Plan: | IKC West |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0345.IKCWest-oh01 |
Op 28 mei 2015 heeft de gemeenteraad, in overleg met schoolbesturen, het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs 2015-2020 (IHP) vastgesteld. In het IHP 2015-2020 is de keuze gemaakt om niet verder te investeren in oude scholen, maar om, samen met de verschillende schoolbesturen, te werken aan een fasegewijze vernieuwing. Eveneens is een beleid voor Integrale Kindcentra (IKC's) door het college vastgesteld op 26 januari 2016. Het IHP vormt samen met het Uitvoeringsagenda en het IKC beleid het kader voor de ontwikkeling van IKC's in Veenendaal.
Basis voor deze opstalontwikkeling is naast het IHP 2015-2020 de door het college op 26 januari 2016 vastgestelde beleidsnotitie Integraal Kindcentra in Veenendaal. Op basis van het IKC beleid hebben de partijen het Veense concept van een IKC ontwikkeld. Hiermee wordt een sluitend pakket aan kinderen van 0-13 jaar op het gebied van opvang, ontwikkeling en onderwijs geboden. Dit komt tot uitdrukking in diverse dagprogramma's zodat kinderen kunnen leren, spelen en ontwikkelen.
Op 11 juli 2017 besloot het college van B&W het initiatiedocument IKC West vast te stellen voor de ontwikkeling van de eerste IKC in Veenendaal met de volgende afspraken, te weten:
Tevens besloot het college van B&W de Samenwerkingsovereenkomst tussen de beide schoolbesturen, de Kinderopvangorganisatie en de gemeente aan te gaan. Hierin zijnde hierboven genoemde punten opgenomen.
Met dit bestemmingsplan wordt het mogelijk om IKC West te bouwen.
Het plangebied is gelegen in de wijk Veenendaal West. Het IKC wordt in het oostelijk deel van de wijk gerealiseerd. In de nabijheid van sportpark Panhuis. Momenteel is De Vuurvlinder gevestigd op deze locatie. Het zuidelijk deel wordt begrensd door De Wiekslag (wijkontsluitingsweg). Aan de oostzijde ligt de Boerenzwaluw, aan de noordkant de Muurzwaluw. Aan de westzijde ligt de Klipzwaluw.
locatieaanduiding
Op de locatie is het bestemmingsplan “Veenendaal West” van kracht. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming “Maatschappelijk” en “ Verkeer”. Daarnaast valt een deel van het plan buiten het bouwvlak. Het bouwen van het IKC West is strijdig met de vigerende bestemmingen. Daarom moeten de vigerende bestemmingsplannen (partieel) worden herzien ex artikel 3.1 Wro.
bestemmingsplan fragment
Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
Momenteel is De Vuurvlinder gevestigd op de locatie. De huidige schoolgebouwen zijn gebouwd in 1984 en 1988. De schoolgebouwen worden omringd door woningen, garageboxen en wegen. Aan de noordzijde ligt een sportveldje. Dwars door het plangebied loopt en fietspad.
.
Door de bestemmingsplanherziening blijft de maatschappelijke bestemming op de percelen rusten. De bouwvlakken worden gewijzigd qua locatie en worden samengevoegd tot 1 bouwvlak. Ook de verkeersbestemming (fietspad) wordt aangepast.
Op het perceel waar nu De Vuurvlinder is gevestigd wordt de De Achtbaan toegevoegd (is gevestigd aan de Appelvink 1 in dezelfde wijk). De kinderopvangorganisatie, die ook in het IKC West komt, is nog niet in Veenendaal West gevestigd.
Hoofddoel van het nationale ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor verschillende ruimtevragende functies. Het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat, maakt het nodig dit op een efficiënte en duurzame wijze te doen en niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin. Bundeling van verstedelijking is een beleidsstrategie die het Rijk hanteert. Er wordt op deze manier optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is.
Verder dient uiteraard ook aandacht besteed te worden aan overig rijksbeleid. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan:
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie vervangt verschillende nota's, zoals:
Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.
Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten.Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:
De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.
Navolgende afbeelding geeft aan wat de ambities van het Rijk voor Nederland in 2040 zijn.
Afbeelding 3.1: Kaart ambitie Nederland 2040 (bron: SVIR)
Conclusie
Uit de afbeelding blijkt dat voor de gemeente Veenendaal geldt dat wordt gestreefd naar een veilige en gezonde woon- en werkomgeving, voldoende zoetwater in droge perioden, behoud van biodiversiteit en energietransitie.
De uitgangspunten voor het bestemmingsplan voldoen aan dit rijksbeleid. Het is grotendeels een beheerplan: door een toegesneden juridische regeling wordt de bestaande situatie gehandhaafd en blijvende kwaliteiten behouden.
De ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, houden eveneens rekening met het hierboven geschetste rijksbeleid. Zij leiden tot een kwaliteitsverbetering van cultuurhistorische waarden, ruimtelijke diversiteit en functionaliteit, waarbij nadrukkelijk aandacht is voor de waterhuishoudkundige aspecten.
Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en bevat nadere regels waar bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 2.3.6, 2.6.9, 3.2 en 3.5 en titel 2.13. Het kabinet zal in de SVIR vaststellen dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte). Het rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven. Binnen het plangebied zijn geen onderdelen van Barro aanwezig en hiermee behoeft het geen specifieke aandacht in het onderhavige bestemmingsplan.
Een ander belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol.
In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, moet een Waterparagraaf worden opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt hier nader op ingegaan.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet op de archeologische monumentenzorg, de Flora- en faunawet, besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc. Ook op deze aspecten zal in hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.
Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015.
In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid. De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:
Deze pijlers leiden tot twee belangrijke beleidsopgaven, namelijk het accent op de binnenstedelijke opgave en het behouden en versterken van de kwaliteiten van het landelijk gebied. Dit zijn opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats.
Behouden en versterken kwaliteit landelijk gebied
Utrecht wil de kwaliteit van haar landelijk gebied behouden en versterken, zowel voor
het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contrama ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rus en ruimte van belang.
Accent op de binnenstedelijke opgave
In het ruimtelijk beleid maakt de provincie de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Het streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom is het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit. De provincie wil stimuleren dat overheden en marktpartijen zich gezamenlijk inspannen om de binnenstedelijke opgave te realiseren.
Wonen
De provincie Utrecht heeft een programma van 68.000 woningen opgenomen in de PRS. Het totale woningbouwprogramma voor de regio Zuid Oost bedraagt 6.500 woningen. Circa 95% van dit regionale programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Op provinciaal niveau bedraagt dit percentage ruim 80%. Daarmee wordt voldaan aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaand stedelijk gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het woningbouwprogramma is tot stand gekomen na overleg met gemeenten, op basis van bestaande plannen en nog beschikbare (binnenstedelijke) capaciteiten en de, grotendeels uit de Ontwikkelingsvisie NV Utrecht voortkomende, uitbreidingslocaties. De (gemiddelde) woningproductie in de afgelopen jaren en prognosecijfers over de woningbehoefte zijn daarbij gebruikt als referentie. Het is een indicatief programma, waarvan wordt verwacht dat realisatie in de PRS-periode haalbaar is. De voortgang van dit woningbouwprogramma wordt jaarlijks gemonitord en om de vier jaar herijkt op basis van de dan bekende gegevens en inzichten. Dit kan indien nodig leiden tot aanpassing van het programma en de uitbreidingslocaties.
Bij de structuurvisie hoort ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied. Onder het stedelijk gebied vallen die gronden die volgens de kaart 'Wonen en werken' als stedelijk gebied zijn aangewezen. Daarnaast kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten voor verstedelijking. De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Indien het ruimtelijk plan betrekking heeft op grootschalige verstedelijking bevat de toelichting een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overstromingsgevaar.
Provinciale Staten van Utrecht hebben in februari 2013 bij de vaststelling van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 besloten deze vierjaarlijks te herijken. Op 24 mei 2016 hebben Gedeputeerde Staten (GS) van Utrecht de eerste herijking als ontwerp vastgesteld. In de eerste herijking worden diverse wijzigingen voorgesteld. Het gaat veelal om verduidelijkingen, aanpassingen aan andere beleidsdocumenten, gewijzigd Rijksbeleid, updates van programma's e.d.. Er zijn enkele grotere (beleids)wijzigingen opgenomen over experimenteerruimte, duurzame energie, kernrandzones, detailhandel en landbouw. De overige centrale thema's zijn ongewijzigd gebleven. Provinciale Staten van Utrecht namen op 12 december 2016 een besluit over de vaststelling van deze herijking.
Deze herijking voorziet ook in een aanpassing die de realisering van de in dit plan beoogde ontwikkeling. De rode contour rondom het stedelijk gebied van Veenendaal is op dit punt, ter grootte van het uit te breiden parkeerterrein, aangepast c.q. vergroot. Aanleiding voor deze aanpassing was een verzoek van beide betrokken gemeenten, Veenendaal en Renswoude en het betrokken bedrijf. Dit is een goed voorbeeld van een publiek/private benadering van een ruimtelijk probleem.
In de PRS is onder andere verwezen naar de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht (CHAT). Deze geeft een overzicht van de bekende archeologische vindplaatsen. De provincie stimuleert dat gemeenten in hun ruimtelijk beleid de waarde van archeologische vindplaatsen te borgen.
Daarnaast is er in de PRV opgenomen dat stiltegebieden als provinciaal ruimtelijk belang worden gerekend, maar doorvertaald moeten worden in de gemeentelijke plannen.
Het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 (BWM-plan) legt het beleid op basis van de provinciale wettelijke taken voor bodem, water en milieu vast voor de periode 2016-2021. Het BWM-plan richt zich op vier belangrijke maatschappelijke opgaven: waterveiligheid en wateroverlast, schoon en voldoende oppervlaktewater, ondergrond en leefkwaliteit stedelijk gebied. Vanaf 2016 is al het bodem-, water en milieubeleid in één integraal plan opgenomen. De opgaven vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van dit plan. Het plan dient als een bouwsteen voor de toekomstige Omgevingsvisie en is vastgesteld op 7 december 2015.
In het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 van de provincie Utrecht staat wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van Bodem, Water en Milieu. De uitwerking van dit beleid staat beschreven in de Uitvoeringsagenda Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.
De provincie Utrecht richt zich op het behouden en verbeteren van een aantrekkelijk woon-, werk- en leefklimaat. Dit betekent dat de provincie werkt aan:
Het Provinciaal BWM-plan bevat geen specifieke informatie over de gemeente Veenendaal. Wel ligt Veenendaal gezien de bijbehorende kaarten in een overstroombaar gebied. Dit betekent dat bij een eventuele doorbraak van de keringen Veenendaal te maken krijgt met overstromingen. De provincie draagt zorg voor het overstromingsgevaar en de overstromingsrisico's en neemt zowel preventieve als reactieve maatregelen.
Voor de gemeente Veenendaal zal dit betekenen dat bij ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met het robuuster maken van het regionale watersysteem. Onderdeel hiervan is het opnemen van regels ten behoeve van de vrijwaringszone versterking regionale waterkering. Ook dient er rekening te worden gehouden met een eventuele versterking of reconstructie van de regionale keringen. Bovendien vraagt de provincie om te voorkomen dat binnen ruimtelijke plannen een verslechtering van het oppervlaktewater wordt veroorzaakt. Dit beleid is doorvertaald in de PRS en PRV.
Daarnaast valt een deel van de gemeente Veenendaal binnen de Deltabeslissing zoetwater. Het uitgangspunt hiervan is dat Rijk, regio, en gebruikers samen verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van watertekorten en verslechtering van de waterkwaliteit. Uit de bijbehorende verbeeldingen blijkt dat Veenendaal deels binnen een grondwaterbeschermings- en infiltratiegebied ligt. Dit betekent onder meer dat bij functiewijzigingen rekening moet worden gehouden met het waterwinbelang en er geen verslechtering van de kwaliteit van het water optreedt.
Op het gebied van milieu dient de gemeente Veenendaal rekening te houden met het opgestelde beleid omtrent onder andere luchtkwaliteit en geur. De provincie stimuleert dat gemeenten bij ruimtelijke keuzes rekening houden met de aanwezige milieubelasting en deze niet aantasten. Hiermee wordt een gezonde leefomgeving nagestreefd.
Gemeenten en waterschap zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het verwerken van neerslag en het inzamelen en zuiveren van afvalwater. De achtentwintig gemeenten en het waterschap in de regio Vallei en Veluwe hebben op 22 oktober 2015 via het Platform Water gezamenlijk een visie uitgebracht over omgaan met hemelwater en gebruikt water.
De visie geeft richting aan de manier waarop kan worden omgegaan met veranderingen en ontwikkelingen met betrekking tot klimaat, geneesmiddelen in afvalwater, technologische innovaties en de rol van de overheid. De visie bevat gidsprincipes, handelingsperspectieven en praktijkvoorbeelden en is tot stand gekomen tijdens een aantal discussiebijeenkomsten. De betrokken organisaties zien de visie als middel om in dialoog te komen met belanghebbenden in de regio, gericht op kansen.
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 (vastgesteld op 30 september 2015) is de koers van het waterschap bepaald. Het gewenste resultaat hiervan zijn: veilige dijken, droge voeten, en voldoende en schoon water. Het programma wenst een gezamenlijke aanpak om de waterveiligheid, zoetwatervoorziening, en het opvangen van klimaatveranderingen te waarborgen.
In het plan zijn zes ambities uitgewerkt die de kerntaken vormen voor het waterschap:
1. het plangebied beschermen tegen overstromingen: verantwoordelijkheid nemen voor de bescherming en instandhouding van de dijken, en proactief opereren door met een veilige ruimtelijke inrichting en gevolgbeperking bewustzijn en betrokkenheid te vergroten.
2. zorgen voor de juiste hoeveelheid water: waterbeheer op gemeentelijk niveau te organiseren zodat er geanticipeerd kan worden op voorziene klimaatveranderingen. Er wordt ingezet op watersparen (en niet op aanvoeren of accepteren) en bij wateroverlast wordt er eerst gekeken naar mogelijkheden om het water vast te houden en te bergen.
3. zorgen voor een goede oppervlaktewaterkwaliteit: er dient te worden voldaan aan de oppervlaktewaterkwaliteit zoals is bepaald in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hierbij wordt ingezet op het sturen van landelijk en stedelijk gebied via kwaliteitsbeelden, voor een goede invulling van ecologie en landschap.
4. het scheiden van schoon en vuil water: scheiden van schoon en vuil water aan de bron biedt mogelijkheden om klimaatveranderingen op te vangen en heeft een positief effect op het terugwinnen van grondstoffen en energie. Afvalwater wordt ingeperkt om ecologische schade te voorkomen.
5. de hoogst mogelijke waarde halen uit water: het terugbrengen van reststromen van het watersysteem in de economie, door energieneutraal te worden in 2025 en bijvoorbeeld fosfaatgehaltes terug te dringen.
6. het beheren van de afvalwaterketen en het watersysteem: de hele waterhuishouding aan te sturen als één systeem vanuit een integrale en gezamenlijke benadering. Door oppervlakte-, grond- en afvalwater als één systeem te benaderen kan er efficiënter gewerkt worden.
Voor Veenendaal is relevant dat de Slaperdijk een zogenaamde droge kering is die lokaal bescherming biedt tegen overstromingen. Deze dijk vertraagt water indien de Grebbedijk bij Wageningen doorbreekt.
Op 26 oktober 2017 heeft de raad de Strategische Visie voor Veenendaal in 2040 vastgesteld. Hierin zijn de kernambities voor de toekomst van Veenendaal opgenomen. Veenendalers kiezen voor een versterking van de woonfunctie en richten hun blik op de regio. Dat betekent dat de ambities zich primair richten op het versterken van de woon- en leefomgeving, met in het kielzog de arbeidsmarkt gericht op wonen en arbeidsintensieve bedrijvigheid. Dit is in lijn met de trend werken volgt wonen. Ook de blik naar buiten die de voorkeur heeft van de Veenendaalse gemeenschap is in lijn met een belangrijke trend: die van lokale gebondenheid naar regionale samenwerking.
Algemene conclusie van de demografische ontwikkelingen is dat Veenendaal in de toekomst niet alleen maar de groei hoeft te accommoderen, maar zich ook kan toeleggen op het verbeteren van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Van kwantiteit naar kwaliteit! Deze kwaliteiten moeten een diverse bevolkingsgroep aanspreken.
Veenendaal moet zich in de toekomst dus richten op kwaliteit in plaats van op kwantiteit. En –in lijn met de wensen van inwoners– moet Veenendaal zich bovenal concentreren op het verbeteren van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Dat betekent dat Veenendaal moet zorgen dat het slim omgaat met de ruimte door intensivering van de woonbebouwing, herontwikkeling, functieverandering en voldoende aandacht te blijven houden voor groen.
Onderdeel van een aantrekkelijke woonomgeving is een goede bereikbaarheid van arbeidsplaatsen. Veenendaal richt zich daarom in de toekomst niet op ruimte-intensieve en arbeidsextensieve bedrijvigheid, maar op arbeidsintensieve bedrijven. Kortom, de visie stelt vooral eisen aan de kwaliteit van nieuwe of herontwikkelingen en spreekt zich niet uit over kwantitatieve doelstellingen. Deze richting – Veenendaal als leefstad met een sterke, regionale binding – werken we uit aan de hand van vier thema’s. Juist binnen deze thema’s liggen de grootste maatschappelijke veranderingen. Per thema zijn de volgende kernambities geformuleerd:
De Structuurvisie geeft de ruimtelijke en verkeerskundige visie op Veenendaal in 2025. De visie geeft hierbij de hoofdlijnen van de beoogde ontwikkeling weer. Zij is geformuleerd aan de hand van de volgende tien ambities:
Voor elk van deze ambities is verwoord hoe deze bereikt kan worden.
De visie is ook verbeeld in een Structuurkaart. Deze geeft het beeld van de gewenste ontwikkeling van de stad als geheel. .
De kenmerken van de verschillende gebieden versterken en werken aan onderscheid tussen gebieden en de herkenbaarheid van elk gebied. Niet de samenhang is de kracht van Veenendaal, maar de diversiteit van gebieden. Binnen elke zone zijn grotere en kleinere gebieden te onderscheiden die elk een eigen karakter hebben. Denk hierbij aan kleinschalige (her)ontwikkeling met woningbouw, buurtwinkelcentra, groenzones en voorzieningenclusters. In de structuurvisie zijn uitgangspunten gesteld hoe deze kenmerken versterkt kunnen worden:
De wettelijke eisen voor energiezuinigheid van het Bouwbesluit hebben betrekking op thermische isolatie, de energieprestatie (EPC) en milieuprestatie (MPG). Aanvullend heeft de gemeente Veenendaal beleid opgesteld voor duurzaamheid. De gemeente geeft uitwerking aan de volgende ambities en doelstellingen:
De gemeente vindt het daarbij belangrijk dat bij nieuwe ontwikkelingen de volgende onderwerpen aan de orde komen bij het thema duurzaam bouwen:
Het doel van het groenstructuurplan is als volgt te formuleren:
Er wordt een onderscheid gemaakt naar groen op twee niveaus: de hoofdgroenstructuur en het groen binnen wijken. Ten aanzien van de hoofdgroenstructuur is het doel de identiteit en de kwaliteit van de afzonderlijke elementen te vergoten, waarbij de aanwezige of gewenste samenhang (structuur) tussen de verschillende elementen en patronen als kader geldt. De hoofdgroenstructuur bestaat uit de volgende onderdelen: de Grift, de oude linten, pleinen, parken, begraafplaatsen en sportparken, de binnenring, de Rondweg, 't Goeie Spoor / Industrielaan / Wageningselaan, de snelweg A12, de spoorlijnen en de entrees.
Op 21 september 2006 heeft de gemeenteraad het Waterplan Veenendaal vastgesteld. Het wensbeeld van Veenendaal op het gebied van water is: 'Het komen tot een duurzaam en integraal waterbeheer, gericht op het behouden en verstreken van de functies en kwaliteiten van het water in al zijn facetten voor de langere termijn'.
Het doel van het waterplan is de randvoorwaarden te scheppen waarmee het wensbeeld wordt bereikt, op voorwaarde dat dit past binnen de kaders van de bestuurlijke prioritering. Het waterplan kent twee onderdelen: een algemeen visiedeel voor een termijn van 15 jaar en een maatregelendeel voor de termijn van 4 jaar.
Het visiedeel van het plan is een overkoepelend plan, dat aangeeft welke doelen en ambitieniveaus worden nagestreefd. Verbanden tussen beleidsvelden worden integraal neergezet. Dit deel geeft voeding aan andere plannen en voornemens.
In het uitvoeringsgerichte deel worden bindende afspraken gemaakt over concrete maatregelen die in de nabije toekomst worden genomen. Waar nog onzekerheid bestaat over de aard en omvang van de maatregelen zal het voornemen van nader onderzoek in het plan worden vastgelegd. De afspraken gaan over de inhoud, uitvoering, planning en financiering en wie een bepaalde actie trekt.
Het waterplan 2006 wordt inmiddels geactualiseerd. De gemeente streeft ernaar om in 2018 een integraal beleidsdocument voor riolering en waterhuishouding te kunnen vaststellen in een Gemeentelijk Water- en RioleringsPlan (GWRP 2018-2020). Hierin zal niet alleen aandacht zijn voor de drie zorgplichten afvalwater, hemelwater en grondwater, maar ook voor waterbeheertaken die buiten deze zorgplichten vallen.
In het GRWP zijn speerpunten benoemd die de komende planperiode extra aandacht krijgen. Het meest omvangrijk is het scheiden van vuil water en schoonhemelwater, ook op particulier terrein. In een groot deel van Veenendaal ligt een gemengd rioolstelsel, waarbij het vuile en schone water door dezelfde buis wordt afgevoerd. De gemeente zet het vervangen van de gemengde rioolstelsels voort. Het schone hemelwater wordt van de riolering afgekoppeld. Het helpt om wateroverlast tegen te gaan en de gemeente klimaatbestendig te maken. Daarnaast is het goed voor het milieu.
Het Milieukwaliteitsplan beschrijft de milieuambities van de gemeente Veenendaal die moeten leiden tot een integraal milieubeleid. Het plan is vastgesteld op 30 maart 2017. In het plan zijn hoofddoelen geformuleerd die integraal opgepakt worden:
Veenendaalse bewoners, bedrijven en organisaties zetten zich in voor een duurzame samenleving.
In deze periode koerst de gemeente Veenendaal naar een samenleving die in balans is, een duurzame samenleving. Om deze samenleving te bereiken wil Veenendaal de milieuthema's integraal, dus in samenhang met elkaar en met medeneming van ruimtelijk en economische ontwikkelingen bezien. De gemeente wil proactief handelen, doelgroepen op maat benaderen en de verantwoordelijkheid nemen om zelf een voorbeeldfunctie te vervullen.
Om de aanwezige kansen in het versterken van de milieu-inbreng in ruimtelijke planvorming te benutten is het noodzakelijk dat naast de strategie inzichtelijk wordt wat per sectoraal milieuthema de bijdrage kan zijn aan het optimaliseren van de lokale leefomgevingskwaliteit. Het gaat in het milieukwaliteitsplan vooral om bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, duurzaamheid, klimaat, energie, afval, water en biodiversiteit.
In de periode tot 2020 wil de gemeente Veenendaal zichtbare voortgang boeken op:
In het IHP 2009-2014 is vastgelegd dat Veenendaal onderwijshuisvesting ziet als een belangrijke factor voor de kwaliteit van het onderwijs en een belangrijke randvoorwaarde voor de onderwijskwalificatie van jonge inwoners van Veenendaal. Vanwege deze opgave en ambitie is het IHP geactualiseerd om een nieuw meerjarenperspectiefte ontwikkelen voor de onderwijshuisvesting. Op 28 mei 2015 heeft de gemeenteraad, in overleg met schoolbesturen, het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs 2015-2020 (IHP 2015-2020) vastgesteld.
Het meerjarenperspectief biedt duidelijkheid voor de gemeente en schoolbesturen en voorkomt een situatie dat de gemeente geconfronteerd wordt met onverwachte (niet in het financieel meerjarenbeleid meegenomen) vervangingsaanvragen. Vanwege onderwijskundige, organisatorische én financiële overwegingen voorziet het IHP in een fasegewijze vernieuwing.
Het IHP schetst de contouren te schetsen van de onderwijshuisvesting, met aandacht voor de leegstandsreductie, het beperken van de financiële risico's voor de gemeente en het voeren van een actief vastgoedbeleid onderwijs op basis waarvan een langetermijnbeleid gevoerd kan worden. Met dit IHP worden deze contouren voor de komende 40 jaar geschetst.
Het IHP zet verder in op:
In de Algemene Plaatselijke Verordening is het prostitutiebeleid gereguleerd. Voor het vestigen van een prostitutiebedrijf is een vergunning vereist op grond van de APV. De strijdigheid met het bestemmingsplan wordt daarin als één van de weigeringsgronden genoemd.
In het 'Facetbestemmingsplan Uitvoering Prostitutiebeleid' is het prostitutiebeleid ruimtelijk vertaald. Hierbij is bepaald dat woongebieden en bedrijventerreinen ongeschikt zijn om (nieuwe) seksinrichtingen toe te staan.
In 2008 heeft gemeente Veenendaal de "Notitie Parkeernormen" vastgesteld (juli 2008) waarin per functie is aangegeven welke parkeernormering bij nieuwe ontwikkelingen in acht moeten worden genomen. Het doel van deze notitie kan als volgt worden gedefinieerd: Het vaststellen van gemeentelijke parkeernormen voor nieuwe ruimtelijke projecten en ontwikkelingen in Veenendaal. Hierdoor kan nu en in de toekomst worden voorzien in de parkeerbehoefte waarbij tevens de bereikbaarheid en leefbaarheid worden gewaarborgd.
Om deze doelstelling te behalen zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:
Aanleiding voor het opstellen van een gemeentelijk archeologiebeleid is de
Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) die op 1 september 2007
in werking is getreden. Sindsdien zijn gemeenten verplicht bij het vaststellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening te houden met het behoud van belangrijke archeologische waarden.
De gemeente Veenendaal heeft in dit kader in 2008/2009 voor het hele grondgebied van Veenedaal onderzoek gedaan naar de kans op aanwezigheid van archeolgische resten.
Het resultaat hiervan is een archeologische maatregelenkaart die op 30 mei 2011 is vastgesteld door de raad. De gemeente Veenendaal is nu in staat de archeologische waarden van het hele gemeentelijke grondgebied structureel mee te nemen in het ruimtelijke planvormingsproces. De archeologische maatregelnkaart wordt verwerkt in alle nieuw op te stellen bestemmingsplannen. In hoofdstuk 4 wordt nader op de bescherming van de archeologische waarden ingegaan.
De gemeente heeft geen integraal monumentenbeleid. Wel is het wettelijke beleid geïmplementeerd. Hierbij zijn onder andere de erfgoedverordening en de aanwijzing van 108 gemeentelijke monumenten van belang.
Vanaf 3 november 2011 worden de bouwplannen, die ter advisering aan de welstandscommissie worden voorgelegd, beoordeeld aan de hand van een vastgestelde gemeentelijke welstandsnota. In de gemeente Veenendaal is hiertoe de ‘Welstandsnota 2011’ vastgesteld. Een groot voordeel is dat initiatiefnemers en hun architecten zich vooraf in kennis kunnen stellen van de toetsingscriteria welke de welstandscommissie zal hanteren. Een belangrijk uitgangspunt van de Welstandsnota is de ‘gebiedsgerichte benaderingswijze’.
Met de gebiedsgerichte benaderingswijze zijn de karakteristieken van wijken en samenhangende gebieden in heel de gemeente Veenendaal vastgelegd en gewaardeerd. Hiermee moeten de ontwerpers van nieuwe bouwplannen rekening houden en het biedt de welstandscommissie handvatten voor het formuleren van een welstandsadvisering.
Verder heeft gemeente Veenendaal ervoor gekozen om een aantal gebieden welstandsvrij en welstandsluw te maken. Voor de bedrijventerreinen betekend dit dat de welstandstoets op bedrijventerreinen niet overal even streng hoeft te zijn. De bebouwing aan de randen, welke gericht is op de doorgaande wegen langs de bedrijventerreinen, is sterk bepalend voor de uitstraling van het bedrijventerrein. Voor een deel, langs de A12 en de Rondweg-Oost, is deze bebouwing ook bepalend voor de uitstraling van de stad Veenendaal. Daarom blijft voor deze bebouwing het reguliere welstandsbeleid van toepassing.
Het middengebied van een bedrijventerrein is minder bepalend voor de uitstraling van het gebied. Daarom zijn hier mogelijkheden om het welstandsbeleid te versoepelen. Voor de bedrijventerreinen ten zuiden van de A12 geldt dat voor het middengebied een minder streng welstandsbeleid geldt. In de middengebieden wordt nog wel getoetst maar, aan minder criteria. De verantwoordelijkheid voor het ontwerp ligt hiermee meer bij de ondernemer.
Zoals genoemd is de uitstraling naar buiten toe bepalend voor de keuze voor regulier of welstandsluw c.q. welstandsvrij. Daarom is op de locaties waar bedrijventerrein direct grenst aan woongebieden of buitengebied er voor gekozen het reguliere welstandstoezicht in stand te houden. Op locaties waar een oud lint de grens van het bedrijventerrein vormt (zoals bij de Munnikenweg, Stationsstraat) vormt de bebouwing van het lint de uitstraling naar buiten toe. Daarom is achter deze linten een lichter welstandsbeleid van toepassing.
Bij de IKC ontwikkeling is het bepalen van het programma een belangrijk aspect. Basis voor het bepalen van het programma is het IHP en de prognoses op basis van de 1 oktober telling van 2016. Door de Vuurvlinder West is ervoor gekozen de zogenaamde vrije voet op deze locatie toe te passen (i.p.v. Vuurvlinder Noord). Hiermee wijkt het programma iets af van het programma uit het IHP. Het IHP ging uit van het toepassen van de vrije voet voor Vuurvlinder Noord. Deze keus betekent dat de toekomstige ontwikkeling van Vuurvlinder Noord (in het IHP voor 2026) kleiner wordt dan nu in het IHP staat. Deze m2 verschuiven naar de locatie IKC West. Het gaat om 114 m2.
De kernpartners zijn 2 schoolbesturen en een kinderopvang organisatie. Voor het IKC West gaat het om de volgende kernpartners:
Onderwijs | Vuurvlinder West, schoolbestuur SKOVV; |
Onderwijs | De Achtbaan:, schoolbestuur Wereldkidz |
Kinderopvang | Kinderopvang, VVE en BSO door Kind & Co: |
Verderling m2 binnen IKC West
Vuurvlinder West | 311 leerlingen | 1.564 m2 |
De Achtbaan | 60 leerlingen | 502 m2 |
Kind en Co | 350 m2 |
Programma:
Onderwijs | 2066 m2 BVO |
Kinderopvang | 350 m2 BVO |
subtotaal | 2.416 m2 BVO |
Schoolplein | 1500 m2 BVO |
Parkeren
Parkeren personeel | 22 plekken |
parkeren halen en brengen | 22 plekken |
Groen
Handhaving bestaand groen, inclusief de m2 van het huidige trapveld (700 m2).
Het bestemmingsplan zoals dat nu voorligt voorziet in een gebouw met ten hoogste twee bouwlagen op het zuidelijke deel van het pand (maximale hoogte 8.5 meter). In het bestemmingsplan zijn de maximale afmetingen van het IKC West gebouw opgenomen volgens het ontwerp zoals is weergegeven in 4.2.
Het bouwen van een IKC in drie bouwlagen is niet aan de orde bij een mogelijk toekomstige ontwikkeling. In het kader van het participatietraject tegemoetgekomen aan de wens van de omwonden om een beperkte uitbreiding op de verdieping mogelijk te maken. Tevens is toegezegd dat bij een mogelijk uitbreiding van de 1e verdieping de omwonenden worden betrokken in afzonderlijk participatietraject. Er moet dus een nieuwe ruimtelijke procedure worden doorlopen waarbij belanghebbenden, zoals omwonenden, betrokken zullen worden.
Het ontwerp zit binnen het bestaande groen. De belangrijkste elementen zijn meengenomen. Onderstaande afbeeldlingen geven ene beeld hoe het er uit komt te zien.
In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten voor de ontwikkeling van de planlocatie beschreven. Het gaat hierbij om de aspecten natuur, water, archeologie, bodem, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Voor ieder aspect is een onderzoek of toets uitgevoerd.
Gelet op het vastgestelde definitieve ontwerp van het IKC West worden er 17 lokalen gerealiseerd ten behoeve van de basisscholen en 3 lokalen voor het kinderdagverblijf. In het kinderdagverblijf is er capaciteit voor maximaal 48 kinderen en zullen er 8 medewerkers werkzaam zijn. Op het plan is de notitie parkeernormen van toepassing. Het IKC-West heeft een lokale functie hebben.
Parkeren & Kiss+Ride
In de tabel hieronder is te zien welke parkeernormen gelden voor de ontwikkeling van het IKC-West en wat daarmee de parkeereis wordt voor het aantal parkeerplaatsen. In de parkeereis is ook Kiss+Ride opgenomen. Een K+R plaats is bedoelt om de kinderen af te zetten en door te rijden, of kort te parkeren om de kinderen in het Kinderdagverblijf te brengen/halen en dus niet als parkeerplaats om langdurig te parkeren. Buiten de schooltijden ('s avonds en in het weekend) zijn deze plekken beschikbaar als reguliere parkeerplaatsen.
Met de nieuwe ontwikkelingen neemt het aantal parkeerplaatsen ten opzichte van de huidige situatie toe. Momenteel zijn er slechts 11 parkeerplaatsen beschikbaar voor de bestaande school en kinderopvang. Met de realisatie van IKC Wesdt worden parkeerplaatsen toegevoegd.
Voor het realiseren van het IKC is een omgevingsvergunning nodig. De aanvraag om omgevingsvergunning wordt getoetst aan de voorwaardelijke verplichting aangaande parkeren (artikel 11.1) in het bestemmingsplan. Zo is geborgd dat er, voor wat betreft parkeren, een situatie ontstaat die niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Hier boven is een doorkijk gegeven naar de parkeerbalans op basis van het definitief ontwerp van het IKC (inrichtingsplan van IKC inclusief de aan te leggen parkeerplaatsen is als bijlage toegevoegd). Er is geen sprake van een tekort op de parkeerbalans. DIt leidt niet tot de conclusie dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.
Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.
Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.
De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden (saneringsnoodzaak). De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Het doel van het Besluit bodemkwaliteit is te voorkomen dat de bodem (grond en grondwater) en het oppervlaktewater verontreinigd worden door het gebruik van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Daarnaast wordt gestreefd naar hergebruik van grondstoffen, zodat minder materiaal wordt gestort en minder nieuwe grondstoffen hoeven te worden gewonnen. In het besluit zijn regels opgenomen over kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond en baggerspecie. Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.
Verkennend bodemonderzoek NEN5740, project 16341, 10 juli 2018
Zintuiglijk
In de bovengrond zijn sporen puin aangetroffen.
Analytisch
In de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen met de onderzochte stoffen. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen met de onderzochte stoffen. In het grondwater is een (zeer) lichte verontreiniging met barium aangetroffen.
Conclusie
Het onderzoek is conform de onderzoeksvereisten uitgevoerd. Er zijn maximaal lichte verontreinigingen (in het grondwater) aangetroffen. De locatie is geschikt voor het beoogde doel. Het rapport is geschikt om in te dienen bij een aanvraag Omgevingsvergunning.
Verkennend asbestonderzoek NEN5707, project 34216, 9 juli 2018
Zintuiglijk
In de bovengrond zijn sporen puin aangetroffen.
Analytisch
In de bovengrond zijn in de grove fractie geen stukjes asbestverdacht materiaal aangetroffen. In de bovengrond zijn in de fijne fractie geen verhoogde concentraties asbest gemeten.
Conclusie
Het onderzoek is conform de onderzoeksvereisten uitgevoerd. Er zijn geen verontreinigingen met asbest aangetroffen. De locatie is geschikt voor het beoogde doel. Het rapport is geschikt om in te dienen bij een aanvraag Omgevingsvergunning.
De bodem van het plangebied is geschikt voor de voorgenomen functie
Voor een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het
grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Op de locatie zijn een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en een verkennend onderzoek naar asbest in de bodem conform NEN 5707 uitgevoerd door Ecopart B.V. (resp. projectnummer 16341, datum 10 juli 2018 en projectnummer 34216, datum 9 juli 2018). Alle verdachte deellocaties zijn onderzocht. In de boven- en ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Ook zijn er geen stukjes asbestverdacht materiaal waargenomen in de bodem en is er geen asbest in de fijne fractie inde bodem gemeten. In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium waargenomen, maar dit betreft een natuurlijke achtergrondwaarde. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot aanvullend onderzoek of sanering.
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt het wettelijk kader voor de toegestane geluidsbelasting vanwege wegen en spoorwegen bij geluidsgevoelige bestemmingen, waaronder woningen.
Geluidsgevoelige bestemmingen
De volgende objecten worden in Wet geluidhinder beschermd:
Deze bescherming geldt als het gebruik van de betreffende objecten is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan of beheersverordening.
Een "ander geluidsgevoelig gebouw" is een gebouw aangewezen in art. 1.2 Bgh:
De aanwijzing als "ander geluidsgevoelig gebouw" geldt niet voor de delen van een gebouw die een andere bestemming hebben dan de verblijfsruimten zoals genoemd in art. 1.1 lid 1 onder d Bgh. Voor dit plan is sprake van onderwijsgebouwen en kinderdagverblijven.
Omvang geluidszones
In artikel 74 van de Wet geluidhinder zijn de geluidszones gedefinieerd. Deze zones zijn te beschouwen als aandacht- of onderzoeksgebieden. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (binnen- of buitenstedelijk).
Tabel 1: Breedte geluidzone wegen
Art. 74 Wgh spreekt over stedelijk en buitenstedelijk gebied en niet over binnen en buiten de bebouwde
kom. De zone strekt zich uit vanaf de as van de weg tot de vermelde breedte aan weerszijden van de weg. De ruimte boven en onder de weg behoort tot de zone. Wegen die geen zone hebben en waarop de Wet geluidhinder dus niet van toepassing is, zijn:
Grenswaarden wegverkeerslawaai voor realisatie van nieuwe bestemmingen
De voorkeurswaarde voor de geluidsbelasting afkomstig van wegverkeer voor een geluidsgevoelige bestemming (in dit project een onderwijsgebouw en kinderdagverblijf) bedraagt 48 dB.
Tabel 2: Hoogst toelaatbare waarden voor andere geluidsgevoelige objecten
Aftrek op de berekende resultaten
Voor zover geen sprake is van specifieke omstandigheden wordt de berekende geluidsbelasting verminderd met de aftrek volgens het artikel 110 g van de Wet geluidhinder voordat toetsing aan de
grenswaarden plaatsvindt. De hoogte van de aftrek is geregeld in artikel 3.4 van het Reken- en
meetvoorschrift geluid 2012 en bedraagt:
Railverkeer en industrielawaai hebben geen relevante invloed aangezien het plangebied daarvoor niet binnen de wettelijke geluidzone ligt en er geen sprake is van een significantie geluidbelasting.
Cumulatie
Het geluidsonderzoek vindt plaats per afzonderlijke weg (geluidsbron). Maar op grond van art. 110a lid 6 Wet geluidhinder dient het akoestisch onderzoek ook betrekking te hebben op het totaal van alle geluidsbronnen. Bij de vaststelling van een hogere waarde dient op grond van dit artikel rekening te worden gehouden met cumulatie. In de wet staat vermeld dat het college van burgemeester en wethouders slechts een hogere waarde mag vaststellen voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.
Hiervoor wordt de Rekenmethode cumulatieve geluidsbelasting gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillen in hinder per type geluidsbron. Het onderzoeken van cumulatie is conform het rekenvoorschrift alleen van belang als de voorkeursgrenswaarde vanwege meerdere geluidsbronnen wordt overschreden. Er gelden geen grenswaarden voor de gecumuleerde geluidsbelasting; wel moet er een afweging worden gemaakt.
Gemeentelijk geluidbeleid
De gemeente Veenendaal heeft beleidsregels opgesteld voor het toekennen van hogere waarden. Deze beleidsregels zijn vastgelegd in “Beleidsregel Hogere Waarden Wgh, d.d. 14 oktober 2008”. In de beleidsregels zijn, kort samengevat, de volgende aspecten opgenomen die van belang zijn voor de realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen (scholen, kinderdagverblijven etc.):
Het college kan in incidentele situaties besluiten af te wijken van de in de beleidsregel gestelde voorwaarden. Het besluit moet dan deugdelijk gemotiveerd zijn.
Rekenresultaten
Resultaten gezoneerde wegen
Uit de resultaten blijkt dat het IKC een geluidbelasting (Lden) zal ondervinden van maximaal:
Alleen voor De Wiekslag wordt de voorkeurswaarde van 48 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. Door het verkeer op de Hoornzwaluw zal de geluidbelasting op het IKC ruim lager zijn dan de voorkeurswaarde.
Gezien de situatie en de berekende waarden zijn er geen reële maatregelen mogelijk om de geluidbelasting bij het nieuwe IKC te reduceren tot maximaal 48 dB (de voorkeurswaarde). Er wordt voldaan aan de inspanningsverplichting voor de maximale ontheffingswaarde conform het gemeentelijk geluidbeleid. De geluidbelasting is ruim lager dan 58 dB en er zijn meerdere geluidluwe gevels en buitenruimten. Het nieuwe IKC wordt gesitueerd als vervanging van bestaande bebouwing (een bestaande basisschool).
Om het IKC te kunnen realiseren, moet de gemeente Veenendaal hogere waarden tot 51 dB, ten gevolge van het wegverkeer op de De Wiekslag vaststellen en vastleggen in het kadaster.
Niet-gezoneerde wegen: 30 km/uur wegen
Vanuit de niet gezoneerde wegen bedraagt het geluid (inclusief wettelijke aftrek) op het IKC maximaal:
Ten gevolge van de 30 km/uur-wegen, zal de geluidbelasting ruim lager zijn dan de voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder, zoals deze geldt voor gezoneerde wegen. Alleen ten gevolge van de Boerenzwaluw bedraagt op een zeer klein deel van de gevels de geluidbelasting 49 dB, hetgeen net hoger is dan de voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder, maar ruim lager dan de maximale ontheffing, zoals deze geldt
voor gezoneerde wegen. Op basis hiervan wordt gesteld dat de geluidbelasting ten gevolge van de 30 km-wegen aanvaardbaar is. Omdat 30 km/uur wegen volgens de Wet geluidhinder niet gezoneerd zijn, kan voor de geluidbelasting van deze wegen geen hogere waarde worden verleend.
Gecumuleerde geluidbelasting
In verband met een goede ruimtelijke ordening en een goed woon- en leefklimaat adviseren wij om bij het bepalen van de geluidwering van de gevels rekening te houden met de bijdrage van deze 30 km/uur wegen.
Om te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, moet voldoende karakteristieke geluidwering (GA;k) van de gevels worden bereikt. Daarmee moet bij het ontwerp van het IKC-gebouw rekening
worden gehouden.
In het Bouwbesluit 2012 worden eisen gesteld voor de karakteristieke geluidwering GA;k van de uitwendige scheidingsconstructies van de verblijfs- en bedgebieden en ruimten in nieuw te bouwen scholen en kinderdagverblijven. Deze eisen zijn voor:
Vanuit een goed "leefklimaat" is aan te bevelen om uit te gaan van de totale gecumuleerde geluidbelasting vanwege alle relevante wegen (inclusief 30km-wegen). De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt maximaal 56 dB. De vereiste gevelwering dient hier van uit te gaan.
Voor de weg De Wiekslag wordt de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. Gezien de situatie en de berekende waarden zijn er geen reële maatregelen mogelijk om de geluidbelasting bij het nieuwe IKC te reduceren tot maximaal 48 dB (de voorkeurswaarde). Om het IKC te kunnen realiseren, moet de gemeente Veenendaal hogere waarden tot 51 dB, ten gevolge van het wegverkeer op De Wiekslag vaststellen en vastleggen in het kadaster.
De geluidbelasting ten gevolge van alle 30 km-wegen is aanvaardbaar.
Er wordt voldaan aan de inspanningsverplichting voor de maximale ontheffingswaarde conform het gemeentelijk geluidbeleid. De geluidbelasting is ruim lager dan 58 dB en er zijn meerdere geluidluwe gevels en buitenruimten. Het nieuwe IKC wordt gesitueerd als vervanging van bestaande bebouwing (een bestaande basisschool).
Vanuit een goed "leefklimaat" is het aan te bevelen om uit te gaan van de totale gecumuleerde geluidbelasting vanwege alle relevante wegen (inclusief 30km-wegen). De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt maximaal 56 dB. De vereiste gevelwering dient hier vanuit te gaan.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.
De ladder geldt bij stedelijke ontwikkelingen zoals bedrijventerreinen, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur, indoorsport en leisure. In het bestemmingsplan moet een motivatie worden opgenomen of er aan de hand van de duurzaamheidsladder gekeken is of het project past bij de regionale behoefte en of de functies binnenstedelijk kunnen worden gerealiseerd. Het Bro bepaalt dat voor onder meer bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
De ladder bestaat uit drie treden (de 3 B's):
Trede 1: Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien? Het kan zowel om een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte gaan;
Trede 2: Binnen- of buiten stedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformatie van bestaande locaties;
Trede 3: Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.
Aanpassing regeling
Per 1 juli 2017 is de tekst van de ladder aangepast. Vanaf dat moment moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken worden getoetst aan de nieuwe Ladder.
Het voorliggende plan is met behulp van het stappenplan getoetst aan de ladder. De ladder beoordeling op.
Trede 1. Bestaande behoefte:
Het IHP beschrijft maatregelen om leegstand zoveel mogelijk te beperken De te realiseren huisvestingsportefeuille is gebaseerd op de benodigde capaciteit in de wijk, dan wel de historische keuzes van ouders voor een school. Bij capaciteitstekorten van scholen wordtgekeken welke capaciteit binnen de wijk op andere onderwijslocaties beschikbaar is. Bij groei van scholen door leerlingen van buiten de eigen wijk wordt doorverwezen naar leegstand in de herkomstwijk. Deze aanpak is verwerkt in de planning voor de onderwijshuisvesting. De leegstand zal rond 2025 van 15% zijn teruggebracht naar circa 10% en rond 2030 tot circa 5%. He IKC west wordt juist ingezet om leegstand te beperken en te bouwen naar de behoefte. DeBehoefteraming is als bijlagee toegevoegd. Het programma is totstandgekomen op basis van het IHP 2015-2020 IKC west voorziet op basis van het IHP 2015-2020 in de behoefte.
Trede 2. Binnen- of buitenstedelijk:
Dit plan maakt onderdeel uit van het stedelijk gebied binnen de rode contour is daarmee aan te merken als een binnenstedelijk plan.
Trede 3 Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten
Met het bevestigend beantwoorden van de vraag in Trede 2 is de motivering afgerond. Immers de keuze voor een locatie buiten het stedelijk gebied is niet aan de orde. Toetsing aan Trede 3 is daarmee eveneens niet aan de orde.
De Wet natuurbescherming is gericht op:
Het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde en
De bevoegdheid voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen bij soortenbescherming ligt grotendeels bij de provincies. De provincie is bevoegd gezag voor de toetsing van handelingen met mogelijke gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten (de soortenbeschermingsbepalingen) én voor Natura 2000-gebieden (de gebiedenbeschermingsbepalingen). Alleen bij ruimtelijke ingrepen waarmee grote nationale belangen zijn gemoeid, blijft het Rijk bevoegd gezag.
Zorgplicht
Het eerste artikel in de Wet natuurbescherming heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet middels overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de Wet natuurbescherming drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten;
Gebiedsbescherming
Indien een plangebied in of nabij een beschermd gebied is gelegen, dan dient te worden bepaald of er een (extern) effect valt te verwachten. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden en gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.
Natura 2000 is de benaming voor een Europees netwerk van natuurgebieden waarin belangrijke flora en fauna voorkomen, gezien vanuit een Europees perspectief. Met Natura 2000 wil men deze flora en fauna duurzaam beschermen. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft voor Nederland ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen. Gezamenlijk hebben ze een oppervlak van ruim 1,1 miljoen hectare. Ze maken deel uit van een samenhangend netwerk van natuurgebieden in de Europese Unie die zijn aangewezen op grond van de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn. Het doel van Natura 2000 is het keren van de achteruitgang van de biodiversiteit. Binnen een gebied kan spanning optreden tussen economie en ecologie. In een zogenaamd beheer-plan leggen Rijk en provincies vast welke activiteiten, op welke wijze mogelijk zijn.Uitgangspunt is steeds het realiseren van ecologische doelen met respect voor en in een zorgvuldige balans met wat particulieren en ondernemers willen. Het opstellen gebeurt daarom in overleg met alle direct betrokkenen, zoals beheerders, gebruikers, omwonenden, gemeenten, natuurorganisaties en waterschappen. Samen geven ze invulling aan beleven, gebruiken en beschermen. Daar draait het om in de Nederlandse Natura 2000-gebieden (bron: Regiegroep Natura 2000).
Het is krachtens de Wet natuurbescherming verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudings-doelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen (artikel 2.7, lid 2). Handelingen die een negatieve invloed hebben op Natura 2000-gebieden, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door de desbetreffende provincie.
Houtopstanden
De bescherming van houtopstanden conform hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming heeft als doel om het aanwezige areaal bos in Nederland te behouden. Onder houtopstanden vallen alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van tien are of meer of rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat.
Conform artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ‘Natuurnetwerk Nederland’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen.
De bescherming van de Nederlandse natuur maakt onderscheid tussen gebiedbescherming en soortenbescherming. De regelingen ter bescherming van kwetsbare natuurgebieden is geregeld in de Natuurbeschermingswet en de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De nationale regelgeving voor de bescherming van planten- en diersoorten is geregeld in de Wet natuurbescherming. In de Wet natuurbescherming zijn tevens de bepalingen aangaande de soortenbescherming uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en het internationale CITES-verdrag voor de handel in bedreigde diersoorten opgenomen.
Nagegaan is of de "Quickscan Wet Natuurbescherming Kerkewijk Veenendaal" van 13 september 2018 (kenmerk RA 18385-01) ten behoeve van herziene bestemmingsplan Kerkewijk voldoet.
De ingreep leidt niet tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in Natura 2000-gebieden en heeft ook geen significant verstorend effect op de soorten waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. De ingreep vindt niet plaats binnen het NNN. Hierdoor is het afwegingskader Ecologische Hoofdstructuur niet van toepassing.
In het plangebied zijn geen vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd waargenomen of te verwachten. Voor de andere mogelijk aanwezige soorten broedvogels geldt dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd dienen te worden. Werkzaamheden die uitgevoerd worden tijdens het broedseizoen kunnen leiden tot het verlaten van nesten met eieren of jongen en brengen de functionaliteit van de nesten in gevaar en zijn een overtreding van de Wet natuurbescherming, artikel 3.1, lid 1 en 2. Voor het broedseizoen stelt de wet geen vaste begin- of einddatum. Normaal gesproken loopt het broedseizoen voor de meeste vogelsoorten van 15 maart tot 15 juli.
Wanneer niet buiten het broedseizoen gewerkt kan worden, moet het plangebied voorafgaande aan de werkzaamheden door een deskundige op het gebied van beschermde soorten onderzocht worden op de aanwezigheid van broedgevallen. Ook is het dan aan te raden het aanwezige snoeiafval en de vegetatie binnen het werkterrein (ruim) voor het broedseizoen te verwijderen, om de kans op broedgevallen binnen het plangebied te beperken.
Het is niet mogelijk ontheffing te verkrijgen voor het verstoren van broedende vogels.
Enkele gebouwbewonende vleermuissoorten hebben mogelijk hun vaste rust- en/of verblijfplaats in een van de gebouwen. Daarom is het noodzakelijk aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van deze vleermuissoorten in het plangebied te verrichten. Het verdient aanbeveling dit aanvullende onderzoek uit te voeren volgens het Vleermuisprotocol 2017 van de Gegevensautoriteit Natuur.
Bij gebruikmaking van dit protocol wordt een eventuele ontheffingsaanvraag zonder aanvullende informatie vrijwel zeker in behandeling genomen. Tevens geeft het Vleermuisprotocol invulling aan de onderzoeksinspanning voortkomend uit de Wet natuurbescherming. Aanvullend vleermuisonderzoek houdt in dat er drie bezoeken in de periode 15 mei t/m 15 juli (twee direct na zonsondergang en een direct voor zonsopkomst) en twee bezoeken in periode 15 augustus t/m 1 oktober (ruim na zonsondergang en ruim voor zonsopkomst) aan het plangebied gebracht dienen te worden. Deze bezoeken moeten met behulp van een heterodyne batdetector met time expansion uitgevoerd worden.
In 2018 is de benodigde vleermuisonderzoek uitgevoerd. De eindresultaten daarvan kan worden medegedeeld dat er tijdens de drie veldbezoeken in de periode 15 mei t/m 15 juli geen verblijfplaatsen zijn vastgesteld. Tijdens de eerste (van de twee) veldbezoeken in de periode 15 augustus t/m 1 oktober is geen verblijfplaats vastgesteld. Tijdens de tweede (en laatste) ronde is ook geen verblijfplaats vastgesteld.
Het plangebied fungeert als foerageergebied voor gewone dwergvleermuis, laatvlieger en ruige dwergvleermuis. Het betreft geen essentieel foerageergebied. Dit komt voort uit de beperkte aantallen dieren, de korte verblijfsduur en de ruim voorhanden alternatieven. Door de ingreep neemt de geschiktheid van plangebied als foerageergebied naar verwachting toe en heeft daarmee een positieve werking op de gunstige staat van instandhouding. Gedurende het onderzoek werden 3 vliegroutes waargenomen, waarvan 2 op de buitengrens van het plangebied. In het plangebied zijn geen essentiële vliegroutes aanwezig. In het plangebied zijn geen paar-, zomer- en/of kraamverblijfplaatsen vastgesteld. In het plangebied zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een winterverblijfplaats voor grotere aantallen dieren.
In het plangebied zijn geen soorten aanwezig of te verwachten die vallen onder dit beschermingsregime, zodat ook een negatief effect op deze soorten niet te verwachten is.
Omdat de ingreep plaatsvindt binnen de bebouwde kom houtopstanden is artikel 4.2. van de Wet natuurbescherming niet van toepassing.
Een melding van de kapwerkzaamheden in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig. Mogelijk zijn voor het kappen van de bomen nog wel gemeentelijke en/of provinciale verordeningen van toepassing. Uw gemeente kan u kan u hier verder over inlichten.
De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor de voorgenomen ingreep
Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit ruimtelijke ordening dient in de ruimtelijke onderbouwing van ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In deze waterparagraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit op de Ruimtelijke Ordening dient in de ruimtelijke onderbouwing van ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In de waterparagraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets (zieWatertoets ): 'het hele proces van vroegtijdig informeren, het wateradvies van de waterbeheerder, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de ruimtelijke plannen en besluiten'. Hieronder worden deze toegelicht.
Het plangebied is gelegen binnen het beheersgebied van het Waterschap Vallei en Veluwe. Eén van de belangrijke aders van het werkgebied van dit Waterschap is de Grift / Valleikanaal. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging.
Vooralsnog blijft het hemelwater lozen op de gemenge riolering. Deze wordt al wel voorbereidt zodat dezelater eenvoudig kan worden ontkoppeld in schoon- en vuilwater.
Bij ontwikkeling van bouwplannen (inbreidingsplannen e.d.) wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de laatste inzichten op het gebied van duurzame waterhuishouding. Dat houdt in dat er waar mogelijk:
Tevens zal bepaald moeten worden of het ontvangende rioolstelsel en/of watergangen (al dan niet buiten het plangebeid) voldoende afvoercapaciteit hebben.
Het principe van integraal waterbeheer zal zo goed mogelijk worden toegepast. Bij eventuele nieuwe ontwikkelingen, die leiden tot een toename van de verharding, dient rekening gehouden te worden met de aanleg van aanvullende waterberging. Omdat in onderhavig geval naar alle waarschijnlijkheid geen sprake is van een toename van verhard oppervlak, is aanvullende waterberging niet van toepassing.
In de bestemmingsplanregels is conform de herziene Monumentenwet 1988 een regeling voor de omgang met verwachte archeologische waarden opgenomen. Bij het opstellen van deze regeling zijn de aanbevelingen uit een deskundigenrapport in acht genomen. Het betreft hier het rapport "Archeologische beleidskaart en cultuurhistorische kenmerkenkaart gemeente Veenendaal" nr. V564, definitief (25 februari 2010) dat is opgesteld door Vestigia BV Archeologie & Cultuurhistorie uit Amersfoort.
In dit rapport zijn de archeologiebepalingen van dit bestemmingsplan inhoudelijk onderbouwd. Daarbij is getracht een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds de wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische uitvoerbaarheid. Op basis van de gemeentelijke archeologische maatregelen- /beleidskaart zijn de planregels proportioneel afgestemd op de omvang van de eventuele ingreep, in combinatie met de kans dat daarbij belangwekkende en informatieve overblijfselen zullen worden aangetroffen.
In gebieden met een archeologische verwachting krijgt de bescherming van archeologische waarden gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten. In dat kader kan van initiatiefnemers van bodemingrepen worden gevraagd een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate wordt vastgesteld. Indien het een behoudenswaardige vindplaats betreft kan van de initiatiefnemer een financiële inspanning worden gevraagd om resten uit het verleden veilig te stellen door middel van:
Afbeelding Uitsnede Archeologische beleidswaardenkaart
Op bovenstaande uitsnede van de Archeologische Beleidskaart van de gemeente Veenendaal (Vestigia 2010) is de projectlocatie gelegen in een gebied aangeduid als categorie 5: lage verwachting. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht Onderzoekplicht geldt alleen bij een MER-plichtig project.Er is geen sprake van een MER-plichtig project. Een onderzoeksplicht is niet aan de orde. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het project.
Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.
Om de luchtkwaliteit te bewaken is een koppeling gelegd tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.
Voor luchtkwaliteit is de Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit, artikel 5.16, eerste lid, Wm) van kracht. Hierin is vastgelegd dat onder meer ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de in de wet opgenomen grenswaarden en richtwaarden. Deze wet is nader uitgewerkt in besluiten en regelingen, waarvan het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate (NIBM) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 de belangrijkste zijn. Daarnaast is ook het beginsel van een goede en duurzame ruimtelijke ordening van belang.
Niet in betekenende mate (NIBM)
Alleen projecten die ‘in betekenende mate’ bijdragen aan de concentraties luchtvervuiling worden getoetst aan de grenswaarden. Er dient te worden onderzocht of een project ‘in betekenende’ mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Het Besluit NIBM bepaalt dat een ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie luchtvervuiling als deze minder bijdraagt dan 3% van de grenswaarde, ofwel 1,2 microgram per m 3 . In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.
Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor ontwikkelingen die niet in één van deze categorieën vallen dient een NIBM-toets te worden uitgevoerd met behulp van de NIBM-tool. Via de NIBM-tool kan de bijdrage van kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen aan de luchtkwaliteit worden vastgesteld. De NIBM-tool is in 2008 ontwikkeld door het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil en wordt jaarlijks door InfoMil geactualiseerd.
Goede ruimtelijke ordening
Plannen dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Een goede luchtkwaliteit is een van de belangen die in dat kader een rol speelt, ofwel de luchtkwaliteit dien geschikt te zijn voor de beoogde functie. Daarbij speelt de mate van blootstelling en de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging een rol. Wat dat laatste betreft is het Besluit Gevoelige bestemmingen van belang.
Besluit gevoelige bestemmingen
Het Besluit Gevoelige bestemmingen is op 15 januari 2009 in werking getreden. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM 10 ) en stikstofdioxide (NO2). Het gaat dan om name kinderen, ouderen en zieken. Het besluit kent zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.
Wettelijke grenswaarden en advieswaarden
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de richtwaarden en de grenswaarden opgenomen voor een aantal luchtvervuilende stoffen. De belangrijkste grenswaarden zijn weergegeven in tabel 1. De advieswaarde van de WHO voor fijn stof is eveneens opgenomen.
De concentraties van de overige stoffen zijn dusdanig laag dat ze ver onder de wettelijke norm zitten. Deze stoffen worden daarom nooit meegenomen in de toetsing van de luchtkwaliteit.
Beoordeling NIBM
Voor de ontwikkeling van het IKC geldt dat dit niet onder een in de regeling NIBM opgenomen categorie valt. Om die reden is de bijdrage aan de luchtkwaliteit berekend met de zogenaamde NIBM-tool (versie
2018).
Voor de berekening is uitgegaan van het door de initiatiefnemer verstrekte document ‘Ruimtelijk functioneel en technisch Programma van Eisen’, d.d. 20 december 2017. De verkeersgeneratie is bepaald met de rekentool ‘Verkeersgeneratie en parkeren’ van CROW. In samenhang met de plangegevens zijn voor het bepalen van de verkeersgeneratie de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Voor de basisscholen leidt dit tot een verkeersgeneratie van 496 autoritten, de verkeersgeneratie die gepaard gaat met de kinderopvang bedraagt 85. Daarnaast is in het kader van een worst case scenario rekening gehouden met een aandeel vrachtverkeer van 1%.
Op basis van voorgaande verkeersgeneratie is de bijdrage aan de luchtkwaliteit berekend met de NIBM-tool, zie onderstaande afbeelding (figuur 1).
Uit voorgaande afbeelding, van de NIBM tool, blijkt dat bij de gehanteerde worstcase benadering de bijdrage aan de luchtkwaliteit ruim onder het 3% criterium blijft (c.q. kleiner is dan 1,2 µg/m 3 ). Met andere woorden; het plan draagt niet of nauwelijks bij aan de luchtverontreiniging en is in dat opzicht niet in betekenende mate. Daarom is een onderzoek naar de luchtkwaliteit niet nodig.
Luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied
In tabel 1 is een overzicht van de jaargemiddelde achtergrondconcentraties weergegeven van de componenten stikstofdioxide (NO 2 ), fijn stof (PM 10 ), fijne fractie fijn stof (PM 2,5 ) en elementair koolstof. Dit geeft een goed beeld van de luchtkwaliteit ter plaatse, die hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de lokale wegen. Deze concentraties zijn bepaald met behulp van het software programma GeoMilieu v4.
De huidig bekende achtergrondconcentraties zijn ruim lager dan de grenswaarden.
Toetsing Besluit Gevoelige bestemmingen
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het ook van belang om af te wegen of het aanvaardbaar is het IKC op de gewenste plek te realiseren. Het IKC is een gevoelige bestemming voor luchtkwaliteit. Echter, de locatie van de voorgenomen ontwikkeling ligt op meer dan 300 meter van de dichtstbijzijnde rijksweg en meer dan 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde provinciale weg. In dat verband is het Besluit gevoelige bestemmingen dus niet relevant voor de gewenste ontwikkeling.
Toetsing Goede ruimtelijke ordening
Voor fijn stof (PM 10 ) bedraagt de concentratie voor 2018 maximaal 20 µg/m 3 en voor 2030 maximaal 17 µg/m 3 . Ook hier wordt de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m 3 niet overschreden voor zowel het jaar 2018 als 2030. Aan de WHO-advieswaarde van 20 microgram per m 3 wordt voldaan.
Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m 3 van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van circa 31,3 microgram per m 3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentratie fijn stof in het plangebied niet boven de 31,3 microgram per m 3 uitkomt in de jaren 2018 en 2030, wordt aan deze daggemiddelde grenswaarde voldaan.
De concentraties voor fijner stof (PM 2,5 ) komt in 2018 uit op maximaal 12 µg/m 3 en voor 2030 maximaal op 10 µg/m 3 . Hiermee wordt voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde (25 microgram per m 3 ). Aan de WHO-advieswaarde van 10 microgram per m 3 wordt in 2030 voldaan. De landelijke GGD beoordeelt de concentratie in 2018 als zijnde ruim onvoldoende en 2030 als onvoldoende.
De concentratie elementair koolstof (EC) voor 2018 komt uit op maximaal 0,6 µg/m 3 . Voor 2030 is dit 0,4 µg/m 3 . EC is een maat voor de massa van roetdeeltjes in fijn stof en is daardoor een goede indicator voor te verwachten geuroverlast. Er gelden geen formele grenswaarden voor elementair koolstof.
Het plan draagt niet in betekende mate bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Het integrale kindcentrum is een gevoelige bestemming voor luchtkwaliteit, maar het besluit gevoelige bestemmingen legt geen beperkingen op.
Voor het plangebied geldt dat de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof (PM 10 en PM 2,5 ) in de jaren 2018 en 2030 niet worden overschreden. Dit betekent dat ook wordt voldaan aan het wetgevende kader voor luchtkwaliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening blijkt dat ook aan de WHO-advieswaarden voor fijn stof (PM 10 ) wordt voldaan. Voor PM 2,5 wordt in peiljaar 2018 de advieswaarden nog overschreden maar in 2030 wordt deze wel gehaald. Vanwege luchtkwaliteit bestaan geen belemmeringen voor deze ontwikkeling.
Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de verschillende voorkomende functies wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
Via een stappenplannen wordt gekeken om verantwoord bedrijvigheid in de directe omgeving van gevoelige functies inpasbaar te maken. Het toetsingskader voor geluid bestaat uit 4 stappen waarbij per stap de geluidbelasting groter wordt en daarmee de onderzoeks- en motiveringsplicht.
Er wordt gekeken naar de richtafstanden voor het aspect geluid. Indien deze niet worden overschreden kan een verdere beoordeling van geluid in beginsel achterwege blijven. Indien dat niet toereikend is, is een geluidonderzoek noodzakelijk en dient bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ dient voldaan te worden aan de volgende richtwaarden:
Bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ is een maximale geluidbelasting mogelijk van:
Als voldaan wordt aan de bovenstaande richtwaarden is buitenplanse aanpassing mogelijk. Het bevoegd gezag dient te motiveren waarom in deze concrete situatie de geluidbelasting acceptabel wordt geacht. Tevens dient de cumulatie met eventueel aanwezige geluidbelasting te worden betrokken.
Bij een hogere geluidbelasting dan bovenstaand aangegeven zal het doorgaans niet mogelijk zijn om medewerking te verlenen aan een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Indien het bevoegd gezag toch van mening is dat medewerking aanvaardbaar is, dan dient dit grondig onderzocht, onderbouwd en gemotiveerd te worden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met cumulatie van aanwezige geluidbronnen.
De omgeving van de basisscholen en het kinderdagverblijf kan, gelet op de functiemenging (woningen, bestaande scholen), het beste worden omschreven als ‘gemengd gebied’. Indien bij de woningen wordt voldaan aan de richtwaarden die hiervoor worden gehanteerd, kan worden gesteld dat er bij de omliggende woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Rekening houdend met het stemgeluid van de spelende kinderen wordt in de dagperiode bij woningen ten westen en ten noorden van het bovenbouwplein niet voldaan aan de in stap 2 gehanteerde richtwaarden ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal geluidsniveau. In de avond- en nachtperiode wordt wel voldaan aan de richtwaarden.
Met de realisatie van het IKC, wordt de bestaande situatie uitgebreid met een extra basisschool (Achtbaan). Door de realisatie van het IKC zal het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bij de woningen maximaal met 1 à 2 dB(A) toenemen. De bij de woningen optredende maximale geluidniveaus veranderen niet. Een toename van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus met 1 à 2 dB(A) is niet als zodanig herkenbaar. Pas bij een toename van 3 tot 5 dB(A) wordt door omwonenden het verschil waargenomen.
Daarnaast wordt opgemerkt dat zich in de bestaande situatie ook al een school (Vuurvlinder, 2 gebouwen met respectievelijk 8 en 5 groepen), kinderopvang (2 groepen) en een voetbalveld (speelveld bovenbouw) op de locatie bevinden.
In de tuinen (terrassen) van het merendeel van de woningen is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat. Dit omdat deze zich bij de betreffende woningen aan de achterzijde van de woningen bevindt (niet de zijde van het IKC). Alleen bij de woningen aan de Oeverzwaluw treden niveaus op boven de 50 dB(A) tot maximaal 53 dB(A). Om binnen aan een goed woon- een leefklimaat te kunnen voldoen moet de gevelwering daarmee tenminste 23 dB bedragen, Gezien de staat van de woningen, is het realistisch dat deze waarden worden gehaald.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat door het plan het woon- en leefklimaat bij de woningen slechts marginaal wordt beïnvloed. Gesteld kan dan ook worden dat er sprake blijft van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat bij alle woningen voldaan wordt aan de eisen uit het
activiteitenbesluit.Bij een aantal woningen treden geluidniveaus op die hoger zijn dan de richtwaarden zoals deze in eerste instantie gehanteerd worden voor een beoordeling van een “goede ruimtelijke ordening”. Dit komt door het stemgeluid van de kinderen in de dagperiode. Vanuit planologisch oogpunt is het niet mogelijk om de geluidniveaus te reduceren tot deze richtwaarden.
In de woningen en appartementen sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Dit geldt eveneens voor de tuinen (terrassen) van de woningen. Mede gelet op het feit dat in de huidige situatie binnen het plangebied al een school, een kinderopvang en een sportveld aanwezig is, wordt niet verwacht dat in de nieuwe situatie bewoners extra geluidhinder zullen ondervinden.
In de directe omgeving van het plan liggen geen risicovolle bedrijven, wegen, spoorwegen, waterwegen of buisleidingen waarover of waardoor structureel en grootschalig gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Bronnen van elektromagnetische straling zoals hoogspanningslijnen en zendmasten liggen op een dusdanige afstand dat er geen overschrijding van de blootstellingslimieten zal optreden. Nader onderzoek is voor het onderwerp externe veiligheid dus niet nodig.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.
De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van integraal kindcentrum binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.
De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:
Kenmerken van de activiteit
Het plan omvat de bouw van 1 integraal kindcentrum mogelijk en blijft daarmee ver onder de vorenstaande genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van onder andere de aspecten "bodem", "water", "flora en fauna" en "archeologie" zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.
Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)
Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen winkels, theater, woningen, wegen en horeca functies. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden kan gesteld worden dat er in de nabijheid van plangebied geen beschermde natuurgebieden en/of overige gevoelige gebieden zijn gelegen.
De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de ontwikkelingen van IKC's in Veenendaal.
De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen
De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van de voorgenomen herontwikkeling hebben betrekking op de aspecten "bodem", "water", "flora en fauna" en "archeologie". Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het bestemmingsplan is naar al deze aspecten onderzoek verricht (zie Bijlagen). Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een m.e.r. niet noodzakelijk wordt geacht.
In of rond het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen gelegen met stoffen waarvoor veiligheidszones of minimale bebouwingsafstanden gelden, zoals hoofdgasleidingen of andere planologisch relevante kabels en leidingen.
Beschrijving en beoordeling van aspecten welke hierboven niet aan de orde zijn gekomen maar welke wel van invloed kunnen zijn zoals: privaatrechtelijke verhoudingen, kabels en leidingen, eerdere besluitvorming door college en/of raad.
Uit alle gevoerde onderzoeken komt naar voren dat de nu voorgenomen ontwikkeling op geen onacceptabele gevolgen of belemmeringen stuit voor de directe omgeving. Wel zal in het kader van de Flora- en faunawetgeving de zorgplicht in acht moeten worden genomen.
Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat verbeelding en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.
Verbeelding
Zoals reeds eerder gesteld is de verbeelding gerelateerd aan de regels (en vice versa) en heeft tevens de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen.
Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Verder kunnen er binnen een bestemming verklaringen zijn aangegeven. Deze hebben juridisch gezien geen enkele betekenis en zijn uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens).
De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.
Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
Toelichting
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter geen rechtsreeks burgers bindende werking.
Wabo
Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning (Wabo), per 1 oktober 2010, worden de aanlegvergunning, de sloopvergunning en de binnenplanse ontheffing als instrumenten van het bestemmingsplan onderdeel van de omgevingsvergunning (Wabo). De genoemde vergunningen en ontheffing zijn begrippen die in de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) zijn opgenomen en in de praktijk veel worden toegepast. In een bestemmingsplan onder de Wabo, zoals in dit geval, wordt bijvoorbeeld niet meer gesproken van ontheffingsregels, maar van afwijkingsregels. Een aanlegvergunning wordt een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
De indeling van de planregels is als volgt:
Dit hoofdstuk bevat alle bepalingen die nodig zijn om de overige planregels goed te
kunnen hanteren:
Binnen dit plan komen de volgende bestemmingen voor:
Groen Maatschappelijk Verkeer |
G M V |
In paragraaf 6.3 wordt er per bestemming aangegeven wat de gebruiksmogelijkheden en de bouwmogelijkheden zijn.
Hoofdstuk 3 bestaat achtereenvolgens uit de volgende artikelen:
Het gemeentelijk beleid is vertaald in de planregels. Daarbij is geprobeerd een flexibel stelsel van regels te ontwikkelen zonder daarbij tekort te doen aan eisen van rechtszekerheid.
Gekozen is voor zo min mogelijk bestemmingen. Dit deelplan bevat normatieve bepalingen, die bindend zijn voor zowel de overheid als de burger. Het is voor beide partijen van groot belang, dat de verbeelding en de planregels duidelijke informatie verschaffen. Door te kiezen voor zo weinig mogelijk bestemmingen wordt de leesbaarheid en duidelijkheid van zowel deverbeelding als de planregels vergroot. Een leesbaar en duidelijk plan zorgt voor een plan, dat goed te handhaven is.
In de volgende paragrafen worden kort de voor dit plan geldende bestemmingen toegelicht. Steeds wordt per bestemming aangegeven wat de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.
Maatschappelijk - M
Gebruiksmogelijkheden
De voor 'Maatschappelijk - M' aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen en horecavoorzieningen, welke direct en ondergeschikt een verband met de maatschappelijke voorzieningen hebben.
Bouwmogelijkheden
Gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak worden gebouwd. Het gehele bouwvlak mag bebouwd worden. De op de verbeelding opgenomen goot- en bouwhoogte zijn van toepassing op de hoofdgebouwen. De maximum goot- en bouwhoogte van de bijgebouwen zijn aangegeven op de verbeelding..
Groen - G
Gebruiksmogelijkheden
De voor 'Groen - G' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Bouwmogelijkheden
Op de gronden mogen in principe alleen gebouwen van algemeen nut en overige bouwwerken gebouwd worden. Uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak mogen gebouwen, niet zijnde de gebouwen van algemeen nut, met een maximum bouwhoogte van 3 m¹ gebouwd worden. Tevens is het mogelijk binnen deze bestemming objecten van beeldende kunst, speelvoorzieningen en ontmoetings- en hondenuitlaatvoorzieningen te realiseren.
Verkeer - V
Gebruiksmogelijkheden
De gronden met de bestemming 'Verkeer - V' zijn primair bestemd voor wegen. Daarnaast zijn deze gronden bestemd voor de aanleg en instandhouding van kunstwerken, parkeervoorzieningen, water, verhardingen, doeleinden van algemeen nut, objecten van beeldende kunst, verkeerstechnische voorzieningen en afvalcontainers.
Bouwmogelijkheden
Op deze gronden mogen gebouwen van algemeen nut en overige bouwwerken (bouwwerken, geen gebouwen zijnde) gebouwd worden.
De Wet ruimtelijke ordening stelt verplicht dat de gemeenteraad tegelijk met de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vaststelt voor kostenverhaal in het geval het bestemmingsplan nieuwe, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplannen mogelijk maakt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de bouw van één of meer woningen, de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen of de uitbreiding of verbouwing van gebouwen. In de wet is aangegeven welke kosten verhaald kunnen worden. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet nodig indien het kostenverhaal anderszins verzekerd is, bijvoorbeeld door gronduitgifte of een anterieure overeenkomst.
De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats op gronden in eigendom van de gemeente Veenenndaal. De gemeente is samen met de scholen en kinderopvang initiatiefnemer. Het gaat om een openbare voorziening, waarvoor een geld is opgenomen in de begroting.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter visie gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na deze bekendmaking nogmaals 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de ter inzagelegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Vanaf dat moment is een bestemmingsplan onherroepelijk.
Via burgerparticipatie is het plan voor de realisatie van IKC West op 24 april 2018 en 24 mei 2018 voorgelegd aan de omwonenden. Tijdens deze bijeenkomst is zowel positief gereageerd, maar zijn ook kanttekeningen gemaakt op het voorgenomen bouwplan. Na aanleiding van deze avonden is het Voorblad commentaarnota participatie Bestemmingsplan IKC West en de commentaarnota participatie opgesteld.
Conform de beleidslijn nieuwe Wro (PS 23 juni 2008) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening is deze ontwikkeling niet aangemerkt als provinciaal belang dan wel provinciale verantwoordelijkheid.
Ook komen hier geen belangen in het geding van eventueel betrokken andere gemeenten, waterschappen of diensten van het Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen voortvloeiend uit dit bestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan IKC West heeft met ingang van 1 november gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode bestond gelegenheid voor een ieder hiertegen een zienswijze in te dienen. Van de ter inzage legging is kennisgegeven op de gebruikelijke wijze (bekendmaking via de Veenendaalse Krant, op de gemeentelijke website, in de Staatscourant, en op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl).
Tijdens de hierboven genoemde periode zijn 4 zienswijzen ingediend. Daarbij is de mogelijkheid geboden om zowel schriftelijk als digitaal de zienswijzen in te dienen. De zienswijzen zijn samengevat en becommentarieerd in de Commentaarnota zienswijzen januari 2019.