Plan: | AcademieTien Leidsche Rijn Centrum Oost |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPACADETIENLEIDRCO-VA01 |
De hoofddoelstelling van het bestemmingsplan is de ontwikkeling van een nieuwe voortgezet onderwijsvoorziening juridisch-planologisch mogelijk te maken. Door de groei van leerlingen is er vraag naar een nieuw voortgezet onderwijsinstelling in Leidsche Rijn. In het vigerende bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Oost rust de bestemming 'Centrum - 1' op deze locatie. Binnen deze bestemming is maximaal 11.000 m2 bvo beschikbaar voor maatschappelijke voorzieningen. Met de realisatie van de school zal dit overschreden worden. Daarom is voor dit project een nieuw bestemmingsplan nodig die de ontwikkeling mogelijk maakt.
Het plangebied ligt in het centrumgebied van Leidsche Rijn, aan de westkant van Utrecht. Het plangebied is begrensd door braakliggende kavels aan de noord- en zuidzijde (toekomstige woningblokken), een tijdelijk parkeerterrein voor de Pathébioscoop aan de oostzijde (toekomstig openbaar plein) en het Berlijnplein aan de westzijde (figuur 1.1).
Figuur 1.1: Begrenzing plangebied
Dit bestemmingsplan vervangt voor de locatie van het plangebied het volgende bestemmingsplan:
Bestemmingsplan | Vastgesteld door Raad | Onherroepelijk | |
Leidsche Rijn Centrum Oost | 03-11-2016 | p.m. |
De toelichting van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, wordt de gewenste toekomstige ontwikkeling beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het kabinet schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie worden belangrijke accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden, die sterk verschillen met het voorgaande nationaal ruimtelijke beleid. Daarbij wordt het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.
De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, staan in de AMvB Ruimte (ook wel bekend als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening – Barro). De AMvB Ruimte is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moeten gemeenten zich houden aan bij AMvB of verordening gestelde regels. Nieuwe of gewijzigde regels moeten binnen een bepaalde termijn in de bestaande bestemmingsplannen worden verwerkt. Dit kan betekenen dat gemeenten bestemmingsplannen moeten aanpassen aan de AMvB Ruimte.
Het kabinet heeft voor 9 regio's in Nederland opgaven van nationaal belang uitgewerkt. Het gaat hierbij om doelen die voor Rijk en regio van belang zijn. Voor Utrecht geldt daarbij dat Utrecht belangrijk is als het gaat om de verbinding van autowegen, spoorwegen en vaarwegen. Daarnaast is er in de regio Utrecht vraag naar ruim 100.000 extra woningen tot 2040. Een groot deel hiervan wordt gerealiseerd in Leidsche Rijn. Met de groei van de woningen en daarmee de inwoners van Leidsche Rijn hangt een groeiende vraag naar voorzieningen samen. Hier sluit de ontwikkeling van een nieuwe onderwijsinstelling bij aan.
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde Structuurvisie (SVIR) vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, vastgesteld op 30 december 2011) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor één onderwerp geregeld in dit besluit, voorziet het besluit niet in de (definitieve) begrenzing. Dit betreft de EHS. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.
Een deel van het Barro is gebaseerd is op eerdere PKB's en beleidsnota's die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen kunnen na vaststelling van de structuurvisie de procedure volgen en vervolgens in werking treden. Het betreft de volgende onderdelen:
Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Voor het plangebied is uitsluitend het onderdeel 'erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden' relevant. Volgens de kaart behorend bij het Barro ligt het plangebied binnen de zone van de Romeinse Limes. In het Barro zijn de kernkwaliteiten van het systeem opgenomen en is aangegeven dat Provinciale Staten de begrenzing van de erfgoederen nader uitwerkt. Het plangebied valt buiten de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Archeologie (CHS Archeologie) van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. Ten behoeve van de ontwikkeling zijn daarnaast de mogelijke archeologische waarden in beeld gebracht (zie paragraaf 5.10). Hierdoor is voldoende rekening gehouden met de uitgangspunten uit het Barro.
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en in 2012 vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting van het bestemmingsplan moeten motiveren. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek geldt.
Het doel van de motivering op grond van de Ladder is een zorgvuldige afweging bij ruimtelijke besluiten die zorgt voor zuinig ruimtegebruik en tegengaan van overprogrammering en leegstand. Het besluit voldoet hiermee aan een goede ruimtelijke ordening.
De toetsing aan de Ladder kan bij het opnemen van uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan, doorschuiven naar de fase van de vaststelling van het uitwerkings- of wijzigingsplan.
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt moet een motivering bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Wanneer het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied moet het bestemmingsplan een motivering bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De Ladder is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke besluiten van de decentrale overheden, waaronder het bestemmingsplan.
Beschrijving behoefte
De behoefte is kort gezegd het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd. De Ladder bepaalt niet voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Naast een kwantitatieve beoordeling vindt ook een kwalitatieve beoordeling plaats.
Beschrijving behoefte buiten het bestaand stedelijk gebied
Wanneer de beoogde ontwikkeling niet kan plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door bijvoorbeeld het toepassen van een andere bestemming van een gebied, herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden moet een motivering worden opgenomen waarom dit niet mogelijk is. Het bestaande stedelijk gebied kan worden gedefinieerd als het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Sommige provincies hebben in een verordening de afbakening van het bestaand stedelijk gebied in woord en/of kaartbeeld vastgelegd, waaronder de provincie Utrecht.
Beschrijving behoefte voorliggende ontwikkeling
De behoefte aan een nieuwe onderwijsvoorziening in Leidsche Rijn volgt uit diverse beleidsdocumenten van de gemeente. In 2016 is in de gemeenteraad de notitie Ruimtelijke strategie vastgesteld. Hierin wordt richting gegeven over hoe de groei van de stad vormgegeven zou moeten worden. Er is vastgelegd hoe Utrecht groeit naar 407.000 inwoners in 2030. Utrecht blijft volgens deze notitie een groeiende stad. Die groei vraagt om een adequaat tempo en invulling van onderwijsvoorzieningen, waaronder primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Het is de zorgplicht van de gemeente om tijdig voldoende scholen beschikbaar te hebben.
In het Meerjaren Perspectief Onderwijs Huisvesting (MPOHV) is een lange termijn koers vastgelegd waarmee langjarig de uitbreiding van onderwijsvoorzieningen worden geprogrammeerd. Hiermee wordt vooruit gekeken naar de omvang van groei en de locatie van de groei in de stad. Dit doet de gemeente door de jaarlijkse monitor en door jaarlijkse sturing. Dit wordt gedaan in samenwerking met de schoolbesturen. Hierbij wordt rekening gehouden met nieuwbouw en binnenstedelijke verdichting.
Voortgezet onderwijs
De verwachte groei bij de vaststelling van het MPOHV in september 2015 voor het voortgezet onderwijs was destijds 1.600 leerlingen. Het plan hierbij was om met name bij de bestaande scholen uit te breiden, waar dat mogelijk was. In september 2016 is dit al bijgesteld naar 2.700 leerlingen.
Recent zijn daarnaast de volgende voor het plangebied relevante afspraken gemaakt:
De invulling van de groeiopgave sluit aan bij de ambitie om zoveel mogelijk leerlingen de gelegenheid te geven voor een school in Utrecht te kiezen. Het streven is de groei zo goed mogelijk in de wijk zelf te faciliteren. Dat geldt dus ook voor Leidsche Rijn met een nieuwe brede onderwijsvoorziening op het Berlijnplein. Volgens de laatste uitgangspunten wordt uitgegaan van een leerlingaantal van 1.850.
Conclusie
De behoefte aan de onderwijsvoorziening aan het Berlijnplein is opgenomen in het beleid en de onderwijsprognoses van de gemeente Utrecht. Met de ontwikkeling van de school aan het Berlijnplein wordt voorzien in deze behoefte. De locatie ligt binnen bestaand stedelijk gebied en is zorgvuldig afgewogen. Met de ontwikkeling worden bestaande stedelijke gronden getransformeerd op een beleidsmatig geschikte locatie. Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Met de ontwikkeling is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld. Bij de PRS is een Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) gemaakt. Van beide plannen zijn de herijkingen in december 2016 vastgesteld. De structuurvisie geeft aan wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De verordening zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten.
De provincie moet aantrekkelijk blijven om te wonen, werken en recreëren. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. Het ruimtelijke beleid is gebaseerd op drie pijlers die bijdragen aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en kwaliteit van de provincie:
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
In de Provinciale Structuurvisie zijn de bovengenoemde doelstellingen uitgewerkt. Op de visiekaart zijn de voor het stedelijk gebied belangrijkste ontwikkelingen in beeld gebracht. Het centrum van Leidsche Rijn is aangeduid als een locatie voor een (groot)stedelijk vestigingsmilieu. Juist de combinatie en verscheidenheid aan functies en hoogwaardige voorzieningen biedt hier kansen voor diverse soorten van bedrijvigheid.
Via het verstedelijkingsbeleid wil de provincie de kansen die zich voordoen in de nabijheid van OV haltes zoveel mogelijk benutten. Daar waar meerdere vervoersvormen samenkomen en stedelijke activiteiten kunnen plaatsvinden is sprake van een knooppunt. In Utrecht heeft dit met name betrekking op het knooppunt rondom Utrecht Centraal, maar met de ontwikkeling van Leidsche Rijn Centrum inclusief station ontstaan ook daar goede kansen voor knooppuntontwikkeling.
Met het voorliggende plan wordt voorzien in de binnenstedelijke opgave. De locatie van de nieuwe onderwijsvoorziening is zorgvuldig gekozen in het centrumgebied van Leidsche Rijn. De beoogde ontwikkeling is hiermee in lijn met de PRS en PRV.
Het Beleidskader Binnenstedelijke Ontwikkeling is in 2016 vastgesteld. Vanuit de centrale missie 'Utrecht Topregio' is het hoofddoel voor binnenstedelijke ontwikkeling: 'Blijvend aantrekkelijke steden en dorpen waar het goed wonen, werken en ontmoeten is'.
De drie hoofdambities voor binnenstedelijke ontwikkeling zijn:
De focus bij binnenstedelijke ontwikkeling ligt op vastgoed en openbare ruimte. Van provinciale betrokkenheid bij binnenstedelijke ontwikkeling kan pas sprake zijn als een of meer van de stedelijke functies wonen, werken, winkelen aan de orde is. Bij wonen gaat het vooral om toevoeging van woningen teneinde bij te dragen aan het wegwerken van het woningtekort, terwijl het bij werken en winkelen vooral gaat om transformeren, revitaliseren en herstructureren. Uitvoering vindt enerzijds plaats door 'verbinding in gebieden' en anderzijds door 'verbinding op thema'.
De beoogde ontwikkeling ligt binnen bestaand stedelijk gebied en draagt bij aan de vraag naar onderwijsvoorzieningen. Hiermee draagt de ontwikkeling bij aan een toekomstbestendige binnenstedelijke kwaliteit. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de hoofdambities uit het Beleidskader Binnenstedelijke Ontwikkeling.
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater.
Het waterschap heeft haar ambities en visies vastgelegd in de Waterkoers 2016-2021.
De koers is een omslag in denken, waarbij het waterschap zich flexibel opstelt en daarbij ruimte laat voor initiatieven uit de samenleving. Andere onderwerpen die in de Waterkoers aan de orde komen zijn waterveiligheid, voldoende water, gezond water, gezuiverd afvalwater en genieten van water.
Ten behoeve van de ontwikkeling is een waterparagraaf opgesteld. De waterbelangen zijn meegewogen in het plan.
Op 1 juni 2018 is het coalitieakkoord 2018-2022 'Utrecht: ruimte voor iedereen' verschenen. Het coalitieakkoord bestaat uit drie onderdelen:
Het eerste deel van het akkoord bevat verschillende maatregelen op het gebied van onderwijs, economie, werk, sport, welzijn, zorg en veiligheid. Samen met inwoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en vrijwilligers maken we van Utrecht een plaats voor iedereen.
Het tweede deel van het akkoord bevat maatregelen over wonen, mobiliteit, nieuwe energie en een gezonde omgeving om in te leven. We vinden dat er voor iedereen ruimte moet zijn om in Utrecht te wonen en dat Utrecht aantrekkelijk en bereikbaar moet blijven. Ook willen we graag koploper zijn in de verandering naar een duurzame energievoorziening en economie.
Het derde deel van het akkoord gaat over hoe we de genoemde doelen willen bereiken, samen met Utrechters en andere betrokkenen.
In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:
1. De koers: het beleid voor de lange termijn.
Utrecht kiest voor een gezonde groei als koers voor de lange termijn. Utrecht groeit van een gemeente met 340.000 inwoners in 2016 naar ongeveer 410.000 inwoners in 2030. Daarom bouwen we de komende jaren duizenden woningen. Bij het bouwen van nieuwe woningen staan gezondheid, leefbaarheid en duurzaamheid voorop. De gemeente wil de woningen binnen het stedelijk gebied bouwen en daarbij flink investeren in de openbare ruimte en voorzieningen.
2. Thematisch beleid: het gemeentelijke beleid over een bepaald onderwerp.
Het thematisch beleid, ook wel sectoraal beleid genoemd, beziet een bepaald aspect van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld geluidhinder, verkeer of bodemkwaliteit. Deze aspecten vertegenwoordigen een belang dat door het gemeentebestuur wordt meegewogen, als het bestuur een besluit neemt over een activiteit die invloed kan hebben op de fysieke leefomgeving. Bij het bouwen van een nieuwe woonwijk, onderzoekt de gemeente of dat wel kan gezien de geluidhinder rond die woonwijk, of het verkeer wel goed afgewikkeld kan worden en of de bodemgesteldheid het bouwen van woningen toelaat. De uitkomst van dat onderzoek kan bijvoorbeeld zijn dat de gemeente het bouwen niet gaat toestaan of onder bepaalde voorwaarden.
3. Gebiedsbeleid: beleid dat alleen in een bepaald gebied geldt.
In gebiedsbeleid staat wat de gemeente in een gebied, wijk of buurt wil. De koers en het thematische beleid worden vertaald in beleid voor dat gebied, voor zover dat mogelijk is. Uit het gebiedsbeleid kan afgeleid worden welke veranderingen de gemeente wil toestaan en welke waarden in het gebied behouden moeten blijven.
De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: www.utrecht.nl/bestuur-en-organisatie/beleid/omgevingsvisie/.
Niet alle gemeentelijke beleidskaders hebben betrekking op het plangebied. Hieronder worden daarom alleen de relevante beleidskaders nader toegelicht.
2.3.2.1 De koers
Het ruimtelijke beleid voor de langere termijn is vastgesteld in de Ruimtelijke Strategie Utrecht (hierna: RSU). De RSU is in 2016 vastgesteld. In de RSU zijn de contouren voor de ontwikkelopgaven van de economische ontwikkelingsgebieden, verdichtingsgebieden en aandachtsgebieden in beeld gebracht. Utrecht groeit en we willen die groei vooral faciliteren door inbreiding. Belangrijke nieuwe woningbouwlocaties in de stad die daar - naast Leidsche Rijn - aan moeten bijdragen zijn het Beurskwartier en de Merwedekanaalzone. De Binnenstad, het Stationsgebied, het Utrecht Science Park en Leidsche Rijn (Centrum) worden beschouwd als economische hotspots waar we kansen willen creëren en benutten. Tevens willen we de openbare ruimte beter benutten en grotere betekenis geven als de plek waar de stad zich presenteert. Gezonde verstedelijking is in alle gevallen het uitgangspunt. Dat betekent focussen op bewegen, welbevinden, perspectief op wonen, werk en opleiding, duurzaamheid.
De RSU bevat tevens een Investeringsstrategie, waarmee een verbinding wordt gelegd tussen de ruimtelijke ambities van de stad met betrekking tot gezonde verstedelijking en de investeringsopgave die daarmee samenhangt.
In de omgevingsvisie is vastgelegd hoe Utrecht groeit naar 410.000 inwoners in 2030. Dat betekent ook dat we de komende tijd een groeiende stad zullen blijven. Die groei vraagt om een adequaat tempo en invulling van onderwijsvoorzieningen, waaronder primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Het voorliggende plan draagt bij aan de zorgplicht om tijdig voldoende scholen beschikbaar te hebben waarin kinderen goed onderwijs kunnen krijgen.
2.3.2.2 Thematisch beleid
Het thematisch beleid voor zover relevant voor dit bestemmingsplan wordt in de navolgende paragrafen verder toegelicht. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Omgevingsvisie Utrecht.
De Ruimtelijke Strategie Utrecht (hierna: RSU) is in 2016 vastgesteld. In de RSU zijn de contouren voor de ontwikkelopgaven van de economische ontwikkelingsgebieden, verdichtingsgebieden en aandachtsgebieden in beeld gebracht.
Utrecht groeit en we willen die groei vooral faciliteren door inbreiding. Belangrijke nieuwe woningbouwlocaties in de stad die daar - naast Leidsche Rijn - aan moeten bijdragen zijn het Beurskwartier en de Merwedekanaalzone. De Binnenstad, het Stationsgebied, het Utrecht Science Park en Leidsche Rijn (Centrum) worden beschouwd als economische hotspots waar we kansen willen creëren en benutten. Tevens willen we de openbare ruimte beter benutten en grotere betekenis geven als de plek waar de stad zich presenteert. Gezonde verstedelijking is in alle gevallen het uitgangspunt. Dat betekent focussen op bewegen, welbevinden, perspectief op wonen, werk en opleiding, duurzaamheid.
De RSU bevat tevens een Investeringsstrategie, waarmee een verbinding wordt gelegd tussen de ruimtelijke ambities van de stad met betrekking tot gezonde verstedelijking en de investeringsopgave die daarmee samenhangt.
In de ruimtelijke strategie is vastgelegd hoe Utrecht groeit naar 407.000 inwoners in 2030. Dat betekent ook dat we de komende tijd een groeiende stad zullen blijven. Die groei vraagt om een adequaat tempo en invulling van onderwijsvoorzieningen, waaronder primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Het voorliggende plan draagt bij aan de zorgplicht om tijdig voldoende scholen beschikbaar te hebben waarin kinderen goed onderwijs kunnen krijgen.
In de Welstandsnota Utrecht "De schoonheid van Utrecht", welke in juli 2004 is vastgesteld, is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft vanzelfsprekend de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken en toetsing op basis van de loketcriteria.
De nota, die verplicht is om welstandsbeleid te kunnen voeren, kent de volgende doelen:
Voor vergunningplichtige bouwwerken geldt het volgende:
In 2006 en 2015 heeft de gemeenteraad de welstandsnota geactualiseerd. In 2015 is besloten ook welstandsvrije bouwwerken in Utrecht te introduceren. Hiermee blijft weliswaar de vergunningplicht gehandhaafd maar hoeft voor de aangewezen categorie geen preventieve welstandstoets te worden verricht. Het gaat hierbij om verbouwingen aan de achterzijde die niet naar het openbaar gebied zijn gekeerd. In Leidsche Rijn Centrum wordt de welstand door een supervisor beoordeeld.
Het plangebied is aangeduid met het beleidsniveau 'open'.
In het welstandsniveau 'open' is verandering of handhaving van het bebouwingsbeeld beide mogelijk, zowel naar structuur als architectuur maar met behoud van landschappelijke waarden. Dit betekent:
Bij het ontwerp voor de onderwijsinstelling zijn architectonische en stedenbouwkundige aanwijzingen gemaakt door bureau Jo Coenen, de stedenbouwkundige supervisor voor Leidsche Rijn Centrum. Met deze aanwijzingen voldoet het ontwerp aan de Welstandseisen.
De gemeente Utrecht wil het groen in de stad voor iedereen bereikbaar houden en de kwaliteit verbeteren. Grote groengebieden en belangrijke groene verbindingen wil de gemeente verder ontwikkelen, verbeteren en beschermen.
Groen maakt een stad leefbaar, mooi en het is goed voor het milieu. Woont u in Utrecht? Dan willen we bijvoorbeeld dat u een mooie fietstocht kunt maken langs een groene route. Of dat u kunt ontspannen in een mooi park. Veel groen is ook aantrekkelijk voor bezoekers van de stad.
In het groenstructuurplan Utrecht Stad en land verbonden is dit verwoord in 3 ambities:
Het groenstructuurplan van 2007 is bijgewerkt in de actualisatie groenstructuurplan Utrecht 2017 - 2030. Naast de 3 ambities ligt de nadruk meer op hoe we groen inzetten voor de gezonde stad. En hoe groen ons helpt om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Dit plan is op 8 maart 2018 door in de zomer van 2017 in de gemeenteraad vastgesteld.
De groei van de stad vraagt om het vastleggen van de plekken die we groen willen houden in en om de stad, zodat bij ontwikkelingen daar rekening mee gehouden kan worden en het groen zoveel mogelijk beschermd kan worden. Daarnaast vraagt de groei van het aantal inwoners in de stad om ontwikkeling van nieuw groen, goede recreatieve en groene verbindingen en het verbeteren van bestaand groen.
De groengebieden die we extra beschermen zijn geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke, recreatieve en/of cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden staan aangegeven op de kaart in het groenstructuurplan. Als in die gebieden plannen zijn waardoor groen verdwijnt, moet de gemeenteraad daar eerst over beslissen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning toetst de gemeente concreet of deze in de groenstructuur ligt.
In de visie op de stedelijke groenstructuur Utrecht 2030 is het plangebied niet aangewezen als belangrijke groenstructuur.
De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu.
Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:
Waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aanvullen om zo een samenhangende structuur te creëren. Dat betekent bij de ruimtelijke plannen in de komende jaren bezien waar bomen kunnen worden toegevoegd om zo de bomenlanen en pleinen te completeren. Daarnaast bij ingrepen in de huidige structuur op basis van een goed programma van eisen de structuur weer aanvullen;
De bomenstructuur verder verbeteren door extra zorg aan beheer en onderhoud te besteden. Dit kan resulteren in extra zorg bij aanplanting van bomen, bij groeiplaatsen van oudere bomen, bij de verzorging van de bomen in de jeugdfase en bij bomenziekten.
Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.
In het plangebied komen geen bomen voor. Voor de planontwikkeling hoeven dus geen bomen gekapt te worden. Het bomenbeleid vormt geen belemmering voor onderliggend bestemmingsplan.
De doelstelling van de hoogbouwvisie is het leveren van een toetsingskader voor hoogbouwplannen, door ten eerst na te gaan wat de mogelijke bijdrage is die hoogbouw kan leveren aan de ontwikkeling van Utrecht, en ten tweede door het geven van een visie op de meest (on)wenselijke locaties voor hoogbouw.
Voor de hoogbouwvisie is gewerkt met de volgende vaststaande uitgangspunten:
In het Wensbeeld 2030 is de stad opgedeeld in een drietal categorieën:
Het plangebied ligt binnen het gebied waar hoogbouw tot maximaal 90 meter mogelijk is. Voor het plangebied is een maximale hoogte van 42 meter opgenomen. De bouwhoogte is ook mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan.
Het gemeentelijk archeologiebeleid heeft tot doel bij te dragen aan de historische beeldvorming over Utrecht en zijn bewoners. Om dit doel optimaal te verwezenlijken vervult de gemeentelijke archeologische dienst een actieve rol. In het gemeentelijk archeologiebeleid wordt afhankelijk van de archeologische waarde, danwel de archeologische verwachtingswaarde zowel naar boven als naar beneden afgeweken van de algemene vrijstelling voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
In de op de gemeentelijke archeologische waardenkaart aangeduide gebieden waar een onderzoeksverplichting geldt, zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning gevraagd kunnen worden om resten uit het verleden op te sporen en zo nodig veilig te stellen. Binnen deze gebieden gelden voor bepaalde ingrepen en activiteiten een aantal vrijstellingen.
Rijksmonumenten worden niet verstoord. Voor gemeentelijke monumenten geldt een onderzoeksplicht en gelden bouwregels bij elke ontwikkeling. In gebieden met een hoge waarde geldt een onderzoeksplicht en gelden bouwregels bij ontwikkelingen groter dan 25 m2 en dieper dan 30 cm. Bij ontwikkelingen groter dan 100 m2 geldt hier tevens een aanlegvergunningsstelsel. In gebieden met een Hoge verwachting verschuiven deze grenzen naar respectievelijk 100 m2 en 250 m2 waarbij de diepte in de categorie van 100 m2 tot 250 m2 geen rol speelt. In gebieden met een lage verwachting is er een onderzoeksplicht en gelden er bouwregels bij ontwikkelingen groter dan 250 m2, in deze gebieden is er een aanlegvergunningsstelsel bij ontwikkelingen groter dan 5000 m2. Indien er in een gebied geen verwachting is gelden er geen nadere eisen of regels.
De onderzoeken in het gebied hebben enkele tientallen nederzettingsterreinen uit de IJzertijd tot de Late Middeleeuwen opgeleverd. Voor een deel zijn deze verwerkt in de Archeologische Monument Kaart (AMK) die door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) wordt bijgehouden. De status van de terreinen op de AMK, met uitzondering van wettelijk beschermde of te beschermen terreinen, is niet bepalend of beperkend voor het gemeentelijk beleid inzake de bescherming van archeologisch erfgoed. Voor het plangebied zullen de archeologische waarden de komende maanden zoveel mogelijk in samenspraak met de RACM worden gedigitaliseerd en geclassificeerd volgens het instrumentarium dat de gemeente in de bestemmingsplannen zal kunnen gebruiken voor de bescherming van archeologisch erfgoed. Op dit moment wordt dit instrumentarium aangepast naar de nieuwe eisen van de nieuwe wet.
De aanwezigheid van enkele tientallen archeologische terreinen in een goeddeels ongestoord landschap is voor het gebied van de Oude Rijn ten westen van Utrecht bijzonder te noemen. Om die reden heeft de RACM het gebied rond het Haarpad en de Joostenlaan (gelegen tussen Parkweg, Thematerweg, het dorp Vleuten en het kasteelpark De Haar) in het kader van het landinrichtingsproject Haarzuilens in zijn totaliteit als beschermenswaardig bestempeld. Het is de bedoeling om grote delen ervan na inrichting voor te dragen voor wettelijke bescherming op grond van de Monumentenwet. Dit betekent dat voortgezet agrarisch gebruik mogelijk zal zijn, maar met beperkingen ten aanzien van de bodembewerking (niet dieper dan de bestaande bouw voor, in de praktijk 30 cm).
Conclusies
Voor het plangebied geldt geen archeologische verwachtingswaarde. Daarom geldt voor deze locatie geen onderzoeksplicht. Paragraaf 5.10 gaat nader in op het aspect archeologie. Het plan voldoet aan het gemeentelijk archeologiebeleid.
De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. Hiermee is het nieuwe parkeerbeleid van kracht. Met de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Dit betekent dat er op sommige plekken op straat minder ruimte komt voor geparkeerde auto's. De gemeente stimuleert auto's om langs de rand van de stad te parkeren: in één van de drie herkenbare grote P+R terreinen, bij NS-stations en andere OV-knooppunten. Als stimulans voor binnenstedelijke ontwikkelingen, en daarmee voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn de autoparkeernormen in betaald parkeergebied verlaagd. Ook schept de gemeente flexibiliteit door de vrijstellingsmogelijkheden van de parkeernormen te verruimen. Nieuw in de gemeentelijke aanpak is de verplichting om bij nieuwbouw, uitbreiding van bestaande gebouwen of in geval van een functiewijziging ook fietsenstallingen te realiseren. De parkeernormen hebben een bandbreedte, om optimale flexibiliteit en maatwerk te bieden bij de realisatie van bouwplannen.
Binnen het bestemmingsplan voor AcademieTien in Leidsche Rijn Centrum Oost wordt het parkeren en stallen onder maaiveld opgelost waarbij wordt uitgegaan van de gemeentelijke parkeernormen. Dit aspect wordt verder uitgewerkt in 4.2.3.
De gemeenteraad heeft op 26 mei 2016 dit mobiliteitsplan vastgesteld. Dit plan bestaat uit 3 delen:
De belangrijkste uitgangspunten van het beleid zijn:
Meer ruimte voor de voetganger en de fietser
Lopen en fietsen zijn de meest gezonde, milieuvriendelijke en ruimte-efficiënte vormen van vervoer. Om fietsers aan te moedigen, krijgt de stad nieuwe en snelle doorfietsroutes: extra brede en prettige fietspaden, los van de autodrukte.
Aantrekkelijk openbaar vervoer voor de langere afstanden
Naast de voetganger en de fietser is het openbaar vervoer belangrijk. De bus en tram leggen snelle verbindingen met de binnenstad, Utrecht Sciencepark, Leidsche Rijn Centrum, wijken, de regio en de rest van Nederland. Hierdoor wordt het openbaar vervoer een betere keuze.
Auto's langs de juiste routes
In de binnenstad, Leidsche Rijn Centrum, Utrecht Science Park is de auto te gast, met 30 km per uur als standaard maximumsnelheid. Stedelijke verbindingswegen verbinden de wijken met de RING. Waar het kan, krijgen wegen een stadsboulevard: veilig en goed oversteken en meer groen. Een aantrekkelijke plek voor bewoners, 50 km per uur geldt als snelheidslimiet. De gemeente wil automobilisten, die niet uit de stad komen of naar de stad gaan, zoveel mogelijk laten rijden via de RING. Hierdoor ontstaat er ruimte voor automobilisten die in stad moeten zijn. De beleidslijn uit de nota Stallen en Parkeren sluit aan bij de beleidslijn van dit Mobiliteitsplan. In dit Mobiliteitsplan is daarom geen nieuw beleid ten aanzien van het stallen van fietsen opgenomen.
Het plangebied ligt in zone A. In zone A (binnenstad, Leidsche Rijn Centrum en centrum van Utrecht Science Park) is de verkeersruimte schaars en is verblijfskwaliteit van het grootste belang. Fietser en vooral voetganger zijn hoofdgebruiker en krijgen de prioriteit. Hoogwaardig openbaar vervoer krijgt prioriteit bij kruisend verkeer. In zone A rijdt alleen autoverkeer en distributieverkeer met een eindbestemming in deze zone (te gast). Het maakt gebruik van aangewezen routes, afleverpunten en parkeervoorzieningen. De inrichting van de openbare ruimte moet zo helder zijn dat het verkeer zichzelf regelt en verkeerslichten nauwelijks nodig zijn. Bij de inrichting van het Berlijnplein is rekening gehouden met deze uitgangspunten.
De Geluidnota Utrecht 2014-2018 is op 11 februari 2014 vastgesteld. Dit beleid gaat over het beperken en minimaliseren van geluidhinder bij ruimtelijke ontwikkelingen in Utrecht.
De Geluidnota heeft betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Hiervoor is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Daarbinnen is echter ook ruimte voor gemeentelijke beleidsvrijheden. In de Geluidnota wordt aangegeven hoe hier mee wordt omgegaan.
De belangrijkste regels uit de Geluidnota zijn:
Ook onderwerpen, die meer algemeen onder het begrip "een goede ruimtelijke ordening" vallen, worden in de Geluidnota beschreven. Zo geldt dat bij het ontwerpen van nieuwe scholen wordt gestreefd naar een optimale ligging van het schoolplein om geluidshinder voor de buurt zoveel mogelijk te voorkomen. Echter, in de omgeving van de ontwikkeling van de school in Leidsche Rijn Centrum Oost bevinden zich geen woningen.
Om de geluidbelasting van relevante bronnen in de omgeving op de school in beeld te brengen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hierop is nader ingegaan in paragraaf 5.3. Het plan voldoet aan het gemeentelijk geluidbeleid.
De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting en/of het transport bevinden.
De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota speelt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.
In hoofdstuk 5 is onderbouwd dat het project voldoet aan de risiconormering van de rijksoverheid. Het bestemmingsplan is daarmee ook in overeenstemming met de Nota externe veiligheid. In paragraaf 5.5 wordt het aspect externe veiligheid nader toegelicht.
In 2017 is de Nota Bodembeheer 2017-2027 'Grondig Werken 4' vastgesteld. De Nota bodembeheer 2012-2022 is met de voorliggende Nota bodembeheer 2017-2027 geactualiseerd. Utrecht groeit en er wordt zowel in de stad als aan de randen veel gebouwd. Door deze bouwinitiatieven is de vraag naar bouwgrond in Utrecht groot. Deze bouwgrond wordt momenteel van elders (vaak over lange afstand) aangevoerd. De aanpak in de Nota Bodembeheer 2017 - 2027 zorgt ervoor dat de benodigde grond duurzaam uit de eigen en uit omliggende gemeenten in de regio kan komen, wat bijdraagt aan een gezonde verstedelijking en een circulaire economie.
Daarbij is de ambitie om maximaal voordeel te behalen voor mens en milieu, efficiënter te werken (goedkoper, kortere doorlooptijden) en werk met werk te maken. In de Nota bodembeheer staat hoe beschikbare vrijgekomen grond en baggerspecie op en in de landbodem van de gemeente Utrecht mag worden opgeslagen, hergebruikt of toegepast en welke regels en procedures hierbij gelden. De nota is bedoeld voor professionele partijen.
De gemeente Utrecht volgt zoveel mogelijk het algemene landelijke beleid zoals dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit landelijke beleid past echter niet in elke lokale situatie. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om lokaal beleid toe te staan. In Utrecht speelt, naast de grote vraag naar bouwgrond, mee dat gebiedseigen grond niet altijd kan worden hergebruikt en dat er te weinig hergebruiksmogelijkheden zijn. De lokale gebiedsgerichte invulling sluit aan bij de functie, kwaliteit en ontwikkelingen van een gebied. De nota is hierdoor ingedeeld in: gebiedsspecifiek beleid, ander gemeentelijk beleid en landelijk beleid.
Het gebiedsspecifieke beleid bestaat uit:
Ander gemeentelijk beleid bestaat uit:
Uit onderzoek volgt dat de kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen herinrichting en dat grondverzet vanuit de bovengrond van deze locatie mogelijk is. Het project is in overeenstemming met de Nota Bodembeheer. In paragraaf 5.7 wordt het aspect bodem nader toegelicht.
Op 3 december 2009 heeft de gemeenteraad het Actieplan Luchtkwaliteit 2009 vastgesteld. Schone lucht, een bereikbare stad en duurzame groei. Dat zijn de doelstellingen van het Actieplan Luchtkwaliteit Utrecht (ALU). Het ALU bevat een samenhangend pakket maatregelen om de luchtkwaliteitsknelpunten op te lossen, bewoners, werkenden en bezoekers te stimuleren meer met het openbaar vervoer en de fiets te reizen en knelpunten in het autoverkeer op te lossen.
Uit onderzoek volgt dat het project niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden na uitvoering van het project en in de toekomst. Het project voldoet aan het gemeentelijke luchtbeleid. In paragraaf 5.6 wordt het aspect luchtkwaliteit nader toegelicht.
Het Plan Gemeentelijke Watertaken beschrijft de invulling van de wettelijke gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Ook de wijze van beheer van oppervlaktewater wordt beschreven. Op basis van de zorgplichten heeft de gemeente op het gebied van water de volgende taken:
In het kader van de ontwikkeling is een watertoetsprocedure doorlopen. Uit hoofdstuk 5 volgt dat het project voldoet aan het gemeentelijke waterbeleid. In paragraaf 5.9 wordt dit nader toegelicht.
In de 'Visie Het Levende Centrum' zijn de ambities voor het centrum van de Utrechtse nieuwbouwwijk Leidsche Rijn nader uitgewerkt. Ook wordt geanalyseerd hoe deze ambities kunnen worden bereikt. De visie is in 2004 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders, na het horen van de raadscommissie. Het is een programmatische en ruimtelijke visie op Leidsche Rijn Centrum en geeft een aantal belangrijke randvoorwaarden mee voor het later opgestelde Masterplan, waarin de stedenbouwkundige structuur is opgesteld voor de ontwikkeling van Leidsche Rijn Centrum.
Leidsche Rijn Centrum ligt centraal tussen de bestaande stad en het stadsdeel Leidsche Rijn en ligt strategisch ten opzichte van de infrastructuur (A2 en het spoor);
Leidsche Rijn Centrum is bedoeld voor zowel de bewoners van Leidsche Rijn als voor de bewoners van de stad Utrecht en speelt een rol als één van de nieuwe Randstadcentra in de binnenring van de zogenaamde Deltametropool. Leidsche Rijn Centrum wordt in hiërarchie het tweede centrum van Utrecht, complementair aan het centrum in de binnenstad van Utrecht.
Leidsche Rijn Centrum moet een levend centrum worden wat onder andere bereikt wordt door een zo gevarieerd mogelijk programma (winkels, woningen, horeca, kantoren en maatschappelijke en culturele voorzieningen).
Belangrijke uitgangspunten van de Visie zijn:
Het bestemmingsplan heeft betrekking op onderwijs- en sportfuncties en vallen onder de in de visie genoemde maatschappelijke functies. Het plan past binnen de uitgangspunten van de Visie Leidsche Rijn Centrum.
In het Masterplan Leidsche Rijn Centrum (ook wel 'Stedenbouwkundig Programma van Eisen' genoemd), vastgesteld door de Raad in 2006, zijn de programmatische en stedenbouwkundige randvoorwaarden voor geheel Leidsche Rijn Centrum uitgewerkt. Daarbij staat het stedelijke karakter voorop, met dichte en hoge bebouwing en een zorgvuldig ontworpen openbare ruimte met veel afwisseling. Een diversiteit aan straten en pleinen nodigt uit tot intensief gebruik door verschillende groepen mensen.
Het Masterplan vormt het kader voor de uit te werken stedenbouwkundige plannen voor elk van de deelgebieden van Leidsche Rijn Centrum, waaronder Leidsche Rijn Centrum Oost.
Het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Oost is het ontwikkelingskader voor de bouwplannen in het deelgebied. Ze beschrijven de ambitie en (beeld)kwaliteit van het plangebied. Daarmee is het Stedenbouwkundig Plan het kader voor zowel de aanleg van de openbare ruimte door de gemeente, als het toetsingskader voor de bouwplannen bij de uitgifte van de kavels.
Vooruitlopend op het stedenbouwkundig plan is in 2013 het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Oost Fase 1(2013) gemaakt, dat het ontwikkelingskader vormt voor de bioscoopvoorziening met toebehoren in het deelgebied Oost. Dit stedenbouwkundig plan voor fase 1 is ingebed in het stedenbouwkundig plan voor het totale gebied Oost. Het concept stedenbouwkundige plan Leidsche Rijn Centrum Oost is naar aanleiding van inspraakreacties en vragen vanuit de gemeenteraad o.a. aangepast op het onderdeel Boerderij Rood Noot en vastgesteld door de gemeenteraad op 17 september 2015.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan waarom de ontwikkeling stedenbouwkundig aanvaardbaar is. Het plan is in overeenstemming met het Stedenbouwkundig Plan Leidsche Rijn Centrum Oost.
Uit de beschrijving van het relevante beleid blijkt dat Leidsche Rijn Centrum een centraal onderdeel vormt in het landelijk netwerk en een belangrijke rol zal hebben bij het goed functioneren van de 'draaischijf' Nederland, vanwege de locatie aan A2 en de kruising met het spoor Utrecht-Den Haag/Rotterdam.
Ook in het provinciale en regionale beleid blijkt dat Leidsche Rijn Centrum een belangrijke rol heeft bij de opvang van de groei en de ontwikkelingen van de Utrechtse regio als stedelijk kerngebied. De invulling van de groeiopgave door de realisatie van een onderwijsvoorziening sluit aan bij de ambitie om zoveel mogelijk leerlingen de gelegenheid te geven voor een school in Utrecht te kiezen. De behoefte aan de onderwijsvoorziening aan het Berlijnplein is aangetoond in de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze behoefte blijkt uit het beleid en de onderwijsprognoses van de gemeente Utrecht. De beoogde ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Met de ontwikkeling is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
Uit de gemeentelijke nota's blijkt dat Leidsche Rijn Centrum een cruciale rol moet vervullen in de stad Utrecht. Zowel als 1 van de 4 grote Podium-gebieden van de stad, als hoogstedelijk centrum vanuit het Markt-perspectief. Een ontmoetingsplaats voor stad en regio waar sprake is van een bijzondere ruimtelijke kwaliteit. Leidsche Rijn Centrum moet een grote rol spelen in de identiteit van de stad Utrecht en in het verbinden van 'oude' en 'nieuwe' stadsdelen. De ontwikkeling van een onderwijsvoorziening aan het Berlijnplein draagt bij aan deze doelstelling. Hoewel hiervoor afgeweken wordt van het stedenbouwkundig plan, is deze ruimtelijk aanvaardbaar.
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert het gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
De rode draad in de historische ontwikkeling van het plangebied en de omgeving wordt gevormd door de rivier de Rijn. In de huidige situatie is er slechts een gekanaliseerde loop van een smalle rivier aanwezig, maar in de Romeinse tijd was de rivier zo breed als nu bij Keulen. Het gebied kent dan ook een zeer lange bewoningsgeschiedenis. Waar ooit de brede stroomgordel van de rivier heeft gelopen, zijn in de loop van de tijd grote pakketten zand en klei afgezet. De bedding tekent zich af als een verhoging: een stroomrug. In het Hollandse en Utrechtse veenweidelandschap komen dergelijke stroomruggen meer voor, maar ter plaatse van Leidsche Rijn is deze bijzonder breed. Aan weerszijden van de stroomrug liggen de komgronden. Door grootschalige bemaling is de bodem hier verder ingeklonken. Dit zijn de natte, laaggelegen delen in het gebied. Het plangebied ligt grotendeels op een stroomrug.
In de Romeinse tijd vormde de Rijn de grens van het Romeinse rijk en in de Middeleeuwen de grens van de Utrechtse stadsvrijheid. Bijna alle versterkte huizen en kastelen stonden daarom aan de linkerzijde van de oude Rijnloop. De rivier is hier vaak van loop verwisseld en begon te verzanden. Om de belangrijke handelsstromen tussen oost en west te kunnen behouden, werd tussen Utrecht en Harmelen de huidige Leidse Rijn gegraven. De waterhuishouding werd toen gereguleerd, waardoor het gebied kon worden ontgonnen voor agrarisch gebruik. De Leidse Rijn in het zuiden en de Thematerweg in het noorden vormden hierbij de ontginningsbasis. Deze lijnen werden de basis voor bewoning in het gebied. Langs beide wegen en in Vleuten is dan ook de oudste bebouwing te vinden.
Het aanblik van het landschap veranderde door de aanleg van grote infrastructurele werken, zoals de spoorlijn, het Amsterdam-Rijnkanaal en de snelweg A2. De aanleg van de spoorlijn gaf een economische impuls aan de stad Utrecht. Dit stimuleerde de vraag naar tuinbouwproducten. Vanaf het begin van de twintigste eeuw heeft het gebied ten westen van Utrecht een belangrijke functie gekregen voor de tuinbouw. Zowel in kassen als op de volle grond werden tuinbouwproducten gekweekt. De tuinders vestigden zich op de zandgronden. De natte delen werden voor veeteelt in gebruik genomen. Langs het kanaal zijn industrieën ontstaan, met name ten noorden van het plangebied (Lage Weide).
Ter plaatse van het plangebied is landbouw het voornaamste grondgebruik geweest.
De omgeving tussen Vleuten, De Meern en Utrecht behoorde oorspronkelijk tot het stroomgebied van de Oude Rijn. De rivier verzandde en slibde dicht totdat hij in het jaar 1000 niet meer bevaarbaar was. Daarom werd in de dertiende eeuw de Vleutensche Wetering aangelegd.
In het stroomgebied van de Rijn is veel rivierklei afgezet. De gronden waren hierdoor relatief droog en werden al vrij vroeg in cultuur gebracht. In de vroege middeleeuwen vormde het gebied de gemeenschappelijk stadsweide van de stad Utrecht, waar burgers hun vee konden weiden. Voor 1256 is de stadsweide verdeeld in Hoge Weide en Lage Weide. Aan het begin van de dertiende eeuw werden de Hoge en Lage Weide in kavels ingedeeld die werden verpacht aan particulieren. Vanwege geldgebrek van de stad werden de kavels tussen 1432 en 1434 openbaar verkocht. Door herverkaveling, afgraving van klei, inpoldering en doorbraken is de oorspronkelijke verkavelingsstructuur niet meer zichtbaar.
Figuur 3.1 Historisch kaartfragment
Op de Lage Weide is tegenwoordige het gelijknamige industrieterrein gelegen met wat meer westelijk de eeuwenoude Huppeldijk. Op de Hoge Weide werden Oog in Al en Lombok gebouwd.
In de jaren vijftig vond in het westelijke poldergebied op grote schaal ruilverkaveling plaats. Dit had tot gevolg dat de Vleutensche Wetering deels verlegd werd tot naast de spoordijk en de Hof ter Weydeweg werd aangelegd. De komst van het Merwedekanaal in 1892 had geen consequenties voor de waterhuishouding in het gebied omdat gewerkt werd met duikers die de waterstaatkundige eenheid bewaarden. Ten behoeve van de afwatering van het Amsterdam-Rijnkanaal werd de Leidse Rijn in de jaren vijftig uitgediept en verbeterd.
De Vleutensche Wetering is van belang als laatste restant van de voormalige landschappelijke waterstructuur, het oude polderlandschap en stroomgebied van de Oude Rijn. Het is een cultuurhistorisch waardevolle waterloop in een sterk verstedelijkte omgeving die doorkruist wordt door de wegen en het spoor. De rest van de wetering liep vroeger over de gehele lengte van de huidige Vleutenseweg, maar die is in het begin van de twintigste eeuw volledig gedempt.
De directe omgeving van het plangebied kent een aantal structuurbepalende elementen in het landschap. De eerste betreft de spoorlijn tussen Utrecht en Den Haag en Rotterdam. De spoorlijn ligt ten noorden van het plangebied op een spoordijk en bestaat uit vier sporen. Een ander belangrijk landschappelijk element is de Rijksweg A2. Deze ligt direct ten westen van het plangebied geheel overdekt ten behoeve van de ontwikkeling van Leidsche Rijn. Op de tunnel is het Berlijnplein gerealiseerd.
Voor de ontwikkeling van Leidsche Rijn was het plangebied vooral agrarisch in gebruik. Momenteel ligt de grond van het plangebied braak en is gereed gemaakt voor ontwikkeling.
De tot voor kort aanwezige landschappelijke invulling is inmiddels volledig verdwenen. Rondom het plangebied vindt de centrumontwikkeling van Leidsche Rijn plaats. Hiermee is rekening gehouden met de grote structuurbepalende elementen, zoals de spoorlijn en rijksweg A2. Dit uit zich in bouwrijp gemaakte gronden en locaties die ontwikkeld (gaan) worden.
Vanwege de grote groei van de stad en daarmee ook de groei van het leerlingenaantal is er behoefte aan grote nieuwe brede voortgezet onderwijs voorziening in de stad. Deze nieuwe onderwijsvoorziening wordt gerealiseerd aan het Berlijnplein in Leidsche Rijn Centrum Oost.
Deze voorgezet onderwijsinstelling krijgt meerdere schoolniveaus. MavoTien wordt een onderdeel van deze onderwijsinstelling. Deze school bevindt zich nu tijdelijk op circa een kilometer afstand van de beoogde locatie.
Figuur 4.1 Beoogde locatie
Het plangebied ligt binnen deelgebied Leidsche Rijn Centrum Oost. Dit deelgebied bouwt voort op de stedelijke setting van de deelgebieden Kern en Zuid. Er is net als in de deelgebieden Kern en Zuid sprake van een niveauverschil van circa zeven meter, tussen het Amsterdam-Rijnkanaal en het Berlijnplein (A2-kap). Dit hoogteverschil vormt een duidelijke karakteristiek en geeft het centrum zijn identiteit. De verbindingen tussen de hoger en lager gelegen delen worden vaak gevormd door langzaam oplopende straten. De gesloten bouwblokken en publieke plint is ook hier (gedeeltelijk) kenmerkend voor dit deelgebied. Op bepaalde plekken in het gebied is bewust gekozen voor contrastrijkere overgangen, zoals trappen en muren. Dit om bepaalde plekken te accentueren en belangrijk te maken. Voor het lagere gedeelte zijn eengezinswoningen gepland in een stedelijke setting met bijbehorende stedelijke uitstraling. De omgeving van de historische boerderij Rood Noot, midden in het gebied, is een dergelijke contrastrijke plek.
Groen en recreatie zijn goed vertegenwoordigd, met twee verschillende parken binnen de plangrenzen. De zone langs het Amsterdam-Rijnkanaal is qua functie en uitstraling georiënteerd op het stedelijk gebied. Dit park strekt zich uit tot Leeuwesteyn. Park Leeuwesteyn aan de zuidkant van het gebied is niet alleen gericht op Leidsche Rijn Centrum Oost, maar vormt tevens het verbindend element tussen Leidsche Rijn Centrum Oost, Leeuwesteyn en het Willem-Alexanderpark op het dak.
Het schoolgebouw wordt gerealiseerd op een kavel aan het Berlijnplein in Leidsche Rijn Centrum Oost. Het gaat om de kavel H6 een klein gedeelte van de Boekareststraat (figuur 4.2).
Figuur 4.2 Ligging plangebied binnen stedenbouwkundig plan
Samenhang met stedenbouwkundig plan
De doorwaadbaarheid en het fijne stedelijke weefsel dat wordt bepaald door het stratengrid uit het stedenbouwkundig plan wordt door de ontwikkeling doorbroken. Een belangrijke randvoorwaarde voor de uitwerking is het dan wel open houden van de route op begane grond niveau, dan wel de entree hier teruggelegen situeren zodat de bouwblokken afleesbaar blijven.
In Leidsche Rijn Centrum wordt veel waarde gehecht aan levendige plinten. Achterkantsituaties zijn ongewenst. Gymzalen kunnen voor dergelijke achterkantsituaties zorgen, hier moet rekening mee worden gehouden bij de realisatie van het gebouw.
De volume-opbouw van het gebouw is een stedelijk volume, opgebouwd uit een hoge afleesbare plint, daarboven drie onderwijs-verdiepen met daar bovenop een verdieping met een onderwijsgerelateerd kantoor dat tijdelijk kan worden ingezet. Onder het verhoogde maaiveld van het A2-dak niveau is een gebouwde kelderverdieping voor de parkeergarage en fietsenstallingen.
Het ontwerp moet voldoen aan de volgende opbouw: plint, midden en een bekroning. De plint aan de zijde van het Berlijnplein is van natuursteen of hoogwaardig architectonisch beton en in verhouding met het middendeel, aan de andere zijden is een minder formele invulling denkbaar, er kan hier een samenhangende "verkleuring" plaatsvinden van de architectuur (in detaillering, ritme plastiek etc.)
De dakverdieping dient als 5e gevel te worden behandeld en deels toegankelijk te zijn.
Voor het schoolgebouw zal de kleur van de bakstenen aan het Berlijnplein overwegend (rood) bruin van tint zijn.
Gymzalen en sporthal
Voor de onderwijsvoorziening zijn gymzalen wenselijk. Ook is het wenselijk een gymzaal als sportvoorziening voor de wijk te gebruiken.
Buitenruimte
Volgens de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012 worden er aan een voortgezet onderwijsinstelling geen eisen gesteld aan een buitenruimte. Het is dus wettelijk niet verplicht om een buitenruimte te realiseren. Maar ook voor leerlingen van 12-18 is het wenselijk dat ze in pauzes buiten kunnen zijn. Voor het basisonderwijs is de norm 3 m² buitenruimte per leerling met een minimum van 300 m². Voor scholen groter dan 200 leerlingen volstaat 600 m² buitenruimte.
De insteek is om dat op te lossen op het eigen perceel.
Voor het te realiseren schoolgebouw wordt op basis van de bovenstaande uitgangspunten uitgegaan van 1.850 leerlingen met daarbij 4 gymzalen. Deze gymzalen zullen niet alleen voor de school worden gebruikt, maar kunnen ook dienst doen als sportvoorziening voor de wijk. De maximum bouwhoogte wordt 42 meter. De plint krijgt een hoogte van 6 meter zodat dit geschikt is voor de gymzalen. Het parkeren wordt onder maaiveld opgelost.
In tabel 4.1 is het programma weergegeven.
Tabel 4.1 Programma AcademieTien
Functie | m2 bvo |
Onderwijs - Academie10 incl. kleine reserve en 1 gymzaal | 13.287 |
Sport - 3 x gymzaal | 1.365 |
Sport - Sporthal | 1.520 |
Sport - Bijkomende meters uit PVE Sport | 115 |
Totaal excl. m2's bvo tbv ondergronds parkeren auto en fiets |
16.287 |
In het bestemmingsplan komt dit als volgt tot uitdrukking: 13.300 m2 bvo onderwijs en 3000 m2 bvo aan sportvoorzieningen. Dit is exclusief het aantal m2 bvo aan ondergronds parkeren.
Ontsluiting en bereikbaarheid
Voor verkeer per auto is het plangebied goed ontsloten via de Weg van Kiev. Treinstation Utrecht Leidsche Rijn ligt op circa 300 meter afstand, op termijn krijgt het station een Intercity-status wanneer een sprake is van 4 sporen, deze sporen worden momenteel aangelegd. Bij het NS-station ligt tevens een busstation waar verschillende buslijnen halteren, onder andere vanuit de centrale stad (OVT), Nieuwegein, Vleuten, De Meern en Maarssen. Ten westen van het plangebied bevindt zich een HOV busstation. Ook voor bezoekers te fiets of te voet is het plangebied goed ontsloten, aan de noord- en zuidzijde van het plangebied bevinden zich hoofdfietsroutes.
Verkeersgeneratie
De verkeersgeneratie van de ontwikkeling is bepaald op basis van de kencijfers uit CROW publicatie 317 (ASVV 2012) aan de hand van de ligging van de locatie in zeer sterk stedelijk gebied en gebiedsyype schil centrum. Zie tabel 4.2.
Tabel 4.2 Verkeersgeneratie
Dit extra verkeer kan goed over de omliggende wegen worden afgewikkeld.
Binnen het plangebied is geen openbare ruimte aanwezig.
Autoparkeren
Voor het personeel en bezoekers van de school is parkeerruimte nodig. Volgens de Nota parkeernomen fiets en auto van de gemeente Utrecht (22 maart 2013) valt de kavel aan het Berlijnplein in zone B1 – schil centrum. Deze norm heeft een minimum en een maximum norm.
Het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de ontwikkeling bedraagt 63.
Vooralsnog wordt uitgegaan dat de parkeervraag wordt opgelost in een garage onder de bebouwing. Mogelijk kan gebruik worden gemaakt van de parkeergarage Berlijnplein. In dat geval hoeven er geen parkeervoorzieningen onder het schoolgebouw te worden gerealiseerd. Dit past binnen het gemeentelijke parkeerbeleid aangezien de parkeergarage binnen loopafstand ligt en ook daadwerkelijk beschikbaar is. Er wordt dus voorzien in de parkeerbehoefte.
Fietsparkeren
Bij een school voor voortgezet onderwijs komt het merendeel van de leerlingen met de fiets. Volgens de Nota parkeernormen fiets en auto geldt de zone B1. Per fiets is minimaal 1 m² parkeerruimte nodig. Het aantal benodigde fietsparkeerplaatsen bij 1.850 leerlingen tijdens de schooltijden bedraagt 1.767.
Voor de ontwikkeling wordt een fietsenstalling aangelegd. De fietsenstalling (of een deel daarvan) is in het weekend en de avonduren tevens beschikbaar voor bezoekers van de sportvoorzieningen. Er wordt dus voorzien in de parkeerbehoefte voor fietsparkeren.
In toenemende mate wordt de milieukwaliteit van belang bij de ontwikkeling van functies in het landelijk en stedelijk gebied. Het milieubeleid heeft zich in de loop van enkele decennia ontwikkeld tot een complexe materie, die er in de praktijk toe leidt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met verschillende milieuaspecten rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de relevante (milieu)aspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd.
Kader
Het doel van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over deze plannen en besluiten.
Het maken van een milieueffectrapport is verplicht bij de voorbereiding plannen en besluiten, die activiteiten mogelijk maken welke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In onderdeel C van de bijlagen bij het Besluit m.e.r. wordt aangegeven welke activiteiten altijd m.e.r.-plichtig zijn. Bij de activiteiten die in lijst D van die bijlage genoemd worden moet beoordeeld worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Uit deze m.e.r.-beoordeling kan de conclusie volgen dat er een m.e.r. moet worden opgesteld.
Per 16 mei 2017 is de regelgeving voor de MER en m.e.r.-beoordeling gewijzigd met daarin een nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Plansituatie en conclusie
De in het plan opgenomen activiteiten overschrijdt niet voor deze categorie geldende drempelwaarde uit het Besluit-m.e.r. (in casu D 11.2, “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen”). Het bestemmingsplan NPD strook is te beschouwen als het ruimtelijke plan dat in de aanleg van het stedelijke ontwikkelingsproject voorziet. Aangezien de geplande ontwikkeling onder de drempelwaarde blijft (minder dan 2.000 woningen en minder dan 200.000 m² aan bedrijfsoppervlakte) is sprake een vormvrije m.e.r.-beoordeling (zie Bijlage 1 Aanmeldnotitie mer-beoording AcademieTien Leidsche Rijn Centrum Oost). Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht bij de uitvoering van het plan. Daarom is voor het bestemmingsplan AcademieTien Leidsche Rijn Centrum Oost geen aanleiding om een m.e.r.-procedure te doorlopen. De conclusie is dat deze ontwikkeling volop kansen biedt voor een verbetering van de milieusituatie.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd om het plan te toetsen aan de wettelijke eisen van de Wet geluidhinder en het lokale geluidbeleid en te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dit akoestisch onderzoek is toegevoegd in Bijlage 2 . Hierna volgen de belangrijkste conclusies voor het plangebied.
Wettelijk kader
De regels van de Wet geluidhinder (Wgh) gelden alleen binnen de zone van een geluidsbron. Binnen deze zone vindt dus het akoestisch onderzoek plaats. Voor het aspect wegverkeerslawaai is in artikel 74 van de Wet geluidhinder aangegeven dat elke weg met een snelheid van meer dan 30 km/uur een geluidszone heeft. De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken waaruit de weg in de te onderzoeken situatie bestaat. In tabel 5.1 zijn de relevante zones voor wegverkeer opgenomen.
Tabel 5.1 Geluidzones wegverkeer
Tabel 1: zonebreedte aan weerszijden van een weg
De definities van buitenstedelijk en binnenstedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Als binnenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied binnen de bebouwde kom binnen de zone van een weg, uitgezonderd het gebied binnen de bebouwde kom dat gelegen is binnen de zone van een autoweg(snel)weg. De overige zones zijn buitenstedelijk.
Het plangebied ligt binnen de wettelijke wegverkeer-zone van de Stadsbaan, Vleutensebaan, Centrumboulevard (busbaan) en de A2. De overige woonstraten in de omgeving zijn als 30 km/uur gebied ingericht. Deze wegen vallen formeel niet onder de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden akoestisch relevante wegen echter wel onderzocht. Bij de afweging of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening wordt aangesloten bij de kader- en normstelling uit de Wet geluidhinder. Dit alles met als doel om een vergelijkbare kwaliteit te bewerkstelligen als ware de Wet geluidhinder wel van toepassing.
De zones van de spoorwegen zijn afhankelijk van de hoogte van de geluidsemissie die is vastgelegd in een apart wettelijk besluit. Voor de spoorlijn Utrecht-Woerden varieert de zonebreedte tussen 600-1200 meter; de locatie ligt hier binnen.
Normering bij nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen
Het bestemmen van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen (woon-, onderwijs- en gezondheidszorggebouwen) is zonder meer mogelijk wanneer de geluidsbelasting onder de voorkeursgrenswaarde blijft. Deze waarde bedraagt voor zowel binnen- als buitenstedelijke wegen 48 dB. De voorkeurswaarde voor spoorweglawaai bedraagt voor onderwijsgebouwen 53 dB. Van de voorkeursgrenswaarde kan gemotiveerd worden afgeweken tot aan een zekere maximale ontheffingswaarde. Hiervoor moet een zogeheten hogere waarde besluit worden genomen. De maximale ontheffingswaarde bedraagt – conform het geluidbeleid van de gemeente Utrecht - 58 dB voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs binnenstedelijke wegen in de uitleggebieden. De maximale ontheffingswaarde voor het spoor is 68 dB.
De bestemming is in principe niet mogelijk wanneer de geluidsbelasting op de gevel meer bedraagt dan de maximale ontheffingswaarde. Er bestaat dan nog wel de mogelijkheid om te bouwen met vliesgevels of zogeheten dove gevels waarin geen te openen delen aanwezig zijn.
De hierboven genoemde grenswaarden in dB worden uitgedrukt in Lden. Dit is een gemiddelde van de geluidsniveaus in een etmaal waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen in hinderlijkheid in de te onderscheiden etmaalperioden. Het berekende geluidsniveau van de avondperiode wordt verhoogd met 5 dB; de nachtperiode met 10 dB. De geluidsbelasting wordt bepaald voor een representatief maatgevend toekomstig jaar; in de regel is dat de periode 10 jaar na realisatie.
De grenswaarden uit de Wet geluidhinder gelden voor de geluidsbelasting op een gevel. Dit is volgens de definitie de constructie waarmee binnen en buiten gescheiden wordt; inclusief het dak. Een blinde gevel, een dove gevel, een geluidsscherm dat bouwkundig is verbonden met het gebouw en de geluidswalzijde van geluidswalwoningen worden in de Wet geluidhinder specifiek benoemd als zijnde geen gevel. Op een gevel waarin geen te openen delen, waaronder ventilatievoorzieningen, zitten, hoeft dus vanuit de Wet geluidhinder niet te worden getoetst.
Wanneer er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidsbron, moet ook worden bekeken wat de gecumuleerde geluidsbelasting is. Hiervoor wordt de Rekenmethode cumulatieve geluidsbelasting gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillen in hinder per type geluidsbron. Het onderzoeken van cumulatie is conform het rekenvoorschrift alleen van belang als de voorkeurswaarde vanwege meerdere geluidsbronnen wordt overschreden. Er gelden geen grenswaarden voor de gecumuleerde geluidsbelasting; wel moet er een afweging worden gemaakt. Een gecumuleerde geluidsbelasting van 63 dB kan bijvoorbeeld nog als acceptabel worden beschouwd omdat deze waarde overeen komt met de maximale ontheffingswaarde bij binnenstedelijk wegverkeer (=58 dB incl. aftrek 5 dB art 110g Wgh).
Gemeentelijk geluidbeleid
De gemeente Utrecht zet zich in voor een leefbare woonsituatie, juist op locaties met een hogere geluidsbelasting. Deze leefbaarheid wordt bewerkstelligd door voorwaarden te verbinden aan het verlenen van hogere waarden. De voorwaarden leggen de initiatiefnemer of de beheerder een inspanning op voor een leefbare woonomgeving als compensatie voor het bouwen in een lawaaiige situatie. Dit wordt planologisch verankerd via de hogere waarde beschikking en de planregels in het bestemmingsplan.
In de Geluidnota Utrecht zijn alleen aanvullende voorwaarden opgenomen voor woningen. Voor onderwijsgebouwen gelden geen nadere eisen van het lokale geluidbeleid.
Conclusie
Het plangebied van het onderzochte pand ligt binnen de vanuit de Wet geluidhinder relevante geluidszone van de Stadsbaan, Vleutensebaan, Centrumboulevard, A2 en het spoor Utrecht-Woerden.
Uit het geluidsonderzoek volgt dat de geluidsbelastingen op de gevels van het pand vanwege de A2 en het spoor de voorkeursgrenswaarden overschrijden maar nog wel binnen maximale ontheffingswaarden blijft.
Aan de directe ontsluiting van het plangebied zijn geen geluidgevoelige functies gelegen. Het verkeer verspreidt zich vervolgens in het hoger gelegen netwerk, waardoor geen significante uitstralingseffecten zullen optreden. Bij realisatie van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige functies zal moeten worden getoetst aan de verkeersintensiteiten van de planhorizon die op dat moment gelden (inclusief de huidige planologische mogelijkheden). Wel ligt naast de onderwijsfunctie een woonbestemming. Om te voorkomen dat het verkeer van en naar de onderwijsfunctie bij deze woonbestemming tot overlast kan leiden, zal de inrit van de parkeervoorziening niet aan deze zijde worden gerealiseerd. Dit is vastgesteld op de verbeelding en in de planregels van het bestemmingsplan.
Er zijn vanuit het aspect geluid bezien geen belemmeringen voor de bestemming onderwijs op deze locatie. Voor dit plan moet, parallel aan de ruimtelijke procedure, wel een hogere waarde procedure voor deze twee geluidsbronnen worden doorlopen.
Binnen het plangebied is geen sprake van industriële geurhinder.
Bepaalde bedrijven kunnen geurhinder veroorzaken. Voor specifieke bedrijven is in de Wet milieubeheer een richtwaarde aangegeven hoeveel geur (uitgedrukt in geureenheden/m3) acceptabel is in de omgeving van bedrijven. Dit geldt voor bestaande woningen en voor nieuwe woningen. Voor nieuwe situaties is de norm strenger dan voor bestaande situaties. De hoogte van de acceptabele geurbelasting is afhankelijk van het soort geur. Een bepaalde geurbelasting van bijvoorbeeld koffie is minder hinderlijk dan dezelfde mate van geurbelasting van een rioolwaterzuivering. Daarom verschilt de toegestane geurbelasting per soort bedrijf. Deze geuruitstoot heeft ruimtelijke consequenties. In de directe omgeving van het bedrijf zijn vanuit de norm van de Wet milieubeheer/Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) beperkingen gesteld aan de mogelijkheid voor nieuwe ontwikkeling van gevoelige bebouwing (met name wonen).
Kleinere bedrijven zoals horeca of een bakkerij kennen soms ook geurhinder. Via de milieuwetgeving wordt de milieutechnische aanvaardbaarheid hiervan geregeld en gehandhaafd.
Ten oosten van het plangebied aan de overzijde van het Amsterdam Rijnkanaal is de koffiebranderij van Douwe Egberts gevestigd. De gemeente Utrecht heeft in een convenant met Douwe Egberts vastgelegd dat voor bestaande en nieuwe woningen binnen de invloedssfeer van de fabriek van Douwe Egberts een geurbelasting van 4,8 ge/m3 bij 98 percentiel acceptabel is. Dat is de norm waaraan getoetst wordt. Bij de vergunning Wet milieubeheer/Wabo van DE (2006) is een gecombineerde geur- en geluidscontour opgenomen waarin op verschillende hoogtes de benodigde afstand voor woningen met betrekking tot de geuremissie van 4,8 ge/m3 en een geluidsbelasting van 55 dB(A) is opgenomen.
Figuur 5.1 Gecombineerde geur- en geluidscontour Douwe Egberts
De contouren op deze kaart bedragen van binnen naar buiten:
oranje: hoogte van 5 meter
groen: hoogte van 10 meter
bruin: hoogte van 15 meter
blauw: hoogte van 20 meter
groen: hoogte van 25 meter
rood: hoogte van 30 meter
zwart: hoogte van 49 meter
In het convenant is opgenomen dat de gemeente in ieder relevant bestemmingsplan een maximum bouwhoogte opneemt die niet uitkomt boven de hoogte van de gecombineerde geur- en geluidscontour ter plaatse (zie bovenstaande afbeelding). Dit geldt alleen voor 'geluidsgevoelige bestemmingen'. Dit is om te voorkomen dat DE door nieuwe woningbouw te maken krijgt met klachten en niet meer aan de vergunning kan voldoen. Daarnaast dient woningbouw op 100 meter afstand te blijven van het gedeelte van het bedrijf dat als categorie 4 moet worden bestempeld en 40 meter van het gedeelte van het bedrijf dat als categorie 3 moet worden bestempeld (categorieën en afstanden conform de toen geldende Lijst van bedrijfsactiviteiten).
Met in achtneming van het bovenstaande vormt de aanwezigheid van bedrijvigheid in de omgeving geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Kader
Het werken met, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten. Om deze risico's te beheersen worden in bestemmingsplannen de relaties tussen deze activiteiten en hun omgeving conform wet- en regelgeving verantwoord en vastgelegd. Daartoe moeten in de eerste plaats risicobronnen geïnventariseerd worden. Vervolgens wordt een toets uitgevoerd aan de betreffende wet- en regelgeving.
Wettelijk kader
De normen en richtlijnen zijn onder andere vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt; voor transport over wegen, spoorwegen en vaarwegen). Het Bevt geeft antwoord op vragen hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van transportroutes. In het Bevt staan twee soorten risico's beschreven waarop normen en richtlijnen van toepassing zijn. Het betreft het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Naast risiconormeringen kent het Bevt tevens een extra afstandsbepaling, het zogenaamde plasbrandaandachtsgebied. Voor bebouwing binnen deze zone gelden extra bouwkundige eisen.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft aan hoe groot de overlijdenskans is indien een persoon zich permanent op een bepaalde plek bevindt. De wetgever beschouwt een overlijdenskans van eens in de miljoen jaar (aangeduid met 10-6) voor nieuwe situaties als acceptabel. In de wetgeving is dit risico vertaald naar een afstandsnormering (PR=10-6 contour). Voor de afstand tussen de risicoveroorzakende activiteiten en kwetsbare objecten is die norm een harde grenswaarde. Voor de afstand tot beperkt kwetsbare objecten is die norm een richtwaarde waarvan mag worden afgeweken als daar een gegronde reden voor is.
Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan op het overlijden van een groep mensen als gevolg van een calamiteit. Het Bevt verplicht ertoe dat bij omgevingsvergunningen, waarbij wordt afgeweken van de bestemming, het groepsrisico wordt beschreven en gemotiveerd. Voor het toetsen van het groepsrisico wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde oriëntatiewaarde. Dit is geen harde wettelijke norm maar een houvast om te toetsen of het groepsrisico acceptabel is al dan niet in combinatie met maatregelen voor de bestrijding van ongevallen.
Plansituatie
In en direct rond het plangebied is een inventarisatie gedaan naar risicoveroorzakende activiteiten. Dit heeft het volgende overzicht opgeleverd:
Vervoer over de A2, algemeen
Het risico bij transportassen wordt veroorzaakt door de mogelijkheid van beschadiging van een transportmiddel (tankwagen) als gevolg van een ongeval, bijvoorbeeld een aanrijding en/of door brand. Hierdoor kan een deel of de gehele lading vrijkomen. De meest relevante stoffen zijn vloeibare gassen (b.v. LPG), brandbare vloeistoffen (b.v. benzine) en giftige stoffen. Bij een ongeval met vloeibaar gas kan dat gas vrijkomen en ontbranden met het mogelijk ontploffen van een tankwagen tot gevolg. Een ongeval met brandbare vloeistof zal leiden tot een grote brand met veel hittestraling. Een ongeval met giftige stoffen zal vaak leiden tot de vorming van een giftige gaswolk.
Basisnet
Landelijk is een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en vaarwegen ontwikkeld. Het basisnet geeft zekerheid over de te verwachten transportfrequenties en de daarbij behorende zonering. De uitgangspunten van het basisnet, waaronder de transportfrequenties waarmee gemeenten bij risicoanalyses dienen te rekenen, zijn wettelijk verankerd door middel van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling basisnet. Het Bevt beschrijft de afstanden tussen transportroutes en (beperkt) kwetsbare objecten en bestemmingen. Dit zijn alle plaatsen waar zich regelmatig personen bevinden m.u.v. verkeersdeelnemers. De transportfrequenties, opgenomen in de Regeling basisnet, corresponderen met de maximale gebruiksruimte voor het vervoer.
De getoetste normen hebben betrekking op het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Vervoer gevaarlijke stoffen over de A2
Omgeving van de A2
De omgeving van de A2 ter hoogte van de tunnel is sterk in ontwikkeling en nog voor een deel onbebouwd. Het plangebied maakt deel uit van het vastgestelde bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Oost, nog grotendeels onbebouwd. Voor het gebied ten oosten is het bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid vastgesteld; de bouw in dat gebied is begin 2018 in volle gang.
Ten noorden van de tunnelmond bestaat de omgeving ten oosten van de A2 uit het bedrijventerrein Lage Weide. In de strook grenzend aan de A2 liggen relatief veel kantoorlocaties.
Ten westen bevindt zich ter hoogte van de tunnelmond het plangebied Leidsche Rijn Centrum Noord. Het gebied heeft een gemengde bestemming met anno 2018 vooral enkele kantoorgebouwen. Ook is binnen één bestemmingsplanvlak woningbouw mogelijk gemaakt.
Meer noordelijk, ten westen van de A2, bevinden zich de bedrijventerreinen Wetering Noord en Wetering Zuid. In het zuidelijk deel hiervan bevindt zich een grootschalige mall "The Wall".
De omgeving van de A2 ter hoogte van het onderhavige plangebied is heel specifiek. De school bevindt zich net buiten de projectie van de A2 en wordt van de A2 gescheiden door de wand en het dak van de tunnel. De afstand van de school tot de tunnelmond is ongeveer 350 meter.
Deze specifieke situering heeft consequenties voor de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Uitgangspunten van het basisnet
De uitgangspunten van het Basisnet worden onder andere bepaald door de transportfrequenties. Deze bedragen voor het aan het plangebied grenzende trajectdeel van de A2: 3164 voertuigen met brandbare gassen (LPG, propaan) per jaar.
Over de A2 worden ook andere gevaarlijke stoffen vervoerd (brandbare vloeistoffen zoals benzine, toxische vloeistoffen zoals acrylnitril), maar van alle gevaarlijke stoffen zijn de brandbare gassen maatgevend voor het groepsrisico.
De transportfrequenties en nog enkele andere uitgangspunten zijn opgenomen in Bijlage I (Tabel Basisnet weg) van de Regeling basisnet.
Toetsing plaatsgebonden risico
Op basis van de uitgangspunten van het Basisnet is er rond de A2 geen PR=10'6 contour aanwezig. Op basis daarvan hoeft daarom geen toets plaats te vinden naar de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten. Overigens is volgens het Bevt toetsing niet nodig voor gronden die parallel aan een tunnel zijn gelegen.
Wel bestaat er een zogenaamd plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter, gerekend vanaf de rand van de weg. Op grond van het Bevt geldt een verantwoordingsplicht indien binnen deze zone (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk worden gemaakt. Deze verantwoording is volgens het Bevt echter niet van toepassing op gebieden langs tunnels.
Aangezien het plangebied naast de A2 is gelegen is toetsing aan de PR=10-6 contour en het PAG niet aan de orde.
Verantwoording groepsrisico
Voor het groepsrisico geldt een speciale afweging vanwege de afschermende werking van de tunnel. In de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART; januari 2017) zijn instructies opgenomen hoe hiermee om te gaan. Deze handleiding maakt deel uit van de wettelijk voorgeschreven 'rekenmethodiek tramsportrisico's'.
In de HART is aangegeven dat bij de berekening van het groepsrisico het aantal transporten in het tunneldeel op 0 gezet moet worden. Dit impliceert dat het dichtstbijzijnde gedeelte van de A2 waarover voor de berekening relevant transport plaatsvindt zich bevindt ter plaatse van de tunnelmond. Dit is op ca. 350 meter afstand van het plangebied, i.c. de school. Het Bevt geeft aan dat ontwikkelingen op een afstand groter dan 200 meter van de transportroute nauwelijks bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico en dat in die gevallen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Een beperkte verantwoording houdt in dat wordt ingegaan op:
Relevante EV-scenario's die mogelijk van invloed zijn op de bioscoop
Het is niet uit te sluiten dat bij bepaalde scenario's met betrekking tot transport van gevaarlijke stoffen (gedeeltelijke) beschadiging/instorting van het tunneldak en/of de wanden kan plaatsvinden. Het gaat om de volgende scenario's:
Over de daadwerkelijke gevolgen van deze scenario's is nog weinig bekend. Op landelijk niveau wordt er echter van uitgegaan dat de afdekking van een tunnel over het algemeen niet bestand is tegen de gevolgen van een zware explosie. Dit wordt toegelicht bij het Bevt. In het Bevt is om die reden een zware beperking opgenomen voor het bouwen boven een tunnel. Als neveneffect bij een eventuele (gedeeltelijke) instorting is eveneens niet uit te sluiten dat door de drukopbouw brokstukken in het rond worden geslingerd. Deze zouden de gevel van de school kunnen raken met (dodelijke) slachtoffers tot gevolg. Zoals vermeld is de kennis over deze scenario's gering en bestaat er een grote onzekerheid of de beschreven effecten zullen optreden. De kans is in ieder geval zeer klein.
Een ander scenario heeft betrekking op het vrijkomen van een toxisch gas in of net ten noorden van de tunnel.
Bij een ongeval in de tunnel zal het gas een uitweg zoeken via de tunnelmonden. Bij een noordelijke wind zal de toxische wolk vanaf de noordelijke tunnelmond naar het schoolcomplex drijven.
Maatregelen m.b.t. voorbereiding van bestrijding en beperken omvang van zwaar ongeval
De volgende locatiespecifieke voorwaarden bepalen of een (dreigend) zwaar ongeval goed bestreden kan worden of zelfs voorkomen:
Mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen bij een "dreigend" zwaar ongeval
Naast het beschouwen van de mogelijkheden m.b.t. voorbereiding van bestrijding en beperken omvang van zwaar ongeval, is het gebruikelijk om de zelfredzaamheid van personen in de omgeving te verantwoorden.
Genoemde maatregelen kunnen niet worden geborgd in dit bestemmingsplan. Ze zullen in volgende fasen (ontwerp, uitvoering) nadrukkelijk aan de orde moeten komen (zie ook Bijlage 3 het advies van de Regionale uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht).
Conclusies
Voor de A2 bestaat volgens het Basisnet geen PR 10-6 contour. Wel bestaat er volgens de uitgangspunten van het Basisnet een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Aangezien het plangebied naast de tunnel is gelegen is toetsing aan zowel de PR=10-6 contour als het PAG niet aan de orde.
Berekening van het groepsrisico was niet nodig om de volgende redenen:
- Volgens de Handleiding Risicoanalyse Transport (RIVM; januari 2017) kan voor de berekening van het groepsrisico het aantal transporten in de tunnel op nul worden gesteld.
- De afstand van het plangebied tot aan de tunnelmond bedraagt ca. 350 meter. Bij zo'n afstand tot de transportas kan volgens het Bevt volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
De beperkte verantwoording beschrijft enkele restrisico's met een zeer kleine kans van optreden. Dit risico wordt als acceptabel beschouwd.
Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met stof, door met name verkeer. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Wegverkeer is samen met de hoge achtergrondconcentratie in Utrecht, in belangrijke mate van invloed op de luchtkwaliteit. In november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wetswijziging staat bekend als de "Wet luchtkwaliteit". Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Op basis van deze wet, opgenomen in artikel 5.16 lid 1 Wet milieubeheer, dient het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, rekening te houden met de effecten op de luchtkwaliteit.
Plansituatie
Luchtkwaliteit
De ontwikkeling van AcademieTien maakt onderdeel uit van het NSL (opgenomen als project IB – 1310, ontwikkeling Leidsche Rijn). In dit kader wordt dan ook voldaan aan artikel 5.16 lid 1, onder d van de Wet milieubeheer. Als het project is opgenomen in het NSL hoeft geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden. Een afzonderlijke toets van de onderwijsbestemming AcademieTien aan de Wet milieubeheer is derhalve strikt genomen niet nodig. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de consequenties voor de luchtkwaliteit van de onderwijsbestemming AcademieTien wel gedetailleerd in kaart gebracht. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in Bijlage 4.
De uitgevoerde berekeningen laten zien dat het project niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden na uitvoering van het project en in de toekomst. Hiermee voldoet het project aan het gestelde in artikel 5.16 eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer.
Kader
Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten:
Bij een aanvraag om omgevingsvergunning, een functiewijziging of aan- dan wel verkoop dient een bodemonderzoek conform de NEN 5740 verricht te worden. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of misschien zelfs een bodemsanering noodzakelijk is voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie.
De resultaten van het onderzoek dienen bij de in te dienen bouwaanvraag te worden overlegd voor deze in behandeling wordt genomen. Hierbij dient te worden aangetoond dat de grond ter plaatse geschikt is voor de uitoefening van de functie. In het gemeentelijk bodeminformatiesysteem AV Besure is onderzocht of in het gebied ernstige gevallen van bodemverontreiniging aanwezig zijn.
Plansituatie
Door Amos Milieutechniek B.V. is een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en een verkennend onderzoek naar asbest in grond conform de NEN 5707 uitgevoerd op de bouwkavels G11 en H6. Dit onderzoek is toegevoegd in Bijlage 6.
Voorafgaand aan het verkennende bodemonderzoek is een vooronderzoek conform NEN 5725 uitgevoerd. Op basis van de het vooronderzoek is vastgesteld dat de locatie in het kader van het bouwrijp maken circa 7,0 meter is opgehoogd. Ophoging heeft plaatsgevonden met grond met de te verwachtte kwaliteitsklasse ‘Vrij toepasbaar’. De onderliggende oorspronkelijke bodem blijkt op basis van eerdere bodemkwaliteitsgegevens hoogstens licht verontreinigd te zijn.
De locatie is onderzocht conform een strategie voor een onverdachte locatie volgens de NEN 5740 (met betrekking tot chemische parameters) en in verband met het voorkomen van bijmengingen met bodemvreemde materialen conform een strategie voor een verdachte locatie conform de NEN 5707 (met betrekking tot asbest).
De bodem op de locatie is tot grotere diepte geroerd en bestaat grotendeels uit kleigrond met een enkele zandlaag. In de opgebrachte laag zijn in enkele gevallen geringe bijmengingen met baksteen en/of puin waargenomen. In de ondergrond is in enkele gevallen geringe baksteenbijmenging aangetroffen. Vlak naast waar een tent aanwezig was op de locatie is een dunne zandlaag (rijbaan) aanwezig.
Voor het onderzoek naar de chemische parameters zijn in totaal 6 grondmengmonsters samengesteld:
MM1 t/m MM4 van de zintuigelijk schone, baksteenhoudende en puinhoudende kleiige en zandige bovengrond, grondmengmonster MM5 van de zandige ondergrond en grondmengmonster MM6 van de kleiige ondergrond.
Van de geroerde puin- en baksteenhoudende (kleiige) bovengrond zijn tevens 3 grondmengmonsters (AMM1 t/m AMM3) verkregen ter analyse op de aanwezigheid van asbest (fractie < 20 mm).
Conclusie
De geanalyseerde grondmengmonsters MM1 t/m MM4 van de bovengrond blijken allen te voldoen aan de generieke achtergrondwaarde en vallen daarmee als ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’.
De zandige ondergrond (MM4) blijkt licht verontreinigd met kwik, lood, molybdeen, minerale olie en PAK’s. Door de verhoogde gehalten minerale olie en PAK’s valt de zandige ondergrond als ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’.
De Kleiige ondergrond (MM6) blijkt licht verontreinigd met kobalt, molybdeen, en PAK’s en valt daarmee als ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘Wonen’.
Visueel is geen asbestverdacht materiaal op het maaiveld op de locatie waargenomen.
Visueel is geen asbestverdacht materiaal (fractie > 20 mm) in de opgegraven en/of opgeboorde grond waargenomen.
Analytisch is in de fractie < 20 mm (grondmengmonsters AMM1 t/m AMM3) geen asbest aangetoond boven de detectiegrens.
Aanvullend onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. De kwaliteit van de bodem op de locatie is voldoende vastgelegd en er is geen vermoeden voor de aanwezigheid van een sterke verontreiniging. Ook is vastgesteld dat de bodem op de locatie niet verontreinigd is met asbest, noch dat deze verdacht is voor de aanwezigheid van verontreiniging met asbest.
Gesteld kan worden dat, ondanks dat niet alle (onder)grond voldoet aan de nagestreefde kwaliteitsklasse 'Wonen', de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen herinrichting tot de functie 'Plaatsen waar kinderen spelen' aangezien dergelijke gehalten (hooguit lichtverontreinigd) geen risico's opleveren.
Grondverzet Nota Bodembeheer
Er is aangegeven dat ten behoeve van de herinrichting van de kavel mogelijk grondverzet van de bovengrond op de locatie plaatsvindt. Ten behoeve van grondverzet binnen de gemeentegrenzen van Utrecht is de Nota Bodembeheer 2012-2022 opgesteld. Het uitgevoerde bodemonderzoek kan als aanvullend bewijsmiddel op de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt. Aangezien alle verkregen grondmengmonsters van de bovengrond voldoen aan de generieke achtergondwaarde, wordt de locatie niet (of niet langer) als zijnde verdachte locatie gezien, waardoor aanvullende toetsing aan de lokale achtergrondwaarden achterwege kan blijven. Daarom is grondverzet vanuit de bovengrond van deze locatie mogelijk op basis van de Nota Bodembeheer.
Kader
Op grond van de Wet natuurbescherming moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van (wijzigingen in) een bestemmingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast moet worden gekeken naar de regels in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht en de Provinciale Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017.
Beschermde dier- en plantensoorten
Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan moet er worden onderzocht:
Als er een ontheffing nodig is, moet aannemelijk zijn dat deze verleend zal worden. Daarnaast moet er duidelijkheid zijn over eventuele ontheffingsvoorwaarden en het treffen van mitigerende maatregelen.
Beschermde gebieden
Natura 2000-gebieden
Bij het opstellen van een bestemmingsplan wordt door middel van een zogenaamde 'voortoets' bekeken of een passende beoordeling van dat plan moet worden gemaakt. Een passende beoordeling moet worden gemaakt als de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat het plan significante gevolgen heeft voor een of meerdere Natura 2000-gebieden (al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten).
Het bestemmingsplan kan in beginsel alleen worden vastgesteld als er zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet worden aangetast.
Als het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project waarvoor al eerder een passende beoordeling is gemaakt, hoeft er niet opnieuw een passende beoordeling te worden gemaakt (voor zover deze redelijkerwijs geen nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren over de significante gevolgen ervan).
Nationaal Natuur Netwerk (v.m. EHS) en Groene Contour
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (artikelen 4.11 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen) van bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Daarnaast moet er worden voldaan aan de Verordening Natuur en Landschap Provincie Utrecht 2017 (m.n. landschapselementen, art. 5.1.4 VNL).
Plansituatie
Beschermde dier - en plantensoorten
Op 22 maart 2018 is een locatiebezoek gebracht aan het plangebied om te onderzoeken of het geschikt is als leefgebied voor beschermde soorten uit de Wet natuurbescherming. Ook is de database van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) geraadpleegd.
Het plangebied ligt in het centrumgebied van Leidsche Rijn, aan de westkant van Utrecht. Het plangebied wordt begrensd door de bioscoop aan de noordzijde, een groenstrook en parkeerterrein aan de oostzijde, een fietspad aan de zuidzijde en het Berlijnplein aan de westzijde. Het plangebied bestaat uit een frequent gemaaid grasveld. Er is geen bebouwing, opgaande begroeiing of open water aanwezig.
De conclusie is dat het plangebied door het ontbreken van opgaande begroeiing, water en bestaande bebouwing ongeschikt is als leefgebied voor streng beschermde planten- en diersoorten. Hoewel de verwachting laag is, kan het grasveld geschikt broedbiotoop bieden aan algemene broedvogels zoals de kievit. Ook kunnen er algemene soorten voorkomen die vallen onder de zorgplicht, zoals muizen, spitmuizen en mol.
Wel moet er met de uitvoering van de werkzaamheden rekening te worden gehouden met algemeen beschermde soorten zoogdieren en broedvogels.
Om effecten op broedende vogels te voorkomen dienen werkzaamheden waarbij vegetatie wordt verwijderd buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. Deze loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. Als werken buiten het broedseizoen niet mogelijk is, moet door een ter zake kundige worden gecontroleerd of er broedende vogels aanwezig zijn. Dit geldt ook voor de periode vlak voor of na het broedseizoen. Het gaat om een broedgeval, ongeacht de datum. Indien effecten op broedende vogels niet kunnen worden uitgesloten, mag er niet gewerkt worden.
Om effecten op algemeen beschermde soorten kleine grondgebonden zoogdieren (zoals muizen, spitsmuizen en mol) zoveel mogelijk te beperken moeten de werkzaamheden waarbij vegetatie wordt verwijderd van één kant uit te worden uitgevoerd, zodat aanwezige dieren de kans krijgen te vluchten. Dit valt onder de zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Opgave Natuurinclusief bouwen
Voor nieuwbouwprojecten geldt op basis van het Soortenmanagementplan de opgave dat verblijfplaatsen in het ontwerp opgenomen moeten worden. Het type en aantal verblijfplaatsen is afhankelijk van de aard van het project, waarbij in eerste instantie sprake is van overcompensatie. In het project AcademieTien Leidsche Rijn Centrum Oost wordt een schoolgebouw bestaande uit vier verdiepingen gerealiseerd. Gelet op de ligging en de aard van de bebouwing wordt de volgende maatregel voorgeschreven:
Beschermde gebieden
Het plangebied ligt niet in de buurt van het Natuur Netwerk Nederland (NNN) gebied. Effecten op deze gebieden worden daarom niet verwacht.
Om de effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden in beeld te brengen is een onderzoek uitgevoerd waarbij getoetst is aan de Wet Natuurbescherming (Wnb). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5. Het onderzoek is uitgevoerd om te bepalen of er sprake is van mogelijke significante gevolgen en daarmee een eventuele vergunning- of meldingsplicht ingevolge de Wet natuurbescherming. De meest nabije Natura 2000-gebieden zijn
Uit het onderzoek blijkt dat de depositiebijdrage van de onderwijsbestemming AcademieTien op alle omliggende Natura 2000-gebieden < 0,05 mol/ha/jr is . Dit betekend dat de ontwikkeling conform de PAS systematiek meldings- en vergunningsvrij is. De uitgevoerde berekening toont aan dat het plan conform de PAS systematiek uitvoerbaar is. Omdat de maximale depositiebijdrage van het plan beneden de grenswaarde van 0,05 mol/ha/jr ligt hoeft er voor het plan geen ontwikkelingsruimte vastgelegd te worden.
Door ruimtelijke ontwikkelingen kan het functioneren van het watersysteem onder druk komen te staan. Het doel van de 'Watertoets' is het waarborgen van water gerelateerd beleid en water gerelateerde beheeraspecten door ruimtelijke ontwikkelingen vroegtijdig en evenwichtig te toetsen aan de relevante ruimtelijke plannen en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten.
Ruimtelijke plannen moeten wettelijk voorzien zijn van een 'Waterparagraaf', een ruimtelijke onderbouwing van de huidige en toekomstige waterhuishoudkundige situatie. Met de watertoets worden de waterhuishoudkundige gevolgen van plannen vroegtijdig inzichtelijk gemaakt, de afwegingen expliciet en toetsbaar vastgelegd en in het wateradvies van de waterbeheerders opgenomen.
Door afstemming met de waterbeheerder(s) wordt voorkomen dat door een ruimtelijke ontwikkeling de kansen voor de waterhuishouding niet worden benut en de bedreigingen niet worden herkend. Door de bestaande (geo)hydrologische situatie en randvoorwaarden, de geplande ontwikkeling en de ruimtelijke consequenties ten aanzien van de waterhuishouding te analyseren, kan het streven naar een duurzaam en robuust watersysteem tijdig in het ontwerpproces worden geïntegreerd.
Beleidskader
In het algemeen is het beleid van het Rijk, de provincie Utrecht, de gemeente Utrecht en het waterschap HDSR en het waterschap AGV(Waternet) gericht op een duurzaam en robuust waterbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden (indien doelmatig) de waterkwaliteitstrits 'gescheiden inzamelen-gescheiden afvoeren-gescheiden verwerken' en de waterkwantiteitstrits 'water vasthouden-bergen- vertraagd afvoeren' gehanteerd. Dit beleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:
Plangebied
Het plangebied ligt in de wijk Leidsche Rijn centrum. Het plangebied wordt omsloten aan de noord en westzijde door het Berlijnplein. Aan de oostzijde door de Oude Vleutenseweg en aan de zuidzijde door de Kanaalzichthof. Aan de westzijde wordt het plangebied ondergronds begrensd door de tunnelbak van de A2.
Binnen het plangebied komt een nieuw gebouw te staan.
Figuur 5.1 Ligging plangebied ten opzicht van het watersysteem
Waterwet
Watervergunning – onttrekking en lozing
Tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de bouwfase is vergunningsplichtig en onder voorwaarden toegestaan, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op het oppervlaktewater.
Nader onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater is noodzakelijk om na te gaan of er een lozingsvergunning nodig is om overtollig water te onttrekken en af te voeren.
Voor alle onderbemalingen, bronneringen en andere grondwateronttrekkingen waarbij middels bronbemaling globaal meer dan 100 m3 per uur, langer dan 6 maanden en dieper dan 9 m grondwater wordt onttrokken, dient een vergunning te worden aangevraagd bij het waterschap HDSR (zie artikel 3.10 Keur 2009). Indien de grondwateronttrekking bij deze criteria onder de grenswaarden blijft, kan volstaan worden met een melding. Een (tijdelijke) lozing van grondwater op de openbare riolering is niet toegestaan, tenzij bij Algemene maatregel van bestuur (lozingsbesluiten) of bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in de Wet Milieubeheer anders is bepaald.
Watervergunning - Keur
Ten behoeve van het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers en bouwen in en langs water is een Watervergunning van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden noodzakelijk. Alle wateraspecten (inclusief Keur-aspecten) worden in de watervergunning geregeld.
Rechtstreekse afvoer van hemelwater naar oppervlaktewater is vergunning- of meldingplichtig in het kader van de Waterwet. Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, is het niet toegestaan om uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) zonder KOMO-keurmerk toe te passen voor dak, dakgoot en regenpijp indien het hemelwater vanaf deze oppervlakken direct afvoert naar het oppervlaktewater.
In het kader van het rioleringsplan dient als de plannen concreter worden, te worden aangegeven of al het regenwater in het plangebied geborgen kan worden of dat een overloop voorziening richting oppervlaktewater zal worden aangebracht waarvoor er voor dit project mogelijk een watervergunning aangevraagd dient te worden.
Waterhuishouding
Oppervlaktewater
Het inrichtingsplan voor LRC Oost voorziet in het handhaven van het oostelijke deel van de Vleutense Wetering met de sluiswachterswoning en in het inpassen van de monumentale boerderij ‘Rood Noot’. Beide plekken worden door een reconstructie van de Oude Vleutenseweg en de Vleutense Wetering met elkaar verbonden. Het profiel van de Groenedijk dient hierbij als voorbeeld.
Er worden twee nieuwe parallelle watergangen gegraven (zie figuur 5.2), waardoor een dijkje ontstaat. De nieuwe watergangen worden met duikers aan het te handhaven deel van de Vleutense wetering verbonden. De nieuwe watergangen compenseren voor 100% het dempen van de westelijke restanten van de Vleutense Wetering. Het oppervlaktewater binnen het plangebied, ligt in het beheergebied van het HDSR. Deze overheid is verantwoordelijke voor het functionele kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van deze watergangen.
Aan de rand van het plangebied ligt het Amsterdam Rijn Kanaal (ARK), maar deze ligt in het beheergebied van het Rijkswaterstaat (RWS). Deze overheid is verantwoordelijk voor het functionele kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van de nationale en regionale waterhuishouding.
Figuur 5.2: Inrichtingsplan Leidsche Rijn Oost (bron: Lodewijk Baljon Landschapsarchitecten april 2016)
Waterkeringen
In het plangebied bevindt zich geen fysieke waterkering. Nabij het plangebied (aan de oostzijde) ligt wel de dijk langs het Amsterdam Rijnkanaal, met een waterkerende functie. De veiligheidszone valt buiten het plangebied
Peilgebied
Het plangebied ligt binnen het peilgebied VINEX, A2-tunnel oost. Dit peilgebied heeft een vast peil van +0,00 m NAP (zie figuur 5.3).
Figuur 5.3: Peilgebied VINEX, A2-tunnel oost (bron: Webgispublisher HDSR)
Grondwater
1e watervoerend pakket
Het langjarige grondwaterregime in de diepere ondergrond wordt gereguleerd door de grondwaterstroming in het eerste watervoerend pakket (1e WVP). De gemeente Utrecht beschikt sinds 1962 over een peilbuizenmeetnet. Sinds 2002 worden de grondwaterstanden automatisch opgeslagen door dataloggers die tweemaal per dag het grondwaterpeil registreren.
De gemiddelde, langjarige stijghoogte van het 1e WVP zijn afgeleid uit de dichtstbijzijnde peilbuizen en vastgelegd in de 'Grondwatercontourkaart gemeente Utrecht' (09-10- 2012). Op basis van deze kaart wordt voor het plangebied de volgende gemiddelde stijghoogten en seizoens-variatie verondersteld: droge periode (GLG) = NAP -0.20/-0,30 m, natte periode (GHG) = NAP -0.20/0,30 m en gemiddeld (GGG) = NAP -0.30/-0,40 m. De grondwaterstroming is noord-noordoost-oostelijk gericht.
Freatisch pakket
De momentane, freatische grondwaterstand is afhankelijk van het neerslagverloop, de bodemopbouw en de aard en omvang van afwatering- en ontwateringsvoorzieningen. Slecht doorlatende lagen als klei en veen belemmeren de interactie met het 1WVP en kunnen een lokale schijngrondwaterstand creëren. Bodemonderzoek dient uit te wijzen wat de lokale bodemgesteldheid is en wat de consequenties hiervoor zijn voor de freatische grondwaterstand.
Drooglegging en ontwateringsdiepte
Een droge ondergrond is een belangrijke randvoorwaarde voor het faciliteren van een bestemming van een gebied. Voldoende drooglegging en ontwateringsdiepte in een plangebied is van groot belang om overstroming (inundatie) en grondwateroverlast te voorkomen, juist bij de toepassing van een kelder.
De drooglegging, het verschil tussen maaiveld en streefpeil, dient conform de norm van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden minimaal 1,0 m te zijn. De ontwateringsdiepte, het hoogteverschil tussen maaiveld en de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG), dient conform de norm van de gemeente Utrecht minimaal 0,7 m te bedragen. De gemiddelde ontwateringsdiepte in het plangebied is +2,50m (maaiveld) – -0,20m (GHG) = +2,30m. Deze voldoet ruim aan de gestelde norm. Het advies van de gemeente is om het maaiveld op te hogen om een ontwateringsdiepte groter dan 1,0 m te realiseren.
Riolering
Het huishoudelijke afvalwater van de school dient aangesloten te worden op het vuilwaterstelsel (DWA).
Het DWA stelsel zal lozen op een gemaal, dat middels een persleiding het afvalwater naar de AWZI op de Proostwetering pompt. Voor installatietechnische eisen voor leidingwerk binnen het perceel geldt het Bouwbesluit en de voorschriften in de Omgevingsvergunning voor de Wabo activiteit Bouw. In de aanvraag om Omgevingsvergunning moet het leidingplan voor riolering en hemelwater tot en met de grens van het terrein of erf zijn uitgewerkt. Voorschriften en instructies voor het aan (laten) sluiten op openbare voorzieningen voor de inzameling, transport of verwerking van afvalwater worden gesteld in de Omgevingsvergunning. Ondermeer worden voorschriften aan plaats, aanlegdiepte en diameter van leidingwerk ter plaatse van de grens van het erf in de omgevingsvergunning gesteld wanneer sprake is van aansluiting op openbare riolering en afvalwater op die riolering kan en mag worden gebracht.
Voor de afvoer of verwerking van huishoudelijk afvalwater, eventueel bedrijfsafvalwater, en hemelwater gelden de op de activiteit betrekking hebbende algemene lozingsregels van het Activiteitenbesluit Milieubeheer, het Besluit Lozen Afvalwater Huishoudens of het Besluit Lozen Buiten Inrichtingen.
Het hemelwater mag niet aangesloten worden op het dwa stelsel, maar dient op het hemelwaterstelsel te worden aangesloten. Dit hemelwaterstelsel betreft een groot infiltratieriool, waarmee water in de bodem wordt geïnfiltreerd.
Wateropgave
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is de wateropgave en de benodigde watercompensatie afhankelijk van de aard en omvang van de toename aan verhard, afvoerend oppervlak en van de omgang met het hemelwater. Om de waterhuishouding op orde te houden en wateroverlast te voorkomen, zijn bij een verhardingstoename van meer dan 500 m2 maatregelen vereist (administratieve ondergrens voor watercompensatie binnen de bebouwde kom).
De voorgenomen toekomstige ontwikkeling zal geen negatief effect hebben op de waterhuishouding. In het bestemmingsplan Centrumdoeleinden 2 staat vermeldt dat de G11 en H06 volledig bebouwd mogen worden en dat hier binnen dat bestemmingsplan al watercompensatie voor is aangebracht.
Als er op eigen terrein een schoolplein wordt aangelegd, kan er overwogen worden om deze uit te voeren in waterpasserende verharding, zodat water kan infiltreren in de bodem.
Er zijn kansen om een groen dak te realiseren, waardoor hemelwater eerst wordt opgevangen, waarna het wordt afgevoerd naar een wadi of hemelwaterstelsel. Groene daken worden voor 60% verhard gezien en 40% onverhard. Tenzij aangetoond kan worden dat de daken 45 mm water kunnen bergen. Dan mogen de daken als volledig onverhard beschouwd worden.
Waterkwaliteit
Het hemelwater van dakoppervlak en erfverharding kan direct worden afgevoerd naar de centrale infiltratievoorziening. Op deze manier wordt het hemelwater op een natuurlijke wijze gezuiverd.
Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, dienen geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) te worden toegepast voor dak, dakgoot en regenpijp.
Klimaatadaptie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland.
In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
Gemeente Utrecht heeft samen met 9 andere overheden deze deltabeslissing onderschreven en werkt samen in de Coalitie Regio Utrecht aan de opgaven.
Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Daarom wordt een beroep gedaan op een duurzame manier van bouwen waar klimaatadaptie een onderdeel van is. Groene daken en vertraagd afvoeren maken hier een onderdeel van uit.
Bij het opstellen van het advies toetst het waterschap of het plan aan de criteria voor de waterhuis-houding voldoet. Als algemeen criterium voor ruimtelijke plannen geldt dat minimaal het stand-still moet worden gehanteerd, hetgeen inhoudt dat de waterhuishouding niet mag verslechteren.
Op 29 januari 2018 heeft het waterschap aangegeven akkoord te zijn met de inhoud van de waterparagraaf.
Wettelijk kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Deze wet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 38a schrijft voor dat in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met in de grond te aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten.
Verordening en bestemmingsplan
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen wordt verwezen naar de verordening en een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde- archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Gemeentelijke archeologische waardenkaart
De Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan de verordening op de archeologische Monumentenzorg. Deze waardenkaart is geënt op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) van de provincie en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting en gebieden van archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt, zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te laten sporen en zo nodig veilig te stellen.
Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijven paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hierin staat dat aantasting van de beschermde archeologische monumenten niet is toegestaan. Voor wijziging, sloop of verwijdering van een archeologisch Rijksmonument moet een vergunning worden aangevraagd waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beslist.
Gebieden van hoge archeologische waarde (rood) zijn gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 50 cm. Gebieden van hoge archeologische verwachting (geel) zijn zones waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek archeologische waarden te verwachten zijn (er wordt een middelhoge tot hoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 50 cm. Bij gebieden met een archeologische verwachting (groen) zijn de verwachtingen lager (er wordt een middelhoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen verwacht). Hier geldt een archeologievergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 1.000 m2 en dieper dan 50 cm. Daarnaast zijn op de kaart witte gebieden aangewezen. Voor deze zones geldt geen verwachting en geen vergunningstelsel.
Archeologie in het plangebied Berlijnplein
Uit de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht blijkt dat er geen verwachting bestaat op archeologische resten in het plangebied (figuur 5.4). Het ligt in een gebied zonder archeologische verwachting.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient hiervan, conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding te worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. archeologen van de afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht, 030-2860023, 030-2860016, 030-2860011 of 030-2862765 en via archeologie@utrecht.nl.
Figuur 5.4: Het plangebied Berlijnplein (met rode contour aangegeven) op de archeologische waardenkaart van de Gemeente Utrecht.
Figuur 5.5: Legenda archeologische waardenkaart
Ter plaatse van het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig. Het aspect kabels en leidingen vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
In aanloop op de bouwwerkzaamheden is een klic melding gedaan. Bij de bouwwerkzaamheden wordt rekening gehouden met de belangen van de leidingbeheerders.
Opleiding is één van de belangrijkste voorwaarden voor een gezond leven. De groei van de stad vraagt om meer onderwijslocaties. Gemeente Utrecht stelt strenge eisen aan deze locaties om de gezondheid van de leerlingen te beschermen. Scholen mogen niet binnen 300 m van een snelweg liggen of in de eerstelijns bebouwing aan een drukke stadsweg (>10.000 mvt/etm), in verband met luchtverontreiniging afkomstig van wegverkeer. Dat is op deze locatie niet het geval, de snelweg ligt in de tunnel waardoor er geen overlast is van luchtverontreiniging. Tevens blijkt uit het luchtkwaliteitsonderzoek dat geen normen worden overschreden (zie paragraaf 5.6).
Om scholieren aan te moedigen te bewegen is het van belang dat een school goed per fiets bereikbaar is. Deze locatie is gelegen aan een hoofdfietsroute en voldoet daarmee goed aan deze wens. Er wordt voorzien in een fietsenstalling. De toevoeging van gymzalen waarvan één sporthal voor de wijk draagt ook bij aan de mogelijkheid om te bewegen en sporten.
Een schoolplein waar leerlingen in de pauzes buiten kunnen zijn, is heel belangrijk, zodat ze in de frisse lucht zijn en elkaar kunnen ontmoeten. Op de binnenplaats van het schoolgebouw is een schoolplein voorzien. Buiten schooltijd kan dit schoolplein dienen als ontmoetingsplek of speelruimte voor de buurt, conform nota Speelruimte Utrecht 2009.
De geluidbelasting op de gevel overschrijdt de voorkeursgrenswaarde. Voor gezondheid is het belangrijk dat het akoestisch klimaat binnen goed, zodat de lessen goed gevolgd kunnen worden en men ongestoord kan leren. De geluidniveaus binnen worden bepaald door het Bouwbesluit. Het schoolplein hoeft niet geluidluw te zijn, omdat de leerlingen zelf een geluidbron zijn. Het binnenmilieu van de school moet voldoen aan het PvE Frisse scholen klasse B, conform het MPOHV.
Groen rond de school en op het schoolplein zorgt voor koeling en stressreductie.
Energie
Utrecht wil in 2030 klimaatneutraal zijn. Dit houdt in dat alle nieuwbouw aardgasloos gebouwd wordt, en zoveel mogelijke energie duurzaam opwekt. In de warmtevisie zijn hiervoor de eerste beleidsregels vastgelegd (Visie warmtevoorziening Utrecht). Concreet betekent dit voor Utrecht dat er wordt ontworpen met de BENG methodiek om de energiebehoefte (BENG 1) te beperken en uit wordt gegaan van lage temperatuur warmteafgiftesystemen in gebouwen. Daarnaast dienen voorzieningen te worden getroffen rekening houdend met zowel het gebouwgebonden verbruik (verwarming, etc.) en gebruiksgebonden verbruik (tv, etc.). Doel is zo min mogelijk CO2 uitstoot van het gebouw, conform motie 2017/61: Utrecht bouwt BENG. (zie tabel 5.2)
Tabel 5.2
Gebruiksfunctie |
BENG 1 (kWh/m².jaar energiebehoefte) | BENG 2 (KWh/m².jaar fossiele energie) | BENG 3 (% hernieuwbare opwekking) |
Onderwijsgebouwen | 50 | 0 | 100 |
Bij toepassing van bodemwarmtepompen moet rekening worden gehouden met het beperken van uitputting van de bodem: volledige regeneratie van de bodemtemperatuur is het uitgangspunt.
Tevens dient rekening te worden gehouden met het feit dat in grote delen van de stad alleen het 1e watervoerend pakket tot 50 meter diepte gebruikt kan worden.
Duurzaamheid
Op het gebied van duurzaam bouwen spelen meerdere factoren een rol. Zo vraagt de gemeente aandacht voor groen, klimaatadaptatie (d.w.z. beperken hittestress, berging regenwater bij stortbuien, etc.), diervriendelijk bouwen, duurzaamheidsaspecten en een hoge kwaliteit voor de gebruiker. Gevraagd wordt hoe het ontwerp rekening houdt met de genoemde duurzaamheidsaspecten. Een algehele duurzaamheidsprestatie wordt uitgedrukt via GPR gebouw, met als ondergrens een 8.0 gemiddeld over de vijf aspecten.
Maar de belangrijkste eerste stap is een goed geïsoleerd en kier/naad-dicht gebouw, rekening houdend met gezondheidscondities en oververhittingsgevaar in de zomer.
Een reële bijdrage aan de gemeentelijke energieambitie vereist een energieprestatie ruim beter dan het wettelijk vereiste. De wettelijke eis ligt vast in het Bouwbesluit. Daarnaast verdient met name voor onderwijsgebouwen een gezond binnenmilieu grote aandacht.
Daarnaast wordt in ieder geval gebruik gemaakt van niet uitlogende verontreinigende bouwmaterialen (geen koper, zink of lood) en hout met een FSC keurmerk of de andere door TPAC goedgekeurde certificaten. Ook is het belangrijk om zoveel mogelijk herbruikbare materialen te gebruiken, met een lage milieubelasting.
Circulair bouwen
Circulair bouwen is de norm. Het doel van circulair bouwen is het koppelen van de afvalstromen in de bouw aan de bouwstromen, zodat er zo min mogelijk afval ontstaat en schaarse grondstoffen binnen de gebruikscyclus blijven. Hierbij kan als hulpmiddel gebruik gemaakt worden van een materialenpaspoort, en een circulariteits-prestatieberekening via de tool CPG waarbij een rapportcijfer wordt gegeven van de mate van circulair bouwen.
Het plan
Gasloos bouwen met onderwijsgebouwen is in Utrecht een reeds bewezen vorm voor energievoorziening. De omvang van het project leent zich uitstekend voor slimme energieoplossingen. Daarnaast is vanwege het uitgebreide programma (onderwijslokalen, gymzalen) een kans om circulair te bouwen, waardoor ruimten eenvoudig kunnen worden aangepast aan de behoeften van enig moment.
Conclusie
Het project kan voldoen aan de duurzaamheidsambities van Utrecht.
Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat er geen onaanvaardbare belemmering zijn voor de realisatie van de onderwijsvoorziening.
De Wet ruimtelijke ordening stelt verplicht dat de gemeenteraad tegelijk met de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vaststelt voor kostenverhaal in het geval het bestemmingsplan nieuwe, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplannen mogelijk maakt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de bouw van één of meer woningen, de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen of de uitbreiding of verbouwing van gebouwen. In de wet is aangegeven welke kosten verhaald kunnen worden. Het vaststellen van een exploitatieplan is niet nodig indien het kostenverhaal anderszins verzekerd is, bijvoorbeeld door gronduitgifte of een anterieure overeenkomst.
De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats op gronden in eigendom van de gemeente Utrecht. De gemeente is tevens initiatiefnemer. Voor de ontwikkeling van de nieuwbouw is een beschikking afgegeven waarin de kosten gemoeid met deze nieuwbouw zijn gedekt. Daarnaast is onderzoek gedaan naar het risico op planschade. Uit het onderzoek volgt dat op grond van de planologische vergelijking tussen het geldende bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Oost en de nieuwe ontwikkeling er geen planologisch nadeligere situatie zal ontstaan.
Het plan is aan een aantal instanties toegezonden voor reactie als bedoeld in art 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het plan is voorgelegd aan Rijkswaterstaat, de provincie, het waterschap, de Gasunie, de Veiligheidsregio Utrecht, Prorail en de wijkraad Leidsche Rijn.
De provincie heeft via een brief (zie Bijlage 7) aangegeven geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan. De Gasunie (zie Bijlage 8) heeft per e-mailbericht aangegeven dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van onze dichtst bij gelegen aardgastransportleiding valt. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling. De Veiligheidsregio Utrecht heeft gereageerd en aangegeven dat alle relevante zaken ten aanzien van externe veiligheid zijn meegenomen in het voorontwerpbestemmingsplan (zie Bijlage 9).
Rijkswaterstaat
Rijkswaterstaat heeft per e-mailbericht (zie Bijlage 10) gereageerd.
Bouwvlak
Op pagina 7 van de plantoelichting wordt genoemd dat het bouwvlak voor de maatschappelijke voorziening wordt gewijzigd ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Er blijkt echter niet hoe deze verschuiving eruitziet, waardoor niet bepaald kan worden wat de afstand tot de Leidsche-Rijntunnel zal bedragen. Het verzoek is in de toelichting te verduidelijken hoe het bouwvlak verschuift, temeer omdat het BVO voor maatschappelijke voorzieningen wordt vergroot.
Reactie
Er vindt geen verruiming plaats van de bouwmogelijkheden ten opzichte van het geldende
bestemmingsplan. Er is wel sprake van een concretisering. In Bijlage 11 is een verbeelding opgenomen
waaruit blijkt dat de grens van het bouwvlak niet wordt aangepast ten opzichte van het geldende
bestemmingsplan. De tekst onder het paragraaf 1.1. 'Doelstelling' is hierop aangepast.
Wbr-vergunning
Rijkswaterstaat wijst er op dat het plangebied deels in de Wbr-beheerzone (Wet beheer rijkswaterstaatswerken) van de A2-tunnel gelegen is. Derhalve zal te zijner tijd een Wbr-vergunning vereist zijn, net als destijds bij de bouw van de naastgelegen bioscoop. Vanwege de verticale belasting blijft bouwen in nabijheid van de tunnel een zorgpunt voor Rijkswaterstaat Midden-Nederland. De gevellijn van de bioscoop is de minimumafstand die moet worden aangehouden. Als er dichter bij de tunnel gebouwd wordt loopt de fundering van de tunnel risico.
Reactie
Zoals reeds aangegeven vindt er geen verruiming plaats van de bouwmogelijkheden. Het bouwvlak
wijzigt niet ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Gemeente Utrecht (UVO Onderwijs, Sport
en MFA's) is risicodragend bouwheer van het nieuwbouw project en zal met deze eis van Rijkswaterstaat
rekening houden in het project. Er zal tijdig door de gemeente Utrecht een wbr vergunning worden
aangevraagd bij Rijkswaterstaat.
Parkeren
Uit paragraaf 4.2.3 van de plantoelichting blijkt onvoldoende dat het realiseren van een parkeergarage voor leerlingen, medewerkers en bezoekers een verplichting is. De optie om een parkeergarage te bouwen wordt enigszins vrijblijvend omschreven. Voor Rijkswaterstaat Midden-Nederland is het wenselijk als de parkeerbehoefte van AcademieTien op eigen terrein wordt opgelost. De parkeergarage Berlijnplein is een betaalde parkeervoorziening, waardoor het waarschijnlijk is dat automobilisten zullen uitwijken naar de gratis parkeerplekken voor het Rijkswaterstaat-dienstgebouw aan de Verlengde Vleutenseweg 50. Momenteel worden deze parkeerplekken al volop gebruikt, waardoor de bereikbaarheid van het dienstgebouw in het gedrang kan komen.
Reactie
Conform het beleid van de gemeente kan het parkeren worden geregeld op eigen terrein of binnen
loopafstand. Daarom is er geen verplichting opgenomen in het bestemmingsplan. Het borgen van het
juiste gebruik van particuliere parkeerplaatsen van Rijkswaterstaat wordt niet via het bestemmingsplan
geregeld. Als het in de praktijk niet goed blijkt te gaan zal er gekeken moeten worden naar (fysieke)
oplossingen.
Externe veiligheid
Paragraaf 5.5 van de plantoelichting behandelt de externe-veiligheidsaspecten. Hierbij wordt gesteld dat kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. De uitwerking van maatregelen voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid komen volgens paragraaf 5.5 pas in latere planfases aan de orde. Een advies van de hulpdiensten ontbreekt vooralsnog. Aangezien het bestemmingsplan het BVO voor een onderwijsinstelling vergroot, beveelt Rijkswaterstaat ten zeerste aan om bij het publiceren van het ontwerpbestemmingsplan een advies van de Veiligheidsregio Utrecht op te nemen.
Daarnaast wijst Rijkswaterstaat erop dat destijds voor de realisatie van de Leidsche-Rijntunnel de volgende documenten noodzakelijk waren:
Onderdeel van het veiligheidsbeheersplan is onder meer een Kwantitatieve risicoanalyse (QRA) met bijbehorende uitgangspunten. In deze QRA is voor Leidsche-Rijntunnel een groeps- en plaatsgebonden risicoprofiel bepaald dat terug moet komen in paragraaf 5.5, zodat rekening gehouden wordt met de vergunde voorwaarden voor de Leidsche-Rijntunnel. Het verzoek is in de plantoelichting aandacht te besteden aan de QRA.
Verder plaatst Rijkswaterstaat Midden-Nederland vraagtekens bij de ontruiming van het onderwijsgebouw via noodtrappenhuizen die uitkomen in de parkeerkelder. Een parkeerkelder loopt namelijk ook risico om beschadigd te worden bij een BLEVE in de Leidsche-Rijntunnel.
Reactie
De Veiligheidsregio Utrecht heeft gereageerd en vastgesteld dat alle relevante zaken ten aanzien van
externe veiligheid zijn meegenomen in het conceptontwerpbestemmingsplan. Binnen het plangebied zijn
geen risicobronnen aanwezig waarvoor een verantwoordingsplicht geldt voor het groepsrisico. Daarnaast
is de bereikbaarheid goed en zijn de aanwezige (en geplande) bluswatervoorzieningen voldoende. Als
enige maatregel adviseert de Veiligheidsregio Utrecht om de vluchtroutes zo veel mogelijk van de tunnel
af te situeren. Er kan gevlucht worden richting de parkeerplaats van de bioscoop.
De genoemde QRA is een risicoanalyse die uitsluitend betrekking heeft op de interne veiligheid van de
Leidsche-Rijntunnel. In die QRA gaat het om de impact van een ongeval op de overige weggebruikers
binnen de tunnel. Voor bestemmingsplannen is de externe veiligheid van belang. Bij externe veiligheid,
geregeld in het Besluit externe veiligheid transportroutes, gaat het om de impact van de A2 als
risicobron op de omgeving van de tunnel, dus buiten de tunnel. De genoemde QRA past niet binnen de
systematiek van het thema externe veiligheid en wordt daarom niet behandeld in paragraaf 5.5 van de
toelichting. Een QRA voor de externe veiligheid is niet nodig, dat is toegelicht in paragraaf 5.5 van de
toelichting.
Uitvoering
Tijdens de bouwwerkzaamheden dient rekening gehouden te worden met de belastbaarheid van het tunneldak, voornamelijk bij transportbewegingen van zware voertuigen en zwaar materieel.
Ook zal er tijdens de bouwfase bij de afvoer van grondwater rekening gehouden moeten worden met eventuele opwaartse druk voor de tunnel. Daarnaast is het verzoek van Rijkswaterstaat Midden-Nederland om gedurende de bouw van AcademieTien de tunnel te monitoren (methode heipalen en monitoring zoals tijdens de bouw van Cinemec).
Reactie
Gemeente Utrecht is risicodragend bouwheer van het nieuwbouw project en zal met deze aspecten van
Rijkswaterstaat voldoende rekening houden in het project. Dit zal door de gemeente Utrecht tijdig en in
goed overleg met Rijkswaterstaat uitgewerkt worden.
Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR)
HDSR heeft per brief (zie Bijlage 12) gereageerd:
Vooroverleg
Het bestemmingsplan is met het waterschap afgestemd, waarbij het waterschap op I september 2017 een reactie heeft gegeven op de conceptnotitie over water. Die opmerkingen zijn verwerkt in de definitieve waterparagraaf. Deze reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
Kansen voor klimaatadaptatie
In de toelichting van het voorontwerpbestemmingsplan zijn maatregelen voor infiltratie van hemelwater beschreven. Bij het opstellen van het inrichtingsplan adviseert HDSR om de onderstaande maatregelen, die bijdragen aan een klimaatbestendige leefomgeving, te onderzoeken:
Reactie:
De grens van het plangebied is gelijk aan de grens van het bouwblok. Het toepassen van groene daken is daarom een maatregel die in dit project kan worden toegepast.
Vervolgproces
HDSR biedt haar kennis met betrekking tot klimaatadaptie aan om het inrichtingsplan te optimaliseren.
Reactie:
Bij de verdere uitwerkingen zal door de gemeente Utrecht tijdig worden afgestemd met het
hoogheemraadschap.
Het conceptbestemmingsplan is toegezonden aan de Wijkraad Leidsche Rijn. De Wijkraad heeft niet gereageerd op het conceptbestemmingsplan.
Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.
Het bestemmingsplan AcademieTien Leidsche Rijn Centrum Oost betreft de voorgenomen ontwikkeling van een voortgezet onderwijsinstelling. Het bestemmingsplan is zodanig opgesteld dat het voldoende rechtszekerheid biedt en een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend.
Dit bestemmingsplan is globaal van karakter. Op het moment dat er een nieuw bestemmingsplan wordt opgesteld, kan er gedetailleerder bestemd worden, conform de uitgevoerde bouwplannen. De bestemmingsplanregeling wordt dan qua bouwregels en qua functies beperkter van aard.
De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:
Op basis van artikel 3.6, lid 1 onder d van Wro, kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, nadere eisen kunnen stellen ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen. Het stellen van nadere eisen kan betrekking hebben op een heel scala van onderwerpen. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de nadere eisen betrekking hebben op de situering of afmetingen van gebouwen en/of bouwwerken, of op het stellen van eisen aan parkeergelegenheid op eigen terrein, maar evenzeer kunnen nadere eisen betrekking hebben op het treffen van bouwkundige voorzieningen en/of aanpassingen die van belang zijn voor een goede ruimtelijke ordening.
In hoofdzaak vindt een goede ruimtelijke ordening plaats door het toekennen van bestemmingen en daarbij bouwmogelijkheden aan percelen. Hoewel daarmee op hoofdlijnen de gewenste ruimtelijk inrichting van een perceel (qua functie en bebouwingsvolume) is vastgelegd, kan er echter op detailniveau aanleiding zijn of behoefte bestaan om specifieke ruimtelijke belangen op een juiste manier af te stemmen. Hiervoor is het instrument van nadere eisen in de wet opgenomen.
Om nadere eisen te kunnen opnemen, wordt in de toelichting een beschrijving gegeven van bijvoorbeeld de relevante te beschermen karakteristiek van een plangebied, de parkeersituatie, de cultuurhistorische waarden die beschermd kunnen worden door middel van andere eisen enz.
Nadere eisen dienen er voor om binnen de toegekende bestemming en bouwmogelijkheden maatwerk te kunnen leveren op perceelsniveau. De noodzaak voor dit maatwerk is gelegen in de specifieke ruimtelijke omstandigheden van het betreffende (of het aangrenzende) perceel, die niet op voorhand te regelen zijn in de algemeen geformuleerde bestemmingsregeling.
Deze specifieke ruimtelijke omstandigheden kunnen de volgende aspecten betreffen:
Het gebied geeft aanleiding voor het opnemen van nadere eisen, gelet op de hoge dichtheid en de mate van functiemenging. Hieronder worden enkele aspecten nader toegelicht.
Stedenbouwkundige aspecten
In het gebied is het creëren van een afwisselend bebouwingsbeeld van groot belang, waarbij de stedenbouwkundige opzet van het gebied wordt gerespecteerd en nieuwbouw zorgvuldig wordt ingepast.
Specifiek ten aanzien van technische installaties, afschermingen van installaties of ruimtes voor het onderbrengen van installaties op het dakvlak, kunnen nadere eisen worden gesteld. Om de gebouwvolumes zo gaaf mogelijk tot hun recht te laten komen, mogen technische installaties, afschermingen van installaties of ruimtes voor het onderbrengen van installaties, slechts als toegevoegde objecten of volumes op het dakvlak worden aangebracht, als deze duidelijk deel uitmaken van de architectonische expressie van het gebouw. Deze regel heeft betekenis met betrekking tot het uit beeld brengen van technische installaties en/of hun behuizing vanuit posities dichtbij of ver van het gebouw en/of vanuit hogere gebouwen.
Milieukundige aspecten
Vanuit specifieke milieuomstandigheden kan het noodzakelijk zijn nadere eisen te stellen aan nieuwbouw of verbouw. Bijvoorbeeld aan de locatie van toegangen of vluchtwegen bij gebouwen die op plekken worden gerealiseerd waarbij vanuit het aspect externe veiligheid maatregelen noodzakelijk zijn om de veiligheid van die gebouwen te waarborgen.
Sociale veiligheid
Vanuit sociale veiligheid kan het noodzakelijk zijn nadere eisen te stellen aan nieuwbouw of verbouw. Bijvoorbeeld aan de situering van de gebouwen zelf of de toegangen tot deze gebouwen die op plekken worden gerealiseerd waarbij vanuit het aspect sociale veiligheid geen sociaal onveilige situaties of plekken ontstaan en zo veel mogelijk een veilig gevoel ontstaat voor de gebruikers van deze gebouwen en omliggende terreinen.
Verkeersaspecten
De veilige afwikkeling van verkeer en het voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan bebouwing. Hierbij zal het vooral gaan om maatregelen en eisen aan bebouwing voor het waarborgen overzichtelijke verkeerssituaties, de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van gebouwen. Maar ook kan het stellen van eisen aan de situering of het aantal parkeerplaatsen bij een woning, bedrijf, kantoor of voorziening van belang zijn als bijvoorbeeld extra parkeerplaatsen op de openbare weg niet mogelijk of gewenst zijn.
Gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen
Het is niet de bedoeling dat naastgelegen percelen en/of bouwwerken hinder ondervinden van de ontwikkelingen op hun buurperceel. Vaak is dit met kleine maatregelen goed te voorkomen. Te denken valt aan het stellen van nadere eisen aan de hoogte of aan de situering van erfbebouwing.
In deze paragraaf is een nadere toelichting opgenomen op een aantal artikelen.
Binnen deze bestemming worden de onderwijs- en sportvoorzieningen mogelijk gemaakt. Bij de sportvoorziening behorende additionele horeca is ook toegestaan. De bouwhoogte en het bebouwingspercentage zijn beide vastgelegd. Ook is het maximum bvo per functie opgenomen. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - inrit' is in verband met geluiduitstraling op woningen het toegestaan een in- en uitgang van de parkeergarage voor gemotoriseerd verkeer te realiseren.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.
Dit artikel regelt de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bebouwingsgrenzen die op de kaart zijn aangegeven, een voorwaardelijke verplichting over parkeren en regels voor woningvorming en omzetting.
Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.".
Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 5.2 lid a van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013).
Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen.
Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat artikel 5.2 lid b een regel die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast.
Artikel 6 Algemene gebruiksregels
De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.
Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.
Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.
Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al afgeweken kan worden. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.
De overgangs- en slotregels van hoofdstuk 4 bevatten de onderstaande twee regels.
Er mogen uitsluitend geluidgevoelige bestemmingen worden opgericht indien het bouwplan in overeenstemming is met de Wet geluidhinder of met het besluit ontheffing Hogere waarde.
In het Besluit ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.
Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsregels van toepassing. De overgangsregel heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.
Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.
Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.
Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.
Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.
In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.
Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.
Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.
Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.