direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Langbroekerdijk A 34-36, Langbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft het voornemen om op het perceel aan de Langbroekerweg A 34-36 te Langbroek in de gemeente Wijk bij Duurstede de vestiging van drie burgerwoningen mogelijk te maken.

In het verleden heeft het perceel deel uitgemaakt van een beoogde landgoed-ontwikkeling van vier agrarische bedrijven; landgoed Nieuw Domensteyn. Het ging daarbij om de percelen aan de Langbroekerdijk met huisnummers A 34-36 en achter huisnummers A 35 t/m 39. Hiervoor is destijds een gelijknamig bestemmingsplan opgesteld. Het bestemmingsplan is destijds op de valreep niet vastgesteld.

Het nieuwe voornemen is om op het agrarisch perceel Langbroekerdijk A 34-36, op basis van de Ruimte voor Ruimte-regeling, de vestiging van drie burgerwoningen mogelijk te maken. De gemengde veehouderij is inmiddels beëindigd en er zal 2.307 m2 aan opstallen worden gesloopt. Op het perceel zijn twee agrarische bedrijfswoningen aanwezig, namelijk de karakteristieke hoofdboerderij en een kleinere agrarische bedrijfswoning die daar tegenaan is gebouwd.

Voorgeschiedenis
Op 6 mei 2015 is door initiatiefnemer al eerder een principeverzoek ingediend voor een bestemmingswijziging met toepassing van de ruimte voor ruimte regeling. Op 23 juni 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders het verzoek gedeeltelijk gehonoreerd en besloten in te stemmen met toepassing van de ruimte voor ruimte regeling voor het perceel met dien verstande dat:

  • maximaal één extra 'ruimte voor ruimte-woning' wordt gerealiseerd;
  • de 'ruimte voor ruimte-woning' binnen het voormalig agrarisch bouwvlak gebouwd moet worden;
  • vóór de bouw van de 'ruimte voor ruimte-woning' alle vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) wordt gesloopt;
  • dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een beeldkwaliteitsplan wordt vastgesteld ten aanzien van de 'ruimte voor ruimte-woning'.

Ten opzichte van het verzoek hield dit besluit in dat de locatie aan de zuidzijde van de Langbroekerdijk A naast 39 niet kan worden aangewend voor het bouwen van een nieuwe woning. Daarnaast levert de sanering van het bedrijf en de sloop van de bedrijfsbebouwing niet twee maar één 'ruimte voor ruimte-woning' op.

Het nieuwe, voorliggende plan, gaat uit van drie vrijstaande burgerwoningen op het perceel, waaronder de oorspronkelijke woonboerderij. Het nieuwe plan wordt door de gemeente als passend beoordeeld binnen het collegebesluit van 23 juni 2015, omdat:

  • er één 'ruimte voor ruimte-woning' wordt gebouwd;
  • de 'ruimte voor ruimte-woning' wordt gebouwd binnen het voormalig agrarisch bouwvlak;
  • het nieuwe plan uitgaat van sloop van alle vrijkomende agrarische bebouwing (VAB);
  • er sprake zal zijn van een goede landschappelijke inpassing.

Bij brief van 23 april 2018 (kenmerk: 25823) heeft de gemeente aan initiatiefnemer laten weten dat zij direct een bestemmingsplanprocedure kunnen aanvragen, zonder dat daar eerst een nieuw principeverzoek aan vooraf hoeft te gaan.

Doel van de het voorliggende bestemmingsplan is om ter plaatse de vestiging van 3 burgerwoningen op een flexibele manier planologisch-juridisch met een directe bouwtitel te borgen.

1.2 Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0001.png"

Afbeelding - ligging plangebied in de omgeving

Het plangebied is gelegen ten oosten van de dorpskern Langbroek in de gemeente Wijk bij Duurstede. het betreft een voormalig agrarisch bedrijf (A34-36) aan de noordzijde van de Langbroekerdijk A.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2015 (vastgesteld 9 maart 2016). De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch', met de dubbelbestemming 'Waarde – Landschap'.

Op het perceel Langbroekerdijk A 34-36 zijn maximaal twee (bedrijfs-)woningen toegestaan. De woonboerderij, inclusief de aangebouwde (tweede) bedrijfswoning, is als karakteristiek aangemerkt.
De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Een bestemmingsplanherziening is daarom gewenst en noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0002.png"

Afbeelding - uitsnede geldend bestemmingsplan Buitengebied 2015

Het beoogde bouwplan past niet binnen de flexibiliteitsbepalingen van het geldende bestemmingsplan. Ten behoeve van de vestiging van drie burgerwoningen dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.
Doel van de opgave is om ter plaatse de vestiging van drie woningen op een flexibele manier planologisch-juridisch met een directe bouwtitel te borgen.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving.
De juridische planopzet komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

2.1 Bestaande situatie

Het perceel Langbroekerdijk A 34-36 aan de noordzijde van de wetering is tot op heden bestemd als agrarisch bedrijf. Tot enige tijd geleden was binnen de bijna 2.500 m² bedrijfsgebouwen een volwaardige gemengd agrarisch bedrijf is gevestigd, momenteel vinden er geen agrarische activiteiten meer plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0003.jpg"

Afbeelding - bovenaanzicht plangebied

Op het perceel staan twee koeienstallen, een varkensstal en een kippenschuur. Er zijn twee agrarische bedrijfswoningen aanwezig, namelijk de karakteristieke woonboerderij en een tweede, kleinere, agrarische bedrijfswoning die daar tegenaan is gebouwd. De woonboerderij, een langhuisboerderij met pannen mansardekap, staat haaks op de weg. De woonboerderij is omstreeks 1910 gebouwd. De aanbouw met erker is in 1926 geplaatst, de tweede aanbouw is van later datum.
De woonboerderij met latere aanbouw zijn in het geldende bestemmingsplan aangeduid als 'karakteristiek' (zie paragraaf 1.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0004.png"

Afbeelding - vooraanzicht op de boerderij met aanbouw vanaf de openbare weg

De huidige, oostelijke en westelijke erfgrenzen bestaan uit parallel liggende kavelsloten zonder beplanting welke aan de zuidzijde in een wetering overgaat. Aan de oevers van de wetering bevindt zich een eenvoudige tuin met twee grote solitair geplaatste bomen en een kleine boomgaard.
Aan de noordzijde wordt het plangebied door (agrarische) graslanden begrensd.

2.2 Nieuwe situatie

Het nieuwe plan gaat uit van de bouw van één nieuwe, vrijstaande 'ruimte voor ruimte-woning' binnen het agrarisch bouwvlak. Om de bouw van de 'ruimte voor ruimte-woning' mogelijk te maken zal alle vrijkomende agrarische bebouwing (2.307 m2) voorafgaand aan de bouw van de betreffende woning worden gesloopt.
De tweede, aan de oorspronkelijke woonboerderij aangebouwde, bedrijfswoning wordt gesloopt en herbouwd als vrijstaande woning binnen het agrarisch bouwvlak. De oorspronkelijke woonboerderij wordt na de sloop van de aanbouw weer in oude staat hersteld en geschikt gemaakt als burgerwoning.
Het totaal aan woningen binnen het voormalig agrarisch bouwvlak zal dan maximaal drie zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0005.png"

Afbeelding - landschappelijke inpassing (Bron: Erfinrichtingsplan, MooiSticht)

Ten aanzien van het aspect landschappelijke inpassing is, in overleg met de initiatiefnemer en de gemeente door MooiSticht, een erfinrichtingsplan inclusief landschappelijke inpassingsmaatregelen opgesteld. Het advies is als bijlage 2 in de planregels opgenomen.

Erfinrichtingsplan
In het erfinrichtingsplan wordt uitgegaan van één erfgedachte zodat geen nieuwe inrit met brug noodzakelijk zal zijn. Het noordelijk deel van het voormalig agrarisch bouwvlak wordt omgezet naar weiland en de twee nieuwe woningen geheel gebouwd buiten de geurcirkel van de gemengde veehouderij aan Langbroekerdijk A 38 (zie paragraaf 4.5).

Aangegeven wordt dat het vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt wenselijk is om het ensemble van het erf compact te houden. Een bijkomend planologisch voordeel is dat hierdoor beide woningen buiten de geurcirkel (50 m vanaf het bouwblok) gesitueerd zijn.
De kwaliteitswinst wordt in het erfadvies gevonden door het uitbreiden en omkaderen van de hoogstamboomgaard. Dit is van waarde voor het erf, voor het cluster van boerderijen en voor het ontginningslint in zijn totaliteit. Daarbij zijn de sloten (inclusief de waterkanten) van belang voor de landschappelijke beleving.

Randvoorwaarden ruimtelijke kwaliteit
In het erfinrichtingsplan zijn een aantal randvoorwaarden geformuleerd op basis waarvan bij verdere invulling sprake is van kwaliteitswinst. Dit is geen blauwdruk, dat wil zeggen: verschillende plannen zijn binnen de randvoorwaarden mogelijk.

Randvoorwaarden t.a.v. landschap:

  • Versterk de copeverkaveling door de bestaande sloten aan weerszijde van de kavel te verbreden.
  • Plant knotbomen langs de waterkant, plantafstand 8-10 m, zodat de lengterichting van de kavel versterkt wordt.
  • Alle oevers zijn natuurvriendelijk, al dan niet verstevigd met wilgentenen, maar zonder (hoge) beschoeiingen. De bestaande breedte van de sloten blijft minimaal behouden.
  • Behoud eenheid in de kavelrand door een eenduidige, gezamenlijke en natuurvriendelijke slootkantbeheer, van zowel de drie kavels als de achterliggende weide.
  • Respecteer de huidige maaiveldhoogten van het terrein.
  • De treurwilg langs de sloot behouden.
  • Gebruik inheemse, bij voorkeur biologische, beplanting die de overgang van de oeverwal naar de polder visueel ondersteunen.
  • Gebruik zo veel mogelijk bij- en vlindervriendelijke beplanting en pas het (maai)beheer daarop aan.
  • Ensceneer een herkenbaar agrarische en afwisselend erfsilhouet, waarbij de bebouwing en beplanting in evenwicht zijn.

Randvoorwaarden t.a.v. erf:

  • Behoud bestaande hoogstamboomgaard naast de boerderij en vergroot deze.
  • Omkader de boomgaard met een landschapshaag (bijvoorbeeld veldesdoorn of meidoorn) tot maximaal 1,25 m hoog.
  • De gezamenlijke ontsluiting ligt informeel in de boomgaard. Bij voorkeur een verstevigd karrespoor.
  • Maak een gemeenschappelijke erfruimte, ontsluit vanaf deze gezamenlijke ruimte alle woningen.
  • Parkeren is informeel van opzet en uit het zicht.
  • Verharding is informeel van karakter en wordt beperkt tot het minimum. Type verharding past bij het erf (een karrespoor, grind, gebakken klinkers).
  • Maak een herkenbare zonering van een formeel en representatief voorerf en een functioneel, werk gerelateerd achtererf.
  • Plaats geen schuttingen of andere erfafscheidingen op het erf, maar creëer door een goed beplantings- en beheerplan voldoende privacy. Het geheel blijft transparant ogen.
  • Versterk het agrarische karakter van de boomgaard door bijvoorbeeld een schapenhek of een eenvoudig landelijk hekwerk.

Randvoorwaarden t.a.v. bebouwing:

  • Bouw een compact ensemble.
  • Duidelijke hiërarchie in architectuur en uitstraling tussen de oorspronkelijke boerderij een bijgebouwen. Ook de vergunningsvrije mogelijkheden voor de bijgebouwen spelen hierin ruimtelijk een rol.
  • Eenvoud in vorm, maar met aandacht voor de architectuur. Eenduidige massavorm en duidelijk zadeldak. Gebruik van natuurlijke materialen in een donkere kleurstelling.
  • Bebouwing parallel of haaks in de verkavelingsrichting, niet haaks of parallel aan de Langbroekerdijk.
  • Bij gebruik van zonnepanelen: integreer deze in dak(vlak) of in combinatie met beplanting. Groene daken zorgen voor meer rendement uit de panelen. Bij voorkeur plaatsen op de bijgebouwen.
  • Bijgebouwen dragen bij aan het boerenensemble, bijvoorbeeld een hooiberg, stal of kapschuur. Elke kavel heeft zijn eigen type bijgebouw, geen repetitie.
  • De nieuwe woningen hebben verwantschap aan elkaar, maar zijn niet identiek.
  • Plaats bijgebouwen niet buiten de verschillende rooilijnen.

Inhoud van de nieuwe woningen
Voor de twee nieuwe woningen wordt uitgegaan van een inhoudsmaat van maximaal 800 m3. In de praktijk blijkt bij ruimte voor ruimte-regelingen, dat de standaard door de gemeente gehanteerde inhoud van 600 m3 vaak beperkingen oplevert en dat er diverse toevoegingen (soms vergunningsvrij) noodzakelijk zijn. Met deze toevoegingen kan het resultaat een minder krachtig en onsamenhangend beeld zijn, niet goed passend op een erf.

Gelet op de ligging van de woningen, de grootte van de woonboerderij die beeldbepalend blijft en de grote hoeveelheid aan te slopen bebouwing, is een inhoud van 800 m3 naar oordeel van de gemeente op deze specifieke locatie toelaatbaar, mede op basis van de welstandsnota.
Door uit te gaan van een grotere inhoud zal de noodzaak tot toevoegingen in de vorm van dakkapellen en aanbouwen minder groot zijn en ontstaat er een krachtiger beeld van woningen met stevige, eenduidige kappen.
De vormentaal en uitstraling van de woningen dienen, op grond van de welstandsnota, afgestemd te worden op het erf en niet de omgeving. Op het erf dient de oorspronkelijke boerderij de hoofdrol te blijven spelen en zijn de vorm en uitstraling van de woningen daaraan ondergeschikt. Dit is ook als randvoorwaarde opgenomen in het hierboven beschreven erfinrichtingsplan.

Verwerking in het bestemmingsplan
Het erfadvies wordt als onderlegger voor de bestemmings- en bouwvlakken in het bestemmingsplan gebruikt. In planregels wordt de inhoudsmaat van de nieuwe woningen gemaximeerd op 800 m3.

De uitvoering van het erfinrichtingsplan wordt zowel geborgd in de bestemmingsplanregels als in de realisatieovereenkomst die met de initiatiefnemer wordt overeengekomen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte & Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Hiermee presenteert het kabinet zijn visie en ambitie op de ruimtelijke inrichting en mobiliteit van Nederland tot 2040. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

Planspecifiek
De doorwerking naar ruimtelijke plannen van andere overheden is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening en het Barro. In het Barro stelt het Rijk regels aan bestemmingsplannen. Het gaat om regels die voorzien in de behartiging van Rijksbelangen. Deze regels zijn hier niet van toepassing.
Het bepaalde in voorliggend bestemmingsplan is niet strijdig met het gestelde in de structuurvisie en verordening. Door de sloop van de vrijkomende agrariache bebouwing verbetert de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de nieuwe 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De voormalige drie treden van de ladder zijn vervangen door twee eisen bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

De gemeenten moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken motiveren volgens de nieuwe laddersystematiek. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten.

Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' 
Of er sprake is van een stedelijk ontwikkeling wordt bepaald door de aard en de omvang van de ontwikkeling in relatie met de omgeving. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.

Bij het voorgenomen plan is sprake van het realiseren van 1 extra 'ruimte voor ruimte woning'. Om deze woning mogelijk te maken wordt 2.307 m2 aan vrijkomende agrarische bebouwing gesloopt. Er is daarom geen verantwoording noodzakelijk in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Overigens blijkt uit de woonvisie (zie toelichting paragraaf 3.4.2) dat de nieuwe woningen passen binnen de actuele regionale behoefte.

Geconcludeerd wordt dat een nadere onderbouwing van het initiatief aan de hand van de ladder voor duurzame verstedelijking niet noodzakelijk is.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) (herijking 2016) is op 12 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:

  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied.

De pijlers 'duurzame leefomgeving' en 'beschermen kwaliteiten' leggen de basis waarbinnen de ontwikkelingen in de 'vitale dorpen en steden' en het 'dynamisch landelijk gebied' plaats kunnen vinden. De pijlers voor de ontwikkeling dragen bij aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de provincie.
Het samenspel tussen deze pijlers leidt tot de volgend twee belangrijkste beleidsopgaven;

  • Accent op de binnenstedelijke opgave;
    De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag naar (woningen in) stedelijke woonmilieus, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en winkelpanden en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
  • Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied.
    De provincie Utrecht beschikt over een aantrekkelijk landelijk gebied. De provincie wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen.
    De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw.

Planspecifiek
Het plangebied is gelegen buiten de rode contour. Bij ontwikkelingen in het landelijk gebied is het relevant dat de kwaliteit en dynamiek van het landelijk gebied behouden blijft. In bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Die situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de toevoeging van nieuwe kwaliteit.
Het voorgenomen plan komt overeen met de provinciale ambities, omdat het uitbreiden van de woonfunctie bijdraagt aan het behoud van de openheid, kwaliteit en beleefbaarheid van het platteland. De invloed op het landschap is verwaarloosbaar, omdat de ingrepen slechts inpandig plaatsvinden en de nieuwe terreininrichting leidt tot een betere landschappelijke inpassing. De ruimtelijke kwaliteit verbetert en er wordt voorkomen dat de aanwezige opstallen verder verouderen.

In de gemeente Wijk bij Duurstede liggen de bebouwingskernen Cothen, Langbroek en Wijk bij Duurstede. Voor de totale gemeente wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 1.000 woningen, waarvan 250 woningen als uitbreiding. De enige uitbreidingslocatie in de gemeente bevindt zich ten noordwesten van de kern Wijk bij Duurstede.

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met provinciaal beleid.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013

Tegelijk met de PRS is op 12 december 2016 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (herijking 2016) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem en water, duurzame energie, cultuurhistorie, landschap, natuur, wonen en werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landbouw en recreatie. Daarnaast wijst de PRV gebieden waarbij er experimenteerruimte is.

Planspecifiek

Landschap
Het plangebied maakt deel uit van het 'Rivierengebied'. Een ontwikkeling mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Voor het landschap Rivierengebied gelden de volgende kernkwaliteiten:

  • schaalcontrast van zeer open naar besloten;
  • samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
  • samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier;
  • de Kromme Rijn als vesting en vestiging.

De ontwikkeling leidt niet aantasting van het landschap. Zoals uit het erfinrichtingsplan zoals beschreven in paragraaf 2.2 naar voren komt wordt vrijkomende agrarische bebouwing gesloopt ten gunste van het bijbouwen van een extra woning. Uit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt is het wenselijk om het ensemble van het erf compact te houden. De wijzigingen, zoals het toevoegen van een kleine boomgaard, zijn passend in het landschap en leiden niet tot aantasting van de kernkwaliteiten.

Landelijk gebied
Het plangebied ligt binnen het landelijk gebied, maar net buiten de kernrandzone van de kern Langbroek. Relevant is dan dat de ontwikkeling past binnen artikel 3.11 van de PRV.

Ruimte-voor-ruimte
In de verordening is een ruimte-voor-ruimte regeling opgenomen. Doel van de regeling is om sloop en zinvol hergebruik te bevorderen van bedrijfsgebouwen die hun agrarische gebruiksfunctie hebben verloren.

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ kan bestemmingen en regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • 1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw.
    Op het perceel staan verouderde en vervallen bedrijfsgebouwen. Deze zijn niet of pas na sloop en herbouw geschikt te maken voor bedrijfsvoering. De bedrijfsvoering is al enige tijd geleden gestaakt. Sindsdien staan de opstallen leeg. Met dit bestemmingsplan wordt de bestemming gewijzigd in een woonbestemming. Hiermee is de volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf gegarandeerd.
  • 2. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud.
    - Wanneer 1.000 m2 tot 2.500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan.
    - Wanneer 2.500 m2 tot 4.000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan.
    - Wanneer er 4.000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5.000 m2 aan bedrijfsbebouwing moet worden gesloopt voor één woning. Afwijking van deze maatvoering en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.
    Er wordt 2.307 aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Dit is ruim voldoende om één extra woning te realiseren.
  • 3. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwperceel, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning. De betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.
    In paragraaf 2.2 is een landschappelijk inpassingsplan opgenomen. Hierin is beschreven welke maatregelen genomen worden om te komen tot een kwaliteitsverbetering op het perceel;
  • 4. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd. In paragraaf 4.5 wordt hier verder op ingegaan. 

Stiltegebied
Het plangebied is aangewezen als stiltegebied. Het beleid uit de PRV is erop gericht dat in deze gebieden mensen stilte kunnen ervaren. De stiltegebieden zijn van belang voor de rustzoekende recreant en de natuur. Activiteiten die de geluidsbelasting negatief beïnvloeden, zijn niet meer mogelijk in een gebied dat als stiltegebied is aangewezen.
Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals wonen, agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Het beleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering, het slopen van de agrarische opstallen en het terugbouwen van een extra woning. Door het beëindigen van de bedrijfsvoering en het terugbouwen van een extra woning is er sprake van een verbetering van de geluidbelasting en daarmee het beleid voor en de doelstellingen van het stiltegebied.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied + (2009)

Het Landschapsontwikkelingsplan voor het Kromme Rijngebied is een intergemeentelijke visie waarin de ambities op het gebied van landschap zijn vastgelegd. De deelnemende gemeenten zijn De Bilt, Zeist, Bunnik, Utrechtse Heuvelrug, Houten en Wijk bij Duurstede.

Het landschapsontwikkelingsplan bestaat uit een inventarisatie, een visie (natuurvisie en landschapsvisie) en een uitvoeringsplan. In het algemeen staat het landschapsontwikkelingsplan een versterking van de identiteit van de verschillende landschapstypen voor. Dit kan enerzijds worden bereikt door middel van het stimuleren van de aanleg van passende landschapselementen (bosschages, kavelgrensbeplantingen, hoogstamboomgaarden, oeverzones e.d.). Daarbij wordt ingezet op nieuwe ontwikkelingen en nieuwe functiecombinaties van landbouw, natuur, recreatie en waterberging.
Anderzijds wordt gestreefd naar een betere toegankelijkheid van de verschillende delen van het landschap voor met name recreanten in de vorm van aanleg van fiets- en voetpaden. Ten aanzien van de agrarische sector wordt een vitaal landelijk gebied voorgestaan waarin schaalvergroting als een randvoorwaarde voor instandhouding van de sector wordt gezien. Van belang is dan wel dat bij de inpassing van grotere schuren en stallen de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd. Daarbij dient aandacht te zijn voor vormgeving, situering, materiaalgebruik en kleurgebruik.

Op grond van de ontstaansgeschiedenis en de occupatie is het Kromme Rijngebied in te delen in een aantal deelgebieden, zoals te zien is op de navolgende afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0006.png"

Afbeelding - uitsnede landschapsvisie (bron: Landschapsontwikkelingsplan)

Planspecifiek
Het landschapsontwikkelingsplan is met name van toepassing op het landelijk gebied, waar het plangebied toe behoort. De locatie ligt in het deelgebied 'Langbroekwetering'. Hier wordt gestreefd naar het behoud en het versterken van het gaaf coulissenlandschap met karakteristieke ontginningslinten en beplantingspatronen.

In het gebied van de Langbroekerwetering is veel natuurontwikkeling gewenst. Er is echter ook sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwings- en ontginningslinten. Een nieuw landgoed is alleen mogelijk indien ze bijdraagt aan de gewenste natte natuurontwikkeling in dit gebied, binnen de herkenbare afwisselende structuur van het coulissenlandschap en de bebouwing op een bestaande bouwkavel plaats vindt, passend binnen het bebouwingslint.

De voorgenomen ontwikkeling aan de Langbroekerdijk A doet, gezien de schaal en het behoud van de erfstructuur, geen afbreuk aan de kernkwaliteiten van het gebied. Het toevoegen van een kleinschalige boomgaard sluit aan bij de kwaliteit van het gebied.

3.3.2 Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied +

In november 2010 heeft het college van gemeente Bunnik het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ vastgesteld. Gemeente Bunnik heeft dit plan opgesteld samen met de Kromme Rijngemeenten De Bilt, Houten, Utrechtse Heuvelrug, Wijk bij Duurstede en Zeist.
Het Beeldkwaliteitplan Kromme Rijngebied+ is een uitwerking van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) Kromme Rijngebied en vormt een aanvulling op de welstandsnota's van de Kromme Rijngemeenten. De welstandsnota's gaan specifiek in op de kenmerken van de bebouwing in het buitengebied. Het Beeldkwaliteitplan gaat in op de ruimtelijke samenhang van de bebouwing met de omgeving, de erfinrichting en de visuele kenmerken van het landschap en geeft informatie over hoe nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk kunnen worden ingepast in het Kromme Rijnlandschap.

Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het Kromme Rijngebied in het deelgebied 'Langbroekerweteringgebied'. Voor het versterken van de linten in het Langbroekweteringgebied worden in het BKP een aantal richtlijnen gegeven. De langbroekerdijk wordt daarbij aangemerkt als een hoofdontginning:

  • Behouden en versterken beeldkwaliteit van het lint
    Nieuwe bebouwing en nieuwe ontwikkelingen binnen de ontginningslinten moeten zich voegen naar de beeldkwaliteit van het lint. De hieronder weergegeven beeldkwaliteiten van de bebouwingsdichtheid, zichtlijnen op het achterland, de soort bebouwing, de opbouw van het profiel, de beplanting en de samenhang hiertussen zijn bij nieuwe ontwikkelingen richtinggevend.
afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0007.png"  

Afbeelding - huidig beeldkwaliteit Lint Langbroekerdijk (bron: BKP)

  • Afstand van gevel tot weg
    De kavelindeling van gebouwen en open ruimte op en rondom het erf vormt in bestaande situaties een sterke beelddrager voor de beleving van het landschapstype.
    Beleving van het landschap vindt plaats vanaf de route, de weg. Bij nieuwbouw op een bestaande kavel is het belangrijk dat de afstand van de gevel tot de weg in overeenstemming is met het patroon van de andere erven langs deze weg.
  • Dammen en bruggen
    Bij herinrichting of veranderingen op het erf is het van belang de bestaande ontsluitingsweg te blijven gebruiken teneinde te voorkomen dat er extra dammen en wegen ontstaan. Indien toch nieuwe dammen of bruggen nodig zijn, deze qua vormgeving afstemmen op het gebruik en waar nodig checken op doorvaarthoogte voor kano’s. Dus een sober karakter bij een agrarische toegang en geen overdreven poorten bij een toegang van een woonhuis.

Zoals in het Erfinrichtingsplan in paragraaf 2.2 is beschreven wordt aan de bovenstaande voorwaarden voldaan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Bestemmingsplan Buitengebied 2015

Het gemeentelijke beleidskader is uitgebreid besproken in een bijlage behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied 2015. Voor zover juridisch relevant is dit beleid verwerkt in de regeling behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied 2015. De uitgangspunten van deze regeling en dan met name de bestemming Wonen, zullen dan ook van toepassing zijn op voorliggend initiatief.

3.4.2 Omgevingsvisie Kromme Rijn

De Omgevingsvisie Kromme Rijngebied ‘Vanuit kwaliteit verder werken (natuurlijk)’ is vastgesteld door de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede op 18 april 2017 en is opgesteld door een samenwerkingsverband van de gemeenten Bunnik, Houten en Wijk bij Duurstede. Deze omgevingsvisie is opgesteld voor het buitengebied van de drie gemeenten en is juridisch gezien vastgesteld als structuurvisie onder de Wro. Het strategische beleid voor het fysieke domein is gevat in de omgevingsvisie, zodat de burger, ondernemers en ontwikkelaar weten waar ze aan toe zijn en zij de positie van hun initiatief goed kunnen inschatten.

Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in landgoederenzone van de Langbroekwetering. Het gebied is uit de wetering ontgonnen. De wetering is door het lage gebied gegraven om te ontwateren en is niet kaarsrecht. Bijzonderheid van de ontginning is dat kavelsloten tot aan de Sterkenburg parallel aan de Cotherweg werden gegraven waardoor de wetering enigszins onregelmatig door de verkaveling loopt. De kavelsloten die helemaal doorlopen van de Goyerdijk (Achterkade) tot de Langbroekerdijk langs de Kromme Rijn laten dit het beste zien.
De ontginning vond, zoals op veel plekken in Utrecht, volgens het Copesysteem plaats.

Als kwaliteitenlijst van de kastelen zone wordt genoemd

  • Verkavelingspatroon van parallelle verkaveling en in het bijzonder de kavellijnen (sloten) die doorlopen over de Langbroekerwetering;
  • Verspreidingspatroon van boerderijen, landgoederen, donjons en buitenplaatsen;
  • De ridderhofsteden Zuilenburg, Walenburg, Lunenburg, Hindersteyn, Hardenbroek, Sandenburg en Weerdestein. De historische metamorfose van de donjons (het verhaal van de plek) kan net zo waardevol zijn als de huidige vorm van de gebouwen;
  • Landgoedinrichting met samenhangende stelsel van zichtlijnen, lanen en bossen waterpartijen en open ruimtes. De geschiedenis van de bewuste (met opzet gemaakte) landschapsvormgeving rond de huizen;
  • Kwel, hoge grondwaterstanden, zelfs periodiek water op het maaiveld, en afstroming van schoon oppervlaktewater;
  • Historische bebouwing in het lint langs de Langbroekerwetering;
  • Landschappelijke afwisseling coulissenlandschap (bossen, kavelgrensbeplantingen en lange zichtlijnen);
  • Kleinschalig langgerekt landschap.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op deze kwaliteitenlijst.

Vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (VAB)
Het hergebruik van VAB's wordt in de omgevingsvisie aangeduid als een 'motor' achter een grotere vitaliteit van het landelijk gebied. Om dat te bevorderen wordt in de omgevingsvisie naast de bestaande regeling voor VAB's, die uitgaat van sloop en beperkte nieuwbouw, een alternatief geïntroduceerd. In plaats van 'ontstening' richten wordt daarbij gericht op de toevoeging van ruimtelijke en functionele kwaliteit. Hierbij is het bestaande volume het uitgangspunt voor herontwikkeling.
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan op de bestaande ruimte voor ruimteregeling voor VAB's.

Beeldkwaliteitsbeleid
In de omgevingsvisie wordt bij de nieuwbouw of herbouw van een woning buiten de bestemmingsplanruimte voorgesteld een RO-afweging en een beeldkwaliteitsdiscussie te doorlopen. Daarbij is de hulp van de deskundige (i.c. MooiSticht) ingeroepen.
Zowel een RO-afweging als een beeldkwaliteitsdiscussie heeft in het kader van het voorliggende bestemmingsplan plaatsgevonden.

3.4.3 Woonvisie 2016 – 2021

Op 13 december 2016 heeft de gemeenteraad de ‘Woonvisie voor Wijk bij Duurstede 2016 – 2021, Samen aan de slag!’ vastgesteld. De woonvisie geeft aan wat de woonbehoefte van de gemeente Wijk bij Duurstede is voor de komende jaren. Op basis van woningmarktonderzoeken formuleert de gemeente in deze visie de ambitie om 125 woningen per jaar te bouwen. Dit is nodig om de vitaliteit van de kernen te behouden. Tevens is het van belang het woningaanbod beter te laten aansluiten op de vraag.

Om deze visie te realiseren is de volgende driedelige missie geformuleerd:

  • 1. Inzetten op realisatie van 125 nieuwbouwwoningen per jaar (in de categorieën < 60 m², 60-90 m², 90-120 m² en > 120 m²);
  • 2. Deze woonvisie te verbinden met beleidsuitgangspunten op het gebied van economische zaken, ruimtelijke ontwikkeling en het sociale domein, zodat het maatschappelijk middenveld een rol kan gaan spelen in de sociale samenhang en zelfredzaamheid;
  • 3. Doorstroming door:
    • a. actief in te zetten op doorstroming, waardoor woningen beschikbaar komen voor jongeren, gezinnen met kinderen, vergunninghouders en kwetsbare inwoners;
    • b. het aantrekkelijk te maken voor scheefwoners om te verhuizen.

Planspecifiek
Onderhavig initiatief voorziet in de realisatie van 3 burgerwoningen. De woningen kunnen een beperkte doorstroming in de lokale woningmarkt teweeg brengen. Daarnaast is er een sterke vraag naar het woonconcept, mede omdat woningen voor huishoudens met een hoog inkomen in een landelijke omgeving redelijk uniek zijn. Het voorgenomen plan voorziet daarmee in een behoefte.

3.4.4 Beleidsplan milieu en duurzaamheid

De gemeente Wijk bij Duurstede heeft in het Beleidsplan Milieu en Duurzaamheid de ambities, doelen en milieuthema's voor de periode van 2016-2020 beschreven en een langetermijnvisie voor 2030 geformuleerd. De ambitie is om in 2030 een klimaat neutrale gemeente te zijn. Naast de wil om een duurzame gemeentelijke organisatie te zijn, spreekt de gemeente zich uit voor een duurzame maatschappij. Daarbij geldt de volgende hoofddoelstelling:
“Wijk bij Duurstede realiseert een schone, gezonde, veilige en duurzame leefomgeving op de korte, middellange en lange termijn. Wijk bij Duurstede streeft naar een samenleving - ook op lokaal niveau - die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheid in gevaar te brengen om in hun behoeften te kunnen voorzien.”

Planspecifiek
Voor duurzaam bouwen wordt geadviseerd gebruikt te maken van het instrument GPR-Gebouw. Daarbij is de ambitie opgenomen om bij nieuwbouw een gemiddelde GPR score van 8 en een 8,5 voor Energie te halen. Bij nieuwbouw wordt geacht een GPR berekening bij de omgevingsvergunning toe te voegen om inzicht te krijgen in de duurzaamheidsscore van het gebouw. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de verbouw van de woonboerderij en de schuur zal dit aangeleverd worden.

3.4.5 Welstandsnota

In de Welstandsnota 2014 valt het plangebied aan de Langbroekerdijk binnen het gebied 'Langbroekerweteringgebied', H9.3 landelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0008.png"

Afbeelding - uitsnede welstandsbeleidskaart 2014

In de gemeentelijke welstandsnota is voor het buitengebied in principe gekozen voor één niveau van welstand; het niveau WELSTANDSVRIJ. Voor het landgoederenlint langs de Langbroekerdijk geldt, als gevolg van de aanwezige kwaliteiten binnen het gebied, het BIJZONDER niveau van welstand. Het gaat hierbij om de unieke setting van gebouwen, de gaafheid van de karakteristieke bebouwing en de fraaie landschappelijke inpassing bijzondere bebouwingsensembles in het buitengebied.

Voor nieuwe bebouwing in het Langbroekerweteringgebied worden de criteria uit het 'Beeldkwaliteitsplan Langbroekerwetering' gehanteerd. Een bouwplan dient altijd vergezeld te gaan van een plan voor de landschappelijke inpassing van het bouwplan. Hierbij gaat het dan om de stedenbouwkundige situering van de bouwmassa’s en de beplanting op het erf.
Met de voorliggende herinrichtingsplannen wordt hier invullen aangegeven door het erfinrichtingsplan dat is opgesteld door MooiSticht (zie paragraaf 2.2).

In de welstandsnota worden specifieke criteria beschreven met betrekking tot gebouwen/bouwmassa en met betrekking tot materialisatie, detaillering en kleur. Daar wordt bij verdere uitwerking van de bouwplannen bij de aanvraag van de omgevingsvergunning aan getoetst.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Bodem

Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt.

Planspecifiek
In het kader van het voorgaande bestemmingsplan is Verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd in 2012 door BOOT. Beide onderzoeken zijn als bijlagen 3 en 4 in de toelichting opgenomen.
Er is géén verkennend asbestonderzoek conform NEN 5707 uitgevoerd. In het rapport van BOOT uit 2012 wordt vermeld dat “de bodem op de zuidzijde van het terrein (wat een woonbestemming krijgt) voldoet aan de kwaliteitseisen die worden gesteld voor wonen met tuin. Op het noordelijk deel is een matige tot sterke verontreiniging met PAK in de puinhoudende grond aangetoond in een drietal boringen.”
Voorafgaand aan de aanvraag van een omgevingsvergunning zal nader onderzoek naar PAK evenals een verkennend onderzoek naar asbest moeten plaatsvinden. In dit onderzoek moet duidelijk worden of voorafgaand aan de herontwikkeling gesaneerd moet worden of niet.

De bestaande bodemonderzoeken uit 2012 volstaan voor wat betreft het bestemmingsplan. Een bodemonderzoek is in principe 5 jaar lang nog actueel. Echter, omdat er sinds 2012 geen bedrijfsactiviteiten op de locatie plaats hebben gevonden kunnen de bodemonderzoeken nog worden kunnen gebruikt.
Uit deze onderzoeken blijkt dat in de grond ter plaatse van de huidige herontwikkellocatie (aan de zijde van de Langbroekerdijk) lichte verontreinigingen zijn aangetoond. In het grondwater is na de herbemonstering, nog een matig verhoogd gehalte aan barium vastgesteld. Dit gehalte wordt aangemerkt als een natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte.

Conclusie
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieu hygiënisch oogpunt gezien, belemmeringen ten aanzien van de herontwikkeling van het perceel.
In september 2012 is aan de Langbroekerdijk A 34-36 door Boot een verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (kenmerk: P12-0358-007). Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de grond t.p.v. het zuidelijk deel lichte verontreinigingen zijn aangetoond. In het grondwater is een matig verhoogd gehalte aan barium vastgesteld. Dit gehalte wordt aangemerkt als een natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte. Ter plaatse van het noordelijk deel zijn matig en sterk verhoogde gehalten aan PAK vastgesteld.

Formeel moet in het kader van de bestemmingswijziging een aanvullend bodemonderzoek worden uitgevoerd om de aard en omvang van de PAK verontreiniging vast te stellen. Echter vanwege de aanwezige verhardingen/bebouwing kan een aanvullend onderzoek voorlopig niet plaats vinden. In het kader van het bestemmingsplan kan een aanvullend bodemonderzoek tot na sloop en verwijdering van de verhardingen worden uitgesteld.

In het kader van de toekomstige bouwwerkzaamheden (omgevingsvergunningtraject) en de ingebruikname van de achterzijde van het perceel als agrarisch grasland dient een aanvullend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. De noordzijde van het perceel moet op PAK en asbest (i.v.m. asbestverdachte dakbedekking) worden onderzocht. Tijdens het verkennend bodemonderzoek is ter plaatse van het noordelijk deel een bovengrondse tank aangetroffen. Deze locatie is in 2012 niet onderzocht en dient in een aanvullend bodemonderzoek te worden meegenomen.

4.2 Archeologie

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.

Planspecifiek

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0009.png"

Afbeelding - uitsnede themakaart Archeologie (bron: Bsp Buitengebied 2015)

Op grond van de themakaart 'Archeologie' die als bijlage 7 is opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan Buitengebied 2015 blijkt dat er geen archeologische waarden in de bodem worden verwacht. Op grond van het geldende bestemmingsplan wordt geen archeologisch onderzoek vereist bij bodemwerkzaamheden. Waar nodig wordt de bestemming 'Waarde – Archeologie' uit het geldende bestemmingsplan overgenomen.

4.3 Cultuurhistorie

Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.

Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.

Planspecifiek
De woonboerderij met latere aanbouw is in het geldende bestemmingsplan aangeduid als karakteristieke pand (zie paragraaf 1.3). Zoals al eerder in de toelichting is aangegeven (zie paragraaf 2.2), is het de intentie om de aanbouw te slopen en de daarin aanwezige (tweede) bedrijfswoningen elders op het erf te herbouwen .

In het kader van de verplichting ten aanzien van het verwijderen of veranderen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen op basis van het bestemmingsplan is een eerder initiatief (zie paragraaf 1.1) voor het perceel beoordeeld door Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. Op 3 juni 2015 is ten aanzien van de sloopplannen van de latere aanbouw is aangegeven dat ze hiermee in kunnen stemmen. Het monumentenadvies is als bijlage 7 bij deze toelichting aangehecht.
Het oorspronkelijke volume van de woonboerderij wordt daardoor beter herkenbaar. De sloop leidt daarbij niet tot aantasting van de cultuurhistorische waarden van het pand. Geadviseerd wordt om bij verdere uitwerking zoveel mogelijk de oorspronkelijke materialen, de details en de structuur van het pand te behouden.

4.4 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).

Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.

Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de realisatie van twee nieuwe geluidgevoelige woningen mogelijk. Het plangebied ligt, op grond van de Wet geluidhinder, binnen de geluidzone van de Langbroekerdijk A. Ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd.
Het doel van het onderzoek wegverkeerslawaai is het bepalen van de optredende geluidbelastingen ter hoogte van de gevels van geluidgevoelige functies als gevolg van het wegverkeer, het toetsen van de berekende waarden aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder en beoordelen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het akoestisch onderzoek is als bijlage 5 in de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer op de Langbroekerdijk A op de gevels van de beide nieuwe woningen ten hoogste 45 dB Lden bedraagt inclusief aftrek conform art. 110g Wgh. Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder.
Omdat de woningen slechts door 1 weg wordt belast is cumulatie niet aan de orde. Doordat de berekende geluidbelastingen lager zijn dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder, wordt in het akoestisch onderzoek beoordeeld dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.5 Milieuzonering: geurhinder

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is gecontroleerd of er wordt voldaan aan de normstelling uit de Wet geurhinder en veehouderij. Daarnaast wordt onderzocht of er met betrekking tot geur sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat.

Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij
Volgens artikel 3.116 lig 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 lid 2 van de Wet geurhinder en veehouderij geldt dat de afstand tussen deze veehouderijen en een geurgevoelig object dat op of na 19 maar 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:

  • ten minste 100 m bedraagt voor geurgevoelige objecten gelegen binnen de bebouwde kom;
  • ten minste 50 m bedraagt voor geurgevoelige objecten gelegen buiten de bebouwde kom.

Cumulatie van geur
Voor het bepalen bij welk geurniveau nog sprake is van een aanvaardbare leefomgeving zijn geen wettelijke normen vastgelegd. Men kan zich in ieder geval niet beperken tot een toets aan de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij, mede omdat deze slechts betrekking hebben op de geurhinder als gevolg van het individuele bedrijf. Om te kunnen toetsen aan de cumulatie van geurhinder heeft Infomil de “Handreiking geurhinder en veehouderij” gepubliceerd1 . In deze handreiking is op pagina 98-99 de relatie opgenomen tussen de milieukwaliteit en het percentage geurgehinderden (zie navolgende tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0010.png"

Tabel - relatie tussen milieukwaliteit, geurgehinderden en geurbelasting

In bijlage 6 van de “Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij, aanvulling” is een relatie gelegd tussen de achtergrondbelasting en de geurhinder2. De achtergrondbelasting heeft betrekking op de cumulatie van geur als gevolg van alle bedrijven in de omgeving.

Planspecifiek

Afstanden
De toekomstige woningen worden gebouwd op het perceel waar de gemengde veehouderij reeds beëindigd is en waar voornemens is 2.307 m2 aan opstallen te slopen. Bijgevolg vallen de toekomstige woningen onder de regeling ruimte voor ruimte. De nieuwe burgerwoningen bevinden zich op een afstand van meer dan 50 m van de grens van de bestemming van de intensieve veehouderij op het naastgelegen perceel. Conform het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij wordt deze veehouderij daardoor niet in zijn bedrijfsvoering beperkt.

Geurbelasting
In 2014 is reeds een milieueffectrapport “PlanMER, bestemmingsplan buitengebied Wijk bij Duurstede”, met documentcode 12M493 RAP, d.d. 23-04-2014 opgesteld door CSO Adviesbureau. In dit milieueffectrapport (MER) worden de relevante milieueffecten beoordeeld op hun invloed op de milieukwaliteit. Deze beoordeling is gebeurd voor de referentiesituatie en voor enkele alternatieven.

In alternatief 1 is uitbreiding van grondgebonden veehouderijen mogelijk tot maximaal 2,5 ha. Intensieve veehouderijen mogen uitbreiden binnen het bestaande bouwblok. Omschakeling van fruitteelt en akkerbouw naar grondgebonden veehouderijen is mogelijk. De geurhinder berekend voor alternatief 1 wordt in figuur 3 aan de hand van geurcontouren weergegeven.

In alternatief 1 is uitbreiding van grondgebonden veehouderijen mogelijk tot maximaal 2,5 ha. Intensieve veehouderijen mogen uitbreiden binnen het bestaande bouwblok. Omschakeling van fruitteelt en akkerbouw naar grondgebonden veehouderijen is mogelijk. De geurhinder berekend voor alternatief 1 wordt in onderstaande afbeelding aan de hand van geurcontouren weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0011.png"

Afbeelding - geurhinder in alternatief 1 (plangebied blauw omcirkeld)

Volgens figuur 3 is de geurhinder ter hoogte van het plangebied gelegen tussen 3 en 6 OUE/m3. Op basis van bijlage 6 van de “Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij, aanvulling” wordt geconcludeerd dat er bij bovenstaande geurbelasting maximaal 15% geurgehinderden zijn, hetgeen wordt beschouwd als redelijk goed.

Conclusie
Aan de hand van het milieueffectrapport uit 2014 kan aangetoond worden dat op basis van een worst-case situatie het kwaliteitsniveau voor de huidige situatie kan beschouwd worden als redelijk goed. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan aangenomen worden dat de geurbelasting geen belemmering vormt voor het plan.

4.6 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.

Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

Planspecifiek
Aangezien er slechts 1 extra woning wordt gerealiseerd, kan gesteld worden dat de bouw van de woning niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. De voorgestane ontwikkeling is daarmee niet in strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer en de eisen omtrent een goed woon- en leefklimaat.

Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied, kunnen de achtergrondconcentraties uit de Atlas Leefomgeving worden gebruikt.
Uit de kaarten (2016) blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2015 ter plaatse van de Langbroekerdijk A 34 respectievelijk maximaal 16 µg/m³, 19 µg/m³ en 13 µg/m³ bedragen. Deze concentraties liggen onder de grenswaarden. De luchtkwaliteit is geschikt voor de woonbestemming. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

4.7 Externe veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.

Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.

Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de publieke risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0012.png"

Afbeelding - Uitsnede risicokaart

Op een afstand van circa 1 km rond het plangebied zijn er volgens de publieke risicokaart geen externe veiligheidsrisicobronnen gesitueerd.

Hoogspanningslijnen
De magneetveld zones rond het bovengrondse hoogspanningsnet zijn door het RIVM vastgelegd in de Netkaart. Deze Netkaart bevat de breedte van de indicatieve magneetveldzone. Indien de indicatieve zone een bestemmingsplan overlapt moet nader onderzoek plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0013.png"

Afbeelding - Ligging hoogspanningslijn (blauw) t.o.v. het plangebied (rode cirkel)

Uit voorgaande afbeelding blijkt dat de dichtstbijzijnde hoogspanningslijn ten noorden van het plangebied ligt. De indicatieve zone voor de hoogspanningslijn bedraagt 80 m aan weerszijden. De indicatieve zone voor de hoogspanningslijn ten zuiden van het plangebied bedraagt 40 m aan weerszijden. Het plangebied ligt op een afstand van circa 6,0 km ten opzichte van de hoogspanningslijn ten noorden van het plangebied en circa 8,5 km ten opzichte van de hoogspanningslijn ten zuiden van het plangebied. De hoogspanningslijnen leveren daarbij geen belemmering op voor de nieuw te bouwen woningen.

Zendmasten
Uit het Antenneregister blijkt dat de meest nabij gelegen zendmasten op een afstand groter dan 900 m liggen. Dit betreffen GSM-masten, UMTS-masten, LTE-masten, vaste verbindingen en Narrowband IoT-masten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0014.png"

Afbeelding - ligging zendmasten ten opzichte van het plangebied (rode cirkel)

Het agentschap Telecom, toezichthouder op het gebruik van elektromagnetische velden, voert jaarlijks door heel Nederland steekproefsgewijs veldsterktemetingen uit om na te gaan of de blootstellingslimieten worden overschreden. Uit geen enkele van de veldsterktemetingen blijkt dat de blootstellingslimieten op publiek toegankelijke plaatsen in Nederland worden overschreden.

Conclusie
De aanwezige risicobronnen in de directe omgeving van het plangebied vormen geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.

4.8 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:

  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.

Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.

Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. De Wet natuurbescherming deelt de beschermde soorten onder in twee groepen:

  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

4.8.1 Quickscan Ecologie

Planspecifiek
In het kader van het voorliggende bestemmingsplan zijn de geplande ingrepen getoetst aan de Wet natuurbescherming door middel van een quickscan ecologie. Het rapport is als bijlage 6 in de toelichting opgenomen.

Uit het rapport blijkt dat de sloop en herontwikkeling op deze locatie kan effect hebben op de (mogelijk) aanwezige soorten. Deze effecten, zowel op korte (tijdens de uitvoering) als op de lange termijn (na de uitvoering) worden hieronder beschreven.

Toetsing beschermde soorten
Op basis van het literatuuronderzoek en veldbezoek wordt geconcludeerd dat er mogelijk foerageergebied en/of leefgebied van gewone grootoorvleermuis, ringslag, hazelworm, steenuil, en diverse algemene broedvogels in het plangebied voorkomen. Het voorkomen van deze soorten kan op basis van de quickscan niet uit worden uitgesloten. Strikt beschermde planten, grondgebonden zoogdieren, amfibieën, en ongewervelden worden op basis van dit onderzoek niet verwacht.

  • Grondgebonden zoogdieren
    In het plangebied komen naar verwachting algemeen beschermde grondgebonden zoogdieren voor. De te verwachten grondgebonden zoogdiersoorten, behalve de bever, boommarter, damhert, das, eekhoorn, steenmarter en waterspitsmuis, zijn door provincie Utrecht vrijgesteld (Provincie Utrecht, 2016); dit wil zeggen dat voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling geen ontheffing van de Wnb hoeft te worden aangevraagd. Voor deze groep soorten geldt, net als voor niet beschermde soorten, te allen tijde de zorgplicht (artikel 1.11, zie bijlage 1). Omdat deze soorten jaarrond actief zijn kan geen minst kwetsbare periode worden aangegeven. De aanwezigheid van essentieel leefgebied van niet-vrijgestelde soorten in het gebied kan op basis van het veldbezoek worden uitgesloten. Habitat voor deze soorten is in het gebied niet aanwezig. Door de voorgenomen (sloop)werkzaamheden en herinrichting zal het plangebied haar functie niet verliezen. Negatieve gevolgen voor beschermde zoogdierensoorten in de omgeving van het plangebied worden niet verwacht.
    Voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen is voor de soortgroep grondgebonden zoogdieren geen nader onderzoek of een ontheffing in het kader van de Wnb nodig.
  • Vleermuizen
    Het is mogelijk dat het plangebied en directe omgeving wordt gebruikt als foerageergebied door de gewone grootoorvleermuis. Omdat het plangebied in potentie onderdeel uitmaakt van het foerageergebied van deze soort dient in de periode april tot november rekening te worden gehouden met foeragerende vleermuizen. Vleermuizen vliegen na zonsondergang uit en foerageren gedurende de schemer- en avonduren. Na afloop verliest plangebied zijn toegankelijkheid als foerageergebied voor vleermuizen wegens het ontbreken van lijnelementen en open schuren. Om vernietiging van het foerageergebied van te voorkomen dient een nader onderzoek te worden uitgevoerd, zodat de functie van het plangebied bepaald kan worden. 
    Voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen is voor de soortgroep vleermuizen nader onderzoek nodig en is mogelijk een ontheffing van de Wnb nodig.
  • Amfibieën
    In het plangebied komen naar verwachting algemeen beschermde amfibieënsoorten voor. Voor deze soorten geldt een vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkeling (Provincie Utrecht, 2016). Dit wil zeggen dat voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling geen ontheffing van de Wnb hoeft te worden aangevraagd. Voor deze groep soorten geldt, net als voor niet beschermde soorten, te allen tijde de zorgplicht (artikel 1.11, zie bijlage 1). Voor de soorten poelkikker, heikikker en kamsalamander geldt deze vrijstelling niet. Op basis van het veldbezoek worden deze soorten echter uitgesloten in het plangebied.
    Voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen hoeft voor de soortgroep amfibieën geen nader onderzoek of een ontheffing in het kader van de Wnb.
  • Reptielen
    Het plangebied is in potentie geschikt voor de hazelworm en de ringslang. De houtstapel bevat geschikt habitat en het gebied bevat voldoende afwisseling tussen zon- en schuilplaatsen. Op basis van het veldbezoek kunnen deze soorten niet worden uitgesloten in het plangebied. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkeling (Provincie Utrecht, 2016). Dit wil zeggen dat als deze soorten daadwerkelijk in het plangebied aanwezig zijn dat voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk een ontheffing van de Wnb dient te worden aangevraagd. Omdat de aanwezigheid van deze soorten op dit moment niet met zekerheid kan worden vastgesteld is een nader onderzoek nodig.
    Nader onderzoek en mogelijk een ontheffing in het kader van de Wnb zijn nodig voor de ringslag en hazelworm.
  • Ongewervelden
    De omgeving van het plangebied is in potentie geschikt habitat voor de sleedoornpage. Binnen het plangebied kan het voorkomen van de sleedoornpage worden uitgesloten.
    Nader onderzoek of een ontheffing in het kader van de Wnb is voor de sleedoornpage niet nodig.
  • (Algemene) broedvogels
    Het plangebied biedt mogelijkheden als broedlocatie van diverse algemene vogelsoorten. Werkzaamheden die tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van (nesten van) broedende vogels. Dergelijke verstoring is niet toegestaan en hier wordt geen ontheffing voor verleend. Door buiten het broedseizoen te werken, kunnen negatieve effecten worden voorkomen. Voor het broedseizoen (verschilt per soort) wordt in de wet wordt geen standaardperiode aangehouden, doorgaans kan globaal uitgegaan worden van 15 maart tot 15 augustus. Dit betreft echter een globale periode, waardoor ook broedgevallen buiten deze periode beschermd zijn.
    Geadviseerd wordt om beplanting conform herinrichtingsplan buiten het broedseizoen te verwijderen onafhankelijk van de planning van de overige werkzaamheden. Indien dit niet mogelijk is dient een controle op de aanwezigheid van broedvogels te worden uitgevoerd voorafgaand aan de werkzaamheden.
  • Vogelsoorten met een jaarrond beschermde nestplaats
    Buiten het broedseizoen zijn onbezette nesten niet beschermd, behalve als het nesten van vogelsoorten met een jaarrond beschermde nest betreft. De stallen bieden mogelijkheden voor nestgelegenheid voor de steenuil en kerkuil. Nestplaatsen van de steenuil en kerkuil zijn jaarrond beschermd. Met de sloop van de stallen gaan deze potentiele nestplaatsen verloren. Omdat de aanwezigheid van deze nestplaatsen op dit moment niet met zekerheid kan worden vastgesteld is een nader onderzoek naar deze soort nodig.
    Het plangebied is in potentie geschikt als broedlocatie van algemene broedvogels en de steenuil. Bij de sloop van de stallen gaan mogelijk nestplaatsen van de steenuil verloren. Om vast te stellen of er daadwerkelijk nest(en) van de steenuil in het plangebied bevinden dient een nader onderzoek te worden uitgevoerd. Negatieve effecten op broedvogels kunnen niet zonder meer worden uitgesloten

Toetsing beschermde gebieden
Het plangebied heeft geen status als beschermd Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ('Kolland & Overlangbroek') is aanwezig op circa 1,85 kilometer ten zuidoosten van het plangebied. Gezien de locatie van het plangebied en de aard van de ingreep doet het voornemen geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Een onderzoek in het kader van de Wnb (Natura 2000-Voortoets) is niet nodig.

Het plangebied heeft ook geen status als Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde NNN-gebied ligt op circa 190 m ten noordwesten van het plangebied. Het voornemen heeft door de locatie buiten het NNN en de aard en omvang geen negatieve invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Vanuit het provinciale natuurbeleid is er daarom geen bezwaar tegen de voorgenomen ingreep. Een nadere beoordeling ('nee, tenzij'-beoordeling) is niet nodig.

Eindconclusie
Het projectgebied en de direct omgeving heeft mogelijk een functie voor gewone grootoorvleermuis, hazelworm, ringslang, steenuil en algemene broedvogels. In de quickscan wordt het volgende geconcludeerd:

  • De verspreidingsgegevens en het oriënterend veldbezoek geven een voldoende duidelijk beeld van het (mogelijk) voorkomen van beschermde planten, grondgebonden zoogdieren, amfibieën, vissen en ongewervelden. Maar niet voor vleermuizen, reptielen en (jaarrond beschermde) broedvogels.
  • De planontwikkeling heeft naar verwachting geen negatieve effecten op beschermde planten, grondgebonden zoogdieren, amfibieën, vissen en ongewervelden. Voor deze soortgroepen behoeven geen mitigerende maatregelen genomen te worden (anders dan maatregelen in het kader van de algemene zorgplicht) en is het aanvragen van een ontheffing van de Wnb niet aan de orde.
  • Op basis van de verspreidingsgegevens en het oriënterend veldbezoek kan het gebruik van het plangebied door gewone grootoorvleermuis, ringslang, hazelworm, steenuil en kerkuil niet worden uitgesloten.
  • Om duidelijkheid te krijgen over het voorkomen en het gebruik van het plangebied door deze soorten dient een nader onderzoek te worden uitgevoerd.
  • Door de ontwikkeling van het project wordt een tuin gerealiseerd welke mogelijk geschikt is als broedgebied voor diverse algemene broedvogelsoorten en mogelijk als foerageergebied voor vleermuizen. Om dit leefgebied te optimaliseren wordt geadviseerd om met de verlichting rondom de nieuwe woning rekening te houden met deze soorten (zie paragraaf 6.4).
  • In verband met het voorkomen van algemene broedvogels in en binnen de invloedsfeer van het plangebied moeten mogelijk mitigerende maatregelen worden genomen. Dit is sterk afhankelijk van het moment en de duur van uitvoering.
  • Voor alle soorten, ongeacht bescherming via natuurwetgeving of niet, geldt de zorgplicht waarbij eenieder voldoende zorg in acht neemt voor de in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
4.8.2 Nader onderzoek Ecologie

Naar aanleiding van de Quickscan Ecologie (zie paragraaf 4.8.1) is een Nader onderzoek Ecologie uitgevoerd. Het doel van dit nader onderzoek is om vast te stellen of de betreffende ontheffingsplichtige soorten (met bijbehorende functie(s) in het plangebied) daadwerkelijk voorkomen en/of de geplande ontwikkelingen strijdig zijn met de Wet natuurbescherming.
Aangegeven wordt welke vervolgstappen mogelijk nodig zijn en welke mitigerende (verzachtende maatregelen) en/of compenserende maatregelen van toepassing zijn. Op basis van dit nader onderzoek kan, indien nodig, een ontheffing worden aangevraagd bij de Provincie Utrecht.
Het Nader onderzoek Ecologie is als bijlage 8 in de toelichting opgenomen.

Planspecifiek
Op basis van het nader onderzoek wordt geconcludeerd dat de planontwikkeling een negatief effect heeft op de vaste- rust en verblijfplaats en het essentieel leefgebied van de strikt beschermde steenuil. Door voldoende mitigerende maatregelen te treffen kunnen negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding van deze soort worden voorkomen. Om deze maatregelen te waarborgen is een ontheffingsaanvraag nodig.
Voor de overige onderzochte soorten (kerkuil, gewone grootoorvleermuis, hazelworm en ringslang) en tijdens het nader onderzoek aangetroffen soorten (gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en steenmarter) worden negatieve effecten uitgesloten.

Zorgplicht
Voor alle aanwezige soorten, ook welke niet beschermd zijn via de Wet Natuurbescherming beschermingsregimes, geldt altijd de zorgplicht (artikel 1.11 Wnb). In de zorgplicht wordt gesteld dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Dit betekent dat tijdens de werkzaamheden zorgvuldig gewerkt moet worden bij mogelijk aanwezigheid van diverse algemene soorten. Aanwezige dieren moeten het terrein zelfstandig kunnen verlaten tijdens de uitvoering. Indien deze dieren het terrein niet zelfstandig kunnen verlaten dienen deze te worden verplaatst naar geschikt habitat buiten de ingreep. Dergelijke werkzaamheden dienen bij voorkeur niet plaats te vinden tijdens de winterperiode.

Ten aanzien van broedvogels wordt geadviseerd verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen (doorgaans tussen 15 maart en 1 augustus) uit te laten voeren. Wordt er wel in het broedseizoen gewerkt dan dient voorafgaand aan de werkzaamheden een deskundige op het gebied van vogels te worden ingezet. De deskundige stelt vast of er broedsels aanwezig zijn en zo ja of deze worden verstoord door de toekomstige werkzaamheden. Voor het huidige voornemen betekent dit dat er maximaal 3 dagen voorafgaand aan de start van de sloop een broedvogelcheck moet plaatsvinden, om eventuele broedgevallen uit te sluiten.

Voorts wordt geadviseerd met de verlichting (tijdens bouwfase en bij realisatie) rekening te houden met soorten die gevoelig zijn voor licht (bijvoorbeeld vleermuizen in de periode maart t/m oktober). Dit kan door het licht zo veel mogelijk te richten, zo min mogelijk 's nachts te werken en strooilicht zo veel mogelijk te beperken.

Mitigerende maatregelen
Uit het nader onderzoek is gebleken dat de steenuil negatieve effecten ondervindt van het voornemen om de veestallen te slopen, omdat hiermee een onderdeel van het essentieel foerageergebied verloren gaat. Om deze negatieve effecten ongedaan te maken dienen mitigerende maatregelen genomen te worden. Voor dit project worden de volgende maatregelen voorgesteld:

Alternatieve verblijfplaats aanbieden
Als vervanging van de essentiële rustplaats in de noordoostelijke schuur dienen permanente alternatieve rustplaatsen aangeboden te worden in de vorm van nestkasten die worden geplaatst in het huidige territorium. Per te verdwijnen rustplaats dienen twee nieuwe voorzieningen te worden geplaatst. Bij voorkeur hangt deze nestkast ruim drie maanden voor de start van de werkzaamheden.

Optimalisatie van leefgebied
Omdat een deel van het leefgebied zijn functie verliest, is het noodzakelijk om maatregelen te treffen om functionerend vervangend leefgebied aan te bieden. Hierbij is het van belang dat nieuwe leefgebied zowel qua beheer als onderhoud op de steenuil is gericht. Het optimaliseren van het leefgebied kan bijvoorbeeld door het:

  • creëren van dekkingsmogelijkheden in de vorm van boomsingels of hoogstamboomgaarden;
  • het plaatsen van zit- en uitkijkposten met behulp van paaltjes;
  • het creëren van struweel, ruigte, houtstapels of composthopen voor voedselvoorziening en dekking.

Deze maatregelen moeten tijdig gerealiseerd zijn en binnen een straal van 200 m van de (potentiele/verwachte) nestplaats worden geplaatst.

Om deze maatregelen vast te leggen dient een ontheffing aan gevraagd worden. Dit dient verder uitgewerkt te worden in een projectplan (activiteitenplan) welke de basis vormt voor een ontheffingsaanvraag voor verstoring van de steenuil, het onbruikbaar maken van essentieel leefgebied en een vaste rust- of verblijfplaats èn het mitigeren van essentieel leefgebied en een vaste rust- of verblijfplaats van de steenuil.

Algemene aanbevelingen  
De directe omgeving van het plangebied is potentieel geschikt als leefgebied voor huismus, gierzwaluw, huiszwaluw en verschillende vleermuissoorten. Deze soorten staan onder druk door steeds verder afnemende broedgelegenheid en verblijfplaatsen.

Met geringe inspanningen kan het plangebied tijdens de herinrichting mogelijkheden bieden voor de vestiging van verschillende soorten. Bijvoorbeeld door natuurinclusief te bouwen door het plaatsen van bijvoorbeeld nestkasten (mussenflat), speciale dakpannen, vogelvides, (inbouw) vleermuiskasten én door de biodiversiteit te verhogen op het terrein door bijvoorbeeld het inrichten van ecologische bermen kan een positieve impuls worden gegeven aan de lokale populaties.

4.9 Waterhuishouding

De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.

Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterbeheerplan ‘Waterkoers 2016-2021’
Het Hoogheemraadschap heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het waterbeheerplan Waterkoers 2016-2021. De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelende doel: samen werken aan een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.

Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater. Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie (zie navolgend).

Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het gronden oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.

Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.

Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:

  • de bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.

Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.

Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan voegt één woning toe. In de nieuwe situatie neemt de verharding echter af. Als gevolg van de ruimte voor ruimte regeling worden vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt in combinatie met een groot deel van het bijbehorend erf. In de huidige situatie is sprake van een gezamenlijk verhard oppervlakte (gebouwen en erf) van ruim 4.730 m2. In de nieuwe situatie wordt deze teruggebracht naar ongeveer 1.200 m2 (gebouwen en toegangswegen).
De afvoer van overtollig hemelwater zal plaatsvinden door middel van infiltratie in de bodem.

Uit de digitale watertoets blijkt dat het voorliggende plangebied binnen het beïnvloedingsgebied van de bestaande wetering ligt. Waterbelangen van de Hoogheemraadschap worden echter niet geschaad. Dit is gebleken uit het vooroverleg dat met het Hoogheemraadschap is gevoerd (zie hoofdstuk 7).

4.10 Verkeer en parkeren

Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.

4.10.1 Verkeer

Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.

Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.

Planspecifiek
De verkeersgeneratie van vrijstaande koopwoningen in het buitengebied varieert tussen de 7,8 en 8,6 voertuigbewegingen per etmaal. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, waarbij 1 extra woning wordt gerealiseerd, zal de verkeersbewegingen niet noemenswaardig toenemen.
De woningen worden voor het autoverkeer ontsloten via een bestaande gezamenlijke inrit. Gezien de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen wordt verondersteld dat de Langbroekerdijk A als ontsluitingsweg de verkeerstoename gemakkelijk kan verwerken en de verkeersveiligheid op de Langbroekerdijk A niet in het geding is. Het doorgaande karakter van de weg nodigt niet uit tot verkeersonveilige situaties.

4.10.2 Parkeren

Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft in de Nota Parkeernormen, vastgesteld op 27 september 2016, haar eigen parkeernormen vastgelegd. Bij de verdere planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met deze normen.

Planspecifiek
In de Nota Parkeernormen is opgenomen dat de parkeernorm voor vrijstaande woningen in het buitengebied 2,5 parkeerplaats per woning is. De parkeerbehoefte van de drie vrijstaande woningen (waaronder de bestaande woonboerderij) en de bestaande woning samen is 7,5 parkeerplaatsen.

In het plangebied worden de parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. In de planregels zijn de parkeernormen als voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

5.1.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

5.1.2 Regels

Begripsomschrijvingen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.

Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten. Dit betreft het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met ventilatiekanalen, schoorstenen en kroonlijsten.

Bestemmingsregeling
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.

Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.

Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren. Tevens is - ter adstructie - in sommige bestemmingen aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval vallen onder strijdig gebruik zoals bedoeld in artikel 2.1 Wabo.

Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
bepalingen komen in dit plan niet voor.

Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat bij opeenvolgende bouwaanvragen waarbij een bepaalde oppervlakte aan grond als voorwaarde is geformuleerd, dezelfde grond opnieuw bij de afweging omtrent vergunningverlening wordt betrokken. De anti-dubbeltelregel wordt conform het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) overgenomen in het bestemmingsplan.

Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels is geregeld dat gebouwen onderkelderd mogen worden tot een diepte van 3,0 m. In het tweede lid is aangegeven dat voor zover goot- en bouwhoogten zijn aangegeven, gebouwen plat mogen worden afgedekt, maar dan mag de aangegeven maximum goothoogte niet worden overschreden. Voor een gebouw mag in dat geval niet de aangegeven bouwhoogte toegepast worden. Verder is een algemene bouwregel opgenomen om een passende platte afdekking van aan- en uitbouwen mogelijk te maken indien de eerste verdiepingsvloer hoger is gelegen dan de in de bouwregels voorgeschreven. Als laatste is een algemene bouwregel opgesteld om het bouwen van kleine nutsvoorzieningen mogelijk te maken voor die bestemmingen waar nutsvoorzieningen in de bestemmingsomschrijvingen zijn toegelaten.

Algemene gebruiksregels
In het artikel ‘Algemene gebruiksregels’ is aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan. Het verbod om gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan te gebruiken is geregeld in de Wabo, ex art. 2.1 lid 1 sub c.

Overgangsrecht
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.

Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.

5.2 Bestemmingsomschrijving

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0015.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0016.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblangbdijkA34-bva1_0017.png"  

Afbeelding - uitsnede verbeelding

Wonen
Het erf, inclusief tuinen rondom de bestaande woonboerderij en de twee nieuwe vrijstaande woningen, zijn bestemd op grond van drie aansluitende bestemmingsvlakken met de bestemming 'Wonen'. Per bestemmingsvlak is maximaal één woning toegestaan. Op de verbeelding zijn binnen de woonbestemming bouwvlakken aangegeven waarbinnen de hoofdgebouwen (i.c. woningen) dienen te worden gesitueerd. De bestaande woonboerderij is wederom als 'karakteristiek' aangeduid.

Binnen de woonbestemming zijn de randvoorwaarden uit het erfinrichtingsplan als voorwaardelijke verplichting opgenomen.

Groen
De beoogde boomgaard is bestemd als 'Groen'. Ter plaatse is slechts één inrit mogelijk.

Waarde - Archeologie 3
De gronden in het plangebied die niet zijn onderzocht behouden hun archeologische verwachtingswaarde. Deze gronden zijn op de verbeelding aangegeven en bestemd als 'Waarde - Archeologie 3'.

Zowel voor het bouwen als voor werkzaamheden geldt een vergunningplicht waarbij getoetst wordt of de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast. Voor vervanging van bestaande bouwwerken is geen vergunning vereist, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut.

Voor (bouw)werkzaamheden die het normale beheer en onderhoud betreffen geldt geen vergunningplicht evenals voor (bouw)werkzaamheden op gronden waarvan kan worden aangetoond dat reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachten archeologische vondstlaag.

Overige milieuzone - geurzone
Een zone van 50 m, gemeten vanuit het bouwvlak van het naastgelegen agrarische bedrijf, is op de verbeelding aangeduid als 'Overige milieuzone - geurzone'. Binnen deze zone zijn geen geurgevoelige functies, zoals wonen, mantelwoning toegestaan.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan vindt, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen.

Op grond van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een planschade- en realisatieovereenkomst afgesloten. In deze overeenkomst zijn de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.

De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het besluit heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. Gelet op de schaal van de ontwikkeling en de eigendomssituatie (terrein is reeds in bezit van de initiatiefnemer) hoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd. Het ruimtelijk plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro zijn de provincie Utrecht en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden om een reactie gevraagd.

7.2.1 Provincie Utrecht

Adres: Postbus 80300, 3508 TH Utrecht
Zaaknummer: 25823 / Referentie provincie: Z-GRO_VBP-2018-1145
Datum: 23 juli 2018

De provincie Utrecht is op 16 juli 2018 gevraagd advies uit te brengen over het concept-ontwerpbestemmingsplan.

Inhoud reactie:
Het voorliggende bestemmingsplan “Langbroekerdijk A34-36, Langbroek (25823)” geeft geen aanleiding opmerkingen te plaatsen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016).

7.2.2 Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR)

Adres: Postbus 550, 3990 GJ Houten
Zaaknummer: 16270 / Referentie HDSR: 1180475
Datum: 24 augustus 2018

Het hoogheemraadschap is op 16 juli 2018 gevraagd advies uit te brengen over het concept-ontwerpbestemmingsplan.

Inhoud reactie:
Er worden geen belemmeringen gezien voor het watersysteem.

Wel is geconstateerd dat aan de straatzijde van het perceel de nieuwe bestemmingen 'Groen' en 'Wonen' voor een smal gedeelte overeenkomt met de Langbroekerwetering op de waterlegger. Deze strook komt overeen met de insteek van de watergang, m.a.w. het deel van het perceel dat schuin afloopt naar de watergang.

Verkleining van de woonbestemming of een dubbelbestemming ten behoeve van het onderhoud van de watergang zijn evenwel niet noodzakelijk gebleken. Voor gebouwen of bijgebouwen hoeven we ter plaatse van de insteek immers niet te vrezen, immers: deze zijn geheel niet mogelijk in de groenbestemming en pas vanaf 1m achter elke voorgevel binnen de woonbestemming. Wel relevant zijn de bouwwerken, geen gebouwen zijnde (artikelen 4.2.2 en 5.2.3). Dit gaat dan om paaltjes, hekwerken en voor mensen ontoegankelijke bouwwerken.

Voor het HDSR is het aanvaardbaar dat deze regeling in het bestemmingsplan blijft staan omdat het beheer van de watergang vanaf de andere kant (straatzijde) plaatsvindt. Een dubbelbestemming of andere oplossing (verkleining woonbestemming) zijn in dit geval dus niet nodig.

7.3 Verslag zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan Langbroekerdijk A 34-36, Langbroek heeft met ingang van 18 oktober 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Op het ontwerp-bestemmingsplan zijn geen zienswijzen ontvangen.