangrenzende gronden ten behoeve van woonboten en andere vaartuigen.
  2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming c.q. aanduiding en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

Artikel 8 Algemene aanduidingsregels     

8.1 Geluidzone - industrie     

8.1.1 Bouwregels     
  1. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Geluidzone - industrie' zijn de gronden bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. ter plaatse van de aanduiding 'Geluidzone - industrie', is het bouwen of in gebruik nemen van gebouwen met een geluidsgevoelige bestemming, in overeenstemming met de in dit bestemmingsplan opgenomen regels, uitsluitend toegestaan indien is gebleken dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van de gebouwen met deze geluidsgevoelige bestemmingen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
8.1.2 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. het wijzigen van de geluidzone, waarbij aangetoond dient te worden dat de geluidsbelasting in het gebied dat ophoudt deel uit te maken van de geluidzone lager is dan 50 dB(A);
  2. het opheffen van de geluidzone, met dien verstande dat opheffing uitsluitend kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.

8.2 Milieuzone - 1     

8.2.1 Verbod     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Milieuzone - 1 is de vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet toegestaan.

8.3 Overige zone - 2     

8.3.1 Aanduidingsomschrijving     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' zijn de betreffende gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen en aanduidingen, mede bestemd voor de bescherming van het belang van grondwaterneutraal bouwen als genoemd in 1.34.

8.3.2 Bouwregels     
  1. binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' is het verboden kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten.
  2. binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' zijn uitsluitend bestaande kelders toegestaan welke legaal aanwezig waren ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan, alsmede kelders waarvoor voorafgaand aan het moment waarop dit plan in ontwerp ter inzage is gelegd een omgevingsvergunning is verleend waar nog uitvoering aan gegeven kan worden dan wel een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend en deze omgevingsvergunning niet geweigerd kan worden.
8.3.3 Afwijken van de bouwregels     
  1. het bevoegd gezag is bevoegd om binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen om in afwijking van het bepaalde in 8.3.2 sub a, een kelder te bouwen of te vergroten mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd.
    1. Om te bepalen of een kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd geldt:
      • voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van maximaal 300 m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter dat het bevoegd gezag de aanvraag toetst aan de beleidsregel "Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam";
      • voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van meer dan 300 m2 of een bouwdiepte van meer dan 4 meter dat op basis van een geohydrologisch onderzoek moet worden aangetoond dat het bouwplan niet strijdig is met het belang als genoemd in 8.3.1.
  2. het bevoegd gezag kan op basis van de toetsing aan de beleidsregel of de uitkomsten uit het geohydrologisch onderzoek aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbinden ter bescherming van het belang als genoemd in 8.3.1.
  3. als vast staat dat een bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, houdt het bevoegd gezag bij de afweging om gebruik te maken van de bevoegdheid in 8.3.3 sub a tevens rekening met overige belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
  4. indien de beleidsregel wordt gewijzigd of herzien, moet bij de toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning rekening worden gehouden met deze wijziging dan wel herziening.

8.4 Veiligheidszone - 1     

8.4.1 Verbod     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Veiligheidszone - 1 is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels     

Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels omgevingsvergunning om af te wijken van de bouw- dan wel gebruiksregels kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan met dien verstande dat:

  1. gebouwen voor nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 5 meter en een maximale brutovloeroppervlakte van 30 m²;
  2. geringe afwijkingen zijn toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 2 meter;
  3. het gebruik van gronden en bebouwing voor een functie is toegestaan die:
    1. niet in de staat van Inrichtingen voorkomt en niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën;
    2. al dan niet na uitbreiding of wijziging valt onder één of meer categorieën hoger dan toegestaan, mits de desbetreffende functie niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën.

Artikel 10 Algemene procedureregels     

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening is de volgende procedure van toepassing:

  1. het bevoegd gezag legt het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken voor een periode van twee weken ter inzage;
  2. voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bevoegd gezag in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud;
  3. in de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid wordt gesteld om een zienswijze in te dienen en op welke wijze dit dient te gebeuren;
  4. belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen;
  5. de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld onder d bedraagt twee weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Artikel 11 Overige regels     

Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 12 Overgangsrecht     

12.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het gestelde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel     

Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Gatwickstraat 1.