direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Nedereindseweg 511, Rijnenburg
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Aan de Nedereindseweg 511 staat een voormalig agrarisch bedrijfsperceel met omliggende agrarische gronden. De bedrijfsvoering is al enige tijd beëindigd en de (bedrijfs)bebouwing is in de zomer van 2019 met vergunning gesloopt. Het perceel wordt gewijzigd naar een woonperceel. Hiervoor is een aanpassing van het bestemmingsplan nodig.

Omdat het perceel in het buitengebied staat wordt de omzetting van agrarisch naar wonen op basis van artikel 9.5 van de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht mogelijk gemaakt. Op basis hiervan is verstedelijking op deze locatie in het buitengebied toegestaan, mits de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd, de bebouwing plaatsvindt binnen de bestaande enclaves en linten en de belangen van bestaande omringende functies niet onevenredig worden aangetast.

De provinciale regeling Ruimte voor Ruimte maakt het mogelijk om bij algehele beëindiging van de agrarisch functie één of meerdere woningen toe te voegen. Hiervoor geldt een verplichting tot sloop van de voormalige agrarische bebouwing. Conform de Ruimte voor Ruimte regeling zou er in ruil voor sloop van de opstallen, op dit perceel naast de bestaande woning één nieuwe woning gebouwd kunnen worden. De initiatiefnemer heeft geen behoefte aan twee woningen, maar wil met één grotere woning binnen het plangebied gaan wonen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in Rijnenburg in de wijk Vleuten – De Meern. Het plangebied is omringd door agrarische bedrijven en gronden en een aantal woonpercelen. Ten noorden van het plangebied loopt de Nedereindseweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0001.png" Afbeelding 1: Begrenzing plangebied

1.3 Geldende plannen

Dit bestemmingsplan vervangt voor de locatie van het plangebied de volgende bestemmingsplannen.

Bestemmingsplan   Vastgesteld door Raad   Onherroepelijk  
Rijnenburg   5 maart 2015   20 april 2016  
Chw Algemene regels over bouwen en gebruik   30 november 2017   18 december 2018  

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder andere de ruimtelijke structuur, de historische ontwikkeling van het gebied en de beschrijving van de aanwezige functies worden hier beschreven. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, worden de mogelijkheden die het plan biedt aan de toekomstige ontwikkelingen beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.

Hoofdstuk 2 Relevante beleidskaders

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (2020)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd.

De gemeente Utrecht kan vooral aan de volgende nationale belangen een bijdrage leveren:

  • 1. Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • 2. Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
  • 3. Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • 4. Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften.
  • 5. Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  • 6. Waarborgen n klimaatverandering.
  • 7. Realiseren van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving.
  • 8. Beperken va n een toekomstbestendige, circulaire economie.
  • 9. Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit).
  • 10. Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  • 11. Waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat.
  • 12. Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.
  • 13. Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.


De NOVI benoemt vier prioriteiten:

De opgaven die voortkomen uit de nationale belangen van het Rijk zijn vertaald in vier integrale prioriteiten.

  • 1. Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel bevorderen.
  • 3. Zorgen voor sterke en gezonde steden en regio's.
  • 4. Stimuleren van een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.


Omgevingsinclusieve benadering

Centraal in de te maken belangenafwegingen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving in zijn volledige omvang (boven- en ondergrond). Hierbij wordt aangesloten bij de integrale opvatting van het begrip fysieke leefomgeving uit de Omgevingswet en wordt de noodzaak van een integrale afweging benadrukt. Het belangrijkste spanningsveld in die afwegingen is het spanningsveld tussen beschermen en ontwikkelen.

Een omgevingsinclusieve benadering van de leefomgeving houdt in, dat ontwikkeling van de leefomgeving samen gaat met versterking van te beschermen waarden als gezondheid, landschap, waterveiligheid, natuur, cultureel erfgoed, leefomgevingskwaliteit en milieukwaliteit. Veiligheid, gezondheid en duurzaamheid zijn basale randvoorwaarden voor alle maatschappelijke activiteiten zoals bedrijfsmatige activiteiten, de energietransitie en de woningbouw.

Afwegingsprincipes
Beschermen en ontwikkelen gaan niet altijd en overal samen (en zijn soms onverenigbaar), maar ze kunnen elkaar ook versterken. Om dit afwegingsproces en de omgevingsinclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte.
  • 2. Kenmerken & identiteit van een gebied staan centraal. De optimale balans tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.


Plangebied
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op een kleinschalig woningbouwproject aan de Nedereindseweg. Uit de paragrafen 5.14 en 5.16 volgt dat in het project bijdraagt aan de ambities om een gezonde en duurzame leefomgeving te bevorderen. Het plangebied ligt in het buitengebied waar de druk op de gezondheid ten opzicht van een meer stedelijk gebied relatief laag is. Door het toevoegen van extra groen op het perceel wordt de kwaliteit van de leefomgeving nog verder versterkt. Daarnaast worden door het toepassen van duurzame energiebronnen de luchtvervuiling en CO2 uitstoot fors verminderd. Ook op andere wijze wordt binnen het voornemen bijgedragen aan het aspect klimaatbestendigheid. Zo is er per saldo sprake van een grote afname van bebouwing (circa 848 m2), een mestplaat (45 m2) en verharding (ruim 50 %) en wordt meer groen aangeplant. Het project voldoet aan de ambities uit de NOVI.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2012) en Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) (2012)

In de Wet ruimtelijke ordening zijn de besluitmogelijkheden van gemeenten begrensd om nationale belangen te borgen of te beschermen. Wanneer namelijk nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan een algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels stellen over de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, oftewel de AMvB Ruimte) zijn nationale belangen beschreven die om bescherming van het Rijk vragen, zoals bijvoorbeeld de 'erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde'. Voor deze belangen is het Rijk namelijk verantwoordelijk. Verder zijn in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) nadere regels opgenomen voor onder andere militaire terreinen, radarverstoringsgebieden, reserveringen voor spoor en wegen en buisleidingen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden, zoals de gemeente Utrecht, beleidsruimte.

Plangebied
Het plangebied is in het Barro aangewezen als gebied voor erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde in verband met Romeinse Limes. In het bestemmingsplan wordt hier rekening mee gehouden door onder andere de archeologische waardevolle gebieden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' te geven. Het Barro vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

2.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro 3.1.6 tweede en derde lid) (2017)

De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is in 2012 vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting van het bestemmingsplan moeten motiveren. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek geldt.

Het doel van de motivering op grond van de Ladder is een zorgvuldige afweging bij ruimtelijke besluiten die zorgt voor zuinig ruimtegebruik en tegengaan van overprogrammering en leegstand. Het besluit voldoet hiermee aan een goede ruimtelijke ordening. De toetsing aan de Ladder kan bij het opnemen van uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan, doorschuiven naar de fase van de vaststelling van het uitwerkings- of wijzigingsplan.

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet een motivering bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Wanneer het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied moet het bestemmingsplan een motivering bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De Ladder is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke besluiten van de decentrale overheden, waaronder de bestemmingsplannen van de gemeente Utrecht.

Beschrijving behoefte
De behoefte is kort gezegd het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd. De Ladder bepaalt niet voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Naast een kwantitatieve beoordeling vindt ook een kwalitatieve beoordeling plaats.

Beschrijving behoefte buiten het bestaand stedelijk gebied
Wanneer de beoogde ontwikkeling niet kan plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door bijvoorbeeld het toepassen van een andere bestemming van een gebied, herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden moet een motivering worden opgenomen waarom dit niet mogelijk is. Het bestaande stedelijk gebied kan worden gedefinieerd als het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De provincie Utrecht heeft in de Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening de afbakening van het bestaand stedelijk gebied vastgelegd.


Plangebied
Op grond van jurisprudentie mogen we concluderen dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in het kader van de Ladder: https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@107931/201608869-1-r3/. Hierin is aangegeven dat een bestemmingsplan, dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Ook kan pas gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling bij 11 woningen. Hiervan is geen sprake.

Ook al is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling dan nog moet worden beoordeeld of de beoogde bestemming passend is (ABRvS 1 juli 2015, BR 2015/78, r.o. 5.6). Uit de Ruimtelijke Strategie 2016 die eind 2016 door de gemeenteraad is vastgesteld volgt dat Utrecht groeit van een gemeente met ruim 350.000 inwoners eind 2018 naar ongeveer 410.000 inwoners in 2030. Inmiddels blijkt uit de gemeentelijke bevolkingsprognose dat Utrecht harder groeit dan gedacht. In 2025 verwacht de stad de 400.000ste bewoner.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Provinciale Omgevingsvisie en Interim Omgevingsverordening

Op 10 maart 2021 stelden Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening vast. Beiden zijn in werking getreden op 1 april 2021. De Interim Omgevingsverordening is nodig omdat de Omgevingsverordening alleen onder de Omgevingswet in werking kan treden. Met de Interim Omgevingsverordening kunnen plannen en ambities eerder vorm gegeven worden. De Omgevingsverordening zal rond de zomer van 2021 ter inzage liggen en eind 2021 vastgesteld worden.

In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie geeft richting aan de toekomstige en fysieke leefomgeving. Dit is alles op, boven en onder de grond en inclusief de sociale aspecten zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. In de Interim Omgevingsverordening staan de regels en instructieregels die daarvoor nodig zijn. Provincie Utrecht geeft bij de onderstaande 7 thema's de provinciale belangen aan die verplichtingen met zich mee brengen. Dat geeft al een doorkijk naar deze instructieregels.

Om voor te sorteren op de toekomst richt de Omgevingsvisie zich op een aantal ontwikkelingen:

  • extra woningen die gebouwd moeten worden;
  • toename van werkgelegenheid;
  • toename van verkeer;
  • energietransitie;
  • klimaatverandering;
  • verandering in de landbouw;
  • versterking van natuur en recreatief groen.

Provincie Utrecht vindt het daarbij belangrijk om de bestaande kwaliteiten te behouden, te versterken en in balans te laten zijn met deze ontwikkelingen. De ruimte voor ontwikkelingen is beperkt, terwijl de vraag naar ruimte groot is.

Uitwerking beleid in 7 thema's
De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving en voor het mogelijk maken van lokale afwegingen als een veilige en gezonde leefomgeving daarbij gebaat is. Het beleid voor de gezonde en veilige leefomgeving is beschreven in 7 thema's.

  • 1. Stad en land gezond
    Dit thema gaat over milieu, gezondheid, recreatie en toerisme. Provincie Utrecht wil graag voor de woon-, werk-, en leefgebieden bereiken dat deze gezond zijn en uitnodigen tot bewegen. In en rondom steden en dorpen moeten voldoende groene gebieden zijn om te recreëren.
  • 2. Klimaatbestendig en waterrobuust
    Dit thema gaat over een duurzaam en robuust bodem- en watersysteem, een klimaatbestendige en waterveilige leefomgeving en een perspectief voor bodemdalingsgebieden. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat er bescherming is tegen overstromingen, een tekort aan zoetwater of de gevolgen van extreem weer (wateroverlast en hitte).
  • 3. Duurzame energie
    Dit thema gaat over het stimuleren van energiebesparing en het opwekken van duurzame energie uit wind, zon, bodem en water.
  • 4. Vitale steden en dorpen
    Dit thema gaat over ruimte voor wonen en leven en ruimte voor werken en winkelen. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat nieuwe woningen en bedrijven vooral komen op plekken binnen de bebouwde kom. Ook is het belangrijk dat deze plekken goed bereikbaar zijn met trein, bus, tram en fiets. Prioritaire locaties voor grootschalige integrale ontwikkeling zijn onder meer Leidsche Rijn, Utrecht Centraal Station (Beurskwartier/Lombokplein en Merwedekanaalzone), Lunetten-Koningsweg en Utrecht Science Park/Rijnsweerd.
  • 5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar
    Dit thema gaat over een goed bereikbare provincie, ontwikkeling bij knooppunten en optimalisatie van netwerken, wegen, OV en fiets. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat er nieuwe verbindingen voor openbaar vervoer en (snel)fietspaden komen tussen de woon-, werk-, en leefgebieden. Daarbij moet er beter gebruik gemaakt worden van bestaande wegen.
  • 6. Levend landschap, erfgoed en cultuur
    Dit thema gaat over aantrekkelijke landschappen en een toegankelijke cultuur en waardevol erfgoed. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat veel mensen kunnen genieten van de landschappen, waterlinies, forten, kastelen en buitenplaatsen. Ook is belangrijk dat het cultuuraanbod (zoals festivals en musea) meegroeit met het aantal inwoners.
  • 7. Toekomstbestendige natuur en landbouw
    Dit thema gaat over een robuuste natuur met hoge biodiversiteit en een duurzame landbouw. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat de natuur wordt beschermd en nieuwe natuurgebieden worden aangelegd die elkaar verbinden. Verder worden boeren geholpen om een omslag te maken naar kringlooplandbouw.

Alle thema's moeten in samenhang bekeken worden. Dat betekent dat niet alles overal kan. Met het uitgangspunt slim combineren en concentreren kan de groei van inwoners en bedrijven en een gezonde leefomgeving in balans blijven. Het concentreren richt zich bijvoorbeeld op het bouwen van nieuwe woningen dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Op die manier blijft er op andere plekken voldoende ruimte voor bewegen, groen, water en natuur.

Uitvoering
In drie regio's werkt Provincie Utrecht het beleid verder uit. De samenhang tussen de thematische ambities krijgt hier aandacht. Voor Utrecht is de regio U16 van belang. In deze uitwerking gaat het over de verstedelijkingsstrategie. De verwachting is dat er tot 2040 in de regio ongeveer 99.000 tot 125.000 extra woningen nodig zijn. Na 2040 tot 2050 is er verdere ruimte voor woningbouw onder meer over ontwikkelingen langs de A12 tussen knooppunten Lunetten en Oudenrijn en het benutten van bestaande OV-knooppunten in de regio.

Plangebied
Provinciale omgevingsvisie

In de Provinciale Omgevingsvisie is het projectgebied onder meer aanduid als 'Stad en land gezond', 'Duurzame energie', 'Toekomstbestendige Landbouw' en 'recreatie'. In de landbouwgebieden bevinden zich vooral melkveehouderijen en (koudegrond) fruitteeltbedrijven. In de landbouwgebieden bevinden zich vooral melkveehouderijen en (koudegrond) fruitteeltbedrijven. In de landbouwgebieden is landbouw de hoofdgebruiker, maar vindt ook menging met andere functies plaats. Het beleid voor andere dan agrarische functies is vooral gericht op landschappelijke en recreatieve kwaliteit van deze gebieden en op het realiseren van natuur in groene contourgebieden en van recreatie in recreatiezones. De blijvende landbouw mag in haar functioneren geen hinder ondervinden van de natuur- en recreatieontwikkeling in deze gebieden.

Elk Utrechts landschap heeft zijn eigen kwaliteiten die mede richting geven aan de daarin gelegen en omliggende functies en hun ontwikkelingsmogelijkheden. Daarom wil de provincie op de kernkwaliteiten van de verschillende landschappen voortbouwen en deze doorontwikkelen. Een landschap is geen statisch plaatje; landschap is altijd in ontwikkeling en elk landschap heeft ruimte voor een vorm van dynamiek. Maar wel op zo’n manier dat de landschapskwaliteit wordt doorontwikkeld en beter beleefbaar wordt, onder andere met behulp van creatieve verbeeldingskracht. In het werken met landschapskwaliteit gaan we uit van een samenspel tussen het beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties).

Voor elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiting gevonden worden bij de kernkwaliteiten van het landschap. Voor de open landschappen gelden andere principes dan voor de meer gesloten landschappen. Landschappen vragen om bebouwing die qua maat en schaal passen bij de kernen die in het landelijk gebied gelegen zijn. Bij de uitwerking van de landschappelijke inpassing van het plangebied is rekening gehouden met de ontwikkelingsprincipes van zowel de 'waard' als de 'oude stroomruggen'. Door de inpassing van de locatie te versterken wordt een bijdrage geleverd aan landschappelijke kwaliteitsverbetering. De kernkwaliteiten van het Groene Hart worden door de functiewijziging niet negatief beïnvloed. Met de herontwikkeling wordt bijgedragen aan een verbetering van de leefbaarheid van het platteland en de ruimtelijke kwaliteit.

Een uitgebreidere beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten zijn opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Bij (nieuwe) ontwikkelingen dient hiermee rekening gehouden te worden. In de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen (Gebiedskatern Groene Hart) wordt het landschap beschouwd als een 'waard', maar ligt het plangebied ook op een oude stroomrug van de Hollandsche IJssel (zie ook paragraaf 2.2.2).

Bij de uitwerking van de landschappelijke inpassing van het plangebied is rekening gehouden met de ontwikkelingsprincipes van zowel de 'waard' als de 'oude stroomruggen'. Door de inpassing van de locatie te versterken wordt een bijdrage geleverd aan landschappelijke kwaliteitsverbetering. De kernkwaliteiten van het Groene Hart worden door de functiewijziging niet negatief beïnvloed. Met de herontwikkeling wordt bijgedragen aan een verbetering van de leefbaarheid van het platteland en de ruimtelijke kwaliteit.

Provinciale omgevingsverordening
Op basis van artikel 9.5 van de omgevingsverordening van de provincie Utrecht kan het voornemen mogelijk worden gemaakt. Op basis hiervan is verstedelijking ter plaatse toegestaan, mits de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd, de bebouwing plaatsvindt binnen de bestaande enclaves en linten en de belangen van bestaande omringende functies niet onevenredig worden aangetast.

Uit Bijlage 1 volgt dat het voornemen past binnen artikel 9.5 van de Omgevingsverordening.

2.2.2 Waterkoers 2016-2021

Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap heeft haar ambities en visies vastgelegd in de Waterkoers 2016-2021.

De koers is een omslag in denken, waarbij het waterschap zich flexibel opstelt en daarbij ruimte laat voor initiatieven uit de samenleving. Andere onderwerpen die in de Waterkoers aan de orde komen zijn waterveiligheid, voldoende water, gezond water, gezuiverd afvalwater en genieten van water.

Plangebied
Het initiatief dat in dit bestemmingsplan centraal staat is in lijn met de Waterkoers. In paragraaf 5.11 wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten voor dit plangebied.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Coalitieakkoord 'Utrecht ruimte voor iedereen'

Op 1 juni 2018 is het coalitieakkoord 2018-2022 'Utrecht: ruimte voor iedereen' verschenen. Het coalitieakkoord bestaat uit drie onderdelen:

•        Plaats voor iedereen
Het eerste deel van het akkoord bevat verschillende maatregelen op het gebied van onderwijs, economie, werk, sport, welzijn, zorg en veiligheid. Samen met inwoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en vrijwilligers maken we van Utrecht een plaats voor iedereen.

•        Gezonde groei voor iedereen
Het tweede deel van het akkoord bevat maatregelen over wonen, mobiliteit, nieuwe energie en een gezonde omgeving om in te leven. We vinden dat er voor iedereen ruimte moet zijn om in Utrecht te wonen en dat Utrecht aantrekkelijk en bereikbaar moet blijven. Ook willen we graag koploper zijn in de verandering naar een duurzame energievoorziening en economie.

•        De kracht van iedereen
Het derde deel van het akkoord gaat over hoe we de genoemde doelen willen bereiken, samen met Utrechters en andere betrokkenen.

Om te komen tot gezonde groei voor iedereen worden onder andere de volgende maatregelen genomen:

  • samen met marktpartijen maken we vanaf het begin van deze collegeperiode afspraken over het verhogen van het tempo in gebiedsontwikkelingen in alle woningcategorieën;
  • we streven er naar dat in 2040 in Utrecht 35% van de woningvoorraad behoort tot de sociale voorraad en 25% tot de middencategorie;
  • bij nieuwe ontwikkelingen zijn groen, een hoogwaardige en toegankelijke openbare ruimte en circulaire bouw belangrijk. We bevorderen klimaatadaptatie bijvoorbeeld via verticale bossen (hoogbouw), groene gevels en het voorkomen van verstening;
  • één van de manieren om ruimte te maken voor een goede openbare ruimte is meer focussen op hoogbouw;
  • dierenwelzijn heeft onze zorg. Bij bouwen houden we rekening met stadsvogels en vleermuizen. Daarnaast hebben we oog voor het beschermen van inheemse soorten.

Utrecht wil zo snel mogelijk klimaatneutraal zijn. Hierbij is het belangrijk om de groei van de stad en de daarmee gepaard gaande ruimtelijke ontwikkelingen te koppelen aan de energietransitie en daarvoor worden onder meer de volgende stappen genomen:

  • in 2025 ligt op 20% van de Utrechtse daken zonnepanelen;
  • alle nieuwbouwwoningen zijn aardgasvrij en minimaal energieneutraal. We nemen duidelijke duurzaamheidseisen op in tenders voor gebiedsontwikkelingen en stimuleren circulaire bouw;
  • (kleinschalige) initiatieven op het gebied van warmte-koudeopslag worden aangemoedigd.

Plangebied
Het plangebied ligt het landelijk gebied. In hoofdstuk 5 worden de resultaten beschreven van de onderzoeken naar de kwaliteit van de leefomgeving van het plangebied. Hieruit blijkt dat ter plaatse sprake is van een gezonde leefomgeving. Daarnaast blijkt uit paragraaf 5.16 dat sprake is van circulaire bouw.

2.3.2 Omgevingsvisie Utrecht

In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:

  • 1. De koers: het beleid voor de lange termijn.
    Utrecht kiest voor een gezonde groei als koers voor de lange termijn. Utrecht groeit van een gemeente met 340.000 inwoners in 2016 naar ongeveer 410.000 inwoners in 2030. Daarom bouwen we de komende jaren duizenden woningen. Bij het bouwen van nieuwe woningen staan gezondheid, leefbaarheid en duurzaamheid voorop. De gemeente wil de woningen binnen het stedelijk gebied bouwen en daarbij flink investeren in de openbare ruimte en voorzieningen.
  • 2. Thematisch beleid: het gemeentelijke beleid over een bepaald onderwerp.
    Het thematisch beleid, ook wel sectoraal beleid genoemd, beziet een bepaald aspect van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld geluidhinder, verkeer of bodemkwaliteit. Deze aspecten vertegenwoordigen een belang dat door het gemeentebestuur wordt meegewogen, als het bestuur een besluit neemt over een activiteit die invloed kan hebben op de fysieke leefomgeving. Bij het bouwen van een nieuwe woonwijk, onderzoekt de gemeente of dat wel kan gezien de geluidhinder rond die woonwijk, of het verkeer wel goed afgewikkeld kan worden en of de bodemgesteldheid het bouwen van woningen toelaat. De uitkomst van dat onderzoek kan bijvoorbeeld zijn dat de gemeente het bouwen niet gaat toestaan of onder bepaalde voorwaarden.
  • 3. Gebiedsbeleid: beleid dat alleen in een bepaald gebied geldt.
    In gebiedsbeleid staat wat de gemeente in een gebied, wijk of buurt wil. De koers en het thematische beleid worden vertaald in beleid voor dat gebied, voor zover dat mogelijk is. Uit het gebiedsbeleid kan afgeleid worden welke veranderingen de gemeente wil toestaan en welke waarden in het gebied behouden moeten blijven.


De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: www.utrecht.nl/bestuur-en-organisatie/beleid/omgevingsvisie/.

Niet alle gemeentelijke beleidskaders hebben betrekking op het plangebied. Hieronder worden daarom alleen de relevante beleidskaders nader toegelicht.

2.3.2.1 De koers

Het ruimtelijke beleid voor de langere termijn is vastgesteld in de Ruimtelijke Strategie 2040 'Utrecht dichtbij: de tien-minutenstad' (hierna: RSU 2040). De RSU 2040 is één van de koersdocumenten van de Omgevingsvisie Utrecht. Daarmee maakt de RSU 2040 deel uit van één van de instrumenten van de Omgevingswet, die op 1 juli 2022 in werking treedt. Dat betekent dat de ambities uit de RSU 2040 doorwerken in de regels die vanaf 1 juli 2022 in het omgevingsplan zullen worden vastgelegd. De RSU 2040 is op 15 juli 2021 vastgesteld en bevat uitgangspunten voor een gezonde groei en ontwikkeling van de stad in 2040. In de strategie verbinden we belangrijke thema's met elkaar, zoals mobiliteit, economie, voorzieningen, wonen, energie, groen, sport en ontspanning en werk. Ook is beschreven hoe Utrecht zich kan ontwikkelen tot tien-minutenstad. Daarmee zorgt de gemeente ervoor dat de groei van het aantal inwoners en woningen in balans blijft met een toename van groen in de stad, met een groei van banen en voorzieningen, met een passende infrastructuur voor verkeer en vervoer en met de ambities op basis van de energietransitie.

Om bij de groei de specifieke kwaliteiten van de stad te behouden, kiezen we ervoor een stad te zijn waarin alle belangrijke functies voor dagelijks gebruik dichtbij de woon- en werkomgeving te vinden zijn: Utrecht, de tien-minutenstad. Daarbij zijn twee hoofdstructuren leidend voor het ordenen van de nieuwe plekken in de stad, namelijk de groenstructuur en de mobiliteitsstructuur. Groen, landschap en water in en rond de stad zijn een voorwaarde voor gezonde stedelijke ontwikkeling, voor groenbeleving en recreatie, maar ook voor bijvoorbeeld klimaatadaptatie en biodiversiteit. Daarmee wordt de bestaande stad ook versterkt. Er worden functies toegevoegd en de kwaliteit van de stad wordt verbeterd.

We maken de keuze om de groei van de stad op een aantal plekken in de stad te concentreren, waar hoge bouwvolumes worden gerealiseerd. Daarmee verandert Utrecht van een stad met één centrum naar een stad met meerdere centra. Op deze nieuwe knooppunten komen veel verschillende stedelijke functies samen: een mix van wonen, werken, voorzieningen en groen. Hierdoor beperkt de gemeente ook de groei van het aantal vervoersbewegingen.

De Merwedekanaalzone, het Jaarbeursterrein en Leidsche Rijn zijn gebieden waar komende jaren veel gebouwd wordt. Maar er wordt ook gebouwd op kleinere plekken, zoals bij de 2e Daalsedijk en het Kruisvaartterrein. Ook in de binnenstad, het stationsgebied, het Utrecht Science Park, Leidsche Rijn Centrum en Papendorp is ruimte voor extra woningen, winkels en bedrijven. En voor cultuur en maatschappelijke instellingen.

Omdat er met de met de ambities van de RSU 2040 veel geld gemoeid gaat, is in de RSU 2040 ook een investeringsstrategie opgenomen. Daarnaast is een uitvoeringsstrategie opgesteld, waarin staat welke ontwikkelingen als eerste plaatsvinden en in welke tijdsvolgorde de stad zich tot 2040 ontwikkelt. Ook heeft de gemeenteraad op 12 maart 2020 het koersdocument Leefbare stad en maatschappelijke voorzieningen vastgesteld. Hierin staan de ontwikkelopgaven voor scholen, sportplekken en andere maatschappelijke voorzieningen. Het document Gezondheid voor iedereen, volksgezondheidbeleid 2019-2023 is ook onderdeel van de koers. Zie hiervoor paragraaf 2.3.2.2.6.

Plangebied
Bij de ontwikkeling van de Nedereindseweg 511 is energiezuinig bouwen en het toepassen van duurzame materialen het uitgangspunt. Het plangebied ligt in het buitengebied waar de druk op de gezondheid ten opzicht van een meer stedelijk gebied relatief laag is. Door het toevoegen van extra groen op het perceel wordt de kwaliteit van de leefomgeving nog verder versterkt.

2.3.2.2 Thematisch beleid
2.3.2.2.1 Wonen

Woonvisie Utrecht beter in balans
De woonvisie Utrecht beter in balans is op 18 juli 2019 vastgesteld door de gemeenteraad. In de woonvisie zijn de punten van het collegeakkoord verwerkt. Daarin streven we naar goede betaalbare duurzame woningen in gemengde wijken. De horizon voor de visie op de Utrechtse woningmarkt is 2040. Onze ambities vragen meerjarige inzet en meervoudig sturen. Vanuit die visie en aanpak zijn voor de korte termijn vijf speerpunten en bijbehorende activiteiten benoemd en uitgewerkt die we volgen en zo nodig tussentijds bijstellen. Voor de komende jaren zijn dat:

  • Versnellen en (langdurig) verhogen bouwproductie;
    We benutten de groei van onze stad om onze partners te stimuleren de bouwproductie hoog te houden om aan te sluiten op de gezamenlijke ambities. Daarmee werken we naar streefpercentages voor de lange termijn.
  • Meer gemengde wijken;
    De Utrechtse wijken krijgen meer een mix van woonsegmenten waar sociale huur tot duurdere koopwoningen zijn te vinden.
  • Doorstroming;
    Gemengde projecten, verhuisketens en toename van kwalitatief goede woningen in de middencategorie zorgen voor een betere doorstroming.
  • Een (t)huis voor iedereen;
    We streven naar een passend woningaanbod binnen een redelijke termijn voor alles (toekomstige) inwoners van Utrecht, ook voor de mensen die daar (tijdelijk) zelf niet in kunnen voorzien.
  • Duurzaamheid en toekomstbestendigheid;
    We bouwen aan een duurzamere woningvoorraad en richten ons op thema's als energieneutraliteit en terugdringing gasaansluitingen.

Plangebied
Vrijkomende agrarische bedrijfspercelen bieden aan een specifieke doelgroep een passende woonvorm.

Huisvestingsbeleid, woningvorming en omzetting
Het beleid voor het omzetten, onttrekken, samenvoegen, woningvormen en kadastraal splitsen van woningen is per 1 juli 2019 gewijzigd met de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, gemeente Utrecht en de uitwerking hiervan in de beleidsregels Wijziging samenstelling van de woningvoorraad (woningsplitsen en omzetten). Omdat er in Utrecht schaarste is in alle segmenten van de woningvoorraad en daarnaast de leefbaarheid in alle wijken onder druk staat, heeft de gemeenteraad met de nieuwe Huisvestingsverordening de gehele woningvoorraad als vergunningplichtig aangewezen.

Omdat is gebleken dat ongereguleerde omzetting en vorming van woningen kan leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat, wordt daarnaast in lijn van het bestemmingsplan 'Chw Algemene regels voor bouwen en gebruik' in alle bestemmingsplannen een regeling opgenomen voor omzetting en woningvorming. In verband met een goede ruimtelijke ordening worden regels gesteld die zien op een goede kwaliteit van het woon- en leefklimaat. Deze regels werken aanvullend op het Bouwbesluit, waarin veiligheid en gezondheid geregeld zijn en op de Huisvestingsverordening 2019 die gericht is op het beheer van een goede woningvoorraad.

De beleidsregels 'Wijziging samenstelling van de woningvoorraad (woningsplitsen en omzetten)' zien onder meer op het beoordelen van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, enerzijds door de eisen met betrekking tot de minimale omvang van woningen en anderzijds door het in beeld brengen van de gevolgen van extra woningen binnen de context van de bestaande situatie. De bestemmingsregeling kan daarom nauw aansluiten bij de wijze waarop het beleid over omzetting en woningvorming is neergelegd in die beleidsregels.

Plangebied
In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen voor woningvorming, splitsen en omzetting. Het huisvestingsbeleid is geen belemmering voor het bestemmingsplan.

Beleidskader Particuliere Vakantieverhuur (2018)
Op 8 maart 2018 heeft de gemeenteraad voor het tijdelijk verhuren van een woning aan toeristen het beleidskader Particuliere Vakantieverhuur vastgesteld. Het faciliteren van de groeiende behoefte aan tijdelijk verblijf van toeristen en andere doelgroepen in Utrecht is goed voor de Utrechtse economie en werkgelegenheid en past binnen de visie die we in de Ruimtelijke Strategie Utrecht hebben vastgelegd. Wel is het belangrijk dat hier grenzen aan worden gesteld om te voorkomen dat door de toename van de vraag naar en het aanbod van tijdelijk verblijf in Utrecht andere belangen onder druk komen te staan. Ten behoeve van de kleinschaligheid, veiligheid, gelijk speelveld en het voorkomen van klachten wordt de verhuur van een woning aan toeristen alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze staan in de beleidsregels Particuliere Vakantieverhuur.

Plangebied
Particuliere vakantieverhuur is onder de voorwaarden uit de Beleidsregels Particuliere Vakantieverhuur toegestaan. Een aantal van de voorwaarden zijn: het aantal nachten verhuur bedraagt per kalenderjaar niet meer dan 60 nachten, als de woning minder dan 200 m2 is mag deze maximaal aan zes personen worden verhuurd, bij een grotere woning mag de woning aan maximaal acht personen worden verhuurd en de vakantieverhuur mag geen overlast veroorzaken. Als niet aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt in strijd met het bestemmingsplan gehandeld waartegen handhavend opgetreden kan worden.

2.3.2.2.2 Natuur

Groenstructuurplan Utrecht 'Stad en land verbonden' en 'Actualisatie van Groenstructuurplan Utrecht'
De gemeente Utrecht wil het groen in de stad voor iedereen bereikbaar houden en de kwaliteit verbeteren. Grote groengebieden en belangrijke groene verbindingen wil de gemeente verder ontwikkelen, verbeteren en beschermen.

Groen maakt een stad leefbaar, mooi en het is goed voor het milieu. Woont u in Utrecht? Dan willen we bijvoorbeeld dat u een mooie fietstocht kunt maken langs een groene route. Of dat u kunt ontspannen in een mooi park. Veel groen is ook aantrekkelijk voor bezoekers van de stad.

In het groenstructuurplan Utrecht Stad en land verbonden is dit verwoord in 3 ambities:

  • meer groen om de stad
  • sneller naar buiten
  • beter groen in de stad


Het groenstructuurplan van 2007 is bijgewerkt in de actualisatie groenstructuurplan Utrecht 2017 – 2030. Naast de 3 ambities ligt de nadruk meer op hoe we groen inzetten voor de gezonde stad. En hoe groen ons helpt om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Dit plan is op 8 maart 2018 door de gemeenteraad vastgesteld.

De groei van de stad vraagt om het vastleggen van de plekken die we groen willen houden in en om de stad, zodat bij ontwikkelingen daar rekening mee gehouden kan worden en het groen zoveel mogelijk beschermd kan worden. Daarnaast vraagt de groei van het aantal inwoners in de stad om ontwikkeling van nieuw groen, goede recreatieve en groene verbindingen en het verbeteren van bestaand groen.

De groengebieden die we extra beschermen zijn geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke, recreatieve of cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden staan aangegeven op de kaart in het groenstructuurplan. Als in die gebieden plannen zijn waardoor groen verdwijnt, moet de gemeenteraad daar eerst over beslissen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning toetst de gemeente concreet of deze in de groenstructuur ligt.

Plangebied
In de visie op de stedelijke groenstructuur Utrecht 2030 is de Nedereindseweg weergegeven als (wenselijke) verbinding. Het plangebied zelf maakt geen onderdeel uit van het groenstructuurplan en de actualisatie daarvan.

Bomenbeleid Utrecht (2009)
De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu.
Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:

  • Waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aanvullen om zo een samenhangende structuur te creëren. Dat betekent bij de ruimtelijke plannen in de komende jaren bezien waar bomen kunnen worden toegevoegd om zo de bomenlanen en pleinen te completeren. Daarnaast bij ingrepen in de huidige structuur op basis van een goed programma van eisen de structuur weer aanvullen;
  • De bomenstructuur verder verbeteren door extra zorg aan beheer en onderhoud te besteden. Dit kan resulteren in extra zorg bij aanplanting van bomen, bij groeiplaatsen van oudere bomen, bij de verzorging van de bomen in de jeugdfase en bij bomenziekten.


Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.

Plangebied
In het plangebied staan nog enkele volwassen knotwilgen langs de randen. Deze blijven staan. Er worden onder meer 60 nieuwe knotwilgen, vier hoogstam fruitbomen en een notenboom aangeplant. Zie verder paragraaf 5.10.

Nota Utrechtse soortenlijst (2018)
Op 7 juni 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Utrechtse soortenlijst vastgesteld, ter bescherming en stimulering van de voor Utrecht belangrijke plant- en diersoorten en daarmee ter bevordering van de biodiversiteit in de stad. Onder de bescherming vallen 5 vogelsoorten, 3 vissoorten, 6 soorten wilde bijen, 40 plantensoorten en 10 paddenstoelsoorten. De Utrechtse soortenlijst wordt meegewogen bij de voorbereiding van gemeentelijke ruimtelijke plannen. Bij een gebiedsontwikkeling waarbij de gemeente Utrecht initiatiefnemer is moet naar de aanwezigheid van deze Utrechtse soorten onderzoek worden gedaan. Bij gebiedsontwikkelingen van derden wordt dringend geadviseerd om de Utrechtse soortenlijst bij de onderzoeken te betrekken.

Plangebied
In de quickscan natuurwaardenonderzoek in bijlage 8 is de Utrechtse soortenlijst meegenomen. Zie paragraaf 5.9 voor de conclusie van dit onderzoek.

2.3.2.2.3 Bouwen

Welstandsnota Utrecht 'De schoonheid van Utrecht' (2004)
In de Welstandsnota Utrecht "De schoonheid van Utrecht", welke in juli 2004 is vastgesteld, is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft vanzelfsprekend de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken en toetsing op basis van de loketcriteria.

De nota, die verplicht is om welstandsbeleid te kunnen voeren, kent de volgende doelen:

  • het plaatsen van de welstandsbeoordeling binnen een inhoudelijk, objectief kader waarmee de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer wordt gediend;
  • het verhogen van de kwaliteit van de welstandsadvisering;
  • het vastleggen van efficiënte en transparante procedures voor de welstandszorg;
  • het bieden van meer samenhang in het beleid dat zich richt op het uiterlijk van de stad.

Voor vergunningplichtige bouwwerken geldt het volgende:

  • op basis van een gebiedsgerichte analyse per buurt of wijk worden in hoofdlijnen een ruimtelijke karakteristiek gegeven;
  • ambities worden vertaald in beleidsniveaus per gebied; deze beleidsniveaus zijn: behoud, respect en open; de drie niveaus onderscheiden zich onderling in mate van vrijheid in omgaan met de bestaande structuur en architectuur;
  • algemeen geldende beoordelingscriteria verschillen alleen per beleidsniveau en niet per gebied.

Plangebied
Het plangebied is aangeduid met het beleidsniveau 'behoud'. Behoud en herstel van het aanwezige bebouwingsbeeld en versterken van de bestaande of historisch bepaalde karakteristiek van stedenbouwkundige, architectonische, landschappelijke of cultuurhistorische aard. Dit betekent:

  • primaire oriëntatie op monumentale en beeldbepalende kwaliteiten en eigenschappen van de gebouwen;
  • authenticiteit staat voorop, zowel voor nieuwe als voor bestaande gebouwen;
  • geen nabouwen van maar voortbouwen op de historische context, waarbij "voortbouwen op" zowel op een traditionele als vooruitstrevende manier mag plaatsvinden;
  • nieuwe interpretaties zijn mogelijk.

2.3.2.2.4 Erfgoed en cultuurhistorie

Archeologie
De gemeente Utrecht heeft ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening opgesteld voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen is verwezen naar de verordening en is een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden ook zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel is geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.

Plangebied
In het bestemmingsplan is ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen de dubbelbestemming Waarde-Archeologie opgenomen. In paragraaf 5.12 van dit plan wordt verder ingegaan op de archeologie in het plangebied.

2.3.2.2.5 Verkeer en mobiliteit

Nota Stallen en Parkeren (2013) en Addendum Nota parkeernormen fiets en auto
De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. Met de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Dit betekent dat er op sommige plekken op straat minder ruimte komt voor geparkeerde auto's. De gemeente stimuleert auto's om langs de rand van de stad te parkeren: in één van de drie herkenbare grote P+R terreinen, bij NS-stations en andere OV-knooppunten. Als stimulans voor binnenstedelijke ontwikkelingen, en daarmee voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn de autoparkeernormen in betaald parkeergebied verlaagd. Ook schept de gemeente flexibiliteit door de vrijstellingsmogelijkheden van de parkeernormen te verruimen. Nieuw in de gemeentelijke aanpak is de verplichting om bij nieuwbouw, uitbreiding van bestaande gebouwen of in geval van een functiewijziging ook fietsenstallingen te realiseren. De parkeernormen hebben een bandbreedte, om optimale flexibiliteit en maatwerk te bieden bij de realisatie van bouwplannen.

Op 28 maart 2019 heeft de gemeenteraad het addendum Nota parkeernormen fiets en auto vastgesteld. Het addendum bevat een aantal algemene wijzigingen en wijzigingen voor bepaalde gebieden, de maatwerklocaties. De algemene wijzigingen hebben betrekking op de parkeernorm voor sociale- en middenhuurwoningen en juridische en technische wijzigingen.

Plangebied
Het plangebied ligt niet in een maatwerkgebied. In de algemene bouwregels van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen over parkeren. In paragraaf 4.2.2 wordt verder ingegaan op het parkeren in het plangebied.

2.3.2.2.6 Gezond stedelijk leven

Nota Gezondheid voor iedereen – Volksgezondheidsbeleid Utrecht 2019-2023
Op 17 oktober 2019 heeft de gemeenteraad de Nota Gezondheid voor iedereen-Volksgezondheidsbeleid Utrecht 2019-2023 vastgesteld. De ambitie van de nota is dat mensen op een prettige, gezonde manier in de groeiende stad Utrecht kunnen wonen, werken en leven. Met de nota worden kansen benut door gezondheid te koppelen aan gebiedsontwikkeling, duurzaamheid, mobiliteit en sociale- en economische ontwikkelingen. De speerpunten voor de beleidsperiode die extra gezondheidswinst helpen te realiseren zijn: gezonde leefomgeving, gezond en veilig opgroeien, gezond gedrag, gezond rondkomen, gezond werkgeverschap, psychische gezondheid en gezond ouder worden.

Binnenstedelijke verdichting brengt gezonde kwaliteiten met zich mee zoals het behoud van groen om de stad en autoluwe wijken die actieve mobiliteit en ontmoeting stimuleren en daarmee bijdragen aan gezondheid. Daarnaast biedt het mogelijkheden voor gemengd wonen en het vergroten van het aandeel sociale en midden huur in de stad. Er ontstaat, met name rond drukke wegen, echter ook een dilemma tussen gezonde lucht en minimale geluidsbelasting enerzijds en verdichting anderzijds.

Er wordt gekozen om idealiter geen nieuwe woningen binnen 100 meter van een autosnelweg te realiseren. Ook wordt de markt uitgedaagd om bij nieuwe gebiedsontwikkelingen aan drukke binnenstedelijke wegen (> 10.000 voertuigen per etmaal), waarover nog geen bestuurlijke afspraken zijn gemaakt, met (innovatieve) maatregelen te komen die de gezondheidseffecten door luchtverontreiniging en geluidbelasting minimaliseren met behoud van een goed binnenmilieu en een prettige woon-en verblijfskwaliteit. Voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor luchtverontreiniging (ouderen, mensen met een zwakke gezondheid en kinderen van 0-18 jaar) wordt bij het bestemmen van nieuwbouw van voorzieningen (scholen, kinderopvang en woon(zorg)voorzieningen) bij drukke binnenstedelijke wegen (>10.000 mvt/etm) een minimale afstand van 50 meter en bij autosnelwegen een minimale afstand van 300 meter aangehouden. Voor bestaande voorzieningen die renovatie, aanbouw of vervangende nieuwbouw nodig hebben, al dan niet met een bestemmingsplanwijziging, wordt in goed overleg met de vertegenwoordigers van de voorziening onderzocht of een alternatieve locatie ruimtelijk en binnen de financiële kaders mogelijk is. Ook wordt onderzocht of er reguliere maatregelen te treffen zijn om het binnenmilieu te verbeteren. Bij tijdelijke schoolgebouwen en noodlokalen wordt er ook naar gestreefd om aan het afstandscriterium te voldoen. Als dit niet mogelijk is, wordt naar een zo kort mogelijke overbruggingsperiode gestreefd. In een verdichtende stad zijn stille plekken schaars, wij beschermen daarom deze plekken. Ook staan we geen horecavoorzieningen toe in stille hofjes en rustige woonstraten om zo geluidsoverlast te beperken.

Bij bouwplannen moeten alle soorten woningen (sociale huur, midden huur, koopwoningen etc.) in het plan een vergelijkbare lucht- en geluidskwaliteit hebben. Daarnaast worden er passende maatregelen genomen om de gevolgen van klimaatverandering zoals hittestress te beperken door bijvoorbeeld groene daken en gevels te realiseren en door bij de ruimtelijke inrichting voor meer plekken voor verkoeling te zorgen. Wij hanteren hierbij voor de openbare ruimte het principe 'groen tenzij'. Daarnaast is er ook ruimte voor biodiversiteit, dit versterkt de natuurbeleving en daarmee indirect de gezondheid.

Plangebied
In paragraaf 5.14 wordt het aspect gezondheid toegelicht. Uit deze paragraaf blijkt dat het plan bijdraagt aan de doelstellingen van de 'Nota Gezondheid voor iedereen – Volksgezondheidsbeleid Utrecht 2019-2022'.

2.3.2.2.7 Bodem, ondergrond en water

Nota Bodembeheerplan 2017-2027 'Grondig Werken 4' (2017) en Aanvulling Nota Bodembeheerplan 2017-2027 beleid PFAS (2020)
In 2017 is de Nota Bodembeheer 2017-2027 'Grondig Werken 4' vastgesteld. De Nota bodembeheer 2012–2022 is met de voorliggende Nota bodembeheer 2017-2027 geactualiseerd. Utrecht groeit en er wordt zowel in de stad als aan de randen veel gebouwd. Door deze bouwinitiatieven kan de vraag naar bouwgrond periodiek groot zijn. We willen voorkomen dat deze bouwgrond van elders (vaak over lange afstand) wordt aangevoerd. De aanpak in de Nota Bodembeheer 2017 – 2027 zorgt ervoor dat de benodigde grond duurzaam uit de eigen en uit omliggende gemeenten in de regio kan komen, wat bijdraagt aan een gezonde verstedelijking en een circulaire economie. In 2020 is de Nota uitgebreid met een aanvullende nota over PFAS-stoffen.

Daarbij is de ambitie om maximaal voordeel te behalen voor mens en milieu, efficiënter te werken (goedkoper, kortere doorlooptijden) en werk met werk te maken. In de Nota bodembeheer staat hoe beschikbare vrijgekomen grond en baggerspecie op en in de landbodem van de gemeente Utrecht mag worden opgeslagen, hergebruikt of toegepast en welke regels en procedures hierbij gelden. De nota is bedoeld voor professionele partijen.

De gemeente Utrecht volgt zoveel mogelijk het algemene landelijke beleid zoals dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit landelijke beleid past echter niet in elke lokale situatie. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om lokaal beleid toe te staan. In Utrecht speelt, naast de grote vraag naar bouwgrond, mee dat gebiedseigen grond niet altijd kan worden hergebruikt en dat er te weinig hergebruiksmogelijkheden zijn. De lokale gebiedsgerichte invulling sluit aan bij de functie, kwaliteit en ontwikkelingen van een gebied. De nota is hierdoor ingedeeld in: gebiedsspecifiek beleid, ander gemeentelijk beleid en landelijk beleid.

Het gebiedsspecifieke beleid bestaat uit:

  • een uitbreiding van het beheergebied en acceptatie van bodemkwaliteitskaarten uit omringende gemeenten;
  • lokale maximale waarden op gebiedsniveau om zo gebruik te maken van de toegestane kwaliteit die past bij de bodemfunctie. Het betreft enkele wijken van Leidsche Rijn en de gemeentelijke hoofdwegen aan de oostzijde van de stad. Met deze lokale maximale waarden sluiten we aan bij de (toekomstige) woonfunctie van de wijken of industriefunctie van de hoofdwegen;
  • lokale maximale waarden voor de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB's) en organochloor bestrijdingsmiddelen (OCB's) binnen bepaalde gebieden. Bij beide stofgroepen is met de lokale maximale waarden aangesloten bij de gebiedseigen kwaliteit;
  • lokale maximale waarden voor het Noorderpark. Aangesloten is bij de gebiedseigen kwaliteit;
  • een strengere eis met betrekking tot het gewichtspercentage bodemvreemd materiaal bij het toepassen van grond;
  • lokale maximale waarden voor de stofgroep PFAS, waarbij de gehele gemeente als één zone wordt beschouwd. Deze waarden gelden voor de bovenste meter.

Ander gemeentelijk beleid bestaat uit:

  • strengere onderzoekseisen bij bodemonderzoek en hergebruik van arseenhoudende veenlagen afkomstig van bodemlagen dieper dan 2 meter;
  • een strengere eis met betrekking tot het volumepercentage bodemvreemd materiaal bij het toepassen van grond;
  • regels voor het toepassen van grond met zichtbare asbestdeeltjes (dit is geen verplichting, maar een advies. De gemeente heeft hierin een voorbeeldfunctie en verplicht zichzelf wel) ;
  • regels voor het toepassen van grond vanuit diepere bodemlagen;
  • tijdelijke uitname van grond bij kabels- en leidingen cunetten (uitgravingen).
  • Verminderde onderzoeksinspanning voor gebieden met een verhoogde kans op bestrijdingsmiddelen.


Landelijk beleid geldt voor alle andere gebieden en stoffen die niet onder het gebiedsspecifiek beleid of ander gemeentelijk beleid vallen.

Plangebied
In paragraaf 5.8 wordt het aspect bodem toegelicht. Uit deze paragraaf volgt dat er op basis van de onderzoeksresultaten geen aanleiding bestaat voor de uitvoering van een nader onderzoek of het nemen van saneringsmaatregelen. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Nota Bodembeheerplan.

Plan Gemeentelijke Watertaken 2016-2019
Het Plan Gemeentelijke Watertaken beschrijft de invulling van de wettelijke gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Ook de wijze van beheer van oppervlaktewater wordt beschreven. Op basis van de zorgplichten heeft de gemeente op het gebied van water de volgende taken:

  • 1. een veilige inzameling en transport van afvalwater, zonder risico's voor de volksgezondheid en het milieu;
  • 2. het inzamelen en verwerken van hemelwater zonder dat er wateroverlast optreedt;
  • 3. het voorkomen en verminderen van structurele grondwateroverlast;
  • 4. het samen met de waterschappen realiseren van veilig, gezond en aantrekkelijk oppervlaktewater waarlangs het goed wonen, werken en recreëren is.


Plangebied
In paragraaf 5.11 van deze toelichting wordt het aspect water toegelicht. Uit deze paragraaf volgt dat het aspect water geen belemmering vormt voor dit bestemmingsplan.

2.3.2.2.8 Energie

Utrecht: energiek middelpunt van het land, Energieplan Utrecht en duiding van het college bij het Energieplan (2016) en de Utrechtse Energieagenda's 2016 - 2019
De gemeenteraad heeft op 14 januari 2016 het Energieplan besproken en het document Duiding van het College bij het Energieplan vastgesteld. Deze documenten geven samen richting aan het energiebeleid in Utrecht voor de komende jaren. Het Energieplan is door 165 Utrechters opgesteld en hierbij stond de volgende vraag centraal: realiseer een klimaatneutraal Utrecht. Aan de hand van de onderwerpen wonen, werken, vervoer en centrale energievoorziening in Utrecht zijn, om dit te bereiken, te nemen maatregelen geformuleerd. Bewustwording via het verbeteren van informatievoorziening is hierbij belangrijk en de gemeente heeft een grote en pro-actieve rol bij de overgang naar duurzame energie.

In het najaar van 2015 zijn de Utrechtse Energieagenda's verschenen, welke een vervolg zijn op het Energieplan en de duiding daarop van het college. Hierin worden de concrete gemeentelijke werkzaamheden gepresenteerd en de inzet van middelen welke leiden tot een klimaatneutraal Utrecht richting 2030. Om deze ambitie te bereiken zijn de volgende ambitieuze doelstellingen voor 2020 geformuleerd:

  • 20% CO2-reductie ten opzichte van 2010;
  • 20% van het totale energieverbruik wordt duurzaam opgewekt;
  • 10% van de daken zijn voorzien van zonnepanelen.

Met het coalitieakkoord 'Utrecht: Ruimte voor iedereen' (2018) zijn voorgaande doelstellingen vervangen. Utrecht wil zo snel mogelijk klimaatneutraal zijn en om hiertoe te komen worden de volgende stappen genomen:

  • de gemeentelijke energie-inkoop is in 2020 volledig verduurzaamd;
  • in 2025 ligt op 20% van de Utrechtse daken zonnepanelen;
  • in 2030 is het Utrechtse systeem van stadsverwarming verduurzaamd;
  • in 2030 zijn minimaal 40.000 bestaande woningen van het gas af;
  • het gemeentelijke vastgoed is in 2040 volledig verduurzaamd.

Plangebied
Binnen het plangebied is al een gasaansluiting aanwezig. Het voornemen is om deze te behouden en aan te vullen met duurzame oplossingen. Door het toevoegen van duurzame energiebronnen worden luchtvervuiling en CO2 uitstoot fors verminderd. De energie van deze bronnen raakt nooit op en er wordt bijgedragen aan klimaatbestendigheid, zie ook paragraaf 5.16.

Visie op de warmtevoorziening (2017)
Op 2 november 2017 heeft de gemeenteraad de Visie op de warmtevoorziening vastgesteld. De CO2-uitstoot in onze stad wordt voor een derde veroorzaakt door het verwarmen van huizen en gebouwen met aardgas (inclusief de stadsverwarming). Ook gebruiken gebouwen op dit moment relatief veel warmte door een lage isolatiegraad en installaties met een laag rendement. Om de doelstelling te behalen om als Utrecht in 2030 klimaatneutraal te zijn, is een omschakeling naar een duurzame warmte- en koudevoorziening nodig. Met het nieuwe coalitieakkoord is de doelstelling opgenomen om zo snel mogelijk klimaatneutraal te zijn en 40.000 bestaande woningen van het gas af te halen. Een duurzame warmtevoorziening kan gerealiseerd worden door de vraag naar warmte te beperken, te stoppen met het gebruik van aardgas en over te stappen op duurzame warmtebronnen. Dit vraagt om ingrijpende aanpassingen in gebouwen, de energieinfrastructuur en door nog meer gebruik te maken van duurzame warmtebronnen. Natuurlijke momenten, op zowel gebouw- als gebiedsniveau, moeten worden benut om de warmtetransitie te versnellen. Een klimaatneutrale warmtevoorziening moet aan de voorwaarden duurzaam, betaalbaar en betrouwbaar voldoen.

In het door het VNG ondertekende Klimaatakkoord is een nieuwe regierol voor de gemeente vastgelegd. Gemeenten moeten voor eind 2021 een Transitievisie Warmte (TVW) en een Regionale Energiestrategie (RES) opstellen. In de Transitievisie Warmte staat hoe de gemeente een aardgasvrije stad gaat maken en welke planning daarvoor wordt gehanteerd. In de TVW staat wanneer we in welke buurt starten met het aardgasvrij maken van gebouwen en het aanpassen van de energie-infrastructuur. In de RES staat hoe Utrecht en haar regiogemeenten invulling gaan geven aan de landelijke energiedoelstellingen in het Klimaatakkoord voor het verduurzamen van de energiebronnen. In de RES staat hoeveel en waar duurzame elektriciteit (wind en zon) in 2030 wordt opgewekt. Ook staat er in de RES welke duurzame warmtebronnen te gebruiken zijn zodat buurten van het aardgas af kunnen. Beide documenten worden in de Omgevingsvisie verankerd. De landelijke wet- en regelgeving wordt hiervoor de komende tijd aangepast.

Plangebied
Binnen het plangebied is al een gasaansluiting aanwezig. Het voornemen is om deze te behouden en aan te vullen met duurzame oplossingen. Door het toevoegen van duurzame energiebronnen worden luchtvervuiling en CO2 uitstoot fors verminderd. De energie van deze bronnen raakt nooit op en er wordt bijgedragen aan klimaatbestendigheid, zie ook paragraaf 5.16.

2.3.2.3 Gebiedsbeleid

In gebiedsbeleid maakt de gemeente de koers en het thematische beleid passend binnen een specifiek gebied. Voor het plangebied is geen gebiedsbeleid opgesteld. Het plangebied valt buiten de Omgevingsvisie Vleuten-De Meern.

2.3.3 Overig gemeentelijk beleid

Geluidnota Utrecht 2014-2018 (2014)
De Geluidnota Utrecht 2014-2018 is op 11 februari 2014 vastgesteld. Dit beleid gaat over het beperken en minimaliseren van geluidhinder bij ruimtelijke ontwikkelingen in Utrecht.

De Geluidnota heeft betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Hiervoor is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Daarbinnen is echter ook ruimte voor gemeentelijke beleidsvrijheden. In de Geluidnota wordt aangegeven hoe hier mee wordt omgegaan.

De belangrijkste regels uit de Geluidnota zijn:

  • nieuw te bestemmen woningen beschikken over een geluidsluwe gevel, een rustige buitenruimte en een akoestisch goede woningindeling;
  • behoud van goed akoestisch woon- en leefklimaat in rustige woonwijken bij bestemmen van nieuwe woningen en bedrijven in elkaars nabijheid.


Ook onderwerpen, die meer algemeen onder het begrip "een goede ruimtelijke ordening" vallen, worden in de Geluidnota beschreven.

Plangebied
In paragraaf 5.4 wordt het aspect geluid toegelicht. Uit deze paragraaf volgt dat de geluidsbelasting als gevolg van de Nedereindseweg maximaal 44 dB bedraagt inclusief reductie, namelijk op de voorgevel. De geluidsbelasting als gevolg van de A2 bedraagt maximaal 48 dB inclusief reductie, namelijk ter plaatse van de oostelijke zijgevel. Hiermee wordt de voorkeurswaarde van 48 dB als gevolg van beide wegen niet overschreden. Het aanvragen van een hogere waarde is dan ook niet nodig. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de geluidnota.

Nota externe veiligheid (2007)
De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting of het transport bevinden.

De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.

Plangebied
In paragraaf 5.6wordt het aspect externe veiligheid toegelicht. Uit deze paragraaf volgt dat er zich in de omgeving geen risicobronnen bevinden die vanuit het oogpunt van externe veiligheid relevant zijn voor dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Nota externe veiligheid.

2.4 Conclusie

Het plan past binnen de uitgangspunten van het landelijke en provinciale beleid de gemeentelijke omgevingsvisie. Het bestemmingsplan ligt ook in lijn met het sectorale gemeentelijke nota's die van belang zijn voor dit gebied (thematisch beleid): wonen, verkeer, parkeren, archeologie, geluid, bodem, lucht, groen en water.

Hoofdstuk 3 Bestaande situatie

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert het plangebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

3.2 Beschrijving van het plangebied

3.2.1 Historische ontwikkeling

Het plangebied ligt in het zuidelijk deel van het open buitengebied van de Polder Rijnenburg. Dit gebied kent een lange historische ontwikkeling.

Zo heeft Rijnenburg zijn huidige verschijningsvorm en zijn bewoningsgeschiedenis voor een belangrijk deel te danken aan de stroomruggen in de ondergrond. Door het gebied lopen de Jutphase stroomrug, de Blokse stroomrug en de Meijerbergse stroomrug. Deze stroomruggen maken deel uit van het Linschotense stroomstelsel. De sedimenten van dit stelsel zijn gevormd tussen 4500 en 1500 voor Chr.

De oudste stroomrug is de Blokse Stroomrug, deze loopt evenwijdig aan de huidige A2. Op de Jutphase stroomrug en de Meijerbergse stroomrug, ontstaan na 3000 voor Chr., bevonden zich in de Romeinse Tijd de meeste nederzettingen. De stroomruggen zijn nu nog als opvallend micro-reliëf zichtbaar in het gebied. Tussen de stroomruggen liggen de laaggelegen komgronden. In Rijnenburg liggen er twee. Ter hoogte van de IJssellandse Wetering ligt een zeer klein, niet opvallend komgebied. De lage en vlakke Heicopsche Polder en Polder Reijerscop zijn onderdeel van juist een van de meest uitgestrekte komgronden van Utrecht. Beide komgronden bestaan uit een laag van ongeveer een meter klei op een dik veenpakket.

De eerste sporen van bewoning in het gebied dateren uit de ijzertijd van 250 tot 12 voor Chr. De eerste bewoners vestigden zich op de oeverwallen langs de toenmalige stroomgeul van de rivier. Ook vinden we bewoning op de oude stroomruggordels en regionaal verkeer.

Uit de Romeinse tijd (12 voor Chr. - 450 na Chr.) zijn verschillende nederzettingssporen gevonden rond Rijnenburg, zowel Romeinse als inheemse nederzettingen. Rijnenburg ligt niet ver ten zuiden van de 'Limes', de noordelijke grens van het Romeinse Rijk op de oeverwal van de Rijn. De Romeinen hadden ten zuiden van deze grens een weg aangelegd en deze had naast verdedigingswaarde ook een functie in het sociale en economische verkeer. Rond de Limesweg lagen niet alleen Romeinse soldaten gelegerd. Er ontstonden complete Romeinse nederzettingen. Door de gunstige opbouw van de bodem van Rijnenburg was het gebied een groot deel van het jaar geschikt voor landbouw. De Meerndijk ligt op de plaats van een vroegere watergang. Mogelijk betreft het hier het door de Romeinen gegraven kanaal. Vanaf de derde eeuw na Chr. verlieten de inheemse bewoners hun nederzettingen.

Gedurende honderden jaren na de Romeinse tijd lijkt Rijnenburg daarna niet bewoond te worden. Pas halverwege de middeleeuwen – vanaf de tiende eeuw – ging men weer wonen in het gebied en werden de gronden weer gebruikt als landbouwgrond. Vanaf de 11e eeuw is het gebied ontgonnen en verkaveld. Er was sprake van een georganiseerde manier van verkavelen, cope-ontginning genoemd. Men hield een strak verkavelingspatroon aan dat bestond uit ontginningsstroken van ongeveer 1250-1300 m lang en circa 110-115 m breed. De Nedereindseweg heeft hierbij gediend als ontginningsbasis.

In Rijnenburg is deze manier van copeverkaveling gaaf bewaard gebleven. Voor het huidige wegenstelsel werd ook vanaf de 11e eeuw de basis gelegd. Deze werden aangelegd op de hoge, droge stroomruggen.

De Meerndijk is vanaf de late middeleeuwen de belangrijkste verbindingsroute van Utrecht naar Gouda en Rotterdam. De Nedereindseweg en de Reyerscopper Dijck waren belangrijk voor plaatselijk en regionaal verkeer.

Naast verbindingsroute fungeerde de Meerndijk ook als dwarsdijk en westelijke grens van het Grootwaterschap Woerden. Het was feitelijk de waterstaatkundige grens tussen Utrecht en Holland. Bij een van de talrijke dijkdoorbraken van de Lekdijk Benedendams, dus stroomafwaarts van Wijk bij Duurstede, waarbij het gebied tot aan de Meerndijk onder water kwam te staan, is, vermoedelijk in de 15e of in het begin van de 16e eeuw, een wiel ontstaan. Dit is een uiterst belangrijk cultuurlandschappelijk relict.

Vanaf de 12e eeuw lagen er in Rijnenburg tenminste 3 weerbare huizen, waarvan 2 ridderhofstad waren. Ridderhofsteden bestonden vrijwel altijd uit een woontoren met singelgracht. Deze weerbare huizen zijn alle drie in de loop der eeuwen verdwenen. 'Rijnenburg' was de grootste van de drie. Het gebied dankt waarschijnlijk zijn naam aan dit huis. Rijnenburg en Rhijnenstein waren gelegen aan de zuidkant van de Nedereindseweg, direct ten westen van waar nu het viaduct van de A2 de Nedereindseweg kruist. Everstein lag aan de noordzijde van de Nedereindseweg. De plaats van Everstein is nog goed herkenbaar in de vorm van een eilandje met daaromheen de voormalige kasteelgracht op het erf van Nedereindseweg 540.

Het gebruik van de gronden is in de loop der eeuwen veranderd van grotendeels akkerbouw naar veeteelt. Dit heeft te maken met problemen met de grondwaterstand.

De aanleg van de autowegen A12 en A2 heeft het gebied enorm veranderd. Het gebied kwam geïsoleerd te liggen en de Nedereindseweg werd doorkruist door de A2. Het doorgaande verkeer tussen De Meern en Nieuwegein koos nu vaker voor de snelwegverbinding in plaats van de route over Nedereindseweg.

Sinds de tweede helft van de 20e eeuw zijn de boerderijen en schuren steeds meer in gebruik genomen voor opslag, werkplaats, en andere activiteiten. In het zuiden van het gebied is de Nedereindse plas gegraven. Deze is in gebruik als recreatiegebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0002.png"

Afbeelding 3: Luchtfoto

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0003.png"

Afbeelding 4: Overzicht van de voormalige opstallen

3.2.2 Monumenten, beeldbepalende elementen en cultuurhistorie

Het plangebied betreft een historische waardevolle plek met voorheen karakteristieke bebouwing, namelijk een oorspronkelijke karakteristieke boerderij. Op basis van het geldende bestemmingsplan is hiervoor de aanduiding ‘karakteristiek’ opgenomen. Echter is deze niet meer van toepassing, aangezien alle bebouwing inmiddels (onder vergunning) is gesloopt. Dit vanwege de slechte bouwkundige staat van onderhoud.

Er bevindt zich dan ook in het plangebied geen rijksmonument. Op andere locaties aan de Nedereindseweg zijn daarentegen wel diverse rijksmonumenten gesitueerd, namelijk aan de Nedereindseweg nummers 502, 504, 509, 509 B, 512, 514, 516, 543, 556 en 578.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0004.png"

Afbeelding 4: Kaartje met ligging van monumenten en cultuurhistorische elementen in de omgeving

3.2.3 Structuurbepalende elementen

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0005.png"

Afbeelding 5 Structuurbepalende elementen

De Nedereindseweg vormt een bebouwingslint dat als ensemble van wegverloop, dubbellint, beplanting, bebouwing met bruggetjes en klompschuurtjes een waardevolle ketting vormt in het gebied. Aan het bebouwingslint staan agrarische bedrijven en woningen. Het lint heeft nog een karakteristiek landelijk karakter met (historische) boerderijen, sommige monumentaal, en boombeplanting.

Door deze bebouwing en de vele hoge opgaande begroeiing langs de weg staat dit lint in contrast met het omringende, open landschap. Dit vormt een kenmerkend en zeer waardevol landschapselement. Hier en daar staan in de weilanden (met name langs de sloten) bomen, op een enkele plaats meidoornstruiken. De meest voorkomende boomsoorten in openbaar gebied zijn populieren, (knot)wilgen en essen.

De erfbeplanting bestaat in de omgeving voornamelijk uit (oudere) hoogstamfruitbomen, wilgen, populieren en plaatselijk leilinden, essen, beuken, notenbomen, kastanjes, treurwilgen, elzenhagen, populierenhagen en in een enkel geval berken, iepen, linden, esdoorns, eiken, plataan, beukenhagen en meidoorns. Als randbegroeiing langs weilanden of als solitairen staan voornamelijk schiet- en knotwilgen en plaatselijk elzenhagen, elzen en een enkele linde en treurwilg.

3.3 Beschrijving van de bestaande functies in het plangebied

Binnen het plangebied staan nog enkele volwassen knotwilgen langs de randen. Op de locatie stond tot de zomer van 2019 oude agrarische bebouwing met 7 mestkelders (onder stallen en achterhuis) en een kelder onder het woonhuis met een diepte tot 250 cm. De bebouwing was echter van slechte bouwkundige staat van onderhoud. Zo was er onder meer sprake van houtrot. De in totaal circa 1.304 m2 aan bebouwing (incl. asbest en (mest)kelders) is geheel gesloopt/verwijderd. De sloop heeft destijds plaatsgevonden na goedkeuring van de gemeente Utrecht. In de situatie dat er nog bebouwing op het erf was, zorgde het brede bouwvlak met verspreide opstallen ervoor dat er nagenoeg geen zicht was op het open achterland. De oorspronkelijke karakteristiek bedrijfswoning (een dwarshuisboerderij) stond dicht op de weg en beschikte niet over een voortuin. Ook is aan de straatzijde geen sloot aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0006.png"

Afbeelding 5: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Rijnenburg

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Projectbeschrijving

Het agrarische perceel wordt gewijzigd naar een woonperceel. Hierbij wordt het perceel landschappelijk ingepast.

4.1.1 Programma

In het plangebied komt één nieuwe vrijstaande woning met twee schuren en een overkapping op palen in de tuin.

In afbeelding 6 is een impressie van de gewenste situatie opgenomen. Hierin zijn zowel de landschappelijke inpassing als de gewenste (situering van) gebouwen opgenomen. In Bijlage 2 is de landschappelijke inpassing bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0007.png"

Afbeelding 6: Impressie gewenste situatie plangebied, met landschappelijke inpassing (Bron: B4o)

4.1.2 Stedenbouwkundig plan

Om aan te sluiten bij de kwaliteiten van de Nedereindseweg is het erf in de lengterichting ontworpen. De bebouwing zal zich qua materiaal zoveel mogelijk naar de geschiedenis en de omgeving voegen, onder andere door een houten potdekselgevel bij de bijgebouwen toe te voegen, een plint van metselwerk en pannendaken. Het ontwerp heeft een eigentijdse landelijke uitstraling.

De woning staat centraal op het perceel en beschikt over een goothoogte van 3 meter, een nokhoogte van 8,5 meter en een zadelkap. De woning is stedenbouwkundig gezien één heldere hoofdvorm van 220 m2 en met een inhoud van maximaal 1.200 m3. De woning wordt mogelijk voorzien van een kelder. Ook wordt de woning voorzien van een overkapping en een aanbouw. Voor de overkapping wordt de kap van de woning verlengd. De aanbouw wordt voorzien van een dwarskap. Het volume van de uiteindelijke kap is gelijk aan de oorspronkelijke en inmiddels gesloopte boerderij (10 x 26 meter).

De woning zorgt voor een juiste overgang en interactie tussen de woning en het landschap. De overkapping is cruciaal om op een juiste wijze ruimtelijk vorm te geven, open naar landschap en niet met plak dak afsluitend. Door de woonkamer met een grote vide kap door te laten kopen in het landschap geeft dit een goede verbinding en relatie tussen de woning, het landschap en de bijgebouwen.

Door de inhoud van de woning en het volume van de kap wordt de hoofdvorm van de woning (langhuisboerderij) versterkt. Ook refereert dit naar de oorspronkelijke karakteristieke boerderij. Het ontwerp zorgt voor een goede verhouding met de bestaande/oorspronkelijke boerderijen in de omgeving, waardoor de landschappelijke kwaliteit en eenheid ter plaatse wordt versterkt.

Aan de achterzijde van de zijgevel komt de aanbouw. De aanbouw ligt verscholen achter de boomgaard op het zijterrein en heeft een lichte kap met lage nok van 4,5 meter. De goothoogte is met 2,6 meter lager dan die van het hoofdgebouw.

Op het perceel komen ook twee schuren en een overkapping. Ten oosten van de woning komt een wagenschuur voor het stallen van auto's, fietsen en materiaal voor het onderhouden van het terrein. De schuur krijgt een landelijke uitstraling van donker potdekselhout met zadelkap.

Ten zuiden van de woning komt een overkapping, deze wordt gebruikt als atelier. De overkapping bestaat uit hout en glas en heeft een schildkap.

Ten zuiden van de wagenschuur, achter op het terrein, komt een paardenschuur. Deze schuur heeft ruimte voor drie paarden. De paardenschuur is nagenoeg niet te zien vanaf de openbare weg en ligt aan de weide. Deze schuur krijgt ook een landelijke uitstraling van donker potdekselhout en een lage kap.

Zoals in paragraaf 3.3 staat was er in de oorspronkelijke situatie sprake van 1.304 m2 aan bebouwing (inclusief asbest en (mest)kelders) op het perceel. In de nieuwe situatie is 456 m2 bebouwing aanwezig. Ook is sprake van een flinke afname van verharding op het perceel.

De sloot aan de voorzijde wordt hersteld. Eén van de twee bestaande in- en uitritten komt te vervallen waardoor er sprake is van één duidelijke in- en uitrit.

4.2 Verkeer en openbare ruimte

4.2.1 Verkeer

Algemeen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de extra verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling. Op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren’ (publicatie 381, december 2018) van het CROW kunnen de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte van de ontwikkeling berekend worden. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis op onder andere het gebied van verkeer en parkeren. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

In de CROW-publicatie wordt voor iedere functie een maximum en minimum genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd. Daarnaast beschikt de gemeente Utrecht over de Nota Stallen en Parkeren (februari 2013) en werkt momenteel aan een nieuwe parkeervisie. Op basis van de momenteel geldende nota ligt het plangebied in zone C2 (Overige (buiten) gebied).

Op basis van vorenstaande worden de volgende uitgangspunten gehanteerd, om tot de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte als gevolg van voorliggende ontwikkeling te komen:

  • Verstedelijkingsgraad: zeer sterk stedelijk / gemeente Utrecht (Bron: CBS Statline);
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom;
  • Functie: woning boven 130 m² bvo (gemeentelijke nota) of koop, huis, vrijstaand (CROW).

Verkeersgeneratie

Fietsverkeer
Het fietsverkeer wordt via de Nedereindseweg ontsloten. De Nedereindseweg vormt ook de aansluiting op het nationaal fietsnetwerk.

Openbaar vervoer
In de directe omgeving is het niet mogelijk om gebruik te maken van het openbaar vervoer. De dichtstbijzijnde bushalte ligt aan de Middenweide in Nieuwegein (ongeveer 960 meter van het plangebied).

Auto
In de gemeentelijke nota zijn geen cijfers ten aanzien van de verkeersgeneratie opgenomen. Op basis van de CROW publicatie geldt voor de nieuwe woning een verkeersgeneratie van gemiddeld 7,8 verkeersbewegingen.

Zoals al vermeld komt één van de twee bestaande in- en uitritten op de Nedereindseweg te vervallen, waardoor sprake is van één duidelijke in- en uitrit op deze weg. Hiermee is sprake van een veilige en overzichtelijke ontsluiting van het plangebied.

De Nedereindseweg kan het al vermelde beperkte aantal verkeersbewegingen opvangen en verwerken. Daarbij wordt opgemerkt dat planologisch gezien per saldo sprake is van een afname van de verkeersgeneratie, aangezien al een vrijstaande woning is toegestaan (bestaande verkeersbewegingen) en de verkeersgeneratie als gevolg van een agrarisch bedrijf definitief komen te vervallen.

4.2.2 Parkeren

In de gemeentelijke nota zijn cijfers ten aanzien van de parkeerbehoefte opgenomen. Op basis hiervan is sprake van een behoefte van gemiddeld 1,85 parkeerplaatsen, afgerond 2,0 parkeerplaatsen. Op basis van de CROW publicatie geldt een behoefte van gemiddeld 2,0 parkeerplaatsen.

Zoals onder meer te zien op afbeelding 6 is in het plangebied voldoende ruimte aanwezig om op eigen erf in deze parkeerbehoefte te voorzien.

Daarbij wordt opgemerkt dat planologische gezien per saldo sprake is van een afname van de parkeerbehoefte, aangezien al een vrijstaande woning is toegestaan (bestaande parkeerbehoefte) en de parkeerbehoefte als gevolg van een agrarisch bedrijf definitief komt te vervallen.

In de Nota Stallen en Parkeren wordt verwezen naar het Bouwbesluit. Op grond van artikel 4.31 eerste lid van het Bouwbesluit moeten woonfuncties voorzien zijn van een afsluitbare bergruimte. Voor het overge geeft de Nota Stallen en Parkeren geen eisen.

4.2.3 Openbare ruimte en groen

Het plangebied ligt in de landelijke omgeving van Rijnenburg. Uit de landschappelijke inpassing volgt dat de groene kwaliteit versterkt wordt. Het perceel achter de nieuwe de woonkavel wordt ingericht als open agrarische weide. Hierdoor blijft de groene en open kwaliteiten van het landschap behouden en blijven lange zichtlijnen op de achterliggende polder gewaarborgd.

Hoofdstuk 5 Onderzoek en randvoorwaarden

5.1 Inleiding

In toenemende mate wordt de milieukwaliteit van belang bij de ontwikkeling van functies in het landelijk en stedelijk gebied. Het milieubeleid heeft zich in de loop van enkele decennia ontwikkeld tot een complexe materie, die er in de praktijk toe leidt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met verschillende milieuaspecten rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de relevante (milieu)aspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd.

5.2 Milieueffectrapportage

Kader
Het doel van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over deze plannen en besluiten.

Het maken van een milieueffectrapport is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten, die activiteiten mogelijk maken welke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In onderdeel C van de bijlagen bij het Besluit m.e.r. wordt aangegeven welke activiteiten altijd m.e.r.-plichtig zijn. Bij de activiteiten die in onderdeel D van die bijlage genoemd worden moet beoordeeld worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Uit deze m.e.r.-beoordeling kan de conclusie volgen dat er een milieueffectrapportage moet worden opgesteld.

Plansituatie
De in het plan opgenomen activiteit heeft betrekking op realiseren van een woning (de transformatie van een bedrijfswoning naar een gewone woning met een hobbymatige paardenstal. In de bijlage bij het Besluit mer is de categorie D 11.2, "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen", opgenomen. Het kleinschalige karakter van de ontwikkeling maakt dat bestemmingsplan niet kan worden gekwalificeerd als een ruimtelijke plan dat in de aanleg van het stedelijke ontwikkelingsproject voorziet zodat er geen milieueffectrapport of m.e.r.-beoordeling nodig is.

Conclusie
Er is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen door de beoogde ontwikkeling. Het opstellen van een milieueffectrapportage is dan ook niet noodzakelijk.

5.3 Bedrijven en milieuzonering

Kader
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Plangebied
Het plangebied is onderdeel van een bebouwingslint in het buitengebied. Rondom het plangebied zijn locaties voor onder meer agrarische bedrijfsfuncties, woonfuncties, bedrijfsfuncties en recreatiefuncties aanwezig. Het plangebied kan dan ook worden aangemerkt als ‘gemengd gebied’, waarmee kleinere richtafstanden (m.u.v. het aspect gevaar) aangehouden kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0008.png"

Afbeelding 7: Richtafstanden milieuzonering

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast. De gewenste functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving.

Naast de woonfunctie wordt in dit geval een kleinschalige paardenstal (vrijstaand bijgebouw) gerealiseerd. De gewenste paardenstal is bedoeld voor circa 3 paarden, ten behoeve van hobbymatig gebruik. Een dergelijke functie kan het best vergeleken worden met de functie ‘maneges’ (milieucategorie 3.1) uit de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’. Hiervoor geldt een maximale richtafstand van 30 meter in gemengd gebied, namelijk voor het aspect geur.

Opgemerkt wordt overigens dat de gewenste stal qua aard en omvang vele malen kleinschaliger is dan de manege, waarmee deze wordt vergeleken. De belasting hiervan op de omgeving zal dan ook vele malen minder zijn. Door van een manege uit te gaan wordt uitgegaan van een worst-case scenario.

Op minder dan 30 meter afstand van het plangebied bevinden zich milieugevoelige woonbestemming (Nedereindseweg 513) en een agrarisch bedrijfsperceel met een milieugevoelig object (Nedereindseweg 509).

Woonbestemming
De woonbestemming grenst direct aan het plangebied. Hier wordt niet aan de richtafstand van 30 meter voldaan. Maar de woning bevindt zich op ruim 50 meter afstand van de locatie van gewenste paardenstal, waarmee ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan.

Agrarisch bedrijfsperceel
Ten oosten ligt, op circa 18 meter afstand van het plangebied, een agrarisch bedrijfsperceel met een milieugevoelige bedrijfswoning. Hier wordt niet aan de richtafstand van 30 meter voldaan. De milieugevoelige bedrijfswoning op het perceel ligt echter op circa 50 meter afstand van de gewenste paardenstal, waardoor voor het milieugevoelige object ter plaatse aan de 30 meter afstand wordt voldaan.

Echter is de bedrijfswoning op het gehele agrarisch bedrijfsperceel toegestaan. Het is onder meer gezien de situering van de bedrijfswoning voor de bedrijfsgebouwen en de situering van de overige woningen in de omgeving vooraan de wegzijde, niet aannemelijk dat de bedrijfswoning elders (bijvoorbeeld dichterbij de beoogde paardenstal) op het agrarisch bedrijfsperceel wordt gesitueerd.

Conclusie externe werking
Om te waarborgen dat de milieubelastende activiteiten daadwerkelijk op de beoogde locatie worden uitgeoefend, kan hiervoor binnen het plangebied een aanduiding worden opgenomen: uitsluitend ter plaatse van de aanduiding wordt dan de paardenstal toegestaan. In de regels van het bestemmingsplan kan een afwijkingsmogelijkheid met afwegingskader worden opgenomen, op basis waarvan de paardenstal, als dit gewenst is, elders binnen het plangebied mogelijk kan worden gemaakt op basis van een omgevingsvergunning.

Als gevolg van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling is geen sprake van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.

Van belang is ook dat binnen een groot deel van het plangebied al een agrarisch bedrijf is toegestaan (milieucategorie 3.2, met een richtafstand van maximaal 50 meter voor geur). De gewenste paardenstal is vele malen minder milieubelastend dan de hier toegestane activiteiten, waardoor een verbetering wordt verwacht. Daarnaast wordt nogmaals vermeld dat, door uit te gaan van een manege, is uitgegaan van een worst-case scenario.

Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe milieugevoelige functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door de nieuwe milieugevoelige functie.

De gewenste functie ‘wonen’ betreft een milieugevoelige functie. Op basis van het geldende bestemmingsplan zijn in de directe omgeving onder meer locaties voor agrarische bedrijven (Nedereindseweg 509a, Nedereindseweg 514-516 en de Nedereindseweg 515) aanwezig. Ook zijn ten (zuid)oosten van het plangebied recreatieve voorzieningen toegestaan (Nedereindseweg 501a en w) en bedrijfsfuncties (Nedereindseweg 505) toegestaan.

Agrarische bedrijven
Ter plaatse van de agrarische bedrijfslocaties is de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van glastuinbouw, niet grondgebonden veehouderij, intensieve kwekerij, bosbouw, sierteelt, fruitteelt en boomkwekerij, toegestaan. De bouwvlakken van deze locaties liggen op circa 18 meter tot 100 meter afstand van het plangebied.

Voor agrarische bedrijven (milieucategorie 3.2) geldt, op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur (50 meter). Hier zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. In deze paragraaf zullen de richtafstanden bij deze bedrijven voor wat betreft het aspect geur daarom buiten beschouwing blijven, maar worden wel de overige milieuaspecten behandeld. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op het aspect geur.

Voor een dergelijke agrarische functie geldt een grootste richtafstand van 30 meter voor de aspecten stof en geluid (met uitzondering van een toetsing aan het aspect geur). Hieraan wordt in het geval van de Nedereindseweg 509a, met 18 meter afstand, niet voldaan. Maar de gewenste woning (milieugevoelig object) wordt op ruim 30 meter afstand van het bouwvlak aan de Nedereindseweg 509a gerealiseerd, waardoor voldaan wordt aan de richtafstand. Deze afstand wordt geborgd doordat de realisatie van de woning uitsluitend binnen het bouwvlak is toegestaan.

Recreatieve voorzieningen
Ter plaatse van de recreatieve voorzieningen zijn inrichtingen die geheel of in betekenende mate gericht zijn op het bieden van gelegenheid voor vrijetijdsbesteding en ontspanning toegestaan, evenals de hiermee samenhangende detailhandel, additionele horeca, een skibaan (ter plaatse van een klein deel) en een wielerbaan (ter plaatse van een klein deel).

Voor deze voorzieningen geldt, op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, maximaal milieucategorie 3.1 (kunstskibanen), met een richtafstand van maximaal 50 meter. Het plangebied ligt op ongeveer 136 meter afstand van deze voorzieningen, waardoor ruimschoots aan de richtafstanden wordt voldaan.

Bedrijf
Ter plaatse van de bedrijfslocatie zijn onder meer bedrijven die direct naast of beneden milieugevoelige functies zijn toegestaan mogelijk, de bedrijfsactiviteiten zijn namelijk zodanig weinig milieubelastend dat de eisen uit het Bouwbesluit toereikend zijn. Ook is ter plaatse een caravanstalling toegestaan, hiervoor geldt, wanneer de functie wordt vergeleken met de functie ‘opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)’ in de VNG-uitgave, milieucategorie 2. De richtafstand hiervan is 10 meter, waaraan met ruim 200 meter afstand tot het plangebied ruimschoots wordt voldaan.

Conclusie
De nieuwe milieugevoelige functie binnen het plangebied ondervindt geen hinder van bestaande functies in de omgeving en de bestaande functies in de omgeving worden niet onevenredig belemmerd in de bedrijfsvoering als gevolg van de nieuwe milieugevoelige functie.

5.4 Geluidhinder

Kader
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

Plangebied
Wegverkeerslawaai
Algemeen
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben. De grootte van de bij het type weg horende geluidszone is opgenomen in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0009.png" Afbeelding 8: Geluidzone weg

De zones uit de tabel gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).


Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij bovenstaande gevallen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderzocht, indien vooraf aangenomen had kunnen worden dat deze weg een geluidbelasting veroorzaakt die hoger ligt dan de voorkeurswaarde (48 dB).

De geplande woning ligt in buitenstedelijk gebied, binnen de wettelijk vastgestelde geluidszones van de Nedereindseweg en de Rijksweg A2. In het kader hiervan is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (zie Bijlage 3).

De geluidsbelasting als gevolg van de Nedereindseweg bedraagt maximaal 44 dB inclusief reductie, namelijk op de voorgevel. De geluidsbelasting als gevolg van de A2 bedraagt maximaal 48 dB inclusief reductie, namelijk ter plaatse van de oostelijke zijgevel. Hiermee wordt de voorkeurswaarde van 48 dB als gevolg van beide wegen niet overschreden. Het aanvragen van een hogere waarde is dan ook niet nodig.

Ter plaatse van de gewenste woning is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, voor wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.

Railverkeerslawaai
De te realiseren woning is niet gelegen binnen een wettelijke geluidszone van een spoorweg. Een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai kan achterwege blijven.

Industrielawaai
Het plangebied ligt niet binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein, het aspect industrielawaai kan buiten beschouwing worden gelaten. In paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

Conclusie
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.5 Geur

Kader
Wet geurhinder en veehouderij en Activiteitenbesluit milieubeheer
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) moet voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
  • Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

Plansituatie
Woning
In de omgeving van de gewenste woning (geurgevoelig object) met een paardenverblijf zijn meerdere agrarische bedrijfslocaties aanwezig.

Het gaat om de locaties aan de Nedereindseweg 509a (18 meter afstand), de Nedereindseweg 514-516 (41 meter afstand) en de Nedereindseweg 515 (100 meter afstand). Ter plaatse van de Nedereindseweg 509a en de Nedereindseweg 514-516 wordt niet voldaan aan de vaste afstand van 50 meter, indien gemeten wordt vanaf het agrarisch bouwperceel.

De gewenste woning kan uitsluitend binnen het voor deze woning op te nemen bouwvlak worden gerealiseerd. Voor de Nedereindseweg 514-516 geldt dat hiermee, uitgaande van de beoogde situering van de woning, aan de vaste afstand van 50 meter kan worden voldaan, als gemeten wordt vanaf het agrarisch bouwperceel.

De afstand van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing aan de Nedereindseweg 509a tot de gewenste woning bedraagt circa 46 meter. Het emissiepunt van deze bedrijfsbebouwing bevindt zich echter op minimaal 50 meter (zie afbeelding 9) tot het mogelijke bouwvlak van de gewenste woning (zie roze onderbroken lijn ter impressie), waarmee wordt voldaan aan de vaste afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0010.png"

Afbeelding 9: Afstand woning dichtstbijzijnde emissiepunt Nedereindseweg 509a.

Ter plaatse van de gewenste woning zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, omgekeerd worden de bedrijfsmogelijkheden voor de agrarische bedrijfslocaties niet onevenredig beperkt.

Paardenverblijf
De gewenste paardenstal is bedoeld voor het hobbymatig houden van paarden (circa 3 paarden). In dit geval geldt enkel een minimale afstand van 25 meter van de buitenzijde van het verblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (artikel 5.1 onder b van de Wgv). Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan, zoals gebleken is uit paragraaf 5.3. Dit kan, zoals eveneens in paragraaf 5.3 vermeld, worden geborgd met een aanduiding.

Ook wordt opgemerkt dat binnen het plangebied al een agrarisch bedrijf is toegestaan (milieucategorie 3.2, met een richtafstand van maximaal 50 meter voor geur). De gewenste paardenstal is dan ook vele malen minder milieubelastend dan de al toegestane activiteiten, waardoor voor de omliggende milieugevoelige objecten een verbetering wordt verwacht.

Op de locatie van de bestaande (bedrijfs)woningen is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van het gewenste plan.

5.6 Externe veiligheid

Kader
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen.

Vanuit het externe veiligheidsbeleid worden veiligheidsnormen gesteld voor risicovolle bedrijven, transportroutes en buisleidingen ten opzichte van:

  • kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen en scholen);
  • beperkt kwetsbare objecten (bijvoorbeeld winkels of bedrijfsgebouwen).


Deze veiligheidsnormen hebben de status van grenswaarde voor kwetsbare objecten en de status van richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Daarnaast dient voor ieder ruimtelijk besluit dat (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maakt binnen het invloedsgebied van een risicobron het groepsrisico te worden verantwoord.

Plansituatie
Voor de ontwikkeling aan de Nedereindseweg 511 zijn de risicobronnen in de omgeving geïnventariseerd. Uit deze inventarisatie is gebleken dat er zich in de omgeving geen risicobronnen bevinden die vanuit het oogpunt van externe veiligheid relevant zijn voor de realisatie van de plannen.

Conclusie
De conclusie is dat na realisatie van de plannen voldaan wordt aan de grens- en richtwaarden met betrekking tot externe veiligheid en er geen verantwoordingsplicht geldt.

5.7 Luchtkwaliteit

Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met stof, door met name verkeer. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Wegverkeer is samen met de hoge achtergrondconcentratie in Utrecht, in belangrijke mate van invloed op de luchtkwaliteit. In november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wetswijziging staat bekend als de "Wet luchtkwaliteit". Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Op basis van deze wet, opgenomen in artikel 5.16 lid 1 Wet milieubeheer, dient het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, rekening te houden met de effecten op de luchtkwaliteit.

Plansituatie
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor NO2 en PM10.

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot de genoemde categorieën van gevallen zoals in deze paragraaf is beschreven, is deconclusie dat dit project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. In planologisch opzicht is sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen, als gevolg van het vervallen van de verkeersbewegingen van een agrarisch bedrijf.

Tot slot: de ontwikkeling wordt niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.8 Bodem

Kader
Bij het bestemmingsplan wordt getoetst of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functies. Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:

  • Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat, moet de bodem direct worden gesaneerd. Een geval van bodemverontreiniging waarbij de verontreiniging geheel of grotendeels na 1987 is ontstaan, is een 'nieuw' geval. Deze zorgplicht houdt in dat nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan dienen te worden gemaakt.
  • Overige gevallen van ernstige bodemverontreiniging moeten binnen een bepaalde termijn worden gesaneerd als er tevens sprake is van risico's. Het gaat daarbij om humane of milieuhygiënische risico's en om risico's voor verspreiding van de verontreiniging. De sanering gebeurt ten minste functiegericht en kosteneffectief.
  • Nieuwbouw op of graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn ongeacht de risico's niet toegestaan zonder saneringsmaatregelen, middels een melding of een vergunning.
  • Hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond kan bij onverdachte terreinen plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan.

Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet gekeken worden of nabij gelegen grondwaterverontreinigingen hierdoor kunnen verplaatsen, waarbij een saneringsvergunning aangevraagd of melding (eventueel op grond van gebiedsgerichte aanpak Utrecht) gedaan moet worden.

Plansituatie
Verkennend en nader asbest in grondonderzoek (juli 2018)
In juli 2018 is ter plaatse van het plangebied door BK Ingenieurs een verkennend en nader asbest in grondonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4). Hieronder wordt kort op het onderzoek ingegaan. Tijdens het eerder uitgevoerd verkennend onderzoek (kenmerk 181695, van 15 juni 2018) is de grond op het zuidelijk deel van het perceel verkennend onderzocht op asbest. Hierbij is in één grondmengmonster asbest aangetoond in een gehalte hoger dan 50 mg/kg ds (1.251 mg/kg ds). Naar aanleiding van het aangetoonde gehalte aan asbest is dit terreindeel nader onderzocht op asbest conform de NEN 5707. Het overige (onverdachte) terreindeel is verkennend onderzocht op asbest conform de NEN 5707. Het doel van het verkennend asbest in grondonderzoek was vast te stellen of de bodem verontreinigd is (geraakt) met asbest. Het doel van het nader asbest in grondonderzoek is het vaststellen van de aard, mate en omvang van de verontreiniging met asbest om te bepalen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De omvang van de sterke asbest verontreiniging in de bovengrond binnen de projectlocatie werd geschat op maximaal 250 m3. Voor het terreindeel dat nader onderzocht is op asbest, maar niet (sterk) verontreinigd is met asbest (gewogen gehaltes tussen de 3 en 31 mg/kg ds) geldt strikt genomen geen saneringsplicht. Bij de gebruiksfunctie ‘wonen met tuin’ kan de aanwezigheid van asbest in de toplaag echter wel als onwenselijk worden beschouwd.

Rapport Wettelijke Eindcontrole na asbestsanering (juni 2019)
In juni 2019 is door PLM LAB een Rapport Wettelijke Eindcontrole na asbestsanering (conform NEN2990:2012) opgesteld (zie Bijlage 5 ). Gesteld wordt dat de locatie voldoet aan de eisen.

Resultaten laboratoriumonderzoek asbest (september 2019)
In september 2019 zijn door Eurofins Omegam de resultaten van het laboratoriumonderzoek asbest toegezonden (zie Bijlage 6).

Beschikking Wbb en BUS (november 2019)
In november 2019 is door de gemeente Utrecht een beschikking ‘Instemmen evaluatieverslag ingevolge artikel 39b van de Wet bodembescherming (Wbb) en artikel 14 van het Besluit uniforme saneringen (BUS) afgegeven (zie Bijlage 7).

Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt.

5.9 Natuurbescherming

Kader
Op grond van de Wet natuurbescherming moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast moet worden gekeken naar de regels in de Interimverordening Provincie Utrecht.

Beschermde dier- en plantensoorten
Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan moet er worden onderzocht:

  • 1. of er beschermde soorten voorkomen in het plangebied;
  • 2. of er verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming worden overtreden;
  • 3. of er vrijstellingen gelden of dat er een ontheffing nodig is.

Beleidsregels: Utrechtse soortenlijst
In de voormalige Flora en faunawet werden soorten beschermd die niet meer beschermd zijn onder de Wet natuurbescherming, die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Hieronder vallen diverse kwetsbare soorten die voor Utrecht erg belangrijk zijn. Deze soorten zijn in de Utrechtse soortenlijst genoemd.

De gemeenteraad heeft besloten dat bij gemeentelijke ruimtelijke plannen de Utrechtse soortenlijst bij het onderzoek en ontwikkelingen wordt betrokken zodat de soorten zo goed mogelijk beschermd worden.

Bij ruimtelijke plannen van derden beveelt de gemeente nadrukkelijk aan om de Utrechtse soortenlijst mee te nemen in onderzoek en ontwikkelingen. Wanneer de Utrechtse soortenlijst niet wordt meegenomen in het plan of project, dan wordt dit gemotiveerd.

De Utrechtse Soortenlijst en overige informatie is te vinden op de gemeentelijke website onder Groenbeleid. https://www.utrecht.nl/fileadmin/uploads/documenten/bestuur-en-organisatie/beleid/omgevin gsvisie /groe n/2018-Nota-Utrechtse-Soortenlijst.pdf

Beschermde gebieden
Natura 2000-gebieden
Bij het opstellen van een bestemmingsplan wordt door een zogenaamde 'voortoets' bekeken of een passende beoordeling van dat plan moet worden gemaakt. Een passende beoordeling moet worden gemaakt als het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat het plan significante gevolgen heeft voor een of meerdere Natura 2000-gebieden (al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten). Het bestemmingsplan kan in beginsel alleen worden vastgesteld als er zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet worden aangetast.

Nationaal Natuur Netwerk (v.m. EHS) en Groene Contour
In de Interimverordening (artikel 6.1 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen) van bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Plansituatie
Beschermde dier- en plantensoorten
In november 2020 is onderzoek gedaan naar het voorkomen van beschermde soorten in het plangebied (zie hiervoor Bijlage 8). Ook is de database van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geraadpleegd. De Utrechtse soortenlijst is ook meegenomen in het onderzoek.

Het plangebied vormt een perceel braakland en bestaat uit open zand en een soortenarme grazige vegetatie, omgeven door intensief beheerd agrarisch cultuurland. In het plangebied staan enkele zeecontainers. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een potentieel geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde diersoorten.

Vogels
Het plangebied wordt door vogels gebruikt als foerageergebied en mogelijk nestelen ze onder de overkapping. Mogelijk nestelen de Utrechtse soorten de merel of witte kwikstaart in het plangebied. Door het verwijderen van de overkapping kunnen nesten van vogels verstoord worden. De functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels, wordt niet aangetast.

Aanbevolen wordt de overkapping te verwijderen buiten de voortplantingsperiode of een broedvogelscan uit te voeren.

Grondgebonden zoogdieren
In het plangebied zijn geen beschermde grondgebonden zoogdieren waargenomen en er zijn geen aanwijzingen gevonden dat grondgebonden zoogdieren een rust- of voortplantingsplaats bezetten in het plangebied. Mogelijk gebruiken algemene soorten muizen en de haas en vos het gebied. In Utrecht zijn geen potentiële vaste rust- of voortplantingsplaats van Utrechtse soorten de egel of marterachtigen aangetroffen. De werkzaamheden hebben mogelijk effect op algemene soorten zoogdieren. Voor deze soorten geldt een vrijstelling.

Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden.

Vleermuizen
Vanwege het gebrek aan geschikte structuren wordt niet verwacht dat vleermuizen een rust- of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vleermuis verstoord of gedood en wordt geen vaste rust- of voortplantingsplaats verstoord, beschadigd of vernield.

Gelet op de inrichting, het gevoerde beheer en de oppervlakte, is het plangebied geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied vormt geen verbindende schakel in een lijnvormig landschapselement en maakt daarom geen onderdeel uit van een vliegroute van vleermuizen. Mogelijk benutten vleermuizen de laanbomen langs de Nedereindseweg als vliegroute, maar deze wordt niet negatief beïnvloed door uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

Amfibieën
Er zijn tijdens het veldbezoek geen amfibieën waargenomen, maar gelet op de inrichting en het gevoerde beheer, kunnen algemene en weinig kritische amfibieën soorten gebruik maken van het plangebied.

Door de werkzaamheden wordt mogelijk een amfibie gedood en wordt een vaste (winter)rustplaats beschadigd en vernield. Door het bebouwen en verharden van een deel van het plangebied, neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor amfibieën af. Voor deze amfibieën geldt een vrijstelling.

Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.

Overige soorten
Er zijn geen andere beschermde soorten aangetroffen. Het gevoerde beheer en de inrichting maken het onderzoeksgebied tot een ongeschikt functioneel leefgebied voor deze soorten.

Beschermde gebieden
Natura 2000-gebied
In Nederland zijn ongeveer 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, gebieden met een Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn (ook) gevoelig voor stikstofdepositie. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden, wat alleen is toegestaan met een Wet natuurbescherming vergunning.

Om de effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden in beeld te brengen is een onderzoek uitgevoerd naar de stikstofdepositie. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 9. Het onderzoek is uitgevoerd om te bepalen of er sprake is van mogelijke significante gevolgen en daarmee een eventuele vergunning- of meldingsplicht ingevolge de Wet natuurbescherming. De meest nabije Natura 2000-gebieden zijn:

  • Oostelijke Vechtplassen (ongeveer 11 km noordoostelijk);
  • Uiterwaarden Lek (ongeveer 8 km zuidelijk);
  • Zouweboezem (ongeveer 9 km zuidelijk);
  • Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (ongeveer 18 km noordwestelijk).

Uit het onderzoek blijkt uit de depositiebijdrage van de ontwikkeling in zowel de bouwfase als de gebruiksfase geen significante verslechtering plaatsvindt in de Natura 2000-gebieden.

Natuurnetwerk Nederland en Groene Contour
Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Negatieve effecten op het NNN zijn uit te sluiten en het toetsingskader van het NNN is niet van toepassing. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Groene Contour.

Conclusie
Als de aanbeveling voor het verwijderen van de overkapping buiten het broedseizoen of het laten uitvoeren van een broedvogelscan wordt opgevolgd, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van de soortenbescherming. Door de stikstofdepositie van de ontwikkeling vindt geen significante verslechtering plaats in Natura 2000-gebieden. Het aspect natuurbescherming vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

5.10 Bomen

Het perceel wordt landschappelijk ingepast (zie Bijlage 2). Binnen het plangebied staan nog enkele volwassen knotwilgen langs de randen. Er worden onder meer 60 nieuwe knotwilgen aangeplant (aan de zijden van het perceel), waarmee de bestaande bomenrij wordt versterkt. Ook worden vier hoogstam fruitbomen en een border met heesters aan de voorzijde van de woning gesitueerd. Verder wordt een solitaire notenboom aangeplant, ten zuiden van het atelier/tuinhuis. Daarnaast worden de gewenste parkeerplaatsen aan de oostzijde van de woning afgeschermd met een aan te planten haag en wordt achter de woning een tuin aangelegd (zie verder hoofdstuk 4).

5.11 Water

Met de watertoets wordt beoogd de waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken waardoor het water een evenwichtige plaats krijgt in ruimtelijke plannen. Een evenwichtige plaats houdt in dat in elk plan de negatieve effecten voor de waterhuishouding ten gevolge van ruimtelijke ontwikkelingen -waar mogelijk- moeten worden voorkomen. De resultaten van de watertoets worden weergegeven in deze paragraaf. Deze paragraaf is opgesteld in overleg met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR).

Plangebied
Het voornemen is aan het Hoogheemraadschap voorgelegd door middel van uitvoering van de watertoets. In Bijlage 10 is het resultaat opgenomen. Het resultaat wordt hieronder kort beschreven. Voor de bijbehorende voorwaarden en verplichte vervolgstappen wordt verwezen naar het resultaat de genoemde bijlage.

Op basis van de watertoets is de ‘normale procedure’ van toepassing gebleken. Mogelijk heeft het voornemen gevolgen voor water en het is het Hoogheemraadschap nog niet duidelijk of het plan voldoet aan de belangrijkste minimale voorwaarde: "het standstill beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat. Hieronder wordt op de relevant aspecten ingegaan:

Hemelwater- en afvalwater
Hemelwater wordt direct geloosd op de sloot, het overige via het riool: 2 gescheiden systemen. Alle benodigde aansluitingen liggen al op het perceel. Alle hoofdaansluitingen zijn bij de sloop intact gebleven, zodat een nieuwe aanvraag hiervoor niet noodzakelijk is.

Inrichting en onderhoud sloten
De bomen kunnen niet op 3 meter van de sloot staan, dat past niet in het beeld t.o.v. de andere bomen. De onderlinge afstand van de bomen is voldoende om de sloten goed te kunnen onderhouden. Er worden geen bomen gekapt. Verder is van belang dat initiatiefnemer voornemens is om een brug te realiseren. Daarnaast zal de aan te leggen sloot een breedte (op waterlijn) krijgen van minimaal de aangegeven 2.3 meter en een diepte van minimaal 0.6 meter.

Overige adviespunten
Om wateroverlast te voorkomen wordt het vloerpeil van de panden minimaal 0,15 m boven straatpeil aangelegd. Hieraan kan worden voldaan . In de huidige situatie ligt het vloerpeil op 0.25 m. boven straatpeil. Om (grond) wateroverlast te voorkomen zullen de vloeren en wanden van de kelders vloeistofdicht worden uitgevoerd. Het tijdelijk onttrekken van grondwater t.b.v. de kelders is, afhankelijk van de duur en omvang, meldings- of vergunningsplichtig.

Daarnaast is van belang dat het plan klimaatbestendig is. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.16.

Conclusie
Het voornemen heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

5.12 Archeologie

Wettelijk kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.

De Erfgoedwet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 38a schrijft voor dat in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met in de grond te aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten.

Verordening en bestemmingsplan
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen wordt verwezen naar de verordening en een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde- archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.

Gemeentelijke archeologische waardenkaart
De Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan de verordening op de archeologische Monumentenzorg. Deze waardenkaart is geënt op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) van de provincie en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting en gebieden van archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te laten sporen en zo nodig veilig te stellen.

Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijven paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hierin staat dat aantasting van de beschermde archeologische monumenten niet is toegestaan. Voor wijziging, sloop of verwijdering van een archeologisch Rijksmonument moet een vergunning worden aangevraagd waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beslist.

Gebieden van hoge archeologische waarde (rood) zijn gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm. Gebieden van hoge archeologische verwachting (geel) zijn zones waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek archeologische waarden te verwachten zijn (er wordt een middelhoge tot hoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 50 cm. Bij gebieden met een archeologische verwachting (groen) zijn de verwachtingen lager (er wordt een middelhoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 1000 m2 en dieper dan 50 cm. Daarnaast zijn op de kaart witte gebieden aangewezen. Voor deze zones geldt geen verwachting en geen vergunningstelsel.

Plangebied
Het plangebied Nedereindseweg 511 valt volgens de archeologische waardenkaart in een gebied met een hoge archeologische verwachting (geel op de waardenkaart). Daarnaast is het gebied gearceerd. Dit betekent dat een archeologievergunning noodzakelijk is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm beneden het huidige maaiveld.

Binnen het plangebied zijn in het verleden meerdere mestkelders aanbracht. Daarnaast heeft zich op een groot deel van het plangebied onderkelderde bebouwing bevonden. De bodem op deze locaties is dan ook reeds geroerd. De beoogde nieuwbouw is hoofdzakelijk beoogd op deze reeds geroerde delen.

Vanwege het feit dat de gronden ter plaatse van de beoogde bebouwing in het verleden voor een groot deel al geroerd zijn, zijn er geen eventuele archeologische waarden te verwachten. Archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Als bij de uitvoering van de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen moet hiervan, op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. archeologen van de afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht, 030-2860023, 030-2860016, 030-2860011 of 030-2862765 en via archeologie@utrecht.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPNEDEREIN511RIJN-VA01_0011.png"

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.13 Kabels en leidingen

Kader
Planologische relevante leidingen zijn leidingen die bescherming in het bestemmingsplan nodig hebben. Dit zijn bijvoorbeeld rioolwaterpersleidingen met een grote diameter en leidingen met een regionale functie. Op deze leidingen zijn geen veiligheidsafstanden van toepassing, maar wordt rekening gehouden met een zakelijke rechtstrook van de leidingen. Door binnen deze strook een bouwverbod op te nemen wordt beschadiging van de leiding voorkomen.

Plansituatie
In het plangebied is een gas- en een hoofdrioolleiding aanwezig (zie Bijlage 11). De hoofdrioolleiding wordt conserverend opgenomen. Deze leiding wordt in het bestemmingsplan aangeduid en beschermd via een dubbelbestemming. De gasleiding is planologisch niet relevant.

Conclusie
Door het opnemen de dubbelbestemming in dit bestemmingsplan is de instandhouding van de hoofdrioolleiding verzekerd.

5.14 Gezondheid

Kader
Gezonde verstedelijking betekent: gezond, vitaal, sociaal en zelfstandig samenleven, in een schone, prettige, duurzame en economische welvarende stad. Het bewaken, beschermen en bevorderen van de gezondheid in het fysieke domein gaat vanuit drie invalshoeken:

  • De druk op gezondheid zo laag mogelijk houden. Het bouwen van woningen op een redelijke afstand van de snelweg, een schonere lucht, een betere water- en bodemkwaliteit en op minder;
  • geluidhinder. Het gaat hier om meer dan alleen het naleven van de milieunormen;
  • De inrichting van de leefomgeving wordt door mensen als prettig ervaren. Het gaat er dan om of de omgeving levendig, afwisselend en veilig is ingericht. Belangrijk zijn voldoende bereikbaar, aantrekkelijk en bruikbaar groen, voldoende ruimte voor ontmoeting en voldoende aangename geur en kleur;
  • De leefomgeving nodigt uit tot gezond gedrag. Belangrijk is dat mensen elkaar ontmoeten en voldoende bewegen. Dat kan onder meer door dagelijkse beweging in de buurt beter te faciliteren met goede wandel- en fietsroutes, fietsparkeervoorzieningen en speelmogelijkheden.

Plansituatie
Het plangebied ligt in het buitengebied waar de druk op de gezondheid ten opzichte van een meer stedelijk gebied relatief laag is. Door het toevoegen van extra groen op het perceel wordt de kwaliteit van de leefomgeving nog verder versterkt.

Conclusie
Het aspect gezondheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.15 Toegankelijkheid

Kader
Utrecht wil een stad zijn waar iedereen mee kan doen, waar we niemand buitensluiten. Een inclusieve toegankelijke stad. Alle Utrechters, met en zonder beperking, moeten alle openbare gebouwen, woningen, de openbare ruimte en dienstverlening kunnen gebruiken.

Utrecht werkt al sinds 2007 actief aan toegankelijkheid, eerst met Agenda 22 en nu volgens het VN-verdrag handicap. De ambities van de gemeente voor het VN-verdrag handicap staan in de agenda 'Utrecht voor iedereen toegankelijk'. In de agenda 'Utrecht voor iedereen toegankelijk' zijn drie kansen omschreven die we als gemeente willen pakken. Dit zijn: sneller en concreet resultaat, niet alleen fysiek maar ook sociaal toegankelijk en samenwerken met de stad. Met het uitvoeringsprogramma 'Utrecht voor iedereen toegankelijk' laten we zien wat we al doen en wat we nieuw op pakken. Dit zijn acties die nodig zijn voor het benutten van de drie kansen.

Plangebied
Woningen
Voor woningen is het Bouwbesluit van kracht. Utrecht wil graag rolstoelbezoekbare en rolstoelbewoonbare woningen. Wij willen dat iedereen, ook als hij of zij gebruik maakt van een rolstoel, alle nieuwe of verbouwde woningen kan bezoeken. Iedereen kan vanaf de openbare weg bij de voordeur komen, een brief in de bus doen, aanbellen, binnengaan, in de woonkamer komen en bij het toilet. Dit houdt bijvoorbeeld in dat er geen trappetjes of opstapjes zijn, binnen of buiten de woning. Dit is een woning die bezoekbaar is. We willen dat mensen in een rolstoel in alle nieuwe of verbouwde nultredenwoningen (woningen waarbij de entree, woonkamer/eetkamer, keuken, badkamer, toilet en ten minste één slaapkamer zonder trap bereikbaar zijn) kunnen wonen. Of het is gemakkelijk om daarvoor te zorgen. De ambitie van Utrecht gaat hiermee verder dan het Bouwbesluit.

Conclusie
Het aspect toegankelijkheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.16 Duurzaamheid

Duurzaamheid is een breed begrip. Kort gezegd zijn in een duurzame wereld mens (people), milieu (planet) en economie (profit) met elkaar in evenwicht, zodat de aarde niet uitgeput raakt. Het gaat om een ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen (bron: Wereldcommissie voor milieu en ontwikkeling).

Aan het aspect duurzaamheid kan dan ook op meerdere manieren worden bijgedragen. In onderstaande tekst wordt hier voor wat betreft de gewenste ontwikkeling nader op ingegaan.

Energie en klimaatbestendigheid
Ter plaatse is reeds een gasaansluiting aanwezig. Het voornemen is om deze te behouden en aan te vullen met duurzame oplossingen. Het gaat daarbij om het treffen van de volgende maatregelen:

  • Isolatie waarde dichte delen >Rc5: minder warmte verlies en comfort verhogend;
  • Isolatie open delen Uframe <1.6: minder warmte verlies en comfort verhogend;
  • Ontwerp met gunstige overstek: beperkte oververhitting van de woning;
  • Vraaggestuurd (CO2) ventilatiesysteem: energie besparend en comfort verhogend;
  • Gebalanceerde verwarming met warmte terugwinning: energie besparend en comfort verhogend;
  • Hotfill aansluiting voor de wasmachine: energiebesparend;
  • Zonnepanelen op het dak: andere vorm van energielevering toevoegen;
  • Warmtepomp: andere vorm van energielevering toevoegen.

Door het toevoegen van de vermelde duurzame energiebronnen worden luchtvervuiling en CO2 uitstoot fors verminderd. De energie van deze bronnen raakt nooit op en er wordt bijgedragen aan klimaatbestendigheid. Ook op andere wijze wordt binnen het voornemen bijgedragen aan het aspect klimaatbestendigheid. Zo is er per saldo sprake van een grote afname van bebouwing (circa 848 m2), een mestplaat (45 m2) en verharding (ruim 50 %) en wordt meer groen aangeplant.

Hiermee wordt ook bijgedragen aan het filteren van fijnstof uit de lucht en het omzetten van CO2 naar zuurstof. Tot slot wordt meer ruimte gecreëerd voor het opvangen van water, mede door het herstel van de sloot.

Circulair bouwen
Binnen het voornemen wordt circulair bouwen zoveel mogelijk toegepast (met uitzondering van de betonnen vloeren en gestukadoorde wanden). Hierbij wordt met het oog op de toekomst op een andere manier gebruik gemaakt van grondstoffen en producten: er is sprake van een (gesloten) kringloop, waarbij grondstoffen, producten en goederen slim worden gebruikt (bijvoorbeeld minimaal gebruik/hergebruik grondstoffen en levensduurverlenging). Hierdoor kunnen deze oneindig hergebruikt worden. Onbruikbare producten kunnen nuttig worden ingezet in een ander product, zonder dat sprake is van kwaliteitsverlies of restproducten.

In het algemeen worden bij het realiseren van gebouwen namelijk veelal grondstoffen gewonnen, waarna deze worden verwerkt tot producten en vervolgens - wanneer de producten niet meer bruikbaar zijn - worden vernietigd. Deze vorm van bouwen kan echter niet oneindig worden toegepast, aangezien grondstoffen uiteindelijk op zullen raken.

Natuurinclusief bouwen
Ook het behoud en de ontwikkeling van biodiversiteit maken onderdeel uit van het aspect duurzaamheid. Met eenvoudige voorzieningen aan gebouwen kan hieraan een bijdrage worden geleverd. In dit geval is het voornemen om hieraan bij te dragen door het plaatsen van nestkasten en het creëren van plekken onder een overstek.

5.17 Conclusie

Uit het voorgaande blijkt dat, als voldaan wordt aan de randvoorwaarden zoals in de vorige paragrafen zijn beschreven, er vanuit milieukundig oogpunt geen belemmeringen zijn van de uitvoering het plan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Inleiding
Dit bestemmingsplan is naar aanleiding van een aanvraag in procedure gebracht. Dit bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van een woning mogelijk: de omzetting van de bestaande agrarische bedrijfswoning naar een gewone woning met een paardenstal voor het hobbymatig houden van paarden.

Financiële uitvoerbaarheid
De initiatiefnemer draagt de kosten voor dit initiatief. Vanuit het plan vloeien geen kosten of risico's voort die voor rekening van de gemeente zijn. Daarnaast zijn de kosten zodanig dat de initiatiefnemer dit kan betalen. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is daarmee verzekerd.

Economische uitvoerbaarheid
Vanwege de geprognosticeerde groei van Utrecht naar circa 400.000 inwoners en de aantrekkende woningmarkt wordt de economische uitvoerbaarheid van dit plan voldoende aannemelijk geacht (zie ook paragraaf 2.1.3). Met de voorgenomen bestemmingswijziging neemt de verkoopbaarheid van de boerderij toe. De uitvoerbaarheid van het project b is hiermee voldoende aangetoond.

Kostenverhaal
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de gemeenteraad verplicht om een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop 'aangewezen bouwplannen' zijn voorgenomen. In artikel 6.2.1 Bro zijn de 'aangewezen bouwplannen' opgenomen. Het gaat om nieuwbouw van woningen of andere hoofdgebouwen, grote uitbreidingen van bestaande gebouwen of kassen (met meer dan 1.000 m²). Het bouwen van een nieuwe woning betreft een aangewezen bouwplan (artikel 6.12, eerste lid Wro). Er is dus een exploitatieplan verplicht. Een exploitatieplan kan achterwege blijven wanneer de kosten voor het plan anderszins verzekerd zijn. Voor dit plan is geen exploitatieplan vastgesteld.

De gemeentelijke kosten voor de begeleiding en toetsing van aanvragen voor vergunningen, worden uit de daarvoor bestemde leges gedekt. Voor het verhaal van door de gemeente gemaakte kosten die niet worden gedekt uit de reguliere leges is een planschadeovereenkomst gesloten tussen gemeente en initiatiefnemer (zie hieronder).

Planschade
Voor de uitwerking van dit plan is een planschadeovereenkomst opgesteld tussen de initiatiefnemer van dit plan en de gemeente. Het risico op planschade wordt afgewenteld op initiatiefnemer.

Exploitatieplan
Het kostenverhaal is anderszins verzekerd. Daarnaast is er geen noodzaak tot het stellen van eisen aan de fasering dan wel aan de uitvoering. Er zal bij dit bestemmingsplan dan ook géén exploitatieplan worden vastgesteld.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Het plan is aan een aantal instanties toegezonden voor een reactie als bedoeld in art 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Zowel het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) als de provincie Utrecht hebben gereageerd op het conceptbestemmingsplan.

HDSR

Graven van sloot aan de voorzijde van de woning
HDSR geeft aan akkoord te zijn met de aanleg van de watergang aan de voorzijde van de woning. De voorkeur gaat, i.v.m. waterafvoer en waterkwaliteit, uit naar de aanleg van een brug over deze sloot. HDSR vraagt om in de waterparagraaf aan te geven of er sprake is van de aanleg van een brug. Daarnaast om aan te geven wat de breedte wordt (op waterlijn) van de aan te leggen sloot. Voor de aanlegdiepte van de sloot adviseert HDSR om uit te gaan van minimaal 0,60 meter.

Reactie
De initiatiefnemer heeft toegezegd dat er een brug wordt aangelegd. Dit volgt ook uit de omgevingsvergunning die met de bestemmingsplan procedure wordt gecoördineerd op rond van artikel art. 3.30 Wro. De sloot wordt circa 2,5 meter breed. De waterparagraaf is hierop aangevuld.

Vervolgproces: opstellen inrichtingsplan en aanvragen watervergunning
HDSR vraagt om in het vervolgproces het waterschap actief te blijven betrekken. HDSR wil graag meedenken over de concrete invulling van inrichtingsvraagstukken, waaronder ook het ontwerp van de nieuwe watergang. Voor het graven van de nieuwe watergang volstaat een melding (en de algemene regel) als de watergang een breedte heeft van minimaal 2,30 meter op de waterlijn bij laagst opgenomen peil in peilbesluit en een minimale diepte heeft van 0,60 meter t.o.v. laagst opgenomen peil in het peilbesluit. Bij kleinere afmetingen geldt een vergunningplicht. Voor de brug geldt een algemene regel zonder meldplicht.

Reactie
De initiatiefnemer heeft aangegeven dat HDSR in het vervolgproces actief zal worden betrokken. Graag maakt initiatiefnemer gebruik van de kennis van HDSR.

Provincie Utrecht
De motivering van het plan is volgens het artikel 3.5 Bebouwingsenclaves- en linten van de PRV. Vanaf 1 april 2021 is dat artikel 9.5: Instructieregel bebouwingsenclaves en - linten van de Interim verordening. Het plan voldoet hieraan. Vanuit landschap worden de volgende aandachtspunten meegegeven:

De inrichting van het perceel, met doorzichten en randbeplanting langs de sloten, is goed.
Één van de schuren, het dierenverblijf voor paarden, staat ver naar achteren. Hierdoor ontstaat er veel verharding. De woonbestemming loopt door tot deze schuur. Om de groene inrichting van het terrein en de doorzichten te borgen, zou het gedeelte links van de woning en een deel van het dierenverblijf een groene bestemming kunnen krijgen.

Reactie
Naar aanleiding van deze reactie zijn de bijgebouwen (wagenschuur, tuinhuisje, dierenschuur en aanbouw) in het bestemmingsplan specifiek bestemd. Daarnaast is geregeld dat het college de bevoegdheid heeft om nadere eisen te stellen over de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing (artikel 3.3). Er kan dus niet meer bebouwing worden gerealiseerd op grond van het bestemmingsplan. De gronden worden gebruikt als tuin/ erf bij de woning. Een groenbestemming vinden we hier niet passend.

6.2.2 Participatieproces

Bewoners in de directe omgeving van het plangebied zijn door de initiatiefnemer geïnformeerd over de bestemmingsplanprocedure en worden in de gelegenheid gesteld om te reageren.

Hoofdstuk 7 Juridische plantoelichting

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.

7.2 Opbouw regels

De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:

  • bestemmingsomschrijving (met ondergeschikte en nevengeschikte doeleinden);
  • bouwregels;
  • nadere eisen waar de bestemmingsregeling dat nodig maakt;
  • afwijkingsregels van de bouwregels;
  • waar nodig: een bijzondere gebruiksregel, bijvoorbeeld bij wonen een aan-huis-verbonden bedrijf.
  • afwijkingsregels van de gebruiksregels;
  • eventueel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, ter bescherming van aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke of natuurwaarden;
  • waar nodig: een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht.
7.2.1 Het gebruik van het woord of

Wanneer in de regels van dit bestemmingsplan in een opsomming van gevallen het woord 'of' wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Onder 'of' wordt een combinatie van opties niet uitgesloten.

7.2.2 Nadere eisen

Op basis van artikel 3.6, lid 1 onder d van Wro, kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, nadere eisen kunnen stellen ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen. Het stellen van nadere eisen kan betrekking hebben op een heel scala van onderwerpen. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de nadere eisen betrekking hebben op de situering of afmetingen van gebouwen of bouwwerken, of op het stellen van eisen aan parkeergelegenheid op eigen terrein, maar evenzeer kunnen nadere eisen betrekking hebben op het treffen van bouwkundige voorzieningen of aanpassingen die van belang zijn voor een goede ruimtelijke ordening.

In hoofdzaak vindt een goede ruimtelijke ordening plaats door het toekennen van bestemmingen en daarbij bouwmogelijkheden aan percelen. Hoewel daarmee op hoofdlijnen de gewenste ruimtelijk inrichting van een perceel (qua functie en bebouwingsvolume) is vastgelegd, kan er echter op detailniveau aanleiding zijn of behoefte bestaan om specifieke ruimtelijke belangen op een juiste manier af te stemmen. Hiervoor is het instrument van nadere eisen in de wet opgenomen.

Om nadere eisen te kunnen opnemen, wordt in de toelichting een beschrijving gegeven van bijvoorbeeld de relevante te beschermen karakteristiek van een plangebied, de parkeersituatie, de cultuurhistorische waarden die beschermd kunnen worden door middel van andere eisen enz.

Nadere eisen dienen er voor om binnen de toegekende bestemming en bouwmogelijkheden maatwerk te kunnen leveren op perceelsniveau. De noodzaak voor dit maatwerk is gelegen in de specifieke ruimtelijke omstandigheden van het betreffende (of het aangrenzende) perceel, die niet op voorhand te regelen zijn in de algemeen geformuleerde bestemmingsregeling.

Deze specifieke ruimtelijke omstandigheden kunnen de volgende aspecten betreffen:

  • stedenbouwkundige aspecten;
  • landschappelijke en of ecologische aspecten;
  • milieukundige aspecten;
  • cultuurhistorische aspecten;
  • verkeersaspecten;
  • sociale veiligheid;
  • de gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen/bouwwerken.


Het gebied geeft aanleiding voor het opnemen van nadere eisen, gelet op de hoge dichtheid en de mate van functiemenging. Hieronder worden enkele aspecten nader toegelicht.

Stedenbouwkundige aspecten
In het gebied is het creëren van een afwisselend bebouwingsbeeld van groot belang, waarbij de stedenbouwkundige opzet van het gebied wordt gerespecteerd en nieuwbouw zorgvuldig wordt ingepast.

7.3 Artikelsgewijze toelichting

Op een aantal bestemmingen is in deze paragraaf een nadere toelichting opgenomen.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen
Binnen de bestemming ‘Wonen’ is de realisatie van één woning mogelijk. Aangesloten is bij de bestemming 'Wonen' uit het bestemmingsplan Rijnenburg. De erfbebouwing (bijbehorende bouwwerken) is specifiek bestemd via een specifieke bouwaanduiding zodat de landschappelijke inpassing goed geborgd is en er niet meer bijbehorende bouwwerken op het perceel planologisch worden mogelijk gemaakt.

Aan-huis-verbonden bedrijf
Een belangrijk onderdeel van de bestemming Wonen is de regeling van de aan-huis-verbonden bedrijven als ondergeschikte functie bij het wonen. Zoals de naam al aangeeft, gaat het bij een aan-huis-verbonden bedrijf om een beroeps- of bedrijfsuitoefening in combinatie met wonen en dus door één van de bewoners van de woning. De maximale oppervlakte die daarvoor is toegestaan is 1/3 deel van het vloeroppervlak van de woning (inclusief aanbouwen) en vrijstaande bijgebouwen met een maximum van 60 m². Bij een aan-huis-verbonden bedrijf mag geen sprake zijn van detailhandel, horeca, afhaalzaken of belhuizen.

Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van milieucategorie B2 voor een aan-huis-verbonden bedrijf, echter onder de voorwaarde dat de bedrijfsactiviteit in kwestie naar aard en invloed op de omgeving gelijk kan worden gesteld met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie A of B1 van de Lijst van Bedrijven functiemenging.

Artikel 4 Leiding - Riool
De bestaande riolering is in deze dubbelbestemmingen aangegeven en beschermd.

Artikel 5 Waarde - Archeologie
Deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. In dit artikel is bepaald dat het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg wordt gezien als met het bestemmingsplan strijdig gebruik.

Artikel 6 Waarde - Landschap
Voor belangrijke delen van het plangebied is de dubbelbestemming Waarde-Landschap opgenomen. Het gaat hier om gebieden die vanwege hun openheid en/of belangrijke structuur als ook de kenmerkende beplanting in stand moeten worden gehouden. Deze aangewezen gebieden moeten vrij gehouden worden van bebouwing om het bijzondere karakter van het gebied te beschermen. Daarnaast is een aantal activiteiten niet zonder meer mogelijk. Hiervoor is een omgevingsvergunning nodig.

Hoofdstuk 3 Algemene regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.

Artikel 8 Algemene bouwregels
Dit artikel regelt de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bebouwingsgrenzen die op de kaart zijn aangegeven, een voorwaardelijke verplichting over parkeren en regels voor woningvorming en omzetting.

Voorwaardelijke verplichting over parkeren
Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.".
Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 8.3 lid 1 van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013). 

Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen.

Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat artikel 8.3 lid 2 een regel die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast. Recent is de Nota Stallen en Parkeren gewijzigde via het op 28 maart 2019 vastgestelde addendum Nota parkeernormen fiets en auto.

Woningvorming en omzetting
De gemeenteraad heeft op 26 november 2015 de Beleidsnotitie Woningsplitsen en omzetten vastgesteld, waarin het gemeentelijke beleid voor het splitsen en omzetten van woningen is verwoord. Woningvorming door (bouwkundig) splitsen of omzetten van woningen is niet langer zonder meer toegestaan.

Woningvorming en omzetting van woningen ten behoeve van kamerverhuur voorziet weliswaar in de behoefte aan woonruimte voor starters en studenten, maar kan de leefbaarheid van de omgeving nadelig beïnvloeden. Klachten van omwonenden tonen aan dat een regeling nodig is, waarin het belang van het uitbreiden van het aantal woningen en kamers voor starters en studenten afgewogen wordt tegen het belang van het behouden van een goede leefkwaliteit van de buurt waarin die uitbreiding plaatsvindt.

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) biedt de mogelijkheid om de leefbaarheid in een bestemmingsplan te beschermen. Op grond daarvan kan woningvorming en omzetting gereguleerd worden. Lid 8.4 van dit bestemmingsplan regelt dat het vormen en het omzetten van woningen mag als dat op een aanvaardbare manier gebeurt. De regel onder 2 geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, in afwijking van de regel onder 1, woonvorming of woningsplitsing toe te staan. Burgemeester en wethouders toetsen hierbij aan de algemene leefbaarheidstoets en de fysieke leefbaarheidseisen van de Beleidsnotitie en beleidsregels Woningsplitsen en omzetten uit 2015. De voorwaarde voor het verlenen van de vergunning is, dat er goede woningen of onzelfstandige woonruimten ontstaan en er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat, het verkeer, de parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden van de buren.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels
De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.

Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.

Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.

Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.

Woningvorming en omzetting
Het bestemmingsplan bevat een algemene gebruiksregel voor het vormen en het omzetten van woningen met behoud van een goede leefkwaliteit. Deze regel is, in aanvulling op de algemene bouwregel over woningvorming en omzetting nodig, omdat woningvorming en omzetting soms ook zonder bouwkundige aanpassingen kan plaatsvinden.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al afgeweken kan worden. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
In het Besluit ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.

Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsregels van toepassing. De overgangsregel heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.

Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.

Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.

Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.

Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.

Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.

Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.

Artikel 12 Slotregel
In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.

Prostitutie
In het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen seksinrichtingen gevestigd met een vergunning op basis van de APV. Gezien het in Utrecht gehanteerde maximumstelsel zijn nieuwe seksinrichtingen niet toegestaan en zijn seksinrichtingen uitgesloten in de gebruiksbepaling en in de begripsbepaling "aan-huis-verbonden bedrijf". Gelet op het binnen de gemeente gehanteerde maximumstelsel betekent de regeling in dit bestemmingsplan geen algeheel verbod, maar wel een verbod op seksinrichtingen binnen dit plangebied.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Ter bescherming van de landschappelijke waarden is een vergunningenstelsel opgenomen. Ook is het vergunningvrij bouwen binnen de bestemming Waarde - Landschappelijk aan banden gelegd. Bij de bestemmingsomschrijving van verschillende bestemmingen is aangegeven dat voor de gronden die de dubbelbestemming Waarde - Landschap het verboden is om bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren zonder een omgevingsvergunning. Het betreft werken en werkzaamheden zoals: het wijzigen van het gevelaanzicht, het ophogen, verlagen of afgraven van de gronden, het aanleggen van verhardingen, het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen en dergelijke. Op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen, noodzakelijk zijn voor het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond of reeds vergunde werken of werkzaamheden is het verbod niet van toepassing. De omgevingsvergunning wordt afgegeven als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden.

7.5 Lijst van Bedrijven functiemenging

Toepassing Lijst van Bedrijven functiemenging
Algemeen
In de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) zijn twee voorbeeldstaten voor milieuzonering opgenomen, namelijk de 'Staat Bedrijfsactiviteiten bedrijventerreinen' en de 'Staat Bedrijfsactiviteiten functiemenging'.

De aanpak van milieuzonering en de in dit plan gebruikte Lijst van Bedrijven functiemenging is gebaseerd op de Staat Bedrijfsactiviteiten functiemenging in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009). De Lijst van Bedrijven functiemenging wordt gehanteerd in gebieden waar bedrijven of andere milieubelastende functies verspreid zijn gesitueerd tussen woningen of andere gevoelige functies. Onderstaand wordt hier meer in detail op ingegaan. Het gaat in dergelijke gebieden in het algemeen om relatief kleinschalige bedrijvigheid die op korte afstand van woningen kan worden toegestaan. De toelaatbaarheid van activiteiten wordt voor dergelijke gebieden in de VNG-publicatie (en de Lijst van Bedrijven functiemenging) bepaald met behulp van op deze situaties toegesneden toelatingscriteria.

Functiemengingsgebieden
In bestaande gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), wordt de Lijst van Bedrijven functiemenging toegepast. Zoals in de VNG-publicatie is aangegeven kan bij functiemengingsgebieden gedacht worden aan:

  • stadscentra, dorpskernen en winkelcentra;
  • horecaconcentratiegebieden;
  • zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en in lintbebouwingen;
  • (delen van) woongebieden met kleinschalige of ambachtelijke bedrijvigheid.


Daarnaast kan ook in (delen van) woongebieden waar enige vorm van bedrijvigheid aanwezig of gewenst is de Lijst van Bedrijven functiemenging worden toegepast.

Kenmerken van de activiteiten
De activiteiten in dergelijke gebieden verschillen in het algemeen qua aard en schaal sterk van de activiteiten op een bedrijventerrein. Behalve in historisch gegroeide situaties gaat het voornamelijk om:

  • kleinschalige, meestal ambachtelijke bedrijvigheid;
  • bedrijven waarbij de productie of laad- en loswerkzaamheden alleen in de dagperiode plaatsvindt;
  • activiteiten die hoofdzakelijk inpandig geschieden.

De toegepaste Lijst van Bedrijven functiemenging
De bovenvermelde criteria liggen mede ten grondslag aan de selectie van activiteiten die zijn opgenomen in de Lijst van Bedrijven functiemenging. In de Lijst van Bedrijven functiemenging zijn de aspecten geluid, geur, stof en gevaar en de index voor verkeersaantrekkende werking in de categorisering opgenomen. Deze Lijst is samengesteld volgens dezelfde methodiek als de betreffende Staat Bedrijfsactiviteiten functiemenging uit de VNG-publicatie. Op twee punten is een andere werkwijze toegepast:

  • 1. In dit plan wordt alleen de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten gekoppeld aan de Lijst. In de Lijst van Bedrijven functiemenging zijn daarom alleen de activiteiten opgenomen die passen binnen de definitie van bedrijf volgens de begripsbepalingen in de regels van dit bestemmingsplan. De toelaatbaarheid van andere functies wordt in dit plan indien nodig op een andere wijze in de regels en op de plankaart van dit bestemmingsplan geregeld (bijvoorbeeld horecabedrijven via een afzonderlijke Lijst van Horeca-activiteiten). Toegevoegd zijn enkele regelmatig voorkomende bedrijfsactiviteiten die in de lijst van de VNG-publicatie niet specifiek zijn opgenomen, maar wel aan de vermelde criteria voldoen zoals een ambachtelijke glas-in-loodzetterij en caravanstalling. Voor aannemers, SBI-code 45, heeft een nadere specificatie van de activiteiten plaatsgevonden met bijbehorende categorie-indeling die is afgestemd op de verwachte milieueffecten van deze activiteiten.
  • 2. In de Lijst van Bedrijven functiemenging is in de categorie-indeling een nader onderscheid gemaakt tussen categorie B1 en B2. Voor de toepassing in dit bestemmingsplan blijkt het onderscheid tussen categorie A en categorie B zoals beschreven in de VNG-publicatie te groot om de toelaatbaarheid van activiteiten voldoende af te kunnen stemmen op de kenmerken van de functiemengingsgebieden en het daarin te volgen beleid.

Categorie-indeling
Zoals in de VNG-publicatie is aangegeven kan, vanwege de bijzondere kenmerken van gebieden met enige vorm van functiemenging, niet worden gewerkt met een systematiek van richtafstanden en afstandsstappen: vanwege de zeer korte afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies is een dergelijke systematiek niet geschikt voor functiemengingsgebieden. De Lijst van Bedrijven functiemenging hanteert vier categorieën A, B1, B2 en C met specifieke criteria voor de toelaatbaarheid die onderstaand uiteen zijn gezet.

Categorie A
Bedrijfsactiviteiten die direct naast of beneden woningen/andere gevoelige functies zijn toegestaan, desgewenst in daarvoor omschreven zones binnen rustige woongebieden. De activiteiten zijn zodanig weinig milieubelastend dat de eisen uit het Bouwbesluit toereikend zijn.

Categorie B1
Bedrijfsactiviteiten die direct naast of beneden woningen/andere gevoelige functies in een daarvoor omschreven gebied met functiemenging zijn toegestaan. De activiteiten zijn zodanig weinig milieubelastend dat de eisen uit het Bouwbesluit toereikend zijn.

Categorie B2
Bedrijfsactiviteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter bouwkundig afgescheiden van woningen/andere gevoelige functies. Bouwkundig afgescheiden betekent dat de panden los van elkaar dienen te staan. Uitzondering hierop vormen binnenterreinen omringd door voornamelijk woningen: ook al zijn bedrijven bouwkundig afgescheiden van woningen, op deze locaties zijn hooguit categorie B1 bedrijven toegestaan.

Categorie C
Activiteiten vermeld onder categorie B2, waarbij vanwege relatief grote verkeersaantrekkende werking een directe ontsluiting op hoofdinfrastructuur gewenst is.  

Flexibiliteit
De Lijst van Bedrijven functiemenging blijkt in de praktijk een relatief grof hulpmiddel te zijn om hinder door bedrijfsactiviteiten in te schatten. De inschalingen gaan uit van een gemiddeld bedrijf met een moderne bedrijfsvoering. Het komt in de praktijk voor dat een bepaald bedrijf als gevolg van een geringe omvang van hinderlijke deelactiviteiten, een milieuvriendelijke werkwijze of bijzondere voorzieningen minder hinder veroorzaakt dan in de Lijst van Bedrijven functiemenging is verondersteld. In de regels is daarom bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een dergelijk bedrijf toch kan toestaan, indien dit bedrijf niet binnen de algemene toelaatbaarheid past. Bij de Lijst van Bedrijven functiemenging is deze mogelijkheid beperkt tot maximaal 1 categorie (dus bijvoorbeeld categorie B1 in plaats van A of categorie B2 in plaats van B1). Om te kunnen afwijken moet worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met andere bedrijven uit de desbetreffende lagere categorie.

Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in de Lijst van Bedrijven functiemenging niet zijn vermeld, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de regels bepaald dat het college van burgemeester en wethouders kan afwijken en vestiging van een dergelijk bedrijf kan toestaan. Om te kunnen afwijken moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven.

7.6 Handhaving

Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.

Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingsplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.

Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.