Plan: | Facetbestemmingsplan gasleiding Reijerscop, De Meern Zuid |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPFACGASREIJERSDMZ-VA01 |
Als gevolg van de aardbevingen in Groningen werkt de Rijksoverheid aan een zo snel mogelijke afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Eén van de maatregelen om dit te realiseren, is de omschakeling van de grootste afnemers van laagcalorisch gas. Dit houdt in dat een groep van negen bedrijven verplicht moet omschakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief voor oktober 2022.
Gasunie Transport Services (GTS) is verantwoordelijk om deze negen bedrijven aan te sluiten op het hoogcalorisch gasnet. Voor de omschakeling van één van deze bedrijven dient het tracé DN300 van Hoornaar (S-238) tot meet- & regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) te worden aangelegd, zodat het bedrijf aangesloten kan worden op het hoogcalorisch gasnet. Het tracé loopt door de volgende zes gemeenten:
Het nieuwe gasleidingtracé voor hoogcalorisch gas is niet in zijn geheel in overeenstemming met de huidige planologische kaders. Een herziening van de geldende bestemmingsplannen is noodzakelijk. De hoofddoelstelling van dit facetbestemmingsplan is het nieuwe tracé DN300 van Hoornaar (S-238) tot meet- & regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) in de gemeente Utrecht planologisch-juridisch mogelijk te maken. Hierbij wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Afbeelding 1.1 Tracé Hoornaar - MR Reijerscop (tracé is weergegeven met de rode lijn)
Het plangebied bestaat uit het nieuwe tracé van de gastransportleiding vanaf het meet- en regelstation Reijerscop tot aan de zuidelijke gemeentegrens. In afbeelding 2 is het nieuwe tracé weergegeven zoals het door de gemeente Utrecht loopt. Het plangebied ligt aan de zuidwestkant van de gemeente Utrecht, tegen de gemeente Woerden aan. Aan de zuidkant grenst het aan de gemeente Montfoort.
Afbeelding 1.2 Begrenzing (Bron: Esri & partners)
Afbeelding 1.3 De ligging van het plangebied in de gemeente Utrecht (Bron:Google Earth
Het plangebied van dit facetbestemmingsplan heeft betrekking op de hieronder genoemde bestemmingsplannen in de gemeente Utrecht.
Bestemmingsplan | Vastgesteld door Raad | Onherroepelijk | |||
Meet- en regelstation Reijerscop, De Meern Zuid | 26 april 2018 | Ja | |||
Rijnenburg, Utrecht | 5 maart 2015 | Ja | |||
Chw Algemene regels over bouwen en gebruik | 30 november 2017 | Ja |
Tabel 1.1 Vigerende bestemmingsplannen
Ter plaatse van het leidingentracé gelden de enkelbestemmingen Agrarisch, Bedrijf - Nutsvoorziening, Gemengd en Leiding - Gas.
In de onderstaande afbeeldingen is het tracé zichtbaar gemaakt in de geldende bestemmingsplannen.
Afbeelding 1.4 Fragment uit bestemmingsplannen Meet- en regelstation Rijerscop, De Meern Zuid en Rijnenburg, Utrecht
De bovenstaande bestemmingsplannen blijven onverkort van toepassing. Dit facetbestemmingsplan is een aanvulling op de vigerende bestemmingsplannen.
De aanleg en het gebruik van de aardgasleiding wordt mogelijk gemaakt via een partiële herziening van de geldende bestemmingsplannen (hierna: basisplannen). Het gaat om een facetbestemmingsplan waarbij het basisplan en de geldende bestemmingen van toepassing blijven en waarbij uitsluitend de dubbelbestemming Leiding-Gas wordt toegevoegd aan het plan. Voor de overige bestemmingen blijven bovenstaande bestemmingsplannen onverkort van toepassing. Dit facetbestemmingsplan is een aanvulling van de geldende bestemmingsplannen.
Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande en de toekomstige situatie. Hierin wordt ook getoetst aan de uitvoeringsaspecten. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 5 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd.
De gemeente Utrecht kan vooral aan de volgende nationale belangen een bijdrage leveren:
De NOVI benoemt vier prioriteiten
De opgaven die voortkomen uit de nationale belangen van het Rijk zijn vertaald in vier integrale prioriteiten:
Omgevingsinclusieve benadering
Centraal in de te maken belangenafwegingen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving in zijn volledige omvang (boven- en ondergrond). Hierbij wordt aangesloten bij de integrale opvatting van het begrip fysieke leefomgeving uit de Omgevingswet en wordt de noodzaak van een integrale afweging benadrukt. Het belangrijkste spanningsveld in die afwegingen is het spanningsveld tussen beschermen en ontwikkelen.
Een omgevingsinclusieve benadering van de leefomgeving houdt in, dat ontwikkeling van de leefomgeving samen gaat met versterking van te beschermen waarden als gezondheid, landschap, waterveiligheid, natuur, cultureel erfgoed, leefomgevingskwaliteit en milieukwaliteit. Veiligheid, gezondheid en duurzaamheid zijn basale randvoorwaarden voor alle maatschappelijke activiteiten zoals bedrijfsmatige activiteiten, de energietransitie en de woningbouw.
Afwegingsprincipes
Beschermen en ontwikkelen gaan niet altijd en overal samen (en zijn soms onverenigbaar), maar ze kunnen elkaar ook versterken. Om dit afwegingsproces en de omgevingsinclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:
Plangebied
Het onderhavige bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de NOVI.
In de Wet ruimtelijke ordening zijn de besluitmogelijkheden van gemeenten begrensd om nationale belangen te borgen of te beschermen. Wanneer namelijk nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan een algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels stellen over de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, oftewel de AMvB Ruimte) zijn nationale belangen beschreven die om bescherming van het Rijk vragen, zoals bijvoorbeeld de 'erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde'. Voor deze belangen is het Rijk namelijk verantwoordelijk. Verder zijn in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) nadere regels opgenomen voor onder andere militaire terreinen, radarverstoringsgebieden, reserveringen voor spoor en wegen en buisleidingen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden, zoals de gemeente Utrecht, beleidsruimte.
Plangebied
Het Barro vormt geen beperkingen voor de beoogde ontwikkeling.
Zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt van de (rijks)overheid. Om dit principe beter te borgen, is in 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6). Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Als de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en ook de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Plangebied
De realisatie van een meet- en regelstation en het nieuwe tracé voor de buisleiding zijn geen stedelijke ontwikkeling in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkeling.
Het beleid voor buisleidingen op land is verder uitgewerkt in de Structuurvisie Buisleidingen. Deze is op 12 oktober 2012 vastgesteld. Deze Structuurvisie geeft aan langs welke hoofdverbindingen in de toekomst nog nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor gevaarlijke stoffen gelegd kunnen worden. Het Rijk wil langs deze verbindingen ruimte hiervoor vrijhouden (buisleidingenstroken). Op een visiekaart zijn de hoofdverbindingen die van nationaal belang aangegeven. Op basis van de hoofdlijnen uit de Structuurvisie kunnen provincies en gemeenten het exacte buisleidingtracé bepalen. De uitwerking ligt dus bij provincies en gemeenten. Uitgangspunt daarbij is zoveel mogelijk bundeling met bestaande buisleiding(-stroken).
Plangebied
De nieuwe gastransportleiding van Reijerscop naar Hoornaar is niet opgenomen in het nationale beleid voor buisleidingen. Het is een gevolg van de in juni 2020 gewijzigde Gaswet welke voorziet in de omschakeling van verschillende bedrijven van laagcalorisch naar hoogcalorisch gas om de gaswinning in Groningen terug te dringen. Het beleid uit de Structuurvisie Buileidingen vormt geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.
De volgende buisleidingen vallen onder de reikwijdte van het Bevb/Revb:
Het Bevb is niet van toepassing op:
Op grond van het Bevb (artikel 14, eerste lid) geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vijf meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding. Alleen voor buisleidingen voor aardgas met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa (16 tot en met 40 Bar) geldt een belemmeringenstrook van ten minste 4 meter.
Naast buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zijn er nog andere buisleidingen die planologisch relevant worden geacht. Het gaat om leidingen met een (boven)regionale transportfunctie of leidingen die op een andere manier risico's met zich meebrengen voor mens of de leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken. Er is voor deze leidingen geen sprake van externe veiligheidscontouren. De leidingen vallen niet onder het Bevb. Wel krijgt een dergelijke leiding ter bescherming van de leiding en om beheer en onderhoud niet onmogelijk te maken, een dubbelbestemming ter grootte van de belemmeringenstrook of zakelijk rechtstrook (aan weerszijden van de leiding). In vrijwel alle gevallen wordt hiervoor ook 5 meter aan weerszijden van een buisleiding aangehouden, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.
Plangebied
Dit bestemmingsplan sluit aan op het Bevb, in die zin dat een belemmeringenstrook aan weerszijden van de leiding is opgenomen voor de nieuwe leiding. Op de externe veiligheidsaspecten wordt in paragraaf 3.3.4 nader ingegaan.
Op 10 maart 2021 stelden Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening vast. Beiden zijn in werking getreden op 1 april 2021. De Interim Omgevingsverordening is nodig omdat de Omgevingsverordening alleen onder de Omgevingswet in werking kan treden. Met de Interim Omgevingsverordening kunnen plannen en ambities eerder vormgegeven worden.
In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie geeft richting aan de toekomstige en fysieke leefomgeving. Dit is alles op, boven en onder de grond en inclusief de sociale aspecten zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. In de Interim Omgevingsverordening staan de regels en instructieregels die daarvoor nodig zijn. Provincie Utrecht geeft bij de onderstaande 7 thema's de provinciale belangen aan die verplichtingen met zich meebrengen. Dat geeft al een doorkijk naar deze instructieregels.
Om voor te sorteren op de toekomst richt de Omgevingsvisie zich op een aantal ontwikkelingen:
Provincie Utrecht vindt het daarbij belangrijk om de bestaande kwaliteiten te behouden, te versterken en in balans te laten zijn met deze ontwikkelingen. De ruimte voor ontwikkelingen is beperkt, terwijl de vraag naar ruimte groot is.
Uitwerking beleid in 7 thema's
De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving en voor het mogelijk maken van lokale afwegingen als een veilige en gezonde leefomgeving daarbij gebaat is. Het beleid voor de gezonde en veilige leefomgeving is beschreven in 7 thema's.
Alle thema's moeten in samenhang bekeken worden. Dat betekent dat niet alles overal kan. Met het uitgangspunt slim combineren en concentreren kan de groei van inwoners en bedrijven en een gezonde leefomgeving in balans blijven. Het concentreren richt zich bijvoorbeeld op het bouwen van nieuwe woningen dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Op die manier blijft er op andere plekken voldoende ruimte voor bewegen, groen, water en natuur.
Uitvoering
In drie regio's werkt Provincie Utrecht het beleid verder uit. De samenhang tussen de thematische ambities krijgt hier aandacht. Voor Utrecht is de regio U16 van belang. In deze uitwerking gaat het over de verstedelijkingsstrategie. De verwachting is dat er tot 2040 in de regio ongeveer 99.000 tot 125.000 extra woningen nodig zijn. Na 2040 tot 2050 is er verdere ruimte voor woningbouw onder meer over ontwikkelingen langs de A12 tussen knooppunten Lunetten en Oudenrijn en het benutten van bestaande OV-knooppunten in de regio.
Plangebied
Het leidingentracé is vooral gelegen in het buitengebied. De regels in de Interim Omgevingsverordening worden door het nieuwe leidingentracé niet doorkruist. Dit bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid en de verordening van de provincie.
Op 1 juni 2022 is het coalitieakkoord gepresenteerd. In het coalitieakkoord staat aan welke onderwerpen de coalitiepartijen GroenLinks, D66, PvdA, Student&Starter en ChristenUnie de komende jaren in Utrecht willen werken. In Utrecht wordt gebouwd, gewerkt en geleefd. Het gaat goed met veel inwoners. Maar er zijn ook Utrechters die moeite hebben mee te komen in de maatschappij. De coalitiepartijen willen werken aan gelijke kansen, betaalbare woningen en het klimaat:
We zetten een stap extra voor Utrechters die steun in de rug nodig hebben. De aandacht gaat vooral uit naar Utrechters bij wie het niet vanzelf goed gaat. Voor de doelen en maatregelen in het coalitieakkoord geldt het principe 'ongelijk investeren voor gelijke kansen'. Sociale en ruimtelijke vraagstukken gaan hier hand in hand: een prettige en veilige leefomgeving met voldoende voorzieningen, goed onderwijs, een stage of baan en (mentale) gezondheid zijn hierbij allemaal belangrijk.
Naast deze 3 grote opdrachten zien we ook veel kansen voor Utrecht. Utrecht is een (veer)krachtige stad. Kennisinstituten, bedrijven en maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met gezondheid voegen zich samen in onze stad en regio. Dit past heel goed bij het doel dat we als gemeente al jaren hebben: gezond stedelijk leven voor iedereen mogelijk maken. Samenwerking met (maatschappelijke) partners op het thema gezondheid is één van de manieren om de grote uitdagingen van onze tijd aan te pakken.
Plangebied
De beoogde ontwikkeling past binnen het beleid.
In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:
De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: www.utrecht.nl/bestuur-en-organisatie/beleid/omgevingsvisie/.
Niet alle gemeentelijke beleidskaders hebben betrekking op het plangebied. Hieronder worden daarom alleen de relevante beleidskaders nader toegelicht.
Het ruimtelijke beleid voor de langere termijn is vastgesteld in de Ruimtelijke Strategie 2040 'Utrecht dichtbij: de tien-minutenstad' (hierna: RSU 2040). De RSU 2040 is één van de koersdocumenten van de Omgevingsvisie Utrecht. Daarmee maakt de RSU 2040 deel uit van één van de instrumenten van de Omgevingswet, die op 1 juli 2022 in werking treedt. Dat betekent dat de ambities uit de RSU 2040 doorwerken in de regels die vanaf 1 juli 2022 in het omgevingsplan zullen worden vastgelegd. De RSU 2040 is op 15 juli 2021 vastgesteld en bevat uitgangspunten voor een gezonde groei en ontwikkeling van de stad in 2040. In de strategie verbinden we belangrijke thema's met elkaar, zoals mobiliteit, economie, voorzieningen, wonen, energie, groen, sport en ontspanning en werk. Ook is beschreven hoe Utrecht zich kan ontwikkelen tot tien-minutenstad. Daarmee zorgt de gemeente ervoor dat de groei van het aantal inwoners en woningen in balans blijft met een toename van groen in de stad, met een groei van banen en voorzieningen, met een passende infrastructuur voor verkeer en vervoer en met de ambities op basis van de energietransitie.
Om bij de groei de specifieke kwaliteiten van de stad te behouden, kiezen we ervoor een stad te zijn waarin alle belangrijke functies voor dagelijks gebruik dichtbij de woon- en werkomgeving te vinden zijn: Utrecht, de tien-minutenstad. Daarbij zijn twee hoofdstructuren leidend voor het ordenen van de nieuwe plekken in de stad, namelijk de groenstructuur en de mobiliteitsstructuur. Groen, landschap en water in en rond de stad zijn een voorwaarde voor gezonde stedelijke ontwikkeling, voor groenbeleving en recreatie, maar ook voor bijvoorbeeld klimaatadaptatie en biodiversiteit. Daarmee wordt de bestaande stad ook versterkt. Er worden functies toegevoegd en de kwaliteit van de stad wordt verbeterd.
We maken de keuze om de groei van de stad op een aantal plekken in de stad te concentreren, waar hoge bouwvolumes worden gerealiseerd. Daarmee verandert Utrecht van een stad met één centrum naar een stad met meerdere centra. Op deze nieuwe knooppunten komen veel verschillende stedelijke functies samen: een mix van wonen, werken, voorzieningen en groen. Hierdoor beperkt de gemeente ook de groei van het aantal vervoersbewegingen.
De Merwedekanaalzone, het Jaarbeursterrein en Leidsche Rijn zijn gebieden waar komende jaren veel gebouwd wordt. Maar er wordt ook gebouwd op kleinere plekken, zoals bij de 2e Daalsedijk en het Kruisvaartterrein. Ook in de binnenstad, het stationsgebied, het Utrecht Science Park, Leidsche Rijn Centrum en Papendorp is ruimte voor extra woningen, winkels en bedrijven. En voor cultuur en maatschappelijke instellingen.
Omdat er met de met de ambities van de RSU 2040 veel geld gemoeid gaat, is in de RSU 2040 ook een investeringsstrategie opgenomen. Daarnaast is een uitvoeringsstrategie opgesteld, waarin staat welke ontwikkelingen als eerste plaatsvinden en in welke tijdsvolgorde de stad zich tot 2040 ontwikkelt. Ook heeft de gemeenteraad op 12 maart 2020 het koersdocument Leefbare stad en maatschappelijke voorzieningen vastgesteld. Hierin staan de ontwikkelopgaven voor scholen, sportplekken en andere maatschappelijke voorzieningen. Het document Gezondheid voor iedereen, volksgezondheidbeleid 2019-2023 is ook onderdeel van de koers.
Plangebied
Dit bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid van de koers.
Groenstructuurplan Utrecht 'Stad en land verbonden' en 'Actualisatie van
Groenstructuurplan Utrecht'
De gemeente Utrecht wil het groen in de stad voor iedereen bereikbaar houden en de kwaliteit verbeteren. Grote groengebieden en belangrijke groene verbindingen wil de gemeente verder ontwikkelen, verbeteren en beschermen.
Groen maakt een stad leefbaar, mooi en het is goed voor het milieu. Woont u in Utrecht? Dan willen we bijvoorbeeld dat u een mooie fietstocht kunt maken langs een groene route. Of dat u kunt ontspannen in een mooi park. Veel groen is ook aantrekkelijk voor bezoekers van de stad.
In het groenstructuurplan Utrecht Stad en land verbonden is dit verwoord in 3 ambities:
Het groenstructuurplan van 2007 is bijgewerkt in de actualisatie groenstructuurplan Utrecht 2017 – 2030. Naast de 3 ambities ligt de nadruk meer op hoe we groen inzetten voor de gezonde stad. En hoe groen ons helpt om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Dit plan is op 8 maart 2018 door de gemeenteraad vastgesteld.
De groei van de stad vraagt om het vastleggen van de plekken die we groen willen houden in en om de stad, zodat bij ontwikkelingen daar rekening mee gehouden kan worden en het groen zoveel mogelijk beschermd kan worden. Daarnaast vraagt de groei van het aantal inwoners in de stad om ontwikkeling van nieuw groen, goede recreatieve en groene verbindingen en het verbeteren van bestaand groen.
De groengebieden die we extra beschermen zijn geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke, recreatieve of cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden staan aangegeven op de kaart in het groenstructuurplan. Als in die gebieden plannen zijn waardoor groen verdwijnt, moet de gemeenteraad daar eerst over beslissen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning toetst de gemeente concreet of deze in de groenstructuur ligt.
Plangebied
In de visie op de stedelijke groenstructuur Utrecht 2030 is het plangebied weergegeven als opgave voor de uitbreiding van de groene verbinding. In de huidige situatie zijn de gronden in agrarisch gebruik, dit wijzigt niet. De ontwikkeling is niet in strijd met de visie.
Bomenbeleid Utrecht (2009) aangevuld september 2018
De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Hierop is een aanvulling gedaan op 27 september 2018 voor een herplantplicht. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu. Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:
Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.
Plangebied
Binnen het plangebied worden geen bomen gekapt ten behoeve van de onderhavige ontwikkeling.
Nota Utrechtse soortenlijst (2018)
Op 7 juni 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Utrechtse soortenlijst vastgesteld, ter bescherming en stimulering van de voor Utrecht belangrijke plant- en diersoorten en daarmee ter bevordering van de biodiversiteit in de stad. Onder de bescherming vallen 5 vogelsoorten, 3 vissoorten, 6 soorten wilde bijen, 40 plantensoorten en 10 paddenstoelsoorten. De Utrechtse soortenlijst wordt meegewogen bij de voorbereiding van gemeentelijke ruimtelijke plannen. Bij een gebiedsontwikkeling waarbij de gemeente Utrecht initiatiefnemer is moet naar de aanwezigheid van deze Utrechtse soorten onderzoek worden gedaan. Bij gebiedsontwikkelingen van derden wordt dringend geadviseerd om de Utrechtse soortenlijst bij de onderzoeken te betrekken.
Plangebied
Voor dit bestemmingsplan is onderzoek uitgevoerd naar plant- en diersoorten op de Utrechtse soortenlijst. Zie hiervoor paragraaf 3.3.8 voor meer informatie. In deze paragraaf is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) de beschermde soorten heeft voor het voorliggende plan. De benodigde mitigerende maatregelen worden opgevolgd.
Archeologie
De gemeente Utrecht heeft ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening opgesteld voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen is verwezen naar de verordening en is een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden ook zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel is geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Plangebied
In paragraaf 3.3.10 van dit plan wordt verder ingegaan op de archeologische waarden in het plangebied. Het plangebied is vrijwel volledig gelegen in een veenkomgebied. Er zijn geen relevante archeologische lagen of indicatoren aangetroffen. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Nota Bodembeheerplan 2017-2027 'Grondig Werken 4' (2017) en Aanvulling Nota
Bodembeheerplan 2017-2027 beleid PFAS (2020)
In 2017 is de Nota Bodembeheer 2017-2027 'Grondig Werken 4' vastgesteld. De Nota bodembeheer 2012–2022 is met de voorliggende Nota bodembeheer 2017-2027 geactualiseerd. Utrecht groeit en er wordt zowel in de stad als aan de randen veel gebouwd. Door deze bouwinitiatieven kan de vraag naar bouwgrond periodiek groot zijn. We willen voorkomen dat deze bouwgrond van elders (vaak over lange afstand) wordt aangevoerd. De aanpak in de Nota Bodembeheer 2017 – 2027 zorgt ervoor dat de benodigde grond duurzaam uit de eigen en uit omliggende gemeenten in de regio kan komen, wat bijdraagt aan een gezonde verstedelijking en een circulaire economie. In 2020 is de Nota uitgebreid met een aanvullende nota over PFAS-stoffen.
Daarbij is de ambitie om maximaal voordeel te behalen voor mens en milieu, efficiënter te werken (goedkoper, kortere doorlooptijden) en werk met werk te maken. In de Nota bodembeheer staat hoe beschikbare vrijgekomen grond en baggerspecie op en in de landbodem van de gemeente Utrecht mag worden opgeslagen, hergebruikt of toegepast en welke regels en procedures hierbij gelden. De nota is bedoeld voor professionele partijen.
De gemeente Utrecht volgt zoveel mogelijk het algemene landelijke beleid zoals dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit landelijke beleid past echter niet in elke lokale situatie. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om lokaal beleid toe te staan. In Utrecht speelt, naast de grote vraag naar bouwgrond, mee dat gebiedseigen grond niet altijd kan worden hergebruikt en dat er te weinig hergebruiksmogelijkheden zijn. De lokale gebiedsgerichte invulling sluit aan bij de functie, kwaliteit en ontwikkelingen van een gebied. De nota is hierdoor ingedeeld in: gebiedsspecifiek beleid, ander gemeentelijk beleid en landelijk beleid.
Het gebiedsspecifieke beleid bestaat uit:
Ander gemeentelijk beleid bestaat uit:
Landelijk beleid geldt voor alle andere gebieden en stoffen die niet onder het gebiedsspecifiek beleid of ander gemeentelijk beleid vallen.
Plangebied
In het bestemmingsplangebied is de bodemkwaliteit onderzocht. In paragraaf 3.3.7 van dit plan wordt verder ingegaan op de bodemkwaliteit in het plangebied. De resultaten van het onderzoek geven geen aanleiding voor vervolgonderzoek of voor sanerende maatregelen.
Nota externe veiligheid (2007)
De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting of het transport bevinden.
De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de Rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.
Plangebied
In paragraaf 3.3.4 wordt nader op het aspect externe veiligheid ingegaan. Uit het onderzoek blijkt dat er geen PR10-6-contour is en het groepsrisico over de gehele leiding ruim beneden de oriëntatiewaarde ligt. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering.
Gelet op voorgaande is de conclusie dat het planvoornemen in lijn is met relevant beleid.
De gronden zijn in de huidige situatie grotendeels in agrarisch gebruik. Aan de noordkant van het plangebied staat meet- en regelstation Reijerscop. Een meet- en regelstation controleert de gasdruk in de bestaande leiding en kan tevens het transport van gas regelen. In het landschap wordt geen wijziging zichtbaar als gevolg van de aanleg van de leiding.
Afbeelding 3.1 De ligging van het plangebied in de gemeente Utrecht (Bron: Esri & partners)
Afbeelding 3.2 De ligging van het plangebied in de gemeente Utrecht (Bron:Google Earth)
Op 29 maart 2018 heeft het kabinet aangekondigd dat de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk volledig wordt beëindigd (Kamerstuk 33 529, nr. 457). Dat is de beste manier om de veiligheid te garanderen en de veiligheidsbeleving in Groningen te verbeteren. In die brief is het basispad geschetst waarlangs de gaswinning uit het Groningenveld wordt beëindigd.
Voor het behalen van het basispad is het essentieel dat tenminste de grootste verbruikers (> 100 miljoen Nm3) voor oktober 2022 van het laagcalorisch gas afschakelen (dit betreft nu negen bedrijven). Deze groep vertegenwoordigt een dusdanig verbruik dat omschakelen wezenlijk bijdraagt aan de reductie van de winning uit het Groningerveld en is daarmee essentieel voor het behalen van het basispad. Na afstemming met Eneco Utrecht is besloten dat de omschakeling in 2 fasen uitgevoerd wordt. In juli 2023 wordt Gasontvangstation W-200 Lage Weide omgeschakeld. Aangezien deze datum na de wettelijke omschakeldatum oktober 2022 liggen, heeft Eneco Utrecht hiervoor een ontheffing aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat EZK.
Dit betekent concreet dat een groep van negen bedrijven verplicht moet omschakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief voor oktober 2022. Voor deze omschakeling moet een aantal werkzaamheden worden uitgevoerd, waaronder de aanleg van (gedeelten van) gasleidingen om bedrijven aan te kunnen sluiten op het hoogcalorisch gasnet.
Het tracé wordt aangelegd in het kader van de ombouw van delen van het gastransportnet van G-gas (laagcalorisch gas) naar H-gas (hoogcalorisch gas). De aan te leggen leiding betreft een DN300 (diameter 300 mm) en wordt deels in open ontgraving en deels via horizontaal gestuurd boren (HDD) aangelegd (zie afbeelding 3.3). Het tracé loopt van meet- en regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) zuidwaarts richting gasontvangststation (GOS) Hoornaar (S-238). Het tracé heeft een lengte van ongeveer 24,6 km. De ligging van het tracé binnen de gemeente Utrecht is weergegeven in afbeelding 1.2 en 1.3.
Afbeelding 3.3 Ligging tracé en werkzaamheden (bron: Anteagroup)
De leiding loopt door het buitengebied over voornamelijk agrarische gronden van de gemeenten Utrecht, Montfoort, IJsselstein, Lopik, Vijfheerenlanden en Molenlanden.
Met de betreffende grondeigenaren waar het tracé doorheen loopt, is een (opstal)overeenkomst afgesloten om dit gedeelte van het tracé te kunnen aanleggen.
Voor de kruising met de rivier De Lek wordt een vergunning op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken aangevraagd.
Verder kruist het tracé verschillende regionale waterkeringen met een waterstaatkundige functie die in eigendom en beheer zijn van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en Waterschap Rivierenland. De aanleg in deze gronden wordt geregeld met een ontheffing op grond van de Keur Waterkeringen van het Waterschap.
De aan te leggen leiding betreft een DN300 met een druk van 66,2 bar en wordt deels in open ontgraving met een dekking van 1,5 à 1,6 m aangelegd, waarbij tot ongeveer 2,1 à 2,2 m-mv moet worden ontgraven, en verder in HDD's. Ten behoeve van het aanleggen wordt een werkstrook (inclusief de leidingsleuf zelf) met een breedte van in totaal 25 meter aangelegd. Ter plaatse van kruisingen wordt voor het aanleggen van zinker en het maken en aansluitingen van boringen plaatselijk dieper gegraven, tot maximaal 4,0 m-mv.
De werkzaamheden vinden gedeeltelijk plaats in watergangen door middel van open ontgravingen. Hierbij kan niet uitgesloten worden dat de bodem, (onderwater)vegetatie en oeverzones aangetast worden. Ten behoeve van open ontgravingen moet grond en vegetatie worden vergraven en verwijderd. Dit betreft voornamelijk grasvegetatie en graslandpolders.
De grond die wordt afgegraven wordt per grondlaag gescheiden opgeslagen. Nadat de werkzaamheden klaar zijn, zal de grond zo veel mogelijk in de originele staat worden hersteld. Om constructietechnische en cultuurtechnische redenen moeten de werkzaamheden plaatsvinden in droge bouwputten. In verband met grondwaterstanden moet daarom bemaling worden toegepast.
In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de relevante (milieu)aspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd.
Plansituatie
Bij het bepalen van het tracé is met een klic-melding rekening gehouden met bestaande kabels en leidingen.
Conclusie
Bestaande kabels en leidingen in het plangebied vormen geen belemmering voor het bestemmingsplan. Er zijn geen andere planologisch relevante leidingen aanwezig, dan de bestaande leidingen van de Gasunie.
Kader
Het doel van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over deze plannen en besluiten.
Het maken van een milieueffectrapport is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten, die activiteiten mogelijk maken welke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In onderdeel C van de bijlagen bij het Besluit m.e.r. wordt aangegeven welke activiteiten altijd m.e.r.-plichtig zijn. Bij de activiteiten die in onderdeel D van die bijlage genoemd worden moet beoordeeld worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Uit deze m.e.r.-beoordeling kan de conclusie volgen dat er een milieueffectrapportage moet worden opgesteld.
Plansituatie
In relatie met aardgastransportleidingen is van belang categorie D8.1 uit het Besluit milieueffectrapportage: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport
van gas, olie of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van
een buisleiding voor het transport van chemicaliën".
Er is hier sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat de drempelwaarde van 5 kilometer van deze categorie D8.1 uit het Besluit milieueffectrapportage niet wordt overschreden. Daarnaast is in relatie met de voorgenomen werkzaamheden categorie D15.2 uit het Besluit milieueffectrapportage van belang: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater.".
Het totale waterbezwaar voor het plan betreft ongeveer 1,7 miljoen m3. Er is hier sprake van m.e.r.-beoordeling, omdat de drempelwaarde van deze categorie D15.2 uit het Besluit milieueffectrapportage worden overschreden. De voorgenomen activiteit heeft namelijk betrekking op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar. M.e.r.-plicht is niet aan de orde (categorie C15.1), omdat de te onttrekken hoeveelheid minder is dan 10 miljoen m3 per jaar.
In dit kader is ook beschouwd of de bestemmingsplannen voor de gastransportleidingen kaderstellend zijn voor deze activiteit van het onttrekken van grondwater. In dat geval zou er een Plan-MER moeten worden opgesteld. Een bestemmingsplan (plan genoemd in kolom 3 in de desbetreffende bijlage van het Besluit milieueffectrapportage) is kaderstellend als het de basis vormt voor het in kolom 4 genoemde besluit. Dat is in dit geval niet de situatie. De onttrekking van grondwater is een tijdelijke eenmalige activiteit die nodig is om de aanleg van de aardgastransportleiding mogelijk te maken. De bestemmingsplannen (voor elke gemeente één) doen geen uitspraak en stellen geen regels over de aanlegmethode en zijn daarvoor ook niet bedoeld. Daarom zijn de bestemmingsplannen voor de activiteit onttrekken van grondwater niet kaderstellend. Een Plan-MER is niet aan de orde.
Verder is van belang dat bij plannen, zoals bestemmingsplannen waarvoor een passende beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming nodig is, een Plan-MER nodig is, tenzij wordt voldaan aan artikel 3, lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage. Dat is hier het geval:
Ook op basis hiervan is een plan-MER niet nodig.
De aanmeldingsnotitie voor de m.e.r.-beoordeling (zie bijlage 1) gaat in op de mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu. Op basis van de onderzoeken van de verschillende aspecten is de conclusie dat de benodigde (bemalings-)werkzaamheden en het gebruik van het tracé niet tot belangrijke nadelige milieueffecten leiden. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 13 september 2022 besloten voor de aanleg van de gasleiding voor het grondgebied van de gemeente Utrecht geen milieueffectrapport op te stellen. De colleges van de gemeenten Molenlanden, Vijfherenlanden, Lopik, Montfoort en IJsselstein hebben, ieder voor het eigen grondgebied, ook het besluit genomen geen milieueffectrapport op te stellen, zie hiervoor bijlage 2.
Conclusie
Er is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen door de beoogde ontwikkeling. Het opstellen van een milieueffectrapportage is dan ook niet noodzakelijk.
Kader
Het werken met, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten. Om deze risico's te beheersen wordt bij ruimtelijke procedures, zoals hier het bestemmingsplan, de relaties tussen de activiteiten en hun omgeving conform wet- en regelgeving verantwoord en vastgelegd. Daartoe moeten in de eerste plaats risicobronnen geïnventariseerd worden. Vervolgens wordt een toets uitgevoerd aan de betreffende wet- en regelgeving.
De normen en richtlijnen zijn onder andere vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In artikel 8, lid 1 van het Bevb is bepaald dat bij een voorgenomen wijziging van de leidinggegevens een onderzoek naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) moet worden uitgevoerd. In artikel 6 is geregeld dat de exploitant de aanleg of vervanging van een buisleiding zodanig uitvoert dat het PR van de buisleiding op een afstand van vijf meter gemeten vanuit het hart van de buisleiding niet hoger is dan 10-6 per jaar.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft aan hoe groot de overlijdenskans is indien een persoon zich permanent op een bepaalde plek bevindt. De wetgever beschouwt een overlijdenskans van eens in de miljoen jaar (aangeduid met 10-6) voor nieuwe situaties als acceptabel. In de wetgeving is dit risico vertaald naar een afstandsnormering (PR=10-6 contour). Voor de afstand tussen de risicoveroorzakende activiteiten en kwetsbare objecten is die norm een harde grenswaarde. Voor de afstand tot beperkt kwetsbare objecten is die norm een richtwaarde waarvan mag worden afgeweken als daar een gegronde reden voor is.
Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan op het overlijden van een groep mensen als gevolg van een calamiteit. Het Bevb verplicht ertoe dat het groepsrisico wordt beschreven en gemotiveerd. Voor het toetsen van het groepsrisico wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde oriëntatiewaarde. Dit is geen harde wettelijke norm maar een houvast om te toetsen of het groepsrisico acceptabel is al dan niet in combinatie met maatregelen voor de bestrijding van ongevallen.
Plansituatie
De beoogde ontwikkeling in het plangebied wordt getoetst aan het aspect externe veiligheid: het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Hiertoe is een risicoanalyse (QRA) uitgevoerd, zie bijlage 3. De veiligheidsregio (VRU) - is om advies gevraagd. Het advies wordt verwerkt in deze paragraaf.
Plaatsgebonden riscio (PR)
Voor de hogedruk aardgastransportleiding A-555-08 wordt geen PR10-6/jaar contour berekend. Hierdoor wordt voldaan aan de normstelling uit het Bevb dat het plaatsgebonden risico op 5 meter afstand van het hart van de buisleiding lager is dan 10-6 per jaar.
Doordat er geen PR10-6/jaar contour wordt berekend, worden er geen kwetsbare objecten blootgesteld aan een risiconiveau van 10-6/jaar of hoger. Dit betekent dat wordt voldaan aan de PR-grenswaarde voor kwetsbare objecten zoals gesteld in het Bevb.
Groepsrisico (GR)
Voor leiding A-555-08 is over de gehele lengte van de leiding een maximaal groepsrisico berekend van 6.471*10-4 maal de oriëntatiewaarde, voor die kilometer leiding die gekarakteriseerd wordt door stationing 11410.00 en stationing 12410.00.
Voor een groot deel van de leiding wordt in het geheel geen groepsrisico berekend. Waar dit wel het geval is, is het berekende groepsrisico ruim beneden de oriëntatiewaarde gelegen.
Conclusie
Binnen de gemeente Utrecht wordt voor de buisleiding A-555-08 geen aantoonbaar groepsrisico berekend. Het gebied is goed bereikbaar via de A12 en de Reijerscop. De bereikbaarheid en bestrijdbaarheid verandert niet, aangezien de buisleiding wordt gerealiseerd naast een al bestaand leidingtracé.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering.
Kader
Als gevolg van gevechtshandelingen kunnen er conventionele explosieven (CE) in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.
Plansituatie
Om de risico's als gevolg van de aanwezigheid van niet gesprongen conventionele explosieven (CE) bij de aanleg van de nieuwe leiding in te kunnen schatten, is een bureaustudie naar de aanwezigheid van CE uitgevoerd. Het bureauonderzoek betreft een historisch vooronderzoek volgens de WCSC-OCE. Het vooronderzoek CE is uitgevoerd voor het gehele tracé. In het rapport 'Bureaustudie CE, (d.d. 18-05-2021, kenmerk: 455773), zijn hiervan de bevindingen beschreven (zie bijlage 4).
Op basis van de bevindingen tijdens het historische vooronderzoek naar de aanwezigheid van CE wordt het volgende geconcludeerd:
Conclusie
Het aspect explosieven geeft geen beperkingen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met fijnstof, door vooral verkeer, maar - naar mate het verkeer schoner wordt - ook door andere bronnen zoals houtstook. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Wegverkeer, mobiele (bouw)werktuigen en houtstook zijn, samen met de hoge achtergrondconcentratie in Utrecht, de belangrijkste lokale bronnen van luchtverontreiniging.
In artikel 5.16 lid 1 van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, rekening moet houden met de effecten op de luchtkwaliteit. De Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor een aantal stoffen. Deze zijn in het algemeen strenger dan de in de wet Milieubeheer gehanteerde grenswaarden.
Sinds 2017 wordt overal in Utrecht voldaan aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor gezonde lucht. Deze WHO-advieswaarden zijn bedoeld om de gezondheid te beschermen. Deze zijn voor fijnstof strenger dan de grenswaarden van de EU. De WHO stelt zelfs dat er géén veilige concentratie is aan te geven voor fijnstof; op grond van haalbaarheid heeft zij daarom een gezondheids-kundige advieswaarde vastgesteld voor PM10 en PM2,5.
Stof | Grenswaarde EU | WHO-advieswaarde-2005 | Toetsingsperiode |
NO2 (stikstofdioxide) | 40 µg/m³ | 40 µg/m³ | Jaargemiddelde |
PM10 (fijnstof) | 40 µg/m³ | 20 µg/m³ | Jaargemiddelde |
PM2,5 (fijnstof) | 25 µg/m³ | 10 µg/m³ | Jaargemiddelde |
Tabel 3.1 WHO-advieswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5
In 2015 heeft de gemeente Utrecht een motie aangenomen waarin de gemeente zich als doel stelt om in de toekomst (2030) naast de wettelijke grenswaarden ook te voldoen aan de WHO-advieswaarden uit 2005 voor fijnstof. Deze advieswaarden (WHO 2005) zijn strenger dan de wettelijke grenswaarden voor PM10 (20 µg/m³) en voor PM2,5 (10 µg/m³). Deze motie is uitgewerkt in het Raadsbesluit 'Utrecht kiest voor gezonde lucht - luchtkwaliteitsbeleid en uitvoeringsprogramma' van december 2020, waarin is vastgelegd om toe te werken naar de WHO-advieswaarden-2005, die expliciet zijn benoemd in de samenvatting bij het Raadsbesluit.
Op 22 september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide opgesteld, die (beduidend) lager liggen dan de WHO-advieswaarden uit 2005. Ook neemt de gemeente Utrecht deel aan het Schone Lucht Akkoord, waarin Rijksoverheid, provincies en gemeenten samenwerken aan maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.
Plansituatie en conclusie
De gastransportleiding heeft geen verkeersaantrekkende werking en leidt daarmee niet tot extra verkeer. Alleen bij de aanleg zal tijdelijk sprake zijn van inzet van werktuigen. De ontwikkeling zal daarom niet leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Kader
Bij het bestemmingsplan wordt getoetst of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functies. Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet gekeken worden of nabij gelegen grondwaterverontreinigingen hierdoor kunnen verplaatsen, waarbij een saneringsvergunning aangevraagd of melding (eventueel op grond van gebiedsgerichte aanpak Utrecht) gedaan moet worden.
Plansituatie
Met het oog op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is (historisch vooronderzoek) bodemonderzoek uitgevoerd. Dit bodemonderzoek is opgenomen in bijlage 5.
Over het algemeen blijkt dat op onverdachte delen langs het tracé in het landelijk gebied binnen de gemeenten Utrecht, Montfoort, IJsselstein, Lopik, Vijfheerenlanden en Molenlanden geen tot licht verhoogde gehalten/ concentraties kunnen voorkomen. In Utrecht kan arseen plaatselijk wel (van nature) verhoogd voorkomen in het grondwater.
Verder zijn bodembedreigende activiteiten langs het tracé bekend. Dit betreffen slootdempingen, boomgaarden en voormalige sporen en wegen. Deze zijn aangegeven op de tekeningen in de bijlage. Verder kunnen plaatselijk puinhoudende (fundatie)lagen of dammetjes gekruist worden, die kunnen worden aangemerkt als asbestverdacht.
Uit de bodemkwaliteitskaarten blijkt dat enkele gebieden zijn uitgesloten van de kaarten. Dit betreffen voornamelijk wegen, sporen en bermen en het stedelijk gebied in de gemeente Utrecht, wegen en bermen van rijks- en provinciale wegen en het buitendijks gebied ter plaatse van de Hollandse IJssel en de Lek.
Uit het historisch vooronderzoek komt naar voren dat op enkele locaties een verkennend bodemonderzoek nodig is. Deze onderzoeken worden uitgevoerd in een latere fase van de ontwikkeling. In het geval dat ier mitigerende maatregelen uitkomen worden deze opgevolgd.
Uit het bodeminformatiesysteem van Gemeente Utrecht blijkt dat er in de directe omgeving van het tracé en de bebouwing aan de Reijerscop enkele bodemonderzoeken zijn uitgevoerd, die niet zijn meegenomen in het historisch onderzoek. Er zijn licht tot matige verontreinigingen aangetroffen. Er is plaatselijk ook een bodemsanering uitgevoerd. Bij afvoer van grond is ook aandacht nodig voor PFAS. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de bodemkwaliteitskaarten van Gemeente Utrecht.
In het grondwater zijn geen (omvangrijke) grondwaterverontreinigingen of nazorgcontouren bekend. Wel is aandacht nodig voor arseen in het grondwater. Het plangebied ligt in de schone zone van het Gebiedsplan gebiedsgericht grondwaterbeheer. Dit betekent dat bij bouwbemalingen, grondwateronttrekkingen en voor de aanpak of verplaatsing van grondwaterverontreiniging de gevalsaanpak van de Wet bodembescherming geldt en dat er geen sprake is van een gebiedsgerichte aanpak.
Op basis van het historisch vooronderzoek is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 6. Ter plaatse van de veldstrekking voor de open ontgraving nabij de Reijerscopsche Wetering zijn bij voormalige slootdempingen in de bovengrond tot circa 0,3 m-mv lichte verontreinigingen aangetroffen. In slibmonsters zijn geen verontreinigingen aangetroffen, dit slib is altijd toepasbaar. Het grondwater ter plaatse is niet onderzocht. De resultaten van het verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding voor vervolgonderzoek of voor sanerende maatregelen.
Ondergrond
Het tracé voor de gasleiding ligt op ruim 900 meter ten zuidwesten van de boringsvrije zone van het drinkwaterbeschermingsgebied De Meern. Dit betekent dat er geen beperkingen gelden vanuit de regels in de Interim Omgevingsverordening van de provincie. Er is geen sprake van een verhoogde archeologische verwachting in het gebied.
Het gebied is op basis van de bodemopbouw (klei en veen) gevoelig voor zetting, waarmee rekening moet worden gehouden in het ontwerp. Verder is het advies om overig ondergronds ruimtegebruik nabij de gastransportleiding mee te nemen in het planontwerp, zodat dit gebruik geen belemmering of nadelige beïnvloeding op elkaar heeft.
Conclusie
Op basis van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek vormt het aspect bodemkwaliteit geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Bij de aanleg van de gastransportleiding is aandacht nodig voor zetting en ander ondergronds ruimtegebruik.
Kader
Wet natuurbescherming
Op grond van de Wet natuurbescherming (hierna Wnb) moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast kunnen regels gelden op grond van de Interim Omgevingsverordening.
Beschermde dier- en plantsoorten
Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan moet er worden onderzocht:
Als er een ontheffing nodig is, moet aannemelijk zijn dat deze verleend zal worden. Daarnaast moet er duidelijkheid zijn over eventuele ontheffingsvoorwaarden en het treffen van mitigerende maatregelen.
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn, soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn en de bescherming van overige soorten. De provincie kan ontheffing verlenen van de verboden voor overige soorten ofwel soorten van de lijst Nationaal beschermde soorten behorende bij artikel 3.10 van de Wnb.
In de provincie Utrecht in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage II bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bunzing, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.
Utrechtse soortenlijst
Naast de beschermde soorten onder de Wet natuurbescherming, geldt binnen de gemeente de Utrechtse soortenlijst. Hierin staan kwetsbare soorten die voor Utrecht erg belangrijk zijn opgenomen. De algemene bescherming van deze soorten op grond van de voormalige Flora en faunawet is met het in werking treden van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017 vervallen. De Utrechtse Soortenlijst is onderdeel van de Omgevingsvisie.
De gemeenteraad heeft besloten dat bij gemeentelijke ruimtelijke plannen de Utrechtse soortenlijst bij het onderzoek en ontwikkelingen wordt betrokken zodat de soorten zo goed mogelijk beschermd worden.
Bij ruimtelijke plannen van derden beveelt de gemeente nadrukkelijk aan om de Utrechtse soortenlijst mee te nemen in onderzoek en ontwikkelingen. Wanneer de Utrechtse soortenlijst niet wordt meegenomen in het plan of project, dan wordt dit gemotiveerd.
Beschermde gebieden
De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden:
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Voor ieder Natura 2000 gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn) opgesteld. De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale omgevingsverordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Algemene zorgplicht
Ten slotte geldt de zorgplicht van artikel 1.11 Wet natuurbescherming: een ieder neemt voldoende zorg in acht voor alle in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Als het toch noodzakelijk is om handelingen uit te voeren, dan moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk geprobeerd worden om negatieve effecten te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Daarom moet iemand die een bepaalde handeling wil verrichten zich vooraf op de hoogte stellen van de aanwezige flora en fauna, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvoor van zijn handelen. De zorgplicht dient mede als vangnet voor de bescherming van soorten, waarvoor op grond van de Wnb geen specifiek verbod geldt.
Om een juiste invulling te kunnen geven aan de zorgplicht is de Leidraad werken met beschermde flora en fauna van de gemeente Utrecht van toepassing. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een ecologisch werkprotocol worden opgesteld door een deskundige.
Plansituatie
In het kader van voorliggend planvoornemen is een bureaustudie ecologie uitgevoerd door Anteagroup. De bijbehorende rapportage is opgenomen in bijlage 7 van deze toelichting. Daarnaast is voor de beoogde ontwikkeling ook een natuurtoets uitgevoerd, zie bijlage 8.
Beschermde soorten
Uit de bureaustudie en het veldbezoek is gebleken dat soorten die een beschermde status hebben in de Wet natuurbescherming mogelijk voor kunnen komen op de tracés. Het betreffen de volgende beschermde soorten:
In tabel 3.2 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Deze tabellen volgen uit het rapportage opgenomen in bijlage 7 en 8.
Tabel 3.2 Overzicht conclusies en vervolgstappen soortbescherming
Uit de natuurtoets is gebleken dat de voorgenomen werkzaamheden mogelijk een negatief effect hebben op beschermde soorten bij het HTL tracé. Om mogelijke negatieve effecten van de werkzaamheden op steenuil, groene glazenmaker, waterspitsmuis, heikikker, rugstreeppad, poelkikker, kamsalamander, ringslang, platte schijfhoren en grote modderkruiper te kunnen beoordelen, is het onderhavige nader onderzoek uitgevoerd naar deze soorten, zie bijlage 9.
De aanwezigheid van de steenuil, heikikker, rugstreeppad, poelkikker, platte schijfhoren en grote modderkruiper is middels nader onderzoek vastgesteld. Als gevolg van de werkzaamheden wordt landen voortplantingshabitat van de heikikker, rugstreeppad en poelkikker aangetast, alsmede leefgebied van de platte schijfhoren en de grote modderkruiper. De soorten zullen daarnaast verstoord worden door de werkzaamheden. Tevens kunnen individuen als gevolg van de werkzaamheden verwond of gedood worden, indien er geen adequate maatregelen getroffen worden. Negatieve effecten op de steenuil als gevolg van de werkzaamheden worden uitgesloten. In onderstaande figuren zijn weergegeven waar de soorten die negatieve effecten van de werkzaamheden kunnen ondervinden zijn vastgesteld.
Er is ontheffing aangevraagd voor het (tijdelijk) beschadigen en vernielen/ ontoegankelijk maken van voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad, poelkikker, platte schijfhoren en grote modderkruiper. Tevens is er ontheffing aangevraagd voor het verstoren van de heikikker, rugstreeppad, poelkikker en platte schijfhoren.
Er dienen maatregelen getroffen te worden om negatieve effecten op de heikikker, rugstreeppad, poelkikker, platte schijfhoren en grote modderkruiper zo veel mogelijk te voorkomen. Deze maatregelen zijn vastgelegd in een activiteitenplan, zie bijlage 10.
Beschermde gebieden
Natura 2000-gebieden
Het HTL tracé kruist middels een HDD-boring de Natura 2000-gebieden 'de Uiterwaarden Lek' en 'de Zouweboezem'. De Natura 2000-gebieden worden niet fysiek aangetast. Significante negatieve effecten ten gevolge van geluid, lit, trillingen en visuele verstoring op de doelstellingen voor de Natura 2000-gebieden door de HDD-boringen en overige werkzaamheden buiten de gebieden kunnen worden uitgesloten door de afstand tussen de werkzaamheden en Natura 2000-gebieden, de tussenliggende afschermende elementen en de al aanwezige achtergrondverstoring.
Afbeelding 3.1 Overzicht van het tracé (rood vlak) ten opzichte van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden (in groen en blauw)
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het HTL tracé kruist meerdere malen een gebied behorende tot het NNN. De gebieden worden gekruist middels een HDD-boring of door de rij- en werkstroken. Op drie locaties in de polder Achthoven, nabij de Zouweboezem, lopen rij- en werkstroken door het NNN-gebieden. Voorafgaand aan werkzaamheden in deze gebieden, worden deze afgestemd met het bevoegd gezag.
Afbeelding 3.2 Ligging NNN-gebieden ten opzichte van de tracés (bron; ESRI Nederland en het Kadaster)
In het kader van de leidingaanleg vindt bemaling plaats. Er is onderscheid te maken tussen freatische bemaling in de slecht doorlatende deklaag die op het tracé aanwezig is, en spanningsbemaling in de goed doorlatende zandlagen onder de deklaag. Het invloedsgebied van de freatische bemaling is, als gevolg van het slecht doorlatende karakter van de deklaag, zeer beperkt (het invloedsgebied beperkt zich tot de werkstrook). Het invloedsgebied van de spanningsbemaling is aanzienlijk groter en reikt tot aan de natuurgebieden (Natura 2000 en NNN). Als gevolg van de relatief korte bemalingsduur (maximaal 2 weken per werkput en 3 dagen per segment veldstrekking) en de hoge geohydrologische weerstand van de deklaag in vergelijking tot de bemalingsduur, heeft de spanningsbemaling geen noemenswaardig effect op de freatische grondwaterstand ter plaatse van natuurgebieden. De bemaling heeft dan ook geen significant effect op de beschermde natuurgebieden.
Het HTL tracé loopt middels open ontgravingen en rij- en werkstroken door weidevogelkerngebieden en belangrijke weidevogelgebieden in de provincie Utrecht en Zuid- Holland. Indien op deze locaties gedurende het broedseizoen (globaal 15 maart tot 15 juli) werkzaamheden plaatsvinden, kunnen negatieve effecten niet uitgesloten worden. Er dient buiten het broedseizoen gewerkt te worden of er dient toestemming verkregen te worden bij de betreffende provincie.
Het HTL tracé loopt tevens door een ganzenrustgebied in de provincie Utrecht. Vanuit het oogpunt van ecologie heeft het de voorkeur om in dit gebied buiten de periode van 1 november tot 1 mei te werken.
Uit vooroverleg met de provincie Utrecht is naar voren gekomen dat de werkzaamheden gedurende de periode van 1 november tot 1 maart enkel doorgang kunnen vinden indien voldoende ganzenrustgebied overblijft. Gezien met een verstoringszone van 100 meter aan weerzijden van het tracé slechts vier procent van het ganzenrustgebied tijdelijk ongeschikt gemaakt wordt, blijft voldoende ganzenrustgebied behouden. De werkzaamheden in dit gebied kunnen dus in principe jaarrond worden uitgevoerd indien er overdag (tot een uur voor zonsondergang) gewerkt wordt en de oorspronkelijke situatie zoveel mogelijk wordt hersteld. Wel dient nog definitieve toestemming te worden verkregen bij de provincie.
Het HTL tracé loopt door de groene contour, natuurparels en een waterparel. Al deze gebieden worden middels een HDD-boring gekruist. Deze categorieën beschermde gebieden kennen geen externe werking. Effecten kunnen worden uitgesloten.
Het tracé liggen op grote afstand van beschermd grasland in de bollenstreek, de groene buffer, ganzenrustgebied (Zuid-Holland) en gebieden met de status strategische reservering natuur.
Tabel 3.3 Overzicht conclusies en vervolgstappen gebiedsbescherming
Stikstofdepositie
Voorheen werd het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebruikt als kader om te bepalen of de stikstofdepositie als gevolg van een plan of project toelaatbaar is op grond van de Wet natuurbescherming. Echter is sinds 29 mei 2019 vastgesteld dat het PAS niet correct passend beoordeeld is en daarmee in strijd is met de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarom mag het (PAS) niet meer gebruikt worden voor vergunningverlening. Het gevolg is dat nu voor elk plan en project beoordeeld moet worden of de stikstoftoename leidt tot significant negatieve effecten op stikstofgevoelige beschermde natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden.
Voor de aanleg van het tracé zullen tijdelijk werkzaamheden plaats vinden. Ten behoeve van de werkzaamheden zullen onder andere mobiele werktuigen met verbrandingsmotoren worden ingezet welke een emissie van NOx naar de omgeving met zich meebrengen en daarmee mogelijk stikstofdepositie op gevoelige natuurgebieden in de omgeving. Voor de aanleg is daarom onderzocht (zie bijlage 11) of er (significant) negatieve effecten zijn als gevolg van stikstofdepositie als gevolg van de werkzaamheden op onder andere de Natura 2000-gebieden Zouweboezem, Uiterwaarden Lek, Lingegebied & Diefdijk Zuid en Oostelijke Vechtplassen. Deze Natura 2000-gebieden bevatten namelijk allen stikstofgevoelige natuurwaarden. Gezien de omvang van het project en het feit dat een project soms ook op grotere afstand tot stikstofdepositie kan leiden, is een effect als gevolg van stikstofdepositie op andere stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet uit te sluiten.
Uit de AERIUS-berekening komt naar voren dat er sprake is van een tijdelijke toename (van maximaal twee jaar) in stikstofdepositie op habitattypen en leefgebieden van diverse Natura 2000-gebieden. Er is geen sprake van een permanente toename of een depositie in de gebruiksfase. Een aantal van de habitattypen in deze Natura 2000-gebieden zijn wat betreft stikstofdepositie ‘overbelast’, omdat de Kritische Depositie Waarde (KDW) op dit moment wordt overschreden als gevolg van de hoge achtergronddepositie.
Op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het recent opgestelde ‘Stappenplan Toestemmingsverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten’ (www.rijksoverheid.nl) moet het risico op aantasting van de natuurlijke kenmerken ecologisch worden beoordeeld. Daarom is de een passende beoordeling opgesteld (bijlage 11). Ten behoeve van de verduidelijking van de effecten van de werkzaamheden op het Habitattype Blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied Zouweboezem en op beschermde vogels in de Vogelrichtlijngebieden Oostelijke Vechtplassen en Zouweboezem is een addendum opgesteld, zie bijlage 12.
Wanneer geen sprake is van een relevante stikstofdepositiebijdrage kan eenvoudigweg geen sprake zijn van ecologische doorwerking en is er geen sprake van conflicten met het duurzaam behalen van geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen. Om deze rede zijn drie Natura 2000- gebieden nader beschouwd (waarbij sprake is van habitattypen met een depositie hoger dan 0,05 mol/ha/jr).
Op basis van deze beoordeling is gebleken dat voor het project, ook cumulatief, significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Hiermee kan uit deze passende beoordeling worden geconcludeerd dat - gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden - de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
Conclusie
Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn of mogelijk verwacht worden op en nabij het tracé:
In tabel 3.2 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Op basis van het activiteitenplan is een ontheffing aangevraagd voor de negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten.
Het HTL tracé doorkruist Natura 2000, NNN, weidevogelgebieden, ganzenrustgebied, de groene contour, natuurparels en waterparels. In tabel 3.3 is een overzicht van de conclusies en vervolgstappen opgenomen. Indien binnen de kwetsbare periode wordt gewerkt dient er een ontheffing te worden aangevraagd.
Uit de AERIUS-berekening komt naar voren dat er sprake is van een tijdelijke toename (van maximaal twee jaar) in stikstofdepositie op habitattypen en leefgebieden van diverse Natura 2000-gebieden. Er is geen sprake van een permanente toename of een depositie in de gebruiksfase. Op basis van de Passende beoordeling is gebleken dat voor het project, ook cumulatief, significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Hiermee kan uit deze passende beoordeling worden geconcludeerd dat - gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden - de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
Kader
Met de watertoets wordt beoogd de waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken waardoor het water een evenwichtige plaats krijgt in ruimtelijke plannen. Een evenwichtige plaats houdt in dat in elk plan de negatieve effecten voor de waterhuishouding ten gevolge van ruimtelijke ontwikkelingen -waar mogelijk- moeten worden voorkomen. De resultaten van de watertoets worden weergegeven in deze paragraaf. Deze paragraaf is opgesteld in overleg met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR).
In het algemeen is het beleid van het Rijk, de provincie Utrecht, de gemeente Utrecht en het waterschap HDSR en het waterschap AGV(Waternet) gericht op een duurzaam en robuust waterbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden (indien doelmatig) de waterkwaliteitstrits 'gescheiden inzamelen-gescheiden afvoeren-gescheiden verwerken' en de waterkwantiteitstrits 'water vasthouden-bergen-vertraagd afvoeren' gehanteerd. Dit beleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:
Watervergunning – onttrekking en lozing
Tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de bouwfase is vergunningplichtig en onder voorwaarden toegestaan, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op het oppervlaktewater.
Nader onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater is noodzakelijk om na te gaan of er een lozingsvergunning nodig is om overtollig water te onttrekken en af te voeren.
Voor alle onderbemalingen, bronneringen en andere grondwateronttrekkingen waarbij middels bronbemaling globaal meer dan 100 m3 per uur, langer dan 6 maanden en dieper dan 9 m grondwater wordt onttrokken, moet een vergunning worden aangevraagd bij het waterschap HDSR (zie artikel 3.10 Keur 2019). Indien de grondwateronttrekking bij deze criteria onder de grenswaarden blijft, kan volstaan worden met een melding. Een (tijdelijke) lozing van grondwater op de openbare riolering is niet toegestaan, tenzij bij Algemene maatregel van bestuur (lozingsbesluiten) of bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in de Wet Milieubeheer anders is bepaald.
Watervergunning - Keur
Voor het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers, bouwen in en langs water en uitvoeren van HDD boringen onder watergangen, kunstwerken en peilscheidingen door, is een Watervergunning van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden noodzakelijk. Alle wateraspecten (inclusief Keur-aspecten) worden in de watervergunning geregeld.
Bodemopbouw en grondwater
In het geohydrologische rapport (bijlage 13) zijn de lokale geohydrologische situatie, het te verwachten waterbezwaar en de effecten en mogelijke risico's van de bemaling beschouwd. Om constructietechnische- en cultuurtechnische redenen dienen de uit te voeren werkzaamheden in droge werkputten en sleuven plaats te vinden. In verband met de heersende grondwaterstanden op de locatie moet daartoe bemaling worden toegepast.
Op het tracé Hoornaar bevindt de onderzijde van de deklaag bevindt zich overwegend tussen NAP -8,0 m à NAP -9,5 m en bestaat uit klei en veen. Zeer lokaal komen zandlagen in de holocene deklaag voor. Op het meest noordelijke deel van het tracé bevindt de onderzijde van de deklaag zich op NAP -4,0 m à NAP -6,1 m. Onder de deklaag is tot een diepte van NAP -45 m à NAP -60 m het eerste watervoerend pakket aanwezig. Dit watervoerend pakket bestaat overwegend uit grof tot zeer grof zand. Plaatselijk bestaan de bovenste meters van het watervoerend pakket uit (matig) fijn zand.
De freatische grondwaterstand op het tracé Hoornaar varieert overwegend tussen 0,30 m -mv en 1,0 m -mv. De stijghoogte in het eerste watervoerend pakket loopt in een GHS vanuit het zuiden richting de Lek op van NAP -1,30 m naar NAP +0,70 m vervolgens loopt de stijghoogte noordelijk richting weer af naar NAP -1,30 m. De stijghoogte is in een GLS situatie 0,2 m à 1,2 m lager (hoe dichter bij de Lek hoe groter de fluctuatie). Op de delen waar een zandtussenlaag aanwezig is bevindt de stijghoogte in de zandtussenlaag zich tussen de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket.
Op het tracé Utrecht bevindt de onderzijde van de deklaag bevindt zich op circa NAP -4,0 m en bestaat uit klei en veen. Onder de deklaag is het eerste watervoerend pakket aanwezig. De bovenste meters van dit pakket bestaat uit fijn tot matig grof zand met daaronder grof tot zeer grof zand.
De freatische grondwaterstand op het tracé Utrecht varieert overwegend tussen 1,0 m -mv en 2,0 m -mv. De stijghoogte in het eerste watervoerend pakket varieert overwegend tussen NAP -0,30 m en NAP -0,60 m.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Wettelijk kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 2007 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
De Erfgoedwet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 38a schrijft voor dat in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten.
Chw bestemmingplan Algemene regels Utrecht
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In het Facetbestemmingsplan gasleiding Reijerscop De Meern Zuid nemen we alvast de regeling voor archeologie op uit het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht (gebiedsaanduiding archeologische verwachting 4 en 6). Facetbestemmingsplan gasleiding Reijerscop De Meern Zuid wordt later vastgesteld dan het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht. Daarom wordt hier alvast de nieuwe regeling opgenomen, omdat anders de oude regeling vastgesteld zou worden nadat het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht al in werking is getreden.
In deze gebiedsaanduiding is opgenomen dat de voor archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Hiermee wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met regels in het bestemmingsplan. Met de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Gemeentelijke archeologische waardenkaart
De Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan de plankaart in het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht. Deze archeologische waardenkaart is gebaseerd op de bodemkaart, cultuurhistorische en archeologische waarden en verwachtingen en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van zeer hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting, gebieden van middelhoge archeologische verwachting, gebieden van lage archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te laten sporen en zo nodig veilig te stellen.
Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijven paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hierin staat dat aantasting van de beschermde archeologische monumenten niet is toegestaan. Voor wijziging, sloop of verwijdering van een archeologisch Rijksmonument moet een vergunning worden aangevraagd waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beslist. Op de archeologische waardenkaart zijn deze archeologische rijksmonumenten weergegeven als WA1a. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de gemeente bij meervoudige vergunningsaanvragen wel als bevoegd gezag aangewezen en heeft het Rijk advies- en instemmingsrecht.
Gebieden van zeer hoge archeologische waarde (WA2) zijn gebieden waarvan bekend is dat er belangwekkende archeologische waarden zijn, maar die (nog) niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen dieper dan 30 cm.
Gebieden van hoge archeologische waarde (WA3) zijn gebieden waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar waarvan de begrenzing nog niet vastgesteld is. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 30 m2 en dieper dan 30 cm.
Gebieden van hoge archeologische verwachting (WA4) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan groot is vanwege historisch-topografische bronnen en landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm.
Gebieden van middelhoge archeologische verwachting (WA5) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan middelgroot is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 30 cm.
Gebieden van lage archeologische verwachting (WA6) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan klein is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 5000 m2 en dieper dan 30 cm.
Gebieden zonder archeologische waarde (WA7) zijn gebieden waar geen archeologische waarden (meer) worden verwacht. Hier geldt geen vergunningsplicht.
Archeologie in het plangebied en conclusie
Binnen het plangebied zijn geen archeologische rijksmonumenten aanwezig. Volgens de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht doorsnijdt het noordelijke uiteinde van de gasleiding Hoornaar-Reijerscop een gebied van hoge archeologische verwachting (WA 4). Voor het overige ligt het tracé in een gebied van lage archeologische verwachting (WA 6). Als de verstoring in meer dan één zone valt, geldt voor de toepassing dat de zone die de minste verstoring toestaat wordt gehanteerd. In dit geval betekent dit dat er een vergunningsplicht van toepassing is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm (WA4). De voorgenomen ontwikkeling van het plangebied overschrijdt de vrijstellingsgrenzen (oppervlakte en diepte) en is daarmee vergunningsplichtig. Aan de vergunning worden voorwaarden verbonden ten aanzien van het archeologisch onderzoek dat uitgevoerd moet worden.
Afbeelding 5.3 Uitsnede uit de gemeentelijke Archeologische Waardenkaart. Het tracégedeelte van de gasleiding Hoornaar-Reijerscop dat binnen de gemeente Utrecht valt, is met een rode stippellijn aangeduid (bron: gemeente Utrecht, 2022)
Archeologisch bureauonderzoek
Om mogelijk aanwezige archeologische waarden in beeld te brengen is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (bijlage 14). Hieruit blijkt dat ter hoogte van het oude bewoningslint langs de Reijerscop mogelijk bewoningsresten vanaf de late middeleeuwen aanwezig zijn. Volgens de historische kaarten vanaf 1850 komt er geen bebouwing voor, waardoor de verwachting op resten uit de nieuwe tijd laag is. Daarbij komt dat er geen open ontgraving zal plaatsvinden in de zone waarin zich de bewoningsresten uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd doorgaans bevinden.
Afbeelding 5.4 Uitsnede uit de archeologische verwachtingskaart van het archeologisch bureauonderzoek (bijlage 14), met in zwart globaal onderhavig plangebied (Kalisvaart 2018)
Het uitgevoerde bureauonderzoek heeft op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) een mogelijke oude stroomgordel of crevasserug in beeld gebracht (afbeelding 5.4). Omdat binnen het plangebied niet gekarteerde stroomgordels/crevasses in de ondergrond aanwezig kunnen zijn, waarop zich archeologische resten uit de prehistorie kunnen bevinden, is geadviseerd om binnen het plangebied een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, verkennende fase, uit te voeren in de zones waar de leiding door middel van open ontgraving wordt aangelegd.
Deze methode – een verkennend booronderzoek bestaande uit 6 boringen per hectare of 1 boring per 50 m1 tracé – is er niet primair op gericht om archeologische resten vast te stellen. Hiervoor is de gehanteerde boordichtheid en –intensiteit te gering. Wel is de methode geschikt om 1) de aard van bodemopbouw en 2) de mate van intactheid van de oorspronkelijke bodemopbouw inclusief de archeologische sporendragende niveaus te bepalen.
Inventariserend veldonderzoek
Op basis van het verkennend booronderzoek (bijlage 14) kan geconcludeerd worden dat het plangebied is gelegen in veenkomgebieden en als het ware wordt omringd door verschillende stroomgordelsystemen. De natuurlijke ondergrond bestaat uit klei-op-veengronden. In boringen 523, 568 en 570 is onder het veen dekzand aangetroffen, waarin zich in boringen 568 en 570 een hydropodzol heeft ontwikkeld. Ook in boring 599 is in de diepere ondergrond zand aanwezig. Dit zand is uiterst siltig en zwak kleiig en zwak gelaagd. Mogelijk betreft het beddingzand behorende bij een relatief diepgelegen stroomgordel.
In principe geldt er een hoge verwachting voor de top van de beddingafzettingen (mogelijk aangetroffen in boringen 531 en 599) en het dekzand (met name in combinatie met podzolidatie: aangetroffen in boringen 568 en 570; in boring 523 is enkel een A-horizont aanwezig). De top van de beddingafzettingen vertoont echter geen rijpingskenmerken. Ook het dekzand vertoont kenmerken van natte omstandigheden. Gezien de diepe ligging van het zand betreft het een landschap dat al gedurende het mesolithicum is overstroomd, waarna veengroei plaatsvond. Daarnaast zijn er geen relevante archeologische indicatoren aangetroffen tijdens het booronderzoek.
Conclusie
Verreweg het grootste deel van de gasleiding zal worden aangelegd in een gebied van lage archeologische verwachting. Aan de noordzijde van het plangebied doorsnijdt het tracé een gebied van hoge archeologische verwachting. Hier bevindt zich een bewoningslint uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd. Volgens de kadastrale kaart van 1832 bevond zich toentertijd geen bewoond erf in het plangebied. Het verkavelingspatroon en het Actueel Hoogtebestand Nederland geven evenmin aanleiding om hier oudere bewoning te vermoeden. Daarbij komt dat er geen open ontgraving zal plaatsvinden in de zone waarin zich de bewoningsresten uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd doorgaans bevinden. Mocht er binnen 60 meter ten zuiden van Reijerscop toch gekozen worden voor aanleg door middel van open ontgraving, dan dient in deze zone eerst een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, verkennende fase, te worden uitgevoerd.
Vanaf 21 november 2018 geldt de herplantplicht bij kapvergunningen. Als verplanten of behoud van een boom niet mogelijk is, dan geldt bij compensatie de volgende volgorde: 1e keus herplant op locatie, 2e keus herplant dichtbij locatie, 3e keus herplant elders. Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan in het uiterste geval worden overgegaan tot financiële compensatie waarbij de inkomsten worden geoormerkt voor het aanplanten van bomen en groen elders in de gemeente Utrecht. Soms mag er worden afgeweken van de herplantplicht. Dat kan als er sprake is van onder- of bovengronds ruimtegebrek, onveiligheid, klimaat- of gezondheidsredenen. De herplantplicht is niet van toepassing op gevallen waarin het college of de raad op basis van een ruimtelijk plan een besluit heeft genomen of omgevingsvergunningen waarvan de aanvraag voor 21 november 2018 is ingediend.
Aan het bomenbeleid van de gemeente Utrecht wordt in paragraaf 2.3.2.2.1 getoetst.
Conclusie
Voor de aanleg van de ondergrondse gasleiding worden er in de gemeente Utrecht geen bomen gekapt. Binnen het plangebied in de gemeente Utrecht staan geen bomen.
De gemeente Utrecht heeft duurzaamheid onderverdeeld in drie verschillende onderwerpen:
Het aanleggen van een gasleiding voor hoogcalorisch gas heeft met diverse duurzaamheidsaspecten te maken. Klimaatadaptie wordt besproken bij het onderdeel water. Het project zelf is een toevoeging op de weg naar CO2 neutraliteit. De bedrijven die nu nog zijn aangesloten op laagcalorisch gas worden verplicht om over te stappen naar hoog calorisch gas. Het gas vanuit Groningen zal niet meer door deze bedrijven gebruikt worden. Daarbij kan het een stap zijn op weg naar groen gas (alternatief gas). Door stap voor stap van het aardgas af te gaan wordt de uitstoot van broeikasgassen verminderd.
Bij de aanleg van de gasleiding is rekening gehouden met het laatste onderwerp op het gebied van duurzaamheid, circulariteit. Voor het aanleggen van de leiding maakt men grotendeels gebruik van gestuurde boringen.
De Nederlandse benaming 'horizontaal gestuurd boren' is afgeleid van de term HDD, oftewel Horizontal Directional Drilling. Dit bestaat uit 3 fasen. Tijdens de eerste fase (pilotboring) wordt de boorkop door de aarde geduwd en aan de hand van GPS zeer nauwkeurig gestuurd naar het uittredepunt. Als de pilotboring gereed is, wordt de boorkop vervangen door een ruimer voor de tweede fase. De ruimer wordt vervolgens door het boorgat teruggetrokken. Tijdens het terugtrekken vergroot de ruimer het boorgat tot een diameter van ongeveer 50 centimeter.
Tegelijkertijd trekt de ruimer stalen boorstangen achter zich aan. Hierdoor blijft de verbinding onder de grond tussen het intredepunt en uittredepunt in stand. Tijdens de pilotboring en het ruimen wordt het boorgat gevuld met boorvloeistof om instorting van het boorgat te voorkomen. De laatste fase is het intrekken van mantelbuizen. De verschillende mantelbuizen worden in 1 keer ingetrokken.
In zwaar verstedelijkt, beschermd of moeilijk toegankelijk gebied zijn ondergrondse boringen de ideale oplossing. Door een gestuurde boring heeft de omgeving namelijk minimaal last van de werkzaamheden. Zeker als de leidingen voor deze boringen ook nog eens prefab aangeleverd kunnen worden.
Voordelen van prefab mantelbuizen voor boringen zijn:
Uit dit hoofdstuk volgt dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling. Overige milieuthema's zijn voor de onderhavige ontwikkeling niet relevant en zijn daarom niet beschreven.
Als gevolg van de aardbevingen in Groningen werkt de Rijksoverheid aan een zo snel mogelijke afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Eén van de maatregelen om dit te realiseren, is de omschakeling van de grootste afnemers van laagcalorisch gas. Dit houdt in dat een groep van negen bedrijven verplicht moet omschakelen naar hoogcalorisch gas of een duurzaam alternatief voor oktober 2022.
Gasunie Transport Services is verantwoordelijk om deze negen bedrijven aan te sluiten op het hoogcalorisch gasnet. Voor de omschakeling van één van deze bedrijven dient het tracé DN300 van Hoornaar (S-238) tot meet- & regelstation (M&R) Reijerscop (A-107) te worden aangelegd, zodat het bedrijf aangesloten kan worden op het hoogcalorisch gasnet.
De aanleg van de nieuwe leiding en de aansluitingen van de leiding worden aanbesteed. Gasunie Transport Services is zowel financieel als organisatorisch verantwoordelijk voor het project en ook het beheer van de leiding. De kosten van het gehele project komen volledig voor rekening van Gasunie Transport Services. Gasunie Transport Services is in staat om de werkzaamheden geheel uit eigen middelen te financieren. De economische uitvoerbaarheid is daarmee afdoende gewaarborgd.
Voor wat betreft eventuele planschade die derden kunnen ondervinden als gevolg van de aanleg en aanwezigheid van de nieuwe leiding heeft Gasunie Transport Services een planschadeovereenkomst met de gemeente afgesloten. Eventuele kosten vanwege planschade zijn voor rekening van Gasunie Transport Services. Daarnaast heeft Gasunie Transport Services met de zakelijk gerechtigden in de algemene voorwaarden een schadevergoedingsregeling opgenomen.
Grondexploitatie
In het besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn regels opgenomen over de grondexploitatie. Deze regels verplichten tot kostenverhaal door de gemeente als een bouwplan zoals aangegeven in artikel 6.2.1 Bro wordt mogelijk gemaakt. De aanleg van een leiding worden echter niet als een dergelijke bouwplan aangemerkt. Op grond van het Bro behoeft daarom geen anterieure overeenkomst of exploitatieplan te worden opgesteld.
Op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt het concept ontwerpbestemmingsplan voor vooroverleg toegezonden aan diverse overleginstanties. Vooroverlegreacties zijn in deze paragraaf behandeld.
Het waterschap HDSR heeft in haar reactie aangegeven dat de aanleg van de ondergrondse gasleiding geen invloed zal hebben op de waterhuishouding. De benodigde bemaling voor de aanleg van de gasleiding kan afhankelijk van de precieze locatie mogelijk wel invloed hebben op de waterhuishouding of waterveiligheid. In dat geval moet er een vergunning worden aangevraagd bij het waterschap. In dat kader is geadviseerd vroegtijdig contact op te nemen met het waterschap voor de vergunningaanvraag.
De Provincie Utrecht heeft aangegeven dat er geen strijdigheden zijn met het provinciaal belang zoals beschreven in de Omgevingsvisie Provincie Utrecht en de Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht.
Van de gemeente Montfoort en de Gasunie geen vooroverlegreacties ontvangen.
Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.
Dit bestemmingsplan bestaat geheel uit een dubbelbestemming, zonder enkelbestemmingen. Hiervoor is gekozen, omdat enkel de gasleiding wordt mogelijk gemaakt. De andere functies in het gebied blijven hetzelfde. Het opnemen van de enkelbestemmingen zou in dat geval misleidend zijn, omdat dat niet is waar dit bestemmingsplan om gaat.
Dit voorliggende bestemmingsplan vormt een ‘facetherziening’. Dat houdt in dat de bestemmingsplannen die onder het plangebied van voorliggend bestemmingsplan liggen, geldend blijven en niet worden vervangen door dit bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan komt er als het ware ‘overheen’ te liggen.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Hoofdstuk 2 geeft de planregels behorende bij de in het plangebied voorkomende dubbelbestemming. Hoofdstuk 3 bevat de algemene, voor het gehele plangebied geldende, regels en hoofdstuk 4 bevat tot slot de overgangsregels en slotregel.
Toepassingsregels
In de planregels van het bestemmingsplan zijn de planregels van de onderliggende geldende bestemmingsplannen opnieuw van toepassing verklaard. Alle (onderliggende) bestemmingen zijn en blijven daarmee nog steeds van kracht.
Het gebruik van het woord of
Wanneer in de regels van dit bestemmingsplan in een opsomming van gevallen het woord 'of' wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Onder 'of' wordt een combinatie van opties niet uitgesloten.
Het gehele plangebied bestaat uit de dubbelbestemming Leiding – Gas. Voor deze bestemming is bepaald dat er geen bouwwerken mogen worden opgericht. Hiernaast is een vergunningenstelsel opgenomen voor werken of werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde, die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding. Deze twee bepalingen zijn voorgeschreven in artikel 14, lid 2, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Tevens is in dit artikel, in het eerste lid, voorgeschreven dat een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding, in het bestemmingsplan moet worden opgenomen. Deze belemmeringenstrook moet minimaal 5 meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding, bedragen. In dit bestemmingsplan is deze belemmeringenstrook dan ook aangehouden en deze strook vormt de breedte van het plangebied.
In dit artikel is geregeld dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
Artikel 6 Overgangsrecht
In het Besluit ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.
Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsregels van toepassing. De overgangsregel heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.
Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.
Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.
Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.
Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.
Artikel 7 Slotregel
In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.