direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ruimtelijke onderbouwing Geerenweg 10
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is voornemens zijn huidige bedrijf voort te zetten aan de locatie Geerenweg 10. De huidige locatie aan de Wakkerendijk 106 zal komen te vervallen in verband met geplande woningbouw in de omgeving van de locatie. De huidige bedrijfsbestemming vormt een belemmering voor de ontwikkeling van de woningbouwlocatie. De locatie Geerenweg 10 staat kadastraal bekend als gemeente Eemnes, sectie L nr. 774 en nr. 775. Op de locatie Geerenweg 10 is de huidige agrarische functie beëindigd met als doel de paardenhouderij hierheen te verhuizen. Samen vormen beide kadastrale percelen een bouwvlak en één milieutechnische inrichting. De bestaande bedrijfswoning zal behouden blijven.

Om het perceel geschikt te maken voor gebruik als paardenhouderij zullen de bestaande opstallen (exclusief de bedrijfswoning) gesloopt worden. Hiervoor in de plaats worden stallings- en rijfaciliteiten gebouwd.

Het betreft een paardenhouderij met ongeveer 130 paarden, voornamelijk voor de opfok tot een jaar of 3, en maximaal 10 (pension)paarden. Het bedrijf heeft professionele voorzieningen nodig om op een hoog niveau de aanwezige paarden te kunnen trainen.

Deze bedrijfsontwikkeling is gepland binnen het bestaande bouwvlak aan de Geerenweg 10. Voorafgaand aan de aankoop van de locatie is meermaals overleg gevoerd met de verantwoordelijke ambtenaren van de gemeente omtrent het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2011.

Hoewel het gewenste gebruik als paardenhouderij niet passend is binnen de vigerende bestemming, wordt het omvormen naar een paardenhouderij ambtelijk wel voorstelbaar geacht. Om de wijziging van het gebruik te regelen wordt er een uitgebreide WABO-procedure gestart. Een van de voorwaarden om medewerking te verlenen is een ruimtelijke onderbouwing van de nieuwe ontwikkeling. Dit rapport gaat in op de ruimtelijke onderbouwing van het voornemen.

1.2 Ligging en begrenzing planlocatie

Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van Eemnes in het buitengebied.

Het plangebied betreft de kadastrale percelen: 774 en 775 die samen de Geerenweg 10 vormen. In onderstaande figuur is de grens van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0001.png"

Figuur 1.1: ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0002.png"

Figuur 1.2 Begrenzing plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

In het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

  • Landelijk Gebied 2011, onherroepelijk (vastgesteld 2013-06-24)

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0003.png"

Figuur 1.3: uitsnede vigerende bestemmingsplan Landelijk gebied 2011

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf;
  • behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, waaronder in ieder geval begrepen het behoud en/of herstel van kavelbeplantingen, oever- en slootvegetaties, verkavelingspatronen en openheid;
  • extensief recreatief medegebruik;
  • water;
  • natuurvriendelijke oevers, over een breedte van aan weerszijden maximaal 10 m langs watergangen;
  • groenvoorzieningen;

met de daarbij behorende:

  • bouwwerken;
  • wegen en paden.

In de bestemming is ten hoogste één bedrijfswoning per bouwvlak (agrarisch bouwperceel) toegestaan

Binnen de huidige bestemming zijn paardenfokkerijen met bijbehorende paardenbakken en stapmolens niet toegestaan.

Voordat de gemeente het verzoek tot functieverandering van agrarisch bedrijf naar paardenhouderij kan goedkeuren moet eerst aangetoond worden dat de functiewijziging niet in strijd is met een goede ruimtelijke onderbouwing en geen nadelige gevolgen heeft voor de omgeving. Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld op verzoek van de initiatiefnemer en vormt een nadere ruimtelijke en milieutechnische onderbouwing van eerder ingediende verzoeken van de initiatiefnemer.

Om de voorliggende ontwikkeling mogelijk te maken is er voor gekozen om een uitgebreide WABO-procedure te volgen. De gemeente acht de verplaatsing van het bedrijf wenselijk en noodzakelijk.

1.4 Leeswijzer

De ruimtelijke onderbouwing omvat naast dit hoofdstuk, vijf andere hoofdstukken. Hoofdstuk twee geeft een beschrijving van de huidige en de gewenste situatie. In hoofdstuk drie komt het relevante beleid aan bod. Hoofdstuk vier geeft een beschrijving van de relevante uitvoeringsaspecten. Tevens wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing. In hoofdstuk vijf komen de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid aan de orde. Hoofdstuk zes bevat de conclusie.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de bestaande en toekomstige situatie

2.1 Bestaande situatie

Op dit moment zijn de gronden in gebruik als agrarische grond met bijbehorende bedrijfswoning en opstallen. Het perceel is in gebruik (geweest) als melkveehouderij met ca. 130 koeien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0004.png"

Afbeelding 2.1 - Luchtfoto huidige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0005.png"
Afbeelding 2.2 - Foto huidige bebouwing

2.2 Gewenste situatie

In de gewenste situatie zal het perceel ontwikkeld worden om gebruik als paardenhouderij mogelijk te maken. Er wordt plek geboden aan een (bestaande) bedrijfswoning, een binnenbak, paardenstallen, opfokstallen, een hooischuur, voeropslag, een mestplaat, een longeerton, een buitenbak en 16 paddocks (buitenverblijven).

Op het bedrijf komen maximaal 130 jonge paarden voor de opfok en handel en maximaal 10 (pension)paarden.

2.3 Stedenbouwkundige onderbouwing

2.3.1 Inrichtingsplan

Het inrichtingsplan geeft aan hoe het kavel voor deze nieuwe functie landschappelijk kan worden ingericht en hoe de overgangen met het omringende landschap worden vormgegeven. Bij het ontwikkelen van het inrichtingsplan zijn een aantal uitgangspunten van belang geweest. Deze zijn gebaseerd op de landschappelijke context. Het projectgebied is namelijk gelegen in een ontginningsgebied waar het verkavelingspatroon nog duidelijk zichtbaar is. Om deze landschappelijke waarde zo min mogelijk te verstoren is het van belang:

  • de bestaande randen met bomen zoveel mogelijk te behouden;
  • de lengterichting van het onderliggende landschap te benadrukken;
  • doorzichten en lange lijnen te maken;
  • doorkijkjes in dwarsrichting te realiseren, die aansluiten op bestaande structuren;
  • zo min mogelijk af te wijken van het bestaande verkavelingspatroon indien watergangen aangepast dienen te worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0006.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0007.png"

Afbeelding 2.3- doorzichten Afbeelding 2.4 - bestaande bomenrand

Daarnaast is er bij het inrichtingsplan ingezet op het creëren van een sfeervol erf, dat niet alleen functioneel is, maar ook een prettige plek om te verblijven. Dit geldt niet alleen voor de mensen die er werken of bezoekers die er zullen komen, maar ook voor de aanwezige flora en fauna. Zeker voor de huismussen die reeds op het erf aanwezig zijn, is het erf aantrekkelijk ingericht. Dit wordt bewerkstelligd door voldoende verblijfplaatsen te realiseren, bijvoorbeeld in de vorm van heggen.

 

In het inrichtingsplan zijn ook de wensen van de opdrachtgever verwerkt. Deze bestonden uit:

  • Korte looplijnen tussen de stallen en de buitenverblijven;
  • een maximale afstand tussen de opfokstallen en de binnenbak met de paardenstallen om het overbrengen van ziektes tegen te gaan;
  • veel bewegingsruimte voor de jonge paarden in de vorm van grote paddocks (buitenverblijven) van 200 m2;
  • een deel van de paddocks direct verbinden met de opfokstallen;
  • ruimte voor het manoeuvreren met groot materieel (wagens, aanhangers, etc.).

afbeelding "i_NL.IMRO.0317.EMSGeerenweg10UP-Va01_0008.jpg"

Afbeelding 2.5 - inrichtingsplan

In het inrichtingsplan is te zien dat de vorm en positie van de gebouwen de lengterichting van het verkavelingspatroon volgt. Datzelfde geldt voor de buitenverblijven. De opfokstallen zijn gesplitst in twee delen waardoor er wordt aangesloten op de bestaande dwarsverbinding in het landschap. Alle nieuwe bebouwing wordt binnen het bestaande bouwvlak gerealiseerd.

De bestaande sloot wordt aan de zuidzijde 10m verlegd om ruimte te creëren voor de paddocks aan de opfokstallen. Met deze minimale verlegging blijft het kenmerkende verkavelings-en slotenpatroon redelijk intact. Door de oevers natuurlijker te maken en het talud te verflauwen, kan extra natuurwaarde worden gerealiseerd.

Nieuwe bomenrijen markeren de randen van het terrein. Bestaande elzen en iepen langs de randen worden indien ziek vervangen. Zoveel mogelijk van de bestaande boomgroepen die op het erf gesitueerd zijn blijven behouden. Ook worden er nieuwe bomen toegevoegd, bijvoorbeeld in de paddocks om te zorgen voor schaduw voor de paarden. Bij de mestplaat kan een walnoot worden geplant zodat er minder vliegen worden aangetrokken. Ook is er een wilgenhaag langs paddocks 5-8 voorgesteld wat de natuurwaarde verhoogt, maar wat ook aantrekkelijk is voor paarden. Een (liguster) haag tussen de mestplaat en de opslag zal zorgen voor een extra verblijfplaats voor mussen. De buitenbak wordt aan de bomenzijde ook beschut door een hoge haag.

De aanwezige en nieuwe beplanting langs de randen van het terrein versterken het contrast met het open ontginningslandschap. Daarnaast vormt het samen met de erfbeplanting een aantrekkelijk leefgebied vogels en insecten.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.

Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. Vanaf 2020 neemt de beroepsbevolking niet meer toe. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Ook wil het rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking.

Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet. Verder wordt genoemd het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden. In het plangebied of haar directe omgeving is geen sprake van Natura 2000-gebieden of EHS.

3.1.1.1 Conclusie

Het rijksbeleid is voor de geplande ontwikkeling, de verplaatsing van een bedrijf voor paardenhouderij, niet relevant. Er ontstaat geen strijdigheid met rijksbelangen.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

  • Rijksvaarwegen;
  • Project mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdvaarwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Natuurnetwerk Nederland;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden; Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.
3.1.2.1 Conclusie

Het initiatief valt niet onder een van de projecten uit het Barro. Door het initiatief zal eveneens geen nationaal belang worden geschaad.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016)

De provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 is door de Provinciale Staten van Utrecht (PS) vastgesteld op 12 december 2016. Dit is een herijkte versie van de PRS zoals die door PS was vastgesteld op 4 februari 2013. Gelijktijdig is de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld. In de PRS wordt het ruimtelijke beleid beschreven voor de periode tot 2028. Het uitgangspunt van de PRS is: lokaal wat kan, regionaal wat moet.

De provincie Utrecht wilt haar provincie aantrekkelijk houden om te wonen, te werken en te recreëren. Het ruimtelijk beleid resulteert in vier pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied.

Deze pijlers leiden tot twee belangrijke beleidsopgaven: Accent op de binnenstedelijke opgaven en Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. Onderhavig plangebied ligt binnen het stedelijk gebied. De eerstgenoemde pijler is hier relevant.

De provincie wil ten minste 2/3e van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren, waardoor de druk op het landelijk gebied vermindert.

Bij onderhavig ruimtelijke onderbouwing is er sprake van een ontwikkeling in het landelijk gebied. Omdat het hier gaat om sloop en nieuwbouw zonder dat hier een extra woonfunctie wordt toegevoegd. Dit is in overeenstemming met de pijler ' dynamisch landelijk gebied' in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening, geconsolideerd (incl. herijking 2016, correctie 2017 en 2e partiële herziening 2018), vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht in de vergadering van 10 december 2018, is opgenomen hoe omgegaan moet worden met het provinciaal belang. Er staat bijvoorbeeld dat de waarden van cultureel erfgoed, natuur en landschap beschermd moeten worden, maar niet de wijze waarop. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau.

Blijkens de PRV ligt onderhavig plangebied in landelijk gebied.

Hier zijn de volgende (belangrijkste) regels van toepassing:

Artikel 2.1: Agrarische bedrijven

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘agrarische bedrijven’ bevat geen bestemmingen en regels die voorzien in nieuwe agrarische bouwpercelen.

Artikel 2.6: Stiltegebied

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Stiltegebied’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die de geluidsbelasting vanwege niet-gebiedseigen geluid significant negatief beïnvloeden.

Artikel 3.2: Verstedelijkingsverbod

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bevat geen bestemmingen en regels voor verstedelijking.

De verplaatsing van de paardenhouderij is in overeenstemming met de regels van de Provinciale Ruimtelijke Verordening. De verplaatsing bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die voorzien in nieuwe agragrische bouwpercelen, niet gebieds-eigen geluid negatief beïnvloeden of verstedelijking toestaan. Hierdoor past de ontwikkeling ook binnen de regels zoals deze gelden voor het stiltegebied.

3.2.3 Waterbeheerprogramma 2016-2021

Het waterbeheerprogramma (WBP) van Waterschap Vallei en Veluwe is vastgesteld op 30 september 2015. Dit WBP geeft de koers van het waterschap aan waarbij samenwerking met partners van groot belang is. De ambities die het waterschap heeft zijn:

  • Het gebied beschermen tegen overstromingen
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water
  • Zorgen voor goede oppervlaktewaterkwaliteit
  • Schoon en vuil water zo veel mogelijk scheiden
  • De hoogst mogelijke waarde uit water halen
  • Het beheren van de waterketen en watersysteem als een systeem, samen met partners.

Binnen onderhavig verplaatsing van de paardenhouderij is er geen sprake van strijdigheid met het regionale beleid, gezien het feit dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding (zie paragraaf 4.13).

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Eemnes 2015 (2004)

Op 28 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Eemnes het 'Structuurplan Eemnes 2015, behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Het structuurplan dient als toetsings- en ontwikkelingskader voor de gemeente Eemnes en is opgedeeld in een structuurplan voor de periode tot 2015 dat wordt aangevuld met een streefbeeld 2030.

Op 26 september 2011 heeft de gemeenteraad een partiële herziening vastgesteld van de structuurvisie ten behoeve van Zuidpolder.

De veranderingsprocessen zijn in het structuurplan verkend aan de hand van de lagenbenadering. Ook het ruimtelijk streefbeeld is met behulp van deze methode ontwikkeld. Het streefbeeld voor 2030 is gebaseerd op vijftien bouwstenen, gegroepeerd aan de hand van de lagenbenadering. Aan de basis van het streefbeeld staat de scheiding van Eemnes in een open, buitendijks gelegen poldergebied en een binnendijks gelegen zone waarin de ontwikkelingen zich concentreren. Groen en water worden daarbij op een actieve manier in het landschap tot ontwikkeling gebracht, door de mogelijkheden voor natuur en duurzaam waterbeheer te benutten.

De Structuurplankaart fungeert als toetsingskader voor alle zich voordoende initiatieven met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen, zowel afkomstig van publieke als van private partijen.

De verplaatsing van het bedrijf vanaf zijn huidige locatie richting de Geerenweg is wenselijk om zo de ontwikkeling van de wijk Zuidpolder niet te belemmeren. De wijk Zuidpolder, gelegen aan de zuidrand van Eemnes is een grote woonwijk die in ontwikkeling is. Het bedrijf op de huidige locatie heeft voldoende afstand tot de nieuwe ontwikkelingen. Het is echter toch wenselijk om het bedrijf te verplaatsen om overlast voor nieuwe omwonende te voorkomen. Daarnaast kan het bedrijf op de nieuwe locatie voldoen aan de eisen van deze tijd.

De ontwikkeling die mogelijk gemaakt wordt past binnen deze visie.

3.3.2 Welstandsnota

In 2012 de gemeenteraad de 'Welstandsnota' vastgesteld, met daarin opgenomen het welstandsbeleid van de gemeente Eemnes. Het welstandsbeleid in de gemeente is opgesteld om de ruimtelijke kwaliteit te behouden en zoveel mogelijk te versterken.

Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn de volgende criteria opgenomen:

Waardebepaling, ontwikkelingen en beleid

Stallen, schuren en andere bedrijfshallen kunnen een grote invloed hebben op het bebouwingsbeeld. Ze kunnen een storende invloed hebben wanneer opvallende vormen en kleuren worden toegepast. De gemeente streeft naar een eenvoudige en zorgvuldige opzet, in onderlinge samenhang.

Objectcriteria
Ruimtelijke structuur
de bouwwerken passen in de omgevingskarakteristiek (bebouwing) en de bestaande organisatie op het perceel en zijn gerelateerd aan de landschappelijke inrichting.

Plaatsing
de plaatsing is terugliggend ten opzichte van de agrarische bedrijfswoning.

Massa en vorm
de hoofdvorm is enkelvoudig en rechthoekig; de nokrichting is in de verkavelingsrichting van het landschap; de massaopbouw op het erf is in onderlinge samenhang; de gevelindeling is horizontaal; herhaling van eenvoudige vierkante of rechthoekige gevelopeningen; er worden eenduidige en forse zadeldaken toegepast.

Detaillering, kleur- en materiaalgebruik
de topgevel van een nabij de openbare weg gelegen bedrijfsgebouw wordt tenminste tot de gootlijn voorzien van metselwerk. Bovendien wordt het metselwerk in ieder geval overhoeks toegepast, over een lengte van ten minste 8 m. Daarnaast is ander materiaal toegestaan, mits in donkere tinten uitgevoerd en voorzien van een profiel en een zichtbare metselwerkplint; toegangsdeuren worden in een donkere kleur uitgevoerd; de dakvlakken worden in pannen of riet uitgevoerd; ander materiaal is toegestaan mits in grijze of donkere tinten uitgevoerd, afwijkend van de gevelkleur en voorzien van een (golfplaten-)profiel en met een matte, -niet spiegelende- oppervlaktestructuur; in de dakvlakken worden geen doorgaande verticale of horizontale lichtbanen aangebracht.

Het plangebied valt binnen de welstandsnota onder het gebied ´Open Landschap´. De bebouwing bestaat voor het overgrote deel uit enkele woningen, boerderijen en klein- en grootschalige bedrijfsgebouwen. Alle bebouwing is op ruime afstand van elkaar geplaatst waardoor grote doorzichten naar het achterliggende landschap ontstaan. Bedrijfsbebouwing en woningen vormen losse clusters in het verder open landschap.

De voorgenomen ontwikkeling zal voldoen aan de in de nota genoemde welstandscriteria.

3.3.3 Toekomstvisie Eemnes 2030 (2008)

De gemeente Eemnes heeft een toekomstvisie opgesteld (oktober 2008) voor de periode tot 2020 met doorkijk naar 2030: 'Toekomstvisie Eemnes 2030; behoud met ruimte voor dynamiek'. In deze visie worden ontwikkelingen op het terrein van wonen, werken en voorzieningen onder de loep genomen en waar nodig bijgestuurd vanuit de gemeentelijke regierol.

De gemeente Eemnes wil:

  • Het landelijke karakter, gemeenschapszin, groenvoorzieningen en de leefomgeving van het huidige Eemnes behouden;
  • Tegelijkertijd binnen dat kader ruimte bieden voor dynamiek op het gebied van wonen, voorzieningenniveau (vooral door vergrijzing), bedrijvigheid en infrastructuur.

3.3.4 Woonvisie 2019-2023

Eemnes heeft een groen en dorps karakter. Een dorp waar mensen elkaar kennen en helpen als dat nodig is. Als gemeente bieden we extra ondersteuning aan mensen die wat extra ondersteuning kunnen gebruiken, bijvoorbeeld bij het vinden van een passende woning.

We vinden het belangrijk dat onze inwoners in iedere levensfase een passende woning kunnen vinden. Of je nu voor het eerst op jezelf wilt gaan wonen of een grote eengezinswoning wilt verruilen voor een appartement met alle voorzieningen om comfortabel en veilig oud te worden. Om dit te bereiken zullen we moeten blijven investeren in onze bestaande woningvoorraad. We worden met zijn allen steeds ouder en wonen ook steeds langer zelfstandig thuis. Dit vraagt om aanpassingen in en om de woning.

Voor mensen die een eerste of volgende stap in hun wooncarrière willen zetten zullen voldoende passende woningen beschikbaar moeten zijn. Dit bereiken we enerzijds door het stimuleren van doorstroming, waarbij we de mensen die het hardst nodig hebben ook het eerst willen helpen. Daarnaast zullen we de komende jaren nog de nodige woningen bijbouwen in Eemnes. Denk daarbij aan de afronding van de Zuidpolder en de herontwikkelingslocaties Hink Stap Sprong en de Hilt. We kiezen voor een afgewogen groei. Niet om het groeien op zich, maar om te voorzien in de woonbehoefte en voldoende draagvlak te behouden voor onze voorzieningen.

3.4 Conclusie

Het verplaatsen van de paardenhouderij is wenselijk omdat het huidige bedrijf de ontwikkeling van de woonwijk Zuidpolder in de weg staat. De milieuzonering ten aanzien van geur rondom het bedrijf zou overlast geven binnen de nieuwe wijk. De nieuwe locatie is geschikt voor de verplaatsing in verband met het landelijke karakter. Dit landelijke karakter kan behouden blijven doordat de functie binnen het landelijk gebied past en ook de bebouwing en ligging afgestemd wordt op de huidige situatie binnen dit landelijk gebied.

Onderhavig ruimtelijke onderbouwing past binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten

4.1 MER-beoordeling

Milieueffectrapportage is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r. De Wm is een kaderwet waarin de uitgangspunten van het milieubeleid staan beschreven. In het Besluit m.e.r. staat wanneer een m.e.r. moet worden toegepast. Het besluit bevat bijlagen waaronder de C- en D-lijst. Door middel van deze lijsten kan bij het opstellen van een ruimtelijk plan worden beoordeeld of het plan een ontwikkeling omvat die een m.e.r.-(beoordelings)plicht kent.


Overigens moet daarnaast worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling aanzienlijk milieueffecten kan hebben, waarbij naast de drempelwaarden ook de omstandigheden ter plaatse worden betrokken. Dit in verband met het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 15 oktober 2009 (C225/08).


Bij een m.e.r.-plicht dient een milieueffectrapportage gemaakt te worden en bij een m.e.r. beoordelingsplicht dient een afweging te worden gemaakt door het bevoegd gezag of een m.e.r.- procedure moet worden opgestart.


Onderzoek

Onderhavige ontwikkeling betreft een functiewijziging van agrarisch naar paardenhouderij. Uit onderdeel D.14 van de bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage blijkt dat een MERbeoordeling noodzakelijk is wanneer de activiteit betrekking heeft op meer dan 100 paarden. Dit geldt echter alleen voor volwassen paarden.

Uit het Besluit milieueffectrapportage:

12°. 100 stuks paarden of pony's (Rav cat. K.1 en K.3), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld. (Rav cat. K.2 en K.4)

Op het bedrijf komen 130 jonge paarden (RAV K 2.100) en 10 (pension)paarden (RAV K 1.100)

Het aantal paarden op het bedrijf blijft met maximaal 10 volwassen (pension)paarden onder deze norm. De opfokpaarden hoeven niet meegeteld te worden. Daarom is voor de bedrijfsaanpassing geen milieueffectrapportage-beoordeling (m.e.r.-beoordeling) verplicht. Er zijn ook geen andere lokale omstandigheden die aanleiding geven om een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.


Conclusie
Aangezien kolom 2 uit categorie D14 van bijlage 1 bij het Besluit Milieueffectrapportage niet wordt overschreden is er geen aanleiding een m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Er zijn ook geen specifieke omstandigheden in of nabij het plangebied die aanleiding geven voor een m.e.r.-beoordeling.

4.1.1 Vormvrije m.e.r. beoordeling

Vormgeving van vormvrije mer


De beoogde ontwikkeling op de planlocatie wordt hierna op basis van de criteria die genoemd zijn in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling getoetst. Deze criteria betreffen


Kenmerken van het project

  • omvang van het project;
  • cumulatie met andere projecten;
  • gebruik van natuurlijke grondstoffen;
  • productie van afvalstoffen;
  • verontreiniging en hinder;


Plaats van het project

  • Bestaand grondgebruik;
  • Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied;
  • Het opname vermogen van het natuurlijke milieu met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitatten Vogelrichtlijngebieden)m gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden, gebieden met een bevolkingsdichtheid, landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang.


Vormvrije mer voor de planlocatie

Kenmerken van het project


Omvang van het project

Er wordt een paardenhouderij inclusief landschappelijke inpassing met een omvang van circa 11.840 m² bestemd.


Cumulatie met andere projecten
Deze ruimtelijke onderbouwing gaat te zijner tijd onderdeel uitmaken van de omgevingsvisie voor het gebied.


Gebruik van natuurlijke grondstoffen
Voor het voeren van de paarden die gehouden worden op de paardenhouderij wordt hooi van omliggend land van de initiatiefnemer gebruikt.


Productie van afvalstoffen
De paardenhouderij genereert met name afvalstoffen in de vorm van mest. Deze mest op de juiste wijze afgevoerd gaan worden. Hiervoor zal een melding gemaakt worden bij het Activiteitenbesluit.


Verontreiniging en hinder
De effecten op de omgeving vallen ruim binnen de hiervoor geldende normen. De resultaten van onderzoek hiernaar is opgenomen in deze ruimtelijke onderbouwing.


Risico van ongevallen, mede gelet op de gebruikte stoffen en technologieën
De effecten op de omgeving vallen ruim binnen de hiervoor geldende normen. De resultaten van onderzoek hiernaar is opgenomen in deze ruimtelijke onderbouwing


Plaats van het project


Bestaand grondgebruik
De grond is thans in gebruik voor een melkveehouderij.


Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied
Het plangebied kent thans nauwelijks natuurwaarden vanwege het huidige en bestemde gebruik. De landschappelijke waarden worden niet aangetast. Dit is nader toegelicht in deze ruimtelijke onderbouwing.


Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden, gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden, gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid, landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang
Ten behoeve van de vestiging van de paardenhouderij is een melding in kader van de NB-wet gedaan. Uit deze melding blijkt dat dat de beoogde ontwikkeling geen gevolgen heeft voor gevoelige gebieden. Tevens blijkt uit deze ruimtelijke onderbouwing dat de beoogde ontwikkeling geen cultuurhistorische of archeologische waarden worden aangetast. De planlocatie is niet gelegen in een dichtbevolkt gebied.


Kenmerken van het potentiële effect
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)
Het effect op de omgeving is beperkt en valt binnen de hiervoor gestelde normen. Dit is nader onderbouwd in deze ruimtelijke onderbouwing


Grensoverschrijdende karakter van het effect
Er is geen sprake van een grensoverschrijdend karakter.


Waarschijnlijkheid van het effect
De kans op negatief effecten op de omgeving is zeer klein.


Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect
Met de beoogde ontwikkeling wordt een locatie herbestemd naar een paardenhouderij. Herbestemming van de planlocatie bij gewijzigd gebruik is mogelijk.

4.2 Natuur

Het gebied is gelegen in een aangewezen stiltegebied. Binnen stiltegebieden mogen geen nieuwe bestemmingen mogelijk gemaakt worden die de geluidsbelasting van het gebied significant negatief beïnvloeden. Stiltegebieden zijn ‘gebieden waarin de geluidbelasting door toedoen van menselijke activiteiten zo laag is, dat de in dat gebied heersende natuurlijke geluiden niet of nauwelijks worden gestoord'.

In stiltegebieden geldt een streefwaarde voor geluid van maximaal 40 decibel gemiddeld over 24 uur. Om de geluidbelasting in stiltegebieden onder dit geluidniveau te houden, moet er voor activiteiten een ontheffing worden aangevraagd bij de provincie. Er is geen juridisch hardere grenswaarde, omdat dit niet uitvoerbaar en handhaafbaar geacht werd.

De geluidbelasting in een stiltegebied wordt niet berekend of gemeten. De provincie kan dus niet toetsen of de geluidbelasting hoger is dan de streefwaarde. Er wordt van uitgegaan dat de streefwaarde gehaald wordt via plannen en het stellen van regels voor activiteiten in stiltegebieden.

Om stiltegebieden zo stil mogelijk te houden gelden een aantal regels. Gemotoriseerd verkeer buiten de openbare weg, grootschalige evenementen of andere bronnen van lawaai zijn verboden. Gebiedseigen geluiden – zoals een boer die zijn land bewerkt met een tractor – zijn wel toegestaan. Die horen gewoon bij het beleven van het landelijk gebied. Alle activiteiten waarbij weinig lawaai ontstaat zijn toegestaan.

Het veranderen van de functie van het perceel zal de geluidsbelasting niet negatief beinvloeden. Voor de opfokpaarden komen geen externe mensen op het terrein. Het aantal (pension)paarden is beperkt en daarmee het aantal bezoekers dat per dag naar het terrein komt. Ook de aanvoer eten is beperkt omdat dit doorgaans van eigen land komt. Afvoer van mest vindt één keer in de maand plaatst. De verkeersbewegingen die hiermee gepaard gaan zijn vergelijkbaar met de huidige activiteiten.

4.3 Flora en fauna

4.3.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Sinds 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor de vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden (voorheen geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998). Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden (voorheen geregeld in de flora- en faunawet). Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

NNN
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.

4.3.2 Effect te vergunnen activiteit

Voor de voorgenomen ontwikkelingen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Bijlage 9) naar de aanwezigheid van beschermde natuurwaarden en een beoordeling van de effecten op deze natuurwaarden.

Beschermde gebieden
Het plangebied ligt buiten de begrenzing van het NNN. De provincie Utrecht hanteert geen externe werking als het gaat om NNN. In dit geval is het plangebied tevens op een dergelijke afstand gelegen dat ervan een negatief effect op het dichtstbijzijnde NNN-gebied geen sprake is. Tevens betreft het een beperkte ingreep (realisatie van een nieuwe paardenfokkerij waarbij de woning en half open loods behouden blijven). Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is met circa 3,5 kilometer op relatief kleine afstand gelegen (bij Natura 2000-gebieden moet verspreiding van stoffen in lucht of water wel worden beschouwd). Gezien deze afstand is een negatief effect in het kader van stikstofdepositie niet op voorhand uit te sluiten. Er is echter reeds een berekening van de stikstofdepositie uitgevoerd (Bijlage 10).

Soorten
De bebouwing binnen het plangebied is geschikt als jaarrond beschermde verblijfplaats van huismussen. Er zijn tevens nesten gevonden van deze soort. Er dient derhalve aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd. Dit onderzoek loopt en zal zo snel mogelijk worden toegevoegd aan de omgevingsvergunning.

Een aantal vogelsoorten zal het plangebied met name benutten als foerageergebied. Dit vormt echter geen belemmering voor het planvoornemen. Het plangebied zal geen essentieel foerageergebied zijn voor deze soorten en het gebied kan bovendien als foerageergebied (erf) in gebruik blijven.

Verder zijn er geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot deze soortgroep.

Vervolgonderzoek
Er is een aanvullend onderzoek uitgevoerd naar bovengenoemde soort in de daarvoor geschikte onderzoeksperiode en volgens het beschikbare kennisdocument van de huismus (BIJ12, 2017) (Bijlage 12).

In de te slopen koeienstal bevinden zich twee nesten van huismussen waarin jongen aanwezig zijn. In de kapschuur zijn eveneens twee nesten aangetroffen. Deze nesten bevinden zich in het zeil dat aan het dak van de kapschuur hangt. De plooien die in het zeil zitten dienen nu als nestplaats waarin tevens jongen aanwezig zijn. Bij het woonhuis verdwenen huismussen onder de onderste rij dakpannen. Dit gedrag duidt op de aanwezigheid van een verblijfplaats onder het dak. Daarnaast zijn ook jongen gehoord onder het dak. Er zijn circa 12 foeragerende huismussen waargenomen op het erf.

Binnen het onderzoeksgebied zijn vijf vaste verblijfplaatsen van huismussen aangetroffen in zowel de te slopen koeienstal als de kapschuur en het woonhuis. Er dienen aanvullende maatregelen getroffen te worden met betrekking tot de huismussen die zich in de koeienstal hebben gevestigd. Indien de nestlocaties in het woonhuis en de kapschuur onaangetast blijven wordt er met betrekking tot deze nesten geen nadelig effect verwacht. Indien er onderhoudswerkzaamheden aan deze bebouwing uitgevoerd zullen worden dienen ook voor deze nestlocaties aanvullende maatregelen te worden getroffen.

4.3.3 Conclusie

Vanwege de sloop van de koeienstal zullen twee verblijfplaatsen van huismussen worden aangetast. Er dienen dus aanvullende maatregelen te worden genomen ten behoeve van deze soort. Indien er eveneens onderhoudswerkzaamheden aan de woning en kapschuur worden uitgevoerd dienen tevens maatregelen te worden genomen om ook ten behoeve van deze verblijfplaatsen aanvullende maatregelen te treffen.

Daarnaast geldt er voor alle soorten een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.

De kwetsbare perioden zijn niet voor alle verschillende soortgroepen gelijk. Als “veilige” periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half oktober tot eind november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als de egel en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Bovendien zijn de houtduiven uit het laatste legsel dan ook uitgevlogen.

Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de betreffende soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kunnen bijvoorbeeld struiken gedurende het groeiseizoen kort gesnoeid worden, zodat er geen vogels gaan broeden.

Bij het inrichten van het bouwterrein dient te worden gezorgd dat het gebied niet aantrekkelijk wordt voor de vestiging van de rugstreeppad. Het ontstaan van poeltjes of plassen op het bouwterrein in het zomerhalfjaar (vanaf april) dient derhalve te wordt voorkomen, zodat er geen geschikt voortplantingswater voor de rugstreeppad aanwezig is.

Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te beperken (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).

In onderstaande punten wordt de eindconclusie weergegeven:

• de omschreven werkwijzen met betrekking tot zowel de zorgplicht als ten aanzien van vogels dienen in acht te worden genomen zodat een overtreding van de natuurwetgeving wordt voorkomen;

• om een verstorend effect op foeragerende vleermuizen uit te sluiten, dienen de voorgenomen sloopwerkzaamheden overdag te worden uitgevoerd;

• Het aanvullend onderzoek naar de huismus is uitgevoerd en afgerond. De ontheffingsaanvraag is verzonden aan de Provincie Utrecht. Zij zal hierover een beslissing nemen.

• nader onderzoek naar gebouwbewonende vleermuizen is noodzakelijk indien er onderhoudswerkzaamheden aan de woning gaan plaatsvinden;

• voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling als het ruimtelijke ingrepen betreft.

4.4 Stikstofdepositie (PAS)

De bescherming van de natuurgebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, waardoor onder andere onderzoek plaats dient te vinden naar de mogelijke verzuring en vermesting van een habitat ten gevolge van stikstofdepositie. Het plan is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied.

Met de inwerkingtreding van de Programma Aanpak Stikstof (PAS) dient voor een uitbreiding van een bestaande activiteit zonder een Natuurbeschermingswetvergunning onder de PAS met het programma Aerius het projecteffect van het plan te worden bepaald. Afhankelijk van de hoogte van het projecteffect kan eventueel een melding of vergunning en nader onderzoek noodzakelijk zijn.

De Raad van State heeft recent een uitspraak gedaan waarmee het systeem van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) de facto is komen te vervallen. Een van de bepalingen die de Afdeling onverbindend heeft verklaard is artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming (Bnb). In deze bepaling zijn de zogenoemde drempel- en grenswaarden opgenomen (0,05 resp. 1 mol per hectare per jaar). Nu deze bepaling onverbindend is verklaard, zal in beginsel voor iedere toename aan stikstofdepositie een vergunning moeten worden aangevraagd.

Ontwikkeling
Uit de rekenresultaten van het stikstof onderzoek (Bijlage 10) blijkt dat er géén toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten gevolge van de beoogde paardenfokkerij plaatsvindt. De berekening toont aan dat het aspect stikstofdepositie geen beperkingen oplevert ten aanzien het beoogde planvoornemen.

4.5 Archeologie

4.5.1 Wettelijk kader

Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Deze wet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed:

  • 1. Monumentenwet 1988
  • 2. Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten
  • 3. Wet tot behoud van cultuurbezit
  • 4. Wet tot teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied
  • 5. Uitvoeringswet UNESCO -verdrag 1970
  • 6. Regeling materieel beheer museale voorwerpen


De Erfgoedwet hanteert de beschermingsniveaus zoals die in de gelden in de voorgaande regelingen. Voor de vergunningverlening van een beschermd archeologisch monument, het verbod tot beschadigen of vernielen van een rijksmonument en de bescherming van stads- en dorpsgezichten geldt dat de Monumentenwet 1988 van kracht blijft tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze regels blijven dus gelden en zijn ongewijzigd overgenomen in de Erfgoedwet.

Doelstelling van de wetten is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van plannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Voor het gebied geldt een lage archeologische verwachtingswaarde. Dit houdt in dat alleen ontwikkelingen die groter zijn van 2.500 m2 onderzocht moeten worden. De plannen voor de paardenhouderij omvat nieuwbouw die in totaal groter is dan 2.500 m2.

4.5.2 Effect te vergunnen situatie

Conform het vigerende bestemmingsplan is voor de bouw en/of nieuwbouw een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport noodzakelijk waarin de archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. (Bijlage 13)

Op basis van het bureauonderzoek is voor het plangebied een lage archeologische verwachting vastgesteld op alle perioden. De gespecificeerde verwachting komt overeen met de waarde die in het bestemmingsplan en de gemeentelijke beleidskaart zijn aangegeven. De lage verwachting is erop gebaseerd dat het plangebied zich altijd heeft bevonden in een laaggelegen, drassig gebied dat tot in de 20e eeuw onderhevig is geweest aan overstromingen.

4.5.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Het plangebied heeft een lage archeologische verwachting. Op grond hiervan adviseert Transect b.v. ten aanzien van de nieuwbouwactiviteiten geen aanvullende maatregelen voor wat betreft de archeologie.

4.6 Verkeer en parkeren

In artikel 1.6 lid 1 van de regels van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) staat: "De toelichting op een ruimtelijk besluit waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, bevat een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben, een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen en een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan."

Verkeersontsluiting, parkeren en bereikbaarheid
De ontsluiting van het perceel zal plaatsvinden via één centrale ontsluiting die het parkeren op eigen terrein bereikbaar maakt. Het perceel wordt verder ontsloten vanaf de Geerenweg. Vanaf de Geerenweg zijn alle uitvalswegen en de snelweg goed te bereiken.

Op het terrein is ruimte voor het realiseren van voldoende parkeerplaatsen. Voor de opfokpaarden zijn geen extra parkeerplaatsen nodig omdat deze door de eigenaren gewerkt gaan worden. Voor pensionstallen kan uitgegaan worden van 0,4 parkeerplaats per box. Dit is in overeenstemmning met de parkeernorm voor manages per box. Dit komt neer op 4 parkeerplaatsen voor de maximaal 10 (pension)paarden die op het terrein gestald zullen worden. Op het terrein is voldoende ruimte aanwezig om deze parkeerplaatsen ook te realiseren.

Aantal verplaatsingen

De verkeersaantrekkende werking van de beoogde herontwikkeling is minimaal. In totaal zullen gemiddeld op de planlocatie rond de 130 jonge paarden worden gehouden, tesamen met maximaal 10 (pension)paarden.

Voor de opfokpaarden komen geen externe mensen op het terrein. Het aantal (pension)paarden is beperkt en daarmee het aantal bezoekers dat per dag naar het terrein komt. Ook de aanvoer eten is beperkt omdat dit doorgaans van eigen land komt. Afvoer van mest vindt één keer in de maand plaatst.

De verkeersbewegingen die hiermee gepaard gaan betreft autoverkeer veelal autoverkeer en een enkele vrachtwagen voor de afvoer van mest. De ontsluiting van het bedrijf en de capaciteit van de weg is hierop ingericht. De weg wordt enkel gebruikt voor bestemmingsverkeer.

4.6.1 Conclusie

Verkeer vormt geen belemmering voor de nieuwe ontwikkeling.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Wettelijk kader

Wet milieubeheer

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van de luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. In de Wet milieubeheer zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen.

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL).


AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10).

NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSLprogramma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

De AMvB en Regeling "niet in betekenende mate" bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als "in betekenende mate" moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.7.2 Conclusie

De ontwikkeling leidt niet verslechtering van de luchtkwaliteit.

De bestaande melkveehouderij draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit rond het plangebied. De conclusie is dat de bestaande luchtkwaliteit goed is en in de toekomst bij autonome ontwikkeling naar verwachting nog verbetert.

De huidige bedrijfsvoering met melkvee wordt gestopt en hiervoor komt een paardenhouderij voor terug. Het kan beschouwd worden als een NIBM project. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Bodemkwaliteit

Het Besluit op de ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

Indien sprake is van een functiewijziging of nieuwbouw zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van zo'n onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

4.8.1 Beoordeling

Bodemonderzoek

Voor de locatie is een vooronderzoek en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 14). Naar aanleiding daarvan is tevens een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 15). Het vooronderzoek heeft zich gericht op de onderzoekslocatie. De aanleiding tot het vooronderzoek is het opstellen van een hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van het veld- en chemisch onderzoek.

Resultaten onderzoek

Enkel daar waar in de boringen onder andere menggranulaat als bijmenging is aangetroffen, is de grond op asbest (zie conclusie verderop) onderzocht. In dit type bodem is geen asbest aangetoond. De hypothese ‘onverdacht’ is bevestigd. Er is mede gezien het bouwjaar van de opstal en aard van de bijmenging in de overige boringen of het ontbreken van bijmenging geen aanleiding voor aanvullend onderzoek.

De grond op de locatie bestaat uit zand zonder en met bijmenging aan bodemvreemd materiaal als ook klei en veen. De grond is over het algemeen niet of licht verontreinigd met PAK, PCB’s of kwik. Lokaal (ter hoogte van boring 17) is de grond, mogelijk als gevolg (uitloging) van aanwezigheid van kolengruis sterk verontreinigd met PAK. Deze verontreiniging is afgeperkt en bedraagt hooguit een enkele kuub. Hiermee is geen sprake van een ernstig geval van grondverontreiniging volgens de Wet Bodembescherming.

Het grondwater is eveneens licht verontreinigd. In het veenpakket komen barium, xylenen en naftaleen licht verhoogd voor. In het zand zijn koper, zink en barium in lichte mate aanwezig. Van barium en ook zink is bekend dat deze vaker in deze mate in het grondwater voorkomen. Naftaleen en xylenen hangen samen met het veen en worden daarin vaker verhoogd in gemeten.

Door het aantreffen van verontreinigingen in grond en grondwater komt formeel de hypothese ‘onverdacht’ te vervallen. Verder onderzoek is niet (meer) noodzakelijk.

Wij adviseren u om de sterk verontreinigde grond separaat van de overige grond te ontgraven en af te voeren naar een erkend verwerker. Bij opvolging van dit advies zijn er, ons inziens, geen milieutechnische belemmeringen verder voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor sloop en nieuwbouw.

Wel dient u rekening te houden met het feit dat de toepassing van (licht verontreinigde) grond ook aan beperkingen onderhevig is. Indien gedurende nieuwbouw grond vrijkomt en niet op de onderzoekslocatie kan worden verwerkt, dient de grond te worden voorzien van een kwaliteitsverklaring conform het Besluit bodemkwaliteit, dan wel te worden aangeboden aan een erkende verwerker. In dat geval dient de grond tevens te worden onderzocht op PFAS in navolging van het tijdelijke handelingskader.

Asbestonderzoek

Voor de locatie is een Rapportage asbestinventarisatie uitgevoerd (zie Bijlage 16) in een koeienstal en een veldloods aan de Geerenweg 10 te Eemnes. Het onderzoek is uitgevoerd op 10 april 2020 conform de eisen zoals is vastgelegd in het werkveldspecifieke certificatieschema voor de Procescertificaten Asbestinventarisatie en Asbestverwijdering.

Het bouwwerk of het object en het gebied rondom het bouwwerk of het object: er zijn geen ruimtes of constructiedelen uitgesloten en tevens is het omliggende gebied geïnventariseerd.

Geschikt voor volledige renovatie of totaalsloop: geen beperkingen m.b.t. uit te voeren werkzaamheden.

Aanleiding tot asbestinventarisatie is het voornemen tot sloop van een koeienstal en een veldloods.

Tijdens de inventarisatie zijn de volgende asbesthoudende en asbestverdachte toepassingen waargenomen:

Nummer   Omschrijving   Ruimte   Risicoklasse   Afmeting   Aanbeveling  
1   AC golfplaat (dak)   Gebouw A   2 buitensanering   1.050 m2   -  
3   AC golfplaat (los)   Gebouw B   1 buitensanering   3,4 m2   -  
4   AC golfplaat (dak)   Gebouw B   2 buitensanering   275 m2   -  

Er bestaat geen vermoeden tot verborgen asbesthoudende materialen in de constructie van de gebouwen.

4.8.2 Conclusie

Op grond van de onderzoeksresultaten kan voor de onderzoekslocatie worden geconcludeerd het onderdeel bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

Voor het asbest zal een asbestverwijderingsbesluit genomen worden.

4.9 Geluidhinder

4.9.1 Wettelijk kader

Wegverkeer en railverkeer

Langs alle (spoor)wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Breedte geluidszones

Op grond van artikel 74 van de Wgh heeft elke weg een geluidszone, met uitzondering van de volgende wegen:

  • wegen gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/h geldt.

De breedte van een geluidszone is, op grond van artikel 74 van de Wgh, afhankelijk van de ligging in stedelijk of buitenstedelijk gebied en van het aantal rijstroken. Onder stedelijk gebied wordt het gebied binnen de bebouwde kom verstaan. Onder buitenstedelijk gebied wordt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg verstaan.

In tabel 4.1 wordt een overzicht gegeven van de breedten van de geluidszones van wegen, welke relevant zijn voor onderhavige locatie.

Omschrijving   Breedte geluidszone  
Stedelijk gebied  
Weg bestaande uit 1 of 2 rijstroken   200 meter  
Buitenstedelijk gebied  
3 of 4 rijstroken   400 meter  
5 of 6 rijstroken   600 meter  

Tabel 4.1: Breedte geluidzones van wegen

De breedten van de geluidszones uit de bovengenoemde tabel worden gemeten aan weerszijden van de weg vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste rijstrook.

Grenswaarden 'nieuwe situaties'

Op grond van artikel 82 lid 1 van de Wgh bedraagt de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting (voorkeursgrenswaarde) bij nieuwe woningen binnen de geluidszone van een weg 48 dB. Op grond van artikel 83 van de Wgh, kunnen in afwijking van artikel 82 genoemde waarde van 48 dB, de in tabel 4.2 opgenomen hogere waarden als ten hoogste toelaatbaar worden vastgesteld.

Situatie   Ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting1   Stedelijk   Buiten Stedelijk  
Nieuwe (bedrijfs)woningen   48 dB (art. 83 lid 1 Wgh)   63 dB (art. 83 lid 2 Wgh)   58 dB (art. 83 lid 4 Wgh)  

1 Ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting wordt ook wel voorkeursgrenswaarde genoemd.

Tabel 4.2: De ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting en de maximale hogere waarde voor de nieuwe woningen bij een bestaande weg

Het vaststellen van een hogere waarde voor wegverkeerslawaai is alleen mogelijk indien:

  • de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg van de gevel van de woning of andere geluidsgevoelige gebouwen, onvoldoende doeltreffend is, of;
  • de toepassing van maatregelen stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeers- of vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Locatie

In de Wet geluidhinder (WGH) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Het onderhavige plan betreft een functiewijziging van agrarisch bedrijf naar paardenhouderij. De bouwwerken aan de Geerenweg 10 kunnen niet aangemerkt worden als geluidgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder. De (bedrijfs)woning is wel een geluidsgevoelig object, maar deze blijft in zijn huidige vorm behouden.

De woning ligt op ruim voldoende afstand van geluidgezoneerde wegen. De (bedrijfs)woning hoeft dan ook niet getoetst te worden aan het aspect wegverkeerslawaai.

4.9.2 Conclusie

Geluid vormt geen belemmering voor de nieuwe ontwikkeling.

4.10 Bedrijven en milieuzonering

4.10.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de lijst gelden ten opzichte van het omgevingstype “rustige woonwijk” dan wel “gemengd gebied”. In dit geval is sprake van een rustige ligging in het buitengebied met weinig verstoring. Uitgegaan kan worden van het omgevingstype “rustige woonwijk”. Volgens de VNG-lijst valt het bedrijf van de aanvrager onder de omschrijving “Fokken en houden van paarden” of “manege”, waarvoor in beide gevallen de volgende richtafstanden gelden:

  • voor het aspect ‘geurhinder’ => 50 meter
  • voor het aspect ‘stofhinder’ => 30 meter
  • voor het aspect ‘geluidhinder’ => 30 meter
  • voor het aspect ‘gevaar’ => 0 meter

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

Toekomstige situatie
Het nieuwe bedrijf omvat een paardenhouderij. Voor de paardenhouderij geldt een richtafstand van 30 meter ten aanzien van geluid. Omliggende bedrijven en woningen liggen op ruime afstand. Er wordt voldaan aan alle richtafstanden.

De geuremissie van een veehouderij moet worden beoordeeld op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Voor dieren zonder emissiefactor geldt een vaste afstand, voor dieren met emissiefactor geldt dat de belasting van geurgevoelige objecten binnen wettelijk vastgestelde normen moet blijven. Paarden zijn dieren zonder emissiefactor. De afstand tussen een emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object dient minimaal 100 meter binnen de bebouwde kom en 50 meter buiten de bebouwde kom te bedragen. Bovendien dient de afstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object minimaal 50 meter binnen de bebouwde kom en 25 meter buiten de bebouwde kom te bedragen.

Ook aan de richtafstanden voor geur wordt voldaan. Binnen deze afstanden zijn geen andere bedrijven of woningen aanwezig.

4.10.2 Beoordeling

De (bedrijfs)woning en bijbehorend bedrijf ligt buiten de richtafstanden zoals genoemd in de bovenstaande opsomming. De in de omgeving aanwezige woningen liggen op een afstand die minimaal 30 meter bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan de eerder genoemde richtafstanden van de VNG.

4.10.3 Conclusie

Het onderdeel bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.11 Kabels en leidingen

Binnen het plangebied bevinden zich geen kabels en leidingen.

4.11.1 Conclusie

Het onderdeel bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.12 Externe veiligheid

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden, legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Onderscheid wordt gemaakt tussen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbare objecten zijn woningen en gebouwen waar veel mensen verblijven, zoals ziekenhuizen, bejaardenhuizen, scholen of grotere kantoor- of winkelcomplexen. Beperkt kwetsbare objecten kunnen bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen zijn. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, lpg-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Voor het maken van het plan betekent het vorenstaande dat in ieder geval aandacht aan het besluit moet worden besteed.

Plaatsgebonden risico (PR)

Als 'harde' afstandseis voor externe veiligheid geldt een contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6), die wordt aangegeven als een afstand ten opzichte van de activiteit met gevaarlijke stoffen (risicobron). Binnen deze PR 10-6 contour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden geprojecteerd.

Groepsrisico (GR)

Afhankelijk van de aard van de risicobron is er sprake van een bepaald invloedsgebied. Binnen dit invloedsgebied moet worden onderzocht hoe groot de kans per jaar is dat een groep van ten minste 10 (zich binnen dit invloedsgebied bevindende) personen overlijdt ten gevolge van een ramp of zwaar ongeval met de betreffende risicobron. De uitkomst van dit onderzoek geeft de hoogte van het GR weer en wordt uitgedrukt in een curve, waarbij als norm voor het GR een oriënterende waarde is vastgesteld.

Risicovolle inrichtingen

In het plangebied en omgeving komen geen bedrijven of transportroutes voor, die vanwege veiligheidsaspecten belemmeringen (kunnen) opleveren voor de voorgestane ontwikkeling. De afstand tot de A1 is ook meer dan voldoende groot.

Andere risicovolle inrichtingen in de omgeving van het plangebied bevinden zich op een zodanige afstand dat zij het plan, onder normale condities, niet zullen beïnvloeden.

Transport
Wegvervoer gevaarlijke stoffen A1

  • Plaatsgebonden risico

In de huidige situatie van het plangebied wordt voldaan aan de grenzen richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en aan de restricties voor de veiligheidszone Basisnet VGS.

  • Groepsrisico

Het groepsrisico binnen het plangebied blijft meer dan een factor 10 onder de oriënterende waarde.

Verantwoording groepsrisico

Wegtransport gevaarlijke stoffen

Gelet op het voor dit transport vastgestelde groepsrisico van minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde kan voor onderhavig plan volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Hierbij dient melding gemaakt te worden van:

  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen op de A1;
  • de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de risicobron, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet met gevaarlijke stoffen op de A1.

De kortste afstand tussen bebouwing in het plangebied en het midden van de A1 is meer dan 2000 meter. De kans op dodelijke slachtoffers in het plangebied is moeilijk concreet in te schatten, maar kan middels maatregelen verminderd worden (zie ‘zelfredzaamheid’). In het Basisnet spoor en weg zijn daarnaast plasbrandaandachtsgebieden (PAG’s) vastgesteld. Voor de weg is dit gebied vastgesteld op 30 meter vanuit de rand van de weg. Deze PAG's vallen ver buiten het plangebied. De bebouwing ligt op een afstand van meer dan 30 meter uit de rand van het spoor of de weg.

Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Binnen het invloedsgebied van bovenstaande risicobronnen bevinden zich als gevolg van de planontwikkeling mogelijk verschillende (beperkt) kwetsbare objecten zoals een bedrijfswoning. De personen die binnen het plangebied komen zijn de bewoners zelf. Zodoende kan worden aangenomen dat de personen in het plangebied zelfredzaam zijn.

Risicocommunicatie

Om de effectiviteit van de hierboven genoemde maatregelen te garanderen zijn de volgende organisatorische maatregelen noodzakelijk: De omwonenden, gebruikers en andere betrokkenen dienen geïnformeerd te worden over een drietal zaken. Ten eerste over de bestemmingen in hun directe omgeving en de mogelijke risico´s als gevolg. Vervolgens over de maatregelen die de overheid treft om de risico´s te beperken. Tot slot over de handelingsperspectieven voor de burger zelf om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op een eventueel incident. Het punt van risicocommunicatie zal door de gemeente worden uitgevoerd in het kader van de gemeentelijke informatieplicht over de voorbereiding op en alarmering bij rampen.

Resteffect

Het resteffect geeft een inschatting van het aantal doden, gewonden en materiële schade bij de representatieve scenario’s, ondanks de getroffen maatregelen. Het resteffect van een incident is moeilijk concreet in te schatten. Bij de maatregelen in het kader van de zelfredzaamheid is beschreven dat de kans op dodelijke slachtoffers in het plangebied verminderd kan worden. Over het aantal gewonden kan geen concrete voorspelling gedaan worden. De genoemde maatregelen zullen zorgen voor een daling van het aantal gewonden en schade in het plangebied. De mate van daling is afhankelijk van meerdere factoren (bijvoorbeeld de vorm van gebouwen, de vullingsgraad van de tank, de hoeveelheid vrijgekomen gevaarlijke stoffen, weersinvloeden, e.d.) Bij een incident op het spoor, de weg, bij de inrichting en met de gasleiding zullen er in het effectgebied slachtoffers vallen. Dit aantal is afhankelijk van de aard en hoeveelheid vrijgekomen stoffen, de windrichting en de weersomstandigheden.

4.12.1 Conclusie

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het onderdeel externe veiligheid geen belemmering vormt voor de nieuwe ontwikkeling.

4.13 Water

4.13.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.

4.13.2 Beleidskader

Europa

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

Rijk

De Waterwet, die in werking is getreden in 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet schrijft eveneens voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid en de maatregelen in het nieuwe Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

Beleid Waterschap Vallei en Veluwe

Het plangebied ligt binnen het waterschap Vallei en Veluwe. In het waterbeheersplan staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende zes jaar beschreven. Het plan bevat alle taakvelden van het Waterschap: de zorg voor schoon water, veilige dijken en droge voeten. Ook staat beschreven hoe het Waterschap deze taak het beste binnen de leef- en werkomgeving in ons beheergebied kunnen uitvoeren, samen met diverse andere organisaties. In het beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar de beleidsthema’s en zeven vernieuwende projecten. Per thema en vernieuwend project zijn de belangrijkste doelen en maatregelen opgenomen die we in de planperiode nemen. Beleidsthema’s zijn:

  • Veiligheid;
  • Voldoende water;
  • Schoon water;
  • Recreatie, landschap en cultuurhistorie.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagt de belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer moet voor de versnelde afstroom van hemelwater een vergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur.

Er is geen toename van aaneengesloten verharding.


Keur

Het Waterschap Vallei en Veluwe heeft in 2013 voor haar hele grondgebied een Keur vastgesteld. Hierin staan regels ter bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken, zoals stuwen en gemalen. Door het plangebied lopen geen primaire watergangen. De Keur geeft aan dat er geen werken in of op de watergangen mogen plaatsvinden. Onderhavig omgevingsvergunning beïnvloedt de loop en ligging van de watergangen niet. Voor de uitvoering van het plan is dan ook geen Watervergunning noodzakelijk.

Op 26 november 2015 heeft de Verenigde Vergadering het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. Het programma bevat zowel de doelen die het waterschap wil bereiken als de maatregelen die nodig zijn om de doelen te realiseren. Het programma kent verschillende hoofdthema's:

4.13.3 Beoordeling

Het plangebied en zijn bijbehorende perceel bestaat in de huidige situatie uit verharding, bedrijfsgebouwen, agrarische gronden en diverse watergangen/kavelsloten op de agrarische gronden.

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig en er geldt geen wateropgave voor het gebied. Dit plan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die een negatieve invloed hebben op de waterhuishouding. De realisatie van de nieuwe bedrijfsgebouwen op het perceel Geerenweg 10 zorgt niet voor een toename van het verhard oppervlak. In de huidige situatie is het perceel, van circa 14.000 m2 volledig verhard en bebouwd.

Het waterschap adviseert om te zorgen voor klimaatrobuuste oplossingen als zoveel mogelijk hemelwater laten infiltreren. Hiermee is in het inrichtingsplan van de nieuwe ontwikkeling rekening mee gehouden (2.3.1 Inrichtingsplan).

De afvoer van hemelwater zal op het eigen terrein worden geregeld. Het vuilwater zal aangesloten worden op het rioleringsstelsel van de gemeente. Dit is een gemengd stelsel.

Er bestaan vanuit wateroogpunt geen belemmeringen voor dit plan.

4.13.4 Conclusie

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het onderdeel water geen belemmering vormt voor de nieuwe ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Deze ruimtelijke onderbouwing omvat een ontwikkeling, een 'bouwplan', waarbij voor de gemeente kostenverhaal aan de orde is. Voor de ontwikkeling op het perceel is een anterieure overeenkomst over grondexploitatie gesloten met de initiatiefnemer. Wettelijk is bepaald dat in dat geval een exploitatieplan niet noodzakelijk is (het kostenverhaal is 'anderszins verzekerd').

Het plan wordt economisch uitvoerbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig ontwerpbesluit wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bevoegd zal de aanvraag en het ontwerpbesluit aan de betreffende instanties toezenden in het kader van het vooroverleg.

De ontwerpbeschikking wordt voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens de ter inzage is het voor eenieder mogelijk een zienswijze in te dienen. Tegen het definitieve besluit kunnen alleen belanghebbenden bezwaar maken en in beroep gaan.

Hoofdstuk 6 Eindconclusie

Voorliggend initiatief inzake de bouw van een bedrijf voor paardenhouderij aan de Geerenweg 10 in Eemnes voldoet aan de eisen van goede ruimtelijke ordening.

Er is geen sprake van strijdigheid met de belangen van het Rijk of de Provincie. Daarnaast levert de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige overlast op voor haar omgeving. Het initiatief leidt niet tot toename van verkeer. Omliggende bedrijven worden in milieutechnische zin niet extra belemmerd. Het voornemen is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Het initiatief past binnen het beleid van de gemeente Eemnes en voorzien in een positieve toevoeging aan de omgeving.