direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Tolakkerweg 254 te Maartensdijk
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Tolakkerweg 254 functioneerde voorheen een agrarisch bedrijf. Vanwege allerlei ontwikkelingen in de agrarische sector, waaronder steeds verdergaande schaalvergroting, heeft het bedrijf niet langer toekomst. Een alternatieve agrarische invulling is om bedrijfseconomische reden niet te verwachten en gezien de ligging, vlakbij de woonkern Maartensdijk, is dat ook minder gewenst.

De initiatiefnemer wenst zodoende een groot deel van de bestaande agrarische opstallen te slopen, een groot deel van de bestaande verharding te verwijderen, de bestaande boerderij om te bouwen naar drie woningen, een woning te realiseren in de bestaande jongveestal en twee nieuwe woningen te realiseren. De hooimijt en het bijgebouw achter de boerderij worden als bijgebouw voor de woningen ingericht. Het geheel wordt landschappelijk ingepast. Met de opbrengst van de woningen moeten de kosten voor asbestsanering, de sloop van de bedrijfsopstallen worden gedekt en daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan een natuurontwikkeling op landgoed Eyckenstein. Een eventueel surplus uit dit plan komt ten goede aan de instandhouding van het voor Maartensdijk zo karakteristieke Landgoed Eyckenstein met haar hoge cultuurhistorische waarden.

Het voornemen is niet passend in de vigerende bestemmingsplannen. Om de gewenste ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk te maken, wordt dan ook een procedure tot vaststelling van een nieuw bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) gevolgd. Met voorliggend bestemmingsplan wordt het plan voorzien van een ruimtelijk juridisch kader. In deze toelichting wordt de beoogde ontwikkeling beschreven en wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Begrenzing van het gebied

Het plangebied, ook als de planlocatie aangeduid, is het gebied rond de gebouwen op het perceel Tolakkerweg 254 en is aangegeven op onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0001.png"

Figuur: Plangebied globaal met rode omlijnen aangegeven (bron: Kadaster)

Het plangebied is een gedeelte, groot ongeveer 11.200 m², van het perceel kadastraal bekend perceel Maartensdijk sectie N nummer 2683.

1.3 Vigerende regeling

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Maartensdijk 2009 (vastgesteld op 29 april 2010). Het plangebied heeft de enkelbestemming Agrarisch. De beoogde bebouwing zal plaatsvinden binnen het geldend bouwvlak. De planregels geven aan dat wijziging naar de bestemming Wonen onder voorwaarden mogelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0002.png"

Figuur: plangebied globaal met rode omlijnen aangegeven (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Gronden met de enkelbestemming 'Agrarisch' zijn, voor zover hier relevant, bestemd voor (art. 3.1):

  • a. een agrarisch bedrijf;

inclusief bijbehorende:

  • b. gras- en weilanden;
  • c. toegangswegen, -paden en verblijfsgebied;
  • d. groenvoorzieningen;
  • e. bermen en waterlopen.

Voor zover in dit kader relevant gelden volgens het genoemde bestemmingsplan voor het plangebied de volgende bouwregels (art. 3.2).

Op of in de bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:

  • a. de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, met dien verstande dat per bouwvlak slechts gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf zijn toegestaan;
  • b. per agrarisch bedrijf is niet meer dan één dienstwoning toegestaan met een oppervlakte van maximaal 120 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan respectievelijk 3 meter en 10 meter;
  • d. bij een dienstwoning zijn bijgebouwen toegestaan tot een maximale oppervlakte van 50 m²;
  • e. de goothoogte van bijgebouwen bij de dienstwoning mag niet meer bedragen dan 3 meter bij vrijstaande bijgebouwen en niet meer dan het vloerpeil van de eerste verdieping bij aan- en uitbouwen;
  • f. de afstand tussen gebouwen en de zijdelingse bouwperceelgrens dient minimaal 3 meter te bedragen, met dien verstande dat indien de situering van bestaande gebouwen hier niet aan voldoet, de afstand van gebouwen tot de zijdelingse bouwperceelgrens niet minder mag bedragen dan de bestaande afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens;
  • g. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan:
    • 1. 12 meter voor silo's en hooitorens;
    • 2. 7 meter voor palen en masten;
    • 3. 2 meter voor erfafscheidingen;
    • 4. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • h. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 2 meter.

Burgemeester en wethouders kunnen door middel van het verlenen van omgevingsvergunning van verschillende bouwregels afwijken (art. 3.3). Tevens gelden de volgende relevante regels.

3.5

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen', mits:

  • a. de woonbestemming wordt gegeven aan de voormalige dienstwoning;
  • b. door de wijziging het aantal woningen ter plaatse niet toeneemt.

3.6

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering de bestemming van de binnen het bouwvlak gelegen gronden te wijzigen in de bestemming 'Wonen' en daarbij naast de reeds bestaande dienstwoning één extra woning toe te staan, mits:

  • a. de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt, met een ondergrens van ten minste 1.000 m²;
  • b. de oppervlakte van de nieuwe woning niet meer bedraagt dan 120 m2;
  • c. de nieuwe woning zorgvuldig landschappelijk wordt ingepast;
  • d. de gronden buiten het bouwvlak beschikbaar blijven of komen voor grondgebonden functies natuur, landbouw of recreatie in overeenstemming met de functie van het gebied;
  • e. er geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing wordt gesloopt.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting bevat de motivering van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze partiële herziening van het bestemmingsplan Maartensdijk 2009 voor wat betreft de wijziging van de agrarische bestemming van het plangebied naar de woonbestemming.

  • Hoofdstuk 2 beschrijft het plan, zowel de historische als de beoogde nieuwe situatie. Daarbij komen de ruimtelijke en functionele opbouw van het plan aan de orde.
  • Hoofdstuk 3 beschrijft het geldend beleidskader. Rijks-, provinciaal, regionaal en lokaal relevant beleid komen aan de orde. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie en motiveert dat het plan past binnen de geldende beleidskaders.
  • Hoofdstuk 4 beschrijft de omgevingsaspecten.
  • Hoofdstuk 5 beschrijft de economische uitvoerbaarheid van het plan.
  • Hoofdstuk 6 beschrijft de resultaten van participatie en het gehouden overleg met verschillende (overheids-)overleginstanties.
  • Hoofdstuk 7 geeft een toelichting op de planregels. Het geeft waarom deze regels gelden en wat ze inhouden.

Het geheel wordt afgesloten met het opnemen van de bijlagen bij de Toelichting.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van de situatie

2.1 Historische ontwikkeling

De planlocatie grenst aan het landelijk gebied ten westen van de rijksweg A27 ter hoogte van de plaats Maartensdijk. Maartensdijk ligt aan de oostzijde van rijksweg A27. Tussen de Tolakkerweg en de A27 bevindt zich nog de spoorlijn Hilversum-Utrecht, een bedrijvenstrook en een strook met woningen. Onderstaande (lucht)foto's geven de ligging van de planlocatie en het object aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0003.png"

Figuur: Aanduiding plangebied (bron: Google Maps)

Maartensdijk

Maartensdijk dankt zijn oorsprong aan de veenontginning. De veengrond werd uitgegeven in zogenaamde 'copes'. Een overeenkomst waarmee het recht verkregen werd om volgens een vaste maat een stuk veengrond te ontginnen. Hierdoor ontstonden, haaks op de ontginningsas/ wetering, langgerekte percelen met daartussen telkens een kavelsloot ten behoeve van de afwatering. Na de ontginning werd het achterliggende gebied te nat voor akkerbouw en werd het in gebruik genomen als weidegrond bij boerderijen die werden opgericht langs de ontginningsassen. Rondom de as van de huidige Dorpsweg is later de dorpskern ontstaan. Maartensdijk is begonnen als lintdorp, wat betekent dat de bebouwing als een lang, uitgerekt lint langs de dwarsdijk lag. Een echte kern had het dorp dus niet. De voornaamste bebouwing had een agrarisch karakter. De boerderijen lagen haaks op de dwarsdijk en dus evenwijdig aan de kavels. De lintbebouwing is in Maartensdijk nog herkenbaar, maar is wel sterk verstoord door de uitbreidingswijken in het zuiden van de gemeente. Maartensdijk telt ruim 5.000 inwoners. Sinds 2001 hoort deze kern bij de gemeente De Bilt.

Tolakkerweg

De Tolakkerweg is de verbindingsweg tussen Maartensdijk en Hollandsche Rading. Langs deze weg staat verschillende historische bebouwing, zoals het voormalige gemeentehuis van Maartensdijk (nummer 217), op de hoek nabij de aansluiting met de Dorpsweg. Verder, nabij de kruising met de Achterweteringsweg, bevindt zich Huize Persijn, een buitenhuis van een landgoed dat dateert uit het begin van de 17e eeuw.

Tussen de Tolakkerweg en dorpskern Maartensdijk ligt de A27 en de spoorlijn Hilversum-Utrecht. Directe ten oosten van de Tolakkerweg, ter hoogte van Maartensdijk, heeft zich in de loop der jaren een bedrijventerrein ontwikkeld (langs de Industrieweg). De Tolakkerweg vormt een gedeelte van de provincialeweg N417.

De planlocatie heeft al een vrij lange geschiedenis. Uit oud kaartmateriaal (zie hierna) is op te maken dat al omstreeks 1850 (en mogelijk al daarvoor) bebouwing aanwezig was. In de tijd daarna is bebouwing bijgebouwd. Bekend is dat de planlocatie werd ontwikkeld door de eigenaren van het landgoed Persijn, dat zuidwestelijk van de planlocatie ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0004.png"

Figuur: Kadastrale kaart 1811-1832 minuutplan Maartensdijk sectie E, blad 02 (RCE MIN06049E02) (bron: Kadaster)

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0005.png"

Figuur: planlocatie (in rood omcirkeld) omstreeks 1850 (bron: Topotijdreis)

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0006.png"

Figuur: planlocatie (in rood omcirkeld) omstreeks 1900 (bron: Topotijdreis)

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0007.png"

Figuur: planlocatie (in rood omcirkeld) omstreeks 1960 (bron: Topotijdreis)

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0008.png"

Figuur: planlocatie (in rood omcirkeld) omstreeks 2000 (bron: Topotijdreis)

2.2 Ruimtelijke opbouw

De planlocatie is gesitueerd in een klein cluster van bebouwing, gevormd door de boerderij en noordoostelijk daarvan drie woningen, aan de westzijde van de Tolakkerweg. De bebouwing van de boerderij lig parallel aan de Tolakkerweg op ongeveer 18 meter (veestal) tot 28 meter (boerderij) van de as van de weg. Aan de noordzijde liggen drie woningen en aan overzijde (oost) van de Tolakkerweg zijn hoofdzakelijk panden met een woonbestemming en een pand met een bedrijfsbestemming gesitueerd.

De planlocatie betreft het perceel bekend onder het adres Tolakkerweg 254. Het betreft een voormalig agrarisch perceel met een woning, schuren en terreinverharding. De totale grootte van de planlocatie bedraagt ongeveer 1,12 ha. De indeling en ligging van de gebouwen op de planlocatie is weergegeven op de volgende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0009.png"

Plan

De initiatiefnemer wil de bestaande bedrijfsbebouwing grotendeels slopen. Uitgangspunt is dat de bestaande bedrijfswoning wordt omgevormd tot burgerwoning (3 woningen). Vanwege de cultuurhistorische waarde ervan blijven daarnaast nog enkele opstallen behouden, te weten; de jongveestal en de hooiberg. Het inrichtingsplan is bijgevoegd als Bijlage 1 bij deze toelichting.

In totaal wordt er ca. 3.530m2 bebouwing/ verharding verwijderd en er wordt circa 500m2 toegevoegd ten behoeve van de nieuw te realiseren woningen.

Aard bebouwing   Sloop/verwijdering   Bouw  
Werktuigberging   130 m2    
Veldschuur   55 m2    
Werkplaats/opslag   150 m2    
Ligboxenstal   1.150 m2    
Werktuigenberging   125 m2    
Drijfmestkelder   270 m2    
Pomphuisje   10 m2    
Verharding   1.200 m2    
Kuilvoeropslag   440 m2    
Nieuwe woning 1 + garage + bijgebouwen + verharding     250 m2  
Nieuwe woning 2 + garage + bijgebouwen + verharding     250 m2  
Totaal   3.530 m2   500 m2  

Bebouwing

Voor de te slopen bebouwing en te verwijderen verharding worden twee nieuwe woonkavels gerealiseerd. De nieuwe woningen zullen ieder een grondoppervlak hebben van maximaal 120 m².

De nieuwe woningen zijn georiënteerd op de Tolakkerweg. De goothoogte van de nieuwe woningen bedraagt maximaal 3 meter; nokhoogte maximaal 10 meter. De voorgevels liggen evenwijdig aan en zijn georiënteerd op de Tolakkerweg. Dit in lijn met de regels zoals die gelden voor de bestemming 'Wonen' onder het bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk 2012 (onherroepelijk 12 april 2017). In het ontwerp van de woningen is binnen de planregels variatie mogelijk.

In de bestaande boerderij worden drie woningen mogelijk gemaakt en in de jongveestal één woning. In totaal worden er vijf woningen toegevoegd. De boerderij, de jongveestal en de hooiberg worden in het plan ingepast als boerenerf.

De hooiberg wordt ingezet als bijgebouw (berging) bij de te realiseren woningen in de bestaande boerderij en de jongveestal. Dit wordt bij verdere uitwerking goed in het plan ingepast.

Parkeren

Parkeren vindt plaats geheel op eigen terrein. Voor beide nieuw te realiseren woningen worden op eigen terrein ieder 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. De situering van deze parkeerplaatsen wordt uitgewerkt zodra de woningen worden ontworpen. Voor de overige woningen worden parkeerplaatsen gerealiseerd aan het begin van de toegangsweg vanaf de rotonde. De eventuele toename van verkeersbewegingen is niet significant te noemen.

Ontsluiting

De kavels van de meest noordelijk gelegen nieuwe woning wordt middels de bestaande vergunde inrit ontsloten op de Tolakkerweg. De ontsluiting van de tweede nieuwe woning vindt plaats via een ventweg vanaf de bestaande ontsluiting op de rotonde. De ontsluiting van de bestaande boerderij en de jongveestal blijft zoals die was en sluit aan op de rotonde bij de Dorpsweg. De ventweg voor de nieuw te realiseren woning wordt uitgevoerd als karrenspoor met halfverharding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0010.png"

Figuur: ruimtelijke inrichting planlocatie, bijlage 1 en 2

Buitenruimte woningen

De woningen krijgen een grote buitenruimte voor en achter de woning.

Landschappelijke inpassing

Het geheel van bebouwing en terreininrichting in relatie tot de omgeving is ook weergegeven in het voorgaande kaartbeeld. De slagenstructuur van het achterliggende open landschap wordt teruggebracht in het plan door het meest westelijke deel vrij van bebouwing te houden en de waterstructuur zoveel mogelijk terug te brengen in het plan. Alleen achter de bestaande woning wordt een dam gerealiseerd.

Daarnaast wordt het deelgebied met de boerderij, jongveestal en hooiberg ingericht als boerenerf. Het erf wordt in dit plan gezien als een begrensd stuk grond waarop de  voormalige boerderij, de jongveestal,  de hooiberg, halfverharding en een moes- en/ of siertuin kunnen liggen voor algemeen gebruik van de woningen in de voormalige boerderij en jongveestal. Er mag geen bebouwing worden gerealiseerd.

Aan de zuidzijde van het perceel wordt een boomgaard gerealiseerd. Ook dit is ingetekend op de inrichtingstekening (bijlage 1 en 2 ) en verbeelding van voorliggend plan.

Veenweideverkaveling en cultuurhistorie

Door de sloop van de vele bijgebouwen , waarbij de cultuurhistorische bebouwing(de boerderij, hooiberg en jongveestal) behouden blijft, treedt een ruimtelijke verbetering op.

De lengtesloot wordt teruggebracht , waardoor het agrarisch cultuurlandschap wordt versterkt. Deze lengtesloten karakteriseren het veenweidepatroon.

2.3 Functionele opbouw

De functionele opbouw van het plangebied ziet er als volgt uit:

  • A. Het meest westelijk deel krijgt een open karakter en kan alleen voor agrarische doeleinden worden gebruikt; de aanwezige verharding is verwijderd. Het terreingedeelte wordt toegevoegd aan het grasland.
  • B. Het onder A. vermelde deel wordt van de woonkavels gescheiden door een (door te trekken) kavelsloot. Deze wordt voor zo ver mogelijk in ere hersteld zoals voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf het geval was. De kavelsloot markeert de slagenstructuur van het omliggende agrarische landschap.
  • C. Het gedeelte ten oosten van de kavelsloot als bedoeld onder B. wordt als 'agrarisch' bestemd. Het is de bedoeling dat er geen opstallen worden geplaatst behoudens de bestaande veldschuur (die binnen de woonbestemming ligt) die als bijgebouw zal worden gebruikt. Het open karakter wordt zoveel mogelijk gewaarborgd. Dit gedeelte krijgt de aanduiding 'landschapswaarden' en er wordt in de bouwregels een expliciet bouwverbod opgenomen. Wel kunnen er op beperkte schaal hobbydieren worden gehouden.
  • D. Het middengedeelte, dat deel waar de woningen zijn gesitueerd krijgt de functie wonen.
  • E. Het meest zuidelijke deel van het vlak met de functie wonen zal niet worden bebouwd om het zicht op het achterliggende landschap maximaal te waarborgen. Hier worden onder meer parkeerplaatsen gerealiseerd en een deel van dit gebied wordt ingericht als boomgaard. .
  • F. Aan de zuidzijde van deel D (het woongedeelte) blijft de toegang tot zowel de bestaande woonkavel als de achter- en naastliggende landerijen. Dit deel houdt de agrarische bestemming.
  • G. Ook de aan de noordkant gelegen uitrit van de achtergelegen landbouwgrond blijft de agrarische bestemming houden.

De volgende figuur toont de functionele opbouw van het plan. De cijfers corresponderen met de aanduidingen zoals hiervoor genoemd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0011.png"

Figuur: Verbeelding functionale inrichting (indicatief)

2.4 Beeldkwaliteit

Voor de te slopen bebouwing en te verwijderen verharding zullen twee nieuwe woningen met bijgebouw worden gebouwd. Tevens worden er drie woningen mogelijk gemaakt in de bestaande boerderij en een woning in de jongveestal. De hooiberg (bestaand) dient als bijgebouw voor de woningen in de bestaande boerderij en de jongveestal.

De nieuw te realiseren woningen zijn georiënteerd op de Tolakkerweg en zullen qua architectuur passen in de omgeving. De woningen krijgen een schuine kap. De maximale goothoogte van de nieuwe woningen bedraagt 3 meter en de maximale nokhoogte 10 meter. De voorgevels liggen evenwijdig aan de Tolakkerweg. De woningen hebben een oppervlakte van maximaal 120 vierkante meter en bij beide woningen mag een bijgebouw worden gerealiseerd van maximaal 50 vierkante meter. De maximale goot- en bouwhoogte van de bijgebouwen is 3 en 5 meter.

Aan de Tolakkerweg staan verschillende soorten woningen met diverse hoogten en in verschillende stijlen. Er is geen sprake van een coherent samenhangend architectuurbeeld, maar eerder een staalkaart van architectuur uit verschillende perioden van globaal 1900 tot het laatste kwart van de vorige eeuw. Er staan woningen met een rieten kap, met een pannendak, met een plat dak enz. Ook het aantal bouwlagen varieert, zoals zichtbaar op onderstaande afbeeldingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0012.png"

Bebouwing naast Tolakkerweg 254

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0013.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0014.png"

Bebouwing overzijde Tolakkerweg 254

Het perceel Tolakkerweg 254 is van oorsprong een agrarisch perceel. De bebouwing op het perceel, waar na sloop van voormalige agrarische bebouwing, de boerderij uit het begin van de 19e eeuw, een hooiberg, een veldschuur en een uit de 18e eeuw daterende jongveestal resteren, ligt in lijn met de richting van het oorspronkelijke perceel van zuidwest naar noordoost. Dit deel van het plangebied wordt ingericht volgens een erfgedachte.

De keuze voor het toevoegen van de nieuwe bouwkavels voor twee burgerwoningen, brengt met zich mee dat aansluiting gezocht wordt op het agrarisch karakter van de oorspronkelijke bebouwing. De nieuwe bebouwing voegt zich daar naar het architectuurbeeld en wordt onderdeel van het voormalig agrarisch complex, zonder prominent een eigen plek op te eisen.

Wel wordt er duidelijk onderscheid gemaakt tussen het erf ten oosten van de boerderij/ ten zuiden van de bestaande jongveestal en de nieuwe oprit die naast deze stal begint.

De materialisering van de nieuw te realiseren woningen is traditioneel (zoals gevels in baksteen en hout, kozijnen in hout, keramische pannen op hellende daken).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek is opgenomen. In artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nieuwe ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. Dit belang staat beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte binnen een breder kader van een goed systeem van ruimtelijke ordening.

Met de ladder worden eisen gesteld aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De toelichting bij een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien die ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Deelconclusie

Het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Op grond van jurisprudentie is bij een bestemmingsplan dat voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt, in beginsel geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Onderhavig plan betreft een (zeer) kleinschalig plan voor woningbouw, waarbij het aantal woningen met vijf toeneemt. Er is daarom geen sprake van een 'stedelijke ontwikkeling', zodat de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is. Er is bovendien sprake van een forse sanering van oude agrarische bebouwing. Verder voorziet het plan in een grote lokale en regionale behoefte naar woningen. In de regio Utrecht, waar gemeente De Bilt deel van uitmaakt, is nog steeds sprake van een grote vraag naar allerlei woningbouwtypes.

Verder is in het kader van de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan de behoefte aan woningen in Maartensdijk in paragraaf 3.4 van voorliggend bestemmingsplan aangetoond.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Het Barro is een van de uitvoeringsinstrumenten die kunnen worden ingezet om het Rijksbeleid in het beleid van lagere overheden te laten implementeren. Het Barro bevat alle ruimtelijke rijksbelangen uit de eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) en geeft middels regels en plankaarten (juridisch) de mogelijkheid om de rijksbelangen veel directer door te laten werken in de ruimtelijke plannen van andere overheden. Anders dan de Realisatieparagraaf dus, waar alleen is aangegeven hoe het beleid zal worden uitgevoerd door het aanreiken van de mogelijke sturingsinstrumenten.

Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Hiermee kan bijvoorbeeld precies aangegeven worden in welke zones bestemmingsplannen geen bestemmingen mogen bevatten die verdere verstedelijking toestaan. Dit moet leiden tot snellere besluitvorming en minder bestuurlijke drukte.

Deelconclusie

In het Barro worden geen regels genoemd die direct op de ontwikkeling in het plangebied van toepassing zijn. Voor het plangebied is dan ook geen specifieke opgave bepaald.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie

De Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is vastgesteld door de Provinciale Staten op 10 maart 2021. De provincie Utrecht is, vooruitlopend op de Omgevingswet, aan de slag gegaan met de uitvoering van het omgevingsbeleid, zoals beschreven is in de Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie heeft aan hoe de provincie Utrecht wenst dat de provincie er in 2050 uitziet.

De Omgevingsvisie gaat over de fysieke leefomgeving. Dit omvat alle aspecten van de fysieke leefomgeving op, onder en boven de grond. De Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is uitgewerkt in thema's en gebieden. Het betreft de volgende beleidsthema's:

  • 1. Stad en land gezond;
  • 2. Klimaatbestendig en waterrobuust;
  • 3. Duurzame energie;
  • 4. Vitale steden en dorpen;
  • 5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;
  • 6. Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • 7. Toekomstbestendige natuur en landbouw.

Voor het voorgenomen plan zijn de volgende thema's uit de Omgevingsvisie direct relevant.

Planspecifiek

Grondwaterkwaliteit

De provincie Utrecht verbetert de kwaliteit en kwantiteit van de grondwaterlichamen (voldoende en schoon grondwater) om te voldoen aan de KRW-doelen. De provincie beschermt het grondwater ten behoeve van de volgende functies: menselijke consumptie, toekomstige drinkwaterwinning (strategische grondwatervoorraden) en grondwaterafhankelijke natuur en landbouw. De provincie pakt historische grondwaterverontreinigingen aan en hanteren hierbij het volgende kader in het beleid:

  • De KRW-doelen en de Grondwater-richtlijn (GRW) zijn leidend in het provinciale beleid;
  • De kwaliteit van het grondwater moet aansluiten op de functies en opgaven in het gebied;
  • De kwaliteit van het grondwater moet (waar relevant) geleidelijk worden verbeterd.

De provincie Utrecht wilt controle blijven houden op de grondwaterkwaliteit en de (historische) verontreinigingen. De opgaven waar de provincie voor staat en de situatie van het bodem- en grondwatersysteem verschillen per gebied Daarom wil de provincie zo veel mogelijk per gebied gezamenlijk met waterbeheerders, gemeenten, drinkwaterbedrijven en andere partners het beleid en de aanpak van het (bodem-) en grondwatersysteem bepalen. Het voorgenomen plan zal geen bedreiging vormen voor het behalen van de KRW-doelen.

Overstroombaar gebied

Eén van de belangrijkste risico’s van klimaatveranderingen in de delta Nederland is een overstroming. De provincie Utrecht zorgt er samen met de waterbeheerders voor dat de dijken (‘primaire keringen’ en ‘regionale keringen’) in de provincie op orde zijn om te voorkomen dat rivieren, randmeren, kanalen en regionale wateren overstromen. Ook participeert de provincie in het onderzoeksprogramma Ontwikkeling Regionale Keringen (ORK). Als het ondanks de waterveiligheidsmaatregelen toch misgaat, dan wil de provincie daarop voorbereid zijn. Dit vraagt enerzijds om gevolgenbeperking bij overstromingen door overstromingsrobuuste ruimtelijke inrichting van woningen, bedrijven en (provinciale) wegen en van de buitendijkse gebieden en anderzijds om een goede rampenbestrijding en crisisbeheersing bij overstromingen (calamiteitenbestrijding overstromingen). Vooral de gevolgenbeperking bij overstromingen voor de vitale en kwetsbare functies, zoals de energievoorziening, drinkwatervoorziening, zijn hierbij belangrijk. De provincie Utrecht geeft hiervoor het overstroombaar gebied aan, waarbinnen de provincie met gemeenten, waterbeheerders en de Veiligheidsregio Utrecht samenwerkt aan de gevolgenbeperking bij overstromingen. Daarnaast is in de Omgevingsverordening een regel opgenomen om in overstroombaar gebied rekening te houden met overstromingsrisico’s.

Landschap Groene Hart en kernrandzone 

Elk Utrechts landschap heeft zijn eigen kwaliteiten die mede richting geven aan de daarin gelegen en omliggende functies en hun ontwikkelingsmogelijkheden. Daarom wil de provincie op de kernkwaliteiten van de verschillende landschappen voortbouwen en deze doorontwikkelen in de provincie. Een landschap is geen statisch plaatje; landschap is altijd in ontwikkeling en elk landschap heeft ruimte voor een vorm van dynamiek. Maar wel op zo’n manier dat de landschapskwaliteit wordt doorontwikkeld en beter beleefbaar wordt, onder andere met behulp van creatieve verbeeldingskracht. In het werken met landschapskwaliteit gaat de provincie uit van een samenspel tussen het beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties).

Vanwege de kwaliteiten en mogelijkheden van de kernrandzones vraagt de provincie Utrecht gemeenten om specifiek beleid gericht op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt. De aard en omvang van deze verstedelijking dient in redelijke verhouding te staan tot deze gewenste kwaliteitsversterking. En de aard en omvang van de gehele ontwikkeling dient in redelijke verhouding te staan tot de kern waaromheen de betreffende kernrandzone gelegen is. Daarbij stimuleert de provincie gemeenten om hun kernrandzone(s) in breder verband te bekijken en hiervoor een integrale ontwikkelvisie op te stellen. Idealiter neemt de gemeente het initiatief om voor de gehele kernrandzone gezamenlijk met gebiedspartijen en de provincie een integrale ontwikkelvisie op te stellen. Als de gemeente met de provincie Utrecht overeenstemming bereikt over de ontwikkelvisie, kan deze door de gemeente worden gehanteerd als uitnodigend beleidskader. Planinitiatieven die hierbinnen passen, kunnen dan zonder nadere provinciale beoordeling worden uitgewerkt.

Het kernrandzonebeleid maakt deel uit van ons beleid voor rood-voor-groen in het landelijk gebied. Rood-voor-groen kan ingezet worden als er sprake is van een kwalitatieve opgave waar bijvoorbeeld omzetting van landbouwgrond naar groene functies gewenst is, of waar extra beheermiddelen gewenst zijn en waar daarom soms ook de vestiging van stedelijke functies aanvaardbaar is.

CHS-Agrarisch cultuurlandschap

Cultuurhistorische waarden van de leefomgeving wil de provincie beschermen en benutten, door ze beter zichtbaar en beleefbaar te maken en door ze te gebruiken als dragers en aanjagers van ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij stimuleert de provincie we ook de inzet van kunst en creatief ontwerp. Mede in het kader van de Erfgoed Deal wil de provincie investeren in het zichtbaar en beleefbaar maken van erfgoed in relatie tot de grote transities van de leefomgeving.

De provincie Utrecht wil de waarden van de agrarische cultuurlandschappen beschermen en benutten. Maar wij realiseren ons dat klimaatadaptatie, bodemdaling en energietransitie hun impact zullen hebben op het landschap van het Groene Hart. Wij vinden het belangrijk dat cultuurhistorische waarden en de kernkwaliteiten van het landschap daarbij een rol spelen. Op de kaart Kernkwaliteiten van het landschap zullen wij bij wijze van aanvulling op de Cultuurhistorische hoofdstructuur aangeven welke structuren in het landschap wij belangrijk vinden om goed in te passen. Wij vragen gemeenten en initiatiefnemers hiervan gebruik te maken.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening

De Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht is vastgesteld door de Provinciale Staten op 10 maart 2021. De interim omgevingsverordening bevat instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Daarnaast voorziet de verordening in regels die doorwerking van de beleidsdoelstellingen uit de Omgevingsvisie een juridische basis geven waarmee concrete uitwerking wordt gegeven aan de doelstellingen.

Planspecifiek

Voor het voorgenomen plan zijn de regels in de interim omgevingsverordening relevant die betrekking hebben op overstroombaar gebied, landschap Groene Hart, CHS-Agrarisch cultuurlandschap en kernrandzone. Deze aspecten zijn eerder behandeld in paragraaf 3.2.1.

Overstroombaar gebied

Onderstaand figuur toont dat het plangebied gelegen is in een overstroombaar gebied. Met betrekking tot deze gronden stelt artikel 2.10 van de Interim omgevingsverordening dat een bestemmingsplan regels bevat die rekening houden met overstromingsrisico's. Het is belangrijk dat vitale en kwetsbare objecten, zoals elektriciteitscentrales, ziekenhuizen, woonwijken en bedrijventerreinen, bestand zijn tegen overstromingen. Door een goed doordachte locatiekeuze en inrichting kunnen de gevolgen van een overstroming flink beperkt worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0015.png"

Figuur: uitsnede kaart 3: Watersysteem 2 (bron: Interim Omgevingsverordening)

Landschap Groene Hart

Onderstaand figuur toont dat het plangebied in het Landschap Groene Hart ligt. Met betrekking tot deze gronden stelt artikel 7.9 van de Interim Omgevingsverordening dat een bestemmingsplan bestemmingen en regels bevat ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten en geen bestemmingen of regels die nieuwe activiteiten toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten.

Zoals eerder benoemd betreft het voorgenomen plan de ontwikkeling van twee nieuwe woningen, drie woningen in de bestaande boerderij en een woning in de bestaande jongveestal. Daarnaast worden diverse bestaande agrarische opstallen gesloopt en wordt er 3 hectare natuur ontwikkeld. Het voorste de gedeelte van het perceel, grenzend aan de Tolakkerweg, wordt bestemd ten behoeve van de bestemming 'Wonen'. De achterliggende gronden worden nader ingericht ten behoeve van de landschappelijke waarden. Deze gronden krijgen de bestemming 'Agrarisch' met de aanduiding 'Landschapswaarden'. Daarnaast wordt in de bouwregels een bouwverbod opgenomen. Geconcludeerd wordt dat er geen kernkwaliteiten worden aangetast. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de Interim Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0016.png"

Figuur: Uitsnede kaart 16: Cultuurhistorie en landschap kaart 2 (bron: Interim Omgevingsverordening)

CHS-Agrarisch cultuurlandschap

Onderstaand figuur toont een uitsnede van de kaart 'Cultuurhistorie en landschap kaart 1' van de Interim Omgevingsverordening. Hieruit blijkt dat de planlocatie gelegen is in een agrarisch cultuurlandschap. Op basis van de regels die gelden voor deze gronden, artikel 7.7 van de Interim Omgevingsverordening, wordt gesteld dat een bestemmingsplan rekening dient te houden met de waarden van de Cultuurhistorisch waardevolle hoofdstructuur. Daarnaast dienen er regels gesteld te worden ter bescherming en benutting van deze waarden.

In de toelichting op artikel 7.7 is opgenomen dat bij de cultuurhistorische waarde van het Agrarisch cultuurlandschap vooral in de volgende punten ligt:

  • 1. de aanwezige ontginningsstructuur en de ontginningsrichting;
  • 2. de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten;
  • 3. het waterbeheerssysteem.

Bij ontwikkelingen in dit gebied vormt de cultuurhistorische waarde een uitgangspunt een inspiratiebron. Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling. In het bestemmingsplan is de aanduiding 'Landschapswaarden' opgenomen ter bescherming van het agrarisch cultuurlandschap. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de Interim Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0017.png"

Figuur: uitsnede kaart 15: Cultuurhistorie en landschap kaart 1 (bron: Interim Omgevingsverordening)

Kernrandzone

Onderstaand figuur toont dat het plangebied gelegen is in een kernrandzone. De kernrandzone op de is indicatief om aan te geven waar het artikel toepasbaar kan zijn. In dit geval is artikel 9.11 Ruimte voor ruimteregeling) van toepassing.

Ruimte voor ruimte

In artikel 9.11; Instructieregel functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie met extra woningen (‘ruimte voor ruimte’) is het volgende opgenomen:

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan bestemmingen en regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meer nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
    • a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw;
    • b. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 750 m2 tot 2.500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2.500 m2 tot 4.000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4.000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5.000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt voor één woning. Afwijking van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
    • c. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en
    • d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
  • 2. De motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0018.png"

In hoofdstuk 2 is beschreven hoeveel vierkante meter bebouwing/ verharding er wordt gesloopt/ verwijderd (zie bovenstaande tabel). Formeel zijn er niet voldoende sloopmeters om het gevraagd aantal woningen te realiseren. Naast een afname van verharding zijn er echter ook andere plussen te realiseren met voorliggend plan.

De locatie aan de rand van het dorp is niet optimaal gesitueerd voor grondgebonden landbouw. Voorliggend plan betreft daarom het slopen van agrarische opstallen (ca. 3.000m2) en het realiseren van twee nieuwbouwwoningen welke landschappelijk worden ingepast. De aanwezige bedrijfswoning en cultuurhistorische bebouwing wordt behouden en versterkt door hier extra woningen (voormalige bedrijfswoning 3 en jongveestal 1) mogelijk te maken. Hierdoor wordt ook de eenheid van bebouwing op dit karakteristieke deel van het perceel behouden. Omliggende functies worden niet onevenredig geschaad door voorliggend plan.

Door het inzetten van het financiële surplus van de ontwikkeling van voorliggend plan ten behoeve van de instandhouding landgoed Eyckenstein wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt. Daarnaast kan met het toevoegen van nog niet gerealiseerde natuurontwikkeling op landgoed Eyckenstein een bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit. Momenteel wordt een totaalvisie opgesteld voor Landgoed Eyckenstein waarin dit wordt geconcretiseerd.

Ondanks dat niet wordt voldaan aan de formele sloopeis zijn de opbrengsten van dit plan positief en reden om medewerking te verlenen:

  • Er wordt totaal circa 3.530m2 bebouwing gesloopt/ verharding verwijderd;
  • Het cultuurhistorisch ensemble op het voormalige boerenerf blijft behouden;
  • Het plan wordt landschappelijk ingepast, wat ook ten goede komt aan de natuurwaarden in het gebied;
  • De agrarische bedrijfsbestemming op het perceel komt te vervallen;
  • Met de opbrengsten van voorliggend plan worden natuur- en duurzaamheidsontwikkelingen op landgoed Eyckenstein mogelijk gemaakt.

Het voorgenomen plan is daarmee in lijn met de regels van de Interim Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0019.png"

Figuur: uitsnede kaart 18: Wonen, werken en recreëren kaart 1 (bron: Interim Omgevingsverordening)

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regiodocument

Bestuur Regio Utrecht (BRU) is een samenwerkingsverband van negen gemeenten in de regio Utrecht. Bunnik, De Bilt, Houten, IJsselstein, Nieuwegein, Stichtse Vecht, Utrecht, Vianen en Zeist werken aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling van het gebied. Als vertegenwoordiger van de regiogemeenten werkt BRU mee aan projecten op het gebied van ruimtelijke ordening op regionaal, provinciaal en nationaal niveau.

De stadsregio behartigt daarin de belangen van de Utrechtse regio. Zo heeft BRU het Regiodocument opgesteld dat een gezamenlijke inbreng is van de negen BRU-gemeenten in het proces op weg naar een nieuwe Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS). De provincie Utrecht heeft BRU verzocht om de verstedelijkingsopgave NV Utrecht nader uit te werken als input voor de PRS. Op 15 juni 2011 stelde het algemeen bestuur van BRU het Regiodocument vast.

Conclusie

Voor gemeente De Bilt is in het Regiodocument aangegeven dat in de periode 2013-2025 een restcapaciteit aanwezig is voor in totaal 875 woningen. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling waarbij, met de sloop van meer dan 2.500 m² oude agrarische bebouwing 2 nieuwe woningen worden gebouwd en 3 extra woningen worden mogelijk gemaakt binnen bestaande bebouwing. Dit aantal past ruim binnen de restcapaciteit, waarmee mag worden aangenomen dat het plan binnen de verstedelijkingsopgave past. Verder wordt een positieve bijdrage geleverd aan de verbetering van een duurzame structuur en vitaliteit van buitengebied. Onderhavig plan past binnen de beleidsuitgangspunten van het Regiodocument.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Bilts Manifest

In het Bilts Manifest wordt het toekomstbeeld van de gemeente De Bilt voor 2030 beschreven. Daarbij wordt gekeken naar de bestaande kwaliteiten van De Bilt als vertrekpunt. De zes kernkwaliteiten die daarin worden benoemd zijn:

  • ruimte en groen;
  • historische landschappen;
  • krachtige kernen;
  • hoogwaardige kennis;
  • topper in sport;
  • centrale ligging.

Deze kernkwaliteiten hebben mede gediend als vertrekpunt voor de Structuurvisie De Bilt 2030. Vanuit de bestaande kwaliteiten kiest de gemeente ervoor via drie ontwikkelingsrichtingen toe te werken naar 2030. Dat zijn Innovatie en Creatie, Vitalisatie en Recreatie. Per ontwikkelingsrichting wordt in het Bilts Manifest een toekomstschets gegeven. Met de Structuurvisie 2030, die hieronder beschreven wordt, zijn de kernkwaliteiten en ambities van De Bilt vertaald in ruimtelijk beleid. Voor de inhoudelijke toetsing van voorliggend beleid wordt dan ook verwezen naar de structuurvisie.

Deelconclusie

De verdere uitwerking van dit beleidskader in relatie tot onderhavig plan wordt verder uitgewerkt in de volgende beleidsthema's. op voorhand kan niet worden gesteld dat onderhavig plan in strijd is met de beleidskaders van het Bilts Manifest.

3.4.2 Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030

Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2030 'Behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd. De gemeente vindt het belangrijk daarmee een stevige koers uit te zetten, zodat zij in de toekomst haar gezichten en kwaliteiten kan waarborgen en nieuwe kansen die zich aandienen kan verzilveren. In Het Bilts Manifest is gezamenlijk met een brede afvaardiging van de bevolking nagedacht over de kwaliteiten van de gemeente en zijn in het verlengde daarvan drie ontwikkelingsrichtingen vastgelegd, zie hiervoor.

In de structuurvisie worden deze onderdelen een slag verder gebracht en heeft een ruimtelijke vertaling op hoofdlijnen plaats. De structuurvisie is daarmee in hoofdzaak een ruimtelijk document, maar zij heeft nadrukkelijk haar wortels in de maatschappelijke opgaven die er spelen. De 6 kernen binnen de gemeente De Bilt hebben alle een herkenbaar eigen gezicht. Bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en transformaties dient dit karakteristieke gezicht gekoesterd te worden; waar mogelijk wordt daarop voorbereid.

Maartensdijk heeft volgens de structuurvisie als herkenbare structuur het lintdorp, gerelateerd aan het omliggende landschap. Het is dan ook belangrijk dat bij toekomstige ontwikkelingen deze lintstructuur niet geleidelijk vervlakt. Waar mogelijk worden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ingepast binnen bestaande bebouwing of gebruikt voor het in stand houden en opwaarderen van bestaande cultuurhistorische gebouwen of dorpsstructuren: hergebruik en transformatie met liefde voor de bestaande waardes en kwaliteiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0020.png"

Figuur: plangebied globaal met rode pijl aangegeven (bron: Structuurvisie De Bilt)

Deze in de structuurvisie vastgelegde beleidskaders komen grotendeels ook voor in de beleidskaders van rijk, provincie en regio. In relatie tot het voorliggende plan is aangegeven dat sprake is van de sanering van een agrarisch bedrijf en dat er inpassing in de landschappelijke structuur van de omgeving plaatsvindt.

Deelconclusie

De ontwikkeling past binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.

3.4.3 Beleidslijn omtrent het inperken van bouwmogelijkheden buiten het stedelijk gebied

Op 31 mei 2022 is het coalitieakkoord 'Ruimte voor Morgen – Naar een eerlijker groene toekomst' ondertekend. In dit akkoord zijn afspraken en doelstellingen voor nieuw beleid opgenomen. Onder andere wordt hierin het volgende vermeld:

"Om onze open ruimte en de groene buffer tussen bebouwing en natuur te beschermen houden we ons bij woningbouw aan de grens van de provinciale rode contour. We bouwen binnen de bebouwde kom, waarbij Maartensdijk de enige uitzondering is."

De rode contour is de provinciale rode lijn om de bebouwde kommen in de gemeente De Bilt. In het coalitieakkoord 2022-2026 wordt gerefereerd aan de rode contour zoals die provinciaal gold op datum van ondertekening.

De afspraak uit het coalitieakkoord heeft betrekking op woningbouw buiten de rode contour. Het doel van de coalitie is natuur en open ruimte te beschermen en niet salamigewijs natuur op te offeren en aan de stad vast te laten groeien. Er zijn echter ook woningbouwontwikkelingen buiten de rode contour denkbaar die de genoemde open ruimte en het groene karakter juist kunnen verbeteren en versterken. Voorbeelden hiervan zijn ontwikkelingen bij bedrijventerreinen en maatschappelijke instellingen waarbij de bebouwing juist afneemt of de impact op de natuur juist vermindert. Hier spreekt het coalitieakkoord niet over.

In de beleidslijn 'omtrent het inperken van bouwmogelijkheden buiten het stedelijk gebied', vastgesteld op 18 april 2023, is daarom vastgelegd hoe in die geest om te gaan met bebouwing buiten de rode contour. Hierbij wordt aangesloten bij de systematiek van de provinciale regelgeving omtrent ruimtelijk ontwikkelingen buiten de rode contour, zoals de Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht vastgesteld op 10 maart 2021 (in het vervolg 'Interim Omgevingsverordening' of 'IOV'). Dat maakt het ook goed inzichtelijk dat gemeente De Bilt hierin een scherpere koers vaart dan de provinciale regelingen, en uitgaat van het 'Nee, tenzij-principe'.

Er zijn ook lopende projecten waarbij het vorige college reeds een positieve grondhouding heeft ingenomen en/of een overeenkomst heeft gesloten met ontwikkelende partijen. Deze projecten zullen worden voortgezet.

Het college hanteert de volgende uitgangspunten:

  • Het open en groen houden van het buitengebied, beschermen van de groene buffer tussen bebouwing, het beschermen van natuur en landschap en de cultuurhistorische waarden, waarbij het college streeft naar verbeteringen voor het woon- en leefklimaat op de betreffende locatie;
  • Het provinciale principe dat er ontwikkelmogelijkheden zijn mits er voldaan wordt aan een aantal vereisten wordt omgedraaid naar een 'NEE, TENZIJ'– houding;
  • Realisatie van nieuwe bebouwing op percelen waar nu nog geen bebouwing toegestaan is, is als vertrekpunt niet meer wenselijk. Het toetsingskader is de huidige hoeveelheid bebouwing en de planologische ruimte. Dit is een "hard gegeven" en het uitgangspunt waartegen de nieuwe situatie wordt afgewogen;
  • Aanvragers dienen zich te houden aan de Woonvisie De Bilt 2030 en de doelgroepenverordening bij hun plannen en dienen een gedifferentieerd woningaanbod te realiseren;
  • Ter extra duiding worden initiatieven in vooroverlegstadium door het ambtelijk apparaat kort besproken met de portefeuillehouder;
  • Bij ruimtelijke initiatieven en vergunningen wordt tijdig de ambtelijk ecoloog en/ natuur- en milieuorganisaties (zij die bekend zijn met het gebied of het (omliggend) gebied beheren) bevraagd op de impact en verbetermogelijkheden op en voor natuur.

Dit beleidsdocument geeft kaders voor de beoordeling van toekomstige dossiers die bebouwing vragen buiten het stedelijk gebied.

Deelconclusie

Voor onderhavig initiatief is van belang dat in deze beleidslijn omtrent het inperken van bouwmogelijkheden buiten het stedelijk gebied ook ingaat in de zoals in paragraaf 3.2.2 benoemde Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht. De beleidslijn gaat onder andere in op artikel 9.11 van deze omgevingsverordening. Als aanvullend gemeentelijk beleid wordt gesteld:
Het college zal de regels van artikel 9.11 IOV in hoofdlijnen volgen al zal hij inzetten op afname van de bebouwingsoppervlakte. De mogelijkheid uit de IOV om niet te voldoen aan de hoeveel te slopen bebouwing (art. 9.11 1-b laatste zin) zal door het college streng beoordeeld worden. Het moet immers gaan om een grote verbetering voor woon- en leefklimaat, milieubelasting en natuurverbetering om af te wijken van de aangegeven sloopmetrages. Het college neemt een positieve grondhouding aan m.b.t. dergelijke initiatieven.

Hieraan wordt, zoals omschreven in paragraaf 3.2.2, voldaan. Tevens wordt het initiatief landschappelijk ingepast en is er geen strijd met de Woonvisie. Onderhavig initiatief is in lijn met de genoemde beleidslijn.

3.4.4 Cultuurhistorische waardenkaart

De cultuurhistorische waardenkaart (vastgesteld d.d. 27 oktober 2011) van de gemeente De Bilt bevat de beschrijvingen van vijftig cultuurhistorische waarden die kenmerkend zijn voor de gemeente. De beschrijvingen zijn opgesteld in samenwerking met de klankbordgroep landschapsontwikkelingsplan. Het geheel bestaat uit een catalogus van geïllustreerde beschrijvingen, waarderingen, een toelichting en diverse kaarten.

Het plangebied danwel panden behorend daartoe komen niet op de waardenkaart voor als cultuurhistorisch waardevol. Het pand Tolakkerweg 217, liggend tegenover het plangebied aan de andere zijde van de Tolakkerweg, komt wel als cultuurhistorisch waardevol op de kaart voor.

Ondanks de niet vermelding op de bedoelde kaart, wordt toch een deel van de historische bebouwing van het plangebied in stand gelaten en zoveel mogelijk voor de woonfunctie gebruikt. Die panden – de oude veestal, de hooiberg en nog enkele opstallen worden in stand gehouden – hebben toch een relatie met het verleden en worden om dit reden als cultuurhistorisch waardevol hergebruikt. Er hoeft daarom geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing te worden gesloopt.

Deelconclusie

Opstallen binnen het plangebied komen niet op de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente voor. Er worden niettemin een aantal opstallen behouden vanwege de cultuurhistorische waarde. Daarmee wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de strekking van de waardenkaart en het algemeen en het behoud van het historisch karakter van het plangebied in het bijzonder.

3.4.5 Woonvisie 2013-2020

Op 25 april 2013 is de Woonvisie 2013-2020 vastgesteld. Aanleiding hiervoor was de constatering dat de uitgangspunten van de vorige woonvisie deels niet meer actueel waren. Daarnaast was er sprake van een turbulente tijd. Enerzijds door de plannen van het kabinet, het regeerakkoord (oktober 2012) het woonakkoord (februari 2013) en de onzekerheid van de invloed die de voorgestelde maatregelen zullen hebben op het functioneren van de woningmarkt. Anderzijds heeft de huidige economische crisis flinke invloed op het functioneren van de woningmarkt, ook in de gewilde, krappe woningmarkt binnen de gemeente De Bilt.

In lijn met hetgeen is opgenomen in het Bilts Manifest (2010) en in de Structuurvisie (2012) krijgt kwaliteit van wonen en de woonomgeving in de Woonvisie meer prioriteit. Waar voorheen de kwantiteit, het aantal te bouwen woningen centraal stond, wil de gemeente zich de komende jaren vooral richten op het versterken en uitbreiden van de bestaande kwaliteit. Doel is het bestaande hoogwaardige woonmilieu behouden en verder versterken met kleinschalige woningbouw.

De Woonvisie 2013-2020 speelt in op de huidige economische situatie en geeft uitdrukking aan de wijze waarop de gemeente De Bilt in samenwerking met andere betrokken partijen de ambities op het gebied van wonen wil realiseren. Het college stelt zich in de periode 2013-2020 de volgende ambities:

  • 1. Vasthouden aan het kwalitatief hoogwaardig woonmilieu
  • 2. Leefbare vitale kernen
  • 3. Inwoners met een zorgbehoefte de mogelijkheid bieden zo lang en zelfstandig mogelijk in de eigen omgeving te blijven wonen
  • 4. Bouwen voor starters en jonge gezinnen
  • 5. Bouwen voor ouderen
  • 6. Doorstroming bevorderen, passende huisvesting voor iedereen
  • 7. Profiteren van de economische aantrekkelijkheid van de regio
  • 8. Duurzaam bouwen
  • 9. Investeren in de bestaande woningvoorraad

Om deze ambities te kunnen bereiken zijn deze uitgewerkt in de volgende zes, meer concrete, beleidskeuzes:

  • 1. Specifiek woonmilieu behouden en versterken (kwaliteit gaat boven kwantiteit).
  • 2. Betaalbare huisvesting voor starters en (jonge) gezinnen ten gunste van de leefbaarheid en vitaliteit in de kleine kernen.
  • 3. Doelgroep ouderen krijgt waar mogelijk voorrang in de grotere kernen.
  • 4. Kwetsbare inwoners met een zorgbehoefte krijgen prioriteit.
  • 5. Levensloopbestendig bouwen en duurzaamheid als uitgangspunt.
  • 6. Naast sturing op 5% nieuwbouw, ook de bestaande woningvoorraad opplussen.

Om de gestelde ambities te kunnen nastreven zullen de betrokken partijen gericht moeten sturen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen sturingsinstrumenten binnen de nieuwbouw en de bestaande bouw. In totaal zijn er 14 instrumenten uitgewerkt. Voorbeelden van een sturingsinstrument binnen de nieuwbouw zijn het specifiek labelen van woningen voor doelgroepen en het inzetten van de koop goedkoop constructie. Sturingsinstrumenten binnen de bestaande bouw zijn onder andere het doen van onderzoek naar levensloopbestendige wijken en het verduurzamen van de bestaande woningvoorraad. De in totaal 14 sturingsinstrumenten zijn alle beschreven en in een matrix weergegeven waarin zichtbaar is aan welke ambitie ze bijdragen.

Aanvullend op voornoemde woonvisie is in 2016 de notitie 'Aanvullend woonbeleid' opgesteld. Deze aanvulling is gewenst enerzijds door de inwerkingtreding van de Woningwet 2015, die stelt dat gemeente en huurdersorganisatie een grotere, meer sturende rol krijgen ten opzichte van de woningcorporatie, en anderzijds door de aantrekkende/veranderende woningmarkt. Om invulling te kunnen geven aan de nieuwe rol van de gemeente is actueel en concreet beleid nodig. Ook wil de gemeente inzicht geven in actuele ontwikkelingen op de lokale woningmarkt. De notitie gaat in op 11 thema's vanuit de Woningwet en de actualiteit.

Deelconclusie

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling waarbij, ter vervanging van verouderd en buiten functie geraakt voormalig agrarisch vastgoed, twee nieuwe vrijstaande woningen worden toegevoegd, drie woningen worden mogelijk gemaakt in de bestaande woning en één in de jongveestal. In totaal worden er vijf woningen toegevoegd. Het betreft twee nieuwbouwwoningen in de vrije sector (koop) waar een grote behoefte aan bestaat binnen de gemeente en drie huurwoningen binnen de bestaande bebouwing. Gelet op de conclusies uit de woonvisie past de voorziene woningbouw binnen het gemeentelijk beleid.

3.4.6 Uitgangspunten woningbouwambitie

Op 20 december 2018 heeft de gemeenteraad van De Bilt de notitie 'Uitgangspunten woningbouwambitie' vastgesteld. De bevolkingssamenstelling van de gemeente De Bilt zal de komende jaren sterk veranderen. Uit het STEC onderzoek komt naar voren dat de gemeente De Bilt in de komende periode tegelijk sterk zal ontgroenen en vergrijzen. De samenstelling van de woningvoorraad in 2016 sluit daarom niet aan op de samenstelling van de huishoudens in 2026. Om de nieuwbouwopgave te realiseren kan de gemeente De Bilt kiezen voor verdichting. De nieuwbouwopgave die de gemeente zich heeft gesteld vraagt in de eerste plaats keuzes. Deze vragen kunnen enkel in onderlinge samenhang worden beantwoord. Immers een keuze voor inbreiding impliceert een keuze voor verdichting en een keuze voor verdichting impliceert transformatie, hoger bouwen en/of het bebouwen van groenlocaties. De gemeente heeft de volgende uitgangspunten (in onderlinge samenhang) opgesteld ten aanzien van de selectie van woningbouwlocaties:

  • 1. Voor Maartensdijk zetten wij in op aanpassingen van de rode contouren. Een aanpassing van de rode contour vindt altijd zo plaats dat rood en groen elkaar versterken;
  • 2. Wij kiezen voor gestapelde bouw in meer dan 5 lagen op locaties waar dat stedenbouwkundig passend is in de omgeving;
  • 3. Wij zijn bereid om groenlocaties beschikbaar te stellen voor locatieontwikkeling als dat stedenbouwkundig passend is in de omgeving en dit de leefbaarheid en bereikbaarheid van de woonomgeving niet onevenredig beperkt of aantast;

Daarnaast zijn nog enkele algemene uitgangspunten opgesteld, waaronder:

  • 1. Gemeente De Bilt profileert zich als groene gemeente binnen de regio waarvan de bijdrage op het terrein van wonen gericht is op de lokale opgave;
  • 2. Een algeheel sluitende gemeentelijke grondexploitatie is een voorwaarde voor locatie ontwikkeling;
  • 3. De gemeente zet alleen in op sociale koop indien het mogelijk is om te borgen dat de woningen beschikbaar blijven voor de doelgroep;
  • 4. Wij zetten in op een minimale oppervlakte van 60 m2 per woning in het algemeen en 75 m2 per woning voor middeldure huur vanwege het belang voor de doorstroming;

Deelconlusie

Het voorgenomen plan voorziet in de sloop van de agrarische opstallen en de nieuwbouw van twee woningen op een locatie binnen de bebouwde kom. Tevens worden er drie woningen toegevoegd binnen de bestaande bebouwing. De ontwikkeling vindt daarmee plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Daarnaast krijgen de twee nieuwe woningen een oppervlakte van minimaal 120 m2. Daarmee is het plan niet in strijd met de notitie 'Uitgangspunten woningbouwambitie'.

3.4.7 Woononderzoek

In 2020 heeft Companen in een onderzoek uitgevoerd om primair aan te geven welke woonvormen op welke plekken gewenst zijn binnen de gemeente De Bilt, wat de ontwikkelingen in de bestaande voorraad betekenen voor de nieuwbouw opgave en aan te geven waar opgaven liggen met betrekking tot wonen en zorg.

in 2019 had De Bilt in totaal 43.136 inwoners. Deze inwoners vormen samen 19.180 huishoudens. Deze huishoudens betreffen voornamelijk (eenouder)gezinnen (34%) en huishoudens van 65 jaar of ouder (34%). De prognose is dat het aantal huishoudens, als gevolg van gezinsverdunning, tot 2030 sterker zal toenemen. De toename in het aantal huishoudens wordt voornamelijk veroorzaakt door een groei in het aantal alleenstaande 65-plushuishoudens. Niet alleen wordt het aandeel 65-plussers dat alleen woont groter, er zijn ook steeds meer alleenstaande 80-plussers. In de periode 2007-2019 is het aantal 65-plushuishoudens met 950 huishoudens toegenomen (17%). Deze huishoudens kunnen wanneer zij een over een geschikte woning bezitten, steeds langer zelfstandig blijven wonen. Naar verwachting blijft het aantal gezinshuishoudens binnen de gemeente redelijk stabiel, terwijl het aandeel jonge huishoudens (tot 35 jaar), zal afnemen. De vergrijzing speelt sterker in de kernen Bilthoven en Maartensdijk.

De verwachting is dat er in de periode 2019-2040 720 meer huishoudens in de gemeente De Bilt wonen. Uit het Woononderzoek blijkt dat door deze demografische ontwikkelingen er tot 2030 670 extra woningen nodig zijn. Voor Maartensdijk wordt het woningtekort in de periode 2019-2030 verwacht op 140 woningen. In Maartensdijk zien we een gemiddelde bevolkingssamenstelling van de gemeente. Vergrijzing van de bevolking speelt, maar er zijn tevens jonge huishoudens en gezinnen aanwezig die een woningbehoefte hebben.

Er is met name vraag naar betaalbare woningen en woningen welke geschikt zijn voor ouderen om zelfstandig te blijven wonen. Daarnaast blijft een deel van de 65-plussers in de huidige woning wonen, terwijl deze woningen niet altijd geschikt zijn. Dit voorkomt doorstroming van de woningmarkt. Ouderen zijn op zoek naar een toegankelijkere woning, met meer comfort en minder onderhoud. Daarnaast zijn er nog ouderen die niet willen verhuizen. De opgave is het passend maken van de huidige woning en waar mogelijk voorzien in de vraag van doorstromers naar een levensloopgeschikte woning. Op die behoefte kan de gemeente inspelen. Het passend maken van de woningvoorraad is op termijn een investeringsopgave.

Het voorgenomen plan ziet toe op de realisatie van in totaal vijf extra woningen. Deze woningen dragen bij aan de doelstelling om tot 2030 140 extra woningen in Maartensdijk te realiseren. De nieuw te realiseren woningen kunnen zowel geschikt zijn om nieuwe gezinnen aan te trekken naar de gemeente of voor ouderen om langer zelfstandig te kunnen blijven wonen. Op die manier draagt het plan bij aan de aanpak van het tekort aan woningen in de gemeente.

3.4.8 Verordening doelgroepen sociale en middenhuurwoningen gemeente De Bilt 2019

De gemeenteraad van de gemeente De Bilt heeft op 19 december 2019 de Verordening doelgroepen sociale en middenhuurwoningen gemeente De Bilt 2019 vastgesteld. In deze verordening is onder andere bepaald wat de huurprijsgrenzen en wat de doelgroepen zijn. Zo wordt als doelgroep voor een middenhuurwoning aangemerkt een éénpersoonshuishouden met een inkomen tot en met €55.000,-. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in geval, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van onderhavige verordening.

In de gesloten anterieure overeenkomst wordt aandacht besteed aan de verordening doelgroepen sociale en middenhuurwoningen gemeente De Bilt 2019.

3.4.9 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan

Het gemeentelijk verkeer- en vervoerplan (GVVP) beschrijft het beleid van de gemeente De Bilt voor de periode tot aan 2020. Het GVVP steekt in op het benutten van de bestaande infrastructuur en mensen te stimuleren om slimme keuzes in hun vervoermiddel te laten maken. De visie is uitgewerkt in drie hoofddoelen, te weten bereikbaarheid, leefbaarheid (waaronder verkeersveiligheid) en slimmer reizen.

Concreet vertalen deze thema's zich in het verbeteren van de doorstroming op de Tolakkerweg, openbaar vervoer tussen station Bilthoven en de Uithof, duidelijkere keuzes tussen functie en inrichting van de weg, verkeerseducatie en een aantrekkelijk fietsnetwerk.

Deelconclusie

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling waarbij, ter vervanging van verouderd en buiten functie geraakt voormalig agrarisch vastgoed, 2 vrijstaande woningen worden toegevoegd. Parkeren zal plaatsvinden op eigen terrein. De ontsluiting vindt plaats via de Tolakkerweg. Deze weg heeft voldoende capaciteit om de verkeersbewegingen op te vangen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de verkeersbewegingen gekoppeld aan het voormalig agrarisch bedrijf vervalt. Er zal daardoor geen sprake zijn van een (substantiële) toename van het aantal verkeersbewegingen. Voor een inhoudelijke toets wordt verwezen naar paragraaf 4.12 van deze plantoelichting.

3.4.10 Welstandsnota

De Welstandsnota beschrijft het welstandsbeleid van de gemeente De Bilt en dient als toetsingskader voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Enkele relevante doelstellingen in de Welstandsnota zijn:

  • de bestaande historische bebouwing is het kwalitatieve referentiepunt voor ieder bouwwerk;
  • er dient een heldere scheiding te zijn tussen privé- en publieke ruimten;
  • panden moeten op de openbare ruimte zijn georiënteerd;
  • het historische en afwisselende karakter van het centrum moet behouden blijven;
  • bij verbouw of renovatie moet het oorspronkelijke materiaalgebruik tot uitgangspunten worden genomen.

De welstandsnota wordt gebruik als aanvullend instrument voor het ruimtelijke beheer van het gebied. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt getoetst aan de welstandseisen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0021.png"

Figuur: plangebied met rode pijl aangegeven (bron: Kaart welstandsnota De Bilt)

Het plangebied valt onder het gebied 'Dorpskernen en linten'. Voor dergelijke gebieden geldt het welstandsniveau 'normaal'.

Deelconclusie

Volgens de geldende welstandsnota gelden er voor de planlocatie geen bijzondere welstandseisen.

3.5 Conclusie

De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, namelijk de realisatie van een tweetal nieuwe grondgebonden woningen, past gezien de voormelde deelconclusies, binnen zowel de nationale, provinciale, regionale als gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Ten behoeve van de bestemmingsplanherziening moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. Het al dan niet voldoen aan verschillende randvoorwaarden en uitgangspunten is bepalend voor de vraag of een nieuwe ontwikkeling ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Hierbij moet worden gedacht aan omgevingsaspecten zoals archeologie, hinder van bedrijven, bodem, cultuurhistorie, duurzaamheid, ecologie, externe veiligheid, geluid, lucht, water en verkeer en parkeren. De beoogde ontwikkeling is op deze aspecten getoetst. In dit hoofdstuk is aangegeven wat hiervan de resultaten zijn.

4.1 Archeologie

4.1.1 Wettelijk kader

Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als waardevol beschouwd. De Erfgoedwet (2016) legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed grotendeels bij de gemeente. Voor zover betrekking hebbend op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving (vergunningverlening en integratie in de planvorming) valt archeologie thans onder het overgangsrecht in de Erfgoedwet (tot zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is). Als instrument om een goed onderbouwde belangenafweging te kunnen maken heeft de gemeente De Bilt een erfgoedverordening en archeologische beleidskaart opgesteld. Deze is op 1 oktober 2012 in werking getreden.

Er valt nooit helemaal uit te sluiten dat bij uitvoering van werkzaamheden archeologische vondsten worden gedaan. Dergelijke (toevals)vondsten moeten op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet bij de bevoegde overheid (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, c.q. gemeente De Bilt) worden gemeld.

Bij het opstellen van een nieuw planologisch kader is de gemeentelijke beleidskaart archeologie het toetsingskader.

4.1.2 Situatie

Op basis van de gemeentelijke beleidskaart archeologie geldt voor het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting (VAW2). Het volgende kaartbeeld (uitsnede van de gemeentelijke archeologische beleidskaart) geeft dit aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0022.png"

Figuur: plangebied globaal met rode omlijning aangegeven (bron: Archeologische beleidskaart De Bilt)

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0023.png"

Figuur: Legenda Archeologische beleidskaart (bron: Archeologische beleidskaart De Bilt)

De bijbehorende beleidsregel is dat een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 50 cm beneden huidig maaiveld. Het plangebied is voor zover bekend nog niet eerder archeologisch onderzocht. De (middel)hoge archeologische verwachting voor het plangebied blijft daarom vooralsnog gehandhaafd en wordt in het bestemmingsplan worden vertaald naar een dubbelbestemming archeologie met bijbehorende voorschriften, e.e.a. conform de beleidskaart archeologie. Dit ter bescherming van eventuele archeologische vindplaatsen.

Onderhavig plan betreft de bouw van 2 nieuwe woningen. De overige nieuw toe te voegen woningen worden binnen bestaande bebouwing gerealiseerd. Deze woningen hebben volgens de planregels een maximaal bebouwd oppervlak van 120 m2, samen derhalve maximaal 240 m2. Bovendien is de locatie waar de woningen komen te staan, deels eerder bebouwd geweest. Er stond een agrarisch opstal dat in het kader van onderhavig plan wordt gesloopt. Met de realisatie van het plan wordt gebleven binnen de kaders van het geldende archeologisch beleid. Nader archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.

4.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

4.2.1 Wettelijk kader

In een bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder door bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de VNG publicatie Bedrijven en Milieuzonering. In deze publicatie is lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven. In een bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder door bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de VNG publicatie Bedrijven en Milieu-zonering. In deze publicatie is lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaats gevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Voor andere omgevingstypen dan een rustige woonwijk kunnen kleinere richtafstanden worden gehanteerd. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)

De Wgv is het toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu voor het aspect geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen overmatige geurhinder. Een geurgevoelig object volgens deze wet is een 'gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder "gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf" wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf'. Geurafstanden bedragen volgens artikel 3, lid 2 van de wet: ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

4.2.2 Situatie

De ontwikkeling in het plangebied voorziet niet in de toevoeging van een nieuwe milieuhinderlijke functie. Wel wordt voorzien in een gevoelige functie, namelijk wonen. De directe omgeving van het plangebied kan getypeerd worden als een overwegend gemengd gebied. Het plangebied grenst aan de Tolakkerweg, nabij de rotonde met de Dorpsweg. Direct noordelijk van het plangebied staan enkele woningen. Ook aan de overzijde van de Tolakkerweg staan overwegend woningen met daarachter bedrijven. Er zijn geen agrarische (geurhinderlijke) bedrijven binnen een afstand van 100 meter van de woningen gelegen. Getoetst dient verder te worden of milieuhinderlijke functies in de directe omgeving niet worden beperkt door de introductie van de nieuwe woonfunctie.

Tussen de voornoemde bedrijven en het plangebied staan al woningen. Als de bedrijven al zouden worden belemmerd door de aanwezigheid van geluidgevoelige functies dan zou dat door die woningen zijn. Van verschillende bedrijven die het meest in de directe nabijheid van het plangebied liggen is de milieucategorie 3.1. In een gemengd gebied geldt van dat type bedrijvigheid ten opzichte van geluidgevoelige bestemmingen een richtafstand van 30 meter. De daadwerkelijke afstand van die bedrijven tot de woningen in het plangebied is circa 80 meter. Voor het plangebied kan daarom een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

4.2.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.3 Bodemkwaliteit

4.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de milieukundige bodemkwaliteit in het plangebied. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden verwijderd.

4.3.2 Situatie

Vanwege de functiewijziging van het plangebied is onderzoek gedaan naar de bodemkwaliteit van het plangebied. Er is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn weergegeven in het als bijlage toegevoegde rapport (Bijlage 3). De conclusies en aanbevelingen van het rapport luiden als volgt (citaat).

Conclusies en aanbevelingen verkennend bodem- en asbestonderzoek

De onderzoekslocatie bevindt zich direct ten westen van de Tolakkerweg, ter hoogte van de kern Maartensdijk. Op de locatie bevindt zich een boerderij met stallen en schuren. De locatie is kadastraal bekend als Maartensdijk sectie N nr. 2634 (voormalig L nr. 365). Het totale perceel heeft een oppervlakte van 117570 m²; de onderzoekslocatie wordt beperkt tot het plangebied ter grootte van 10.000 m² (zie bijlage 2). Het plangebied is het terreindeel waarin de huidige (en toekomstige) bebouwing valt.

Op grond van de beschikbare gegevens (historische gegevens, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) wordt het volgende geconcludeerd:

  • De bodem ter plaatse is opgebouwd uit een humeuze fijn zandige toplaag op bruin-beige onderlaag van fijn zand.
  • Op het terrein zijn geen tanks aangetroffen.
  • Ter plaatse van de melkpompkamer is de toplaag van de bodem sterk verontreinigd met minerale olie. De verharding is hier zwart verkleurd. Nader onderzoek naar mate en omvang van de verontreiniging is noodzakelijk.
  • Ter plaatse van een nu nog aanwezige boomgaard ten westen van de koeienstal is de toplaag matig verontreinigd met koper en licht verontreinigd met cadmium, lood, zink, PAK, DDE, DDD, alfa -endosulfan en som OCB. Nader onderzoek naar de mate en omvang van de koperverontreiniging is noodzakelijk.
  • Ter plaatse van het overige terrein zijn lichte verontreinigingen aangetroffen met zware metalen en PAK. Nader onderzoek naar deze verontreinigingen is niet noodzakelijk.
  • In het grondwater zijn zeer lichte verontreinigingen vastgesteld met barium en nikkel. Voor het overige zijn er geen verontreinigingen in het grondwater vastgesteld. Er is geen aanleiding voor nader onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater.
  • Ter plaatse van het puinpad “N” naast loods “H” is een lichte verontreiniging met asbest geconstateerd. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
  • Naast het tot voor kort van een asbesthoudende golfplaten voorziene dak van de werktuigenloods “C” is de toplaag matig verontreinigd met asbest. Het betreft met name kleine vezels die in het veld niet geconstateerd zijn. Nader onderzoek naar de mate en omvang van de verontreiniging is noodzakelijk.
  • Naast het tot voor kort van een asbesthoudende golfplaten voorziene dak van de veldschuur en het pomphuisje “J” is de toplaag licht verontreinigd met asbest. Het betreft met name kleine vezels die in het veld niet geconstateerd zijn. Nader onderzoek naar de mate en omvang van de verontreiniging is op basis van het gehalte dat zich net beneden de toetsingswaarde voor nader onderzoek bevindt formeel niet noodzakelijk.
  • In de bodemlaag met puinbijmenging ter plaatse van boring 3 is geen asbest vastgesteld.

Geadviseerd wordt om nader onderzoek uit te laten voeren naar de mate en omvang van de verontreiniging met minerale olie ter plaatse van de melkpompkamer, de koperverontreiniging van de toplaag ter plaatse van de huidige boomgaard ten westen van de stal en de asbestverontreiniging naast de werktuigenschuur “C”. In het nader onderzoek dient vastgesteld te worden of er sprake is van geen geval van ernstige bodemverontreiniging in het kader van de Wet Bodembescherming. Op basis van het nader onderzoek kan vastgesteld worden of er saneringsmaatregelen genomen dienen te worden.

Hoewel er op basis van de vastgestelde gehalten formeel geen aanleiding is om nader onderzoek uit te voeren naar de verontreiniging naast de schuren “I” en “J”, wordt in verband met de beoogde gevoelige bestemming van het terrein (woningbouw) en de waardevermindering van een terrein indien er aantoonbaar asbest achterblijft, geadviseerd deze deellocatie toch mee te nemen bij uitvoering van het nader onderzoek.

Er dient in het kader van de ontwikkeling van het terrein rekening gehouden te worden met het ontstaan van kosten door sanering van de verontreinigingen.

Het onderhavige onderzoek betreft geen partijkeuring als bedoeld in het Besluit Bodemkwaliteit. Voor toepassing elders van bij werkzaamheden vrijkomende grond kunnen aanvullende kwaliteitsgegevens worden geëist.

Gezien de resultaten van het verkennend bodemonderzoek is nader onderzoek uitgevoerd. Het rapport van het nader onderzoek is eveneens als bijlage bijgevoegd (Bijlage 4). De resultaten van het nader onderzoek luiden als volgt (citaat).

Samenvatting en conclusies nader bodemonderzoek en verkennend asbestonderzoek

Er is een nader bodemonderzoek en verkennend asbestonderzoek verricht volgens de onderzoeksprotocollen NEN 5725, NEN 5740 en NEN 5707. De onderzoekslocatie betreft het perceel Tolakkerweg 254 te Maartensdijk. Het onderzoek is uitgevoerd in verband met de voorgenomen herontwikkelingen op de locatie.

Nader bodemonderzoek

Ter plaatse van de melkpompkamer is de verontreiniging met minerale olie in de grond ingekaderd op maximaal 24 m³ (over 48 m² tot 0,50 m-mv). De verontreiniging is voldoende afgeperkt. Ten aanzien van PFAS voldoet de bodem aan bodemkwaliteitsklassen landbouw/natuur. Het grondwater ter plaatse van de melkpompkamer is niet verontreinigd met minerale olie.

Ter plaatse van de voormalige boomgaard is maximaal een matig verhoogd gehalte aan koper aangetoond. Er is derhalve geen sprake van bodemverontreiniging met koper. De licht tot matig verhoogde gehaltes aan koper zijn naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door het gebruik van bestrijdingsmiddelen ter plaatse van de voormalige boomgaard. Aanvullend onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

Ter plaatse van de voormalige sloot zijn ten hoogste licht verhoogde gehaltes aan zware metalen en PAK aangetoond. De lichte verhogingen worden veroorzaakt door de bijmengingen met puin en bakstenen. De hier aangetroffen gehaltes zijn gering en vormen geen aanleiding tot vervolgonderzoek.

Verkennend asbestonderzoek

Tijdens de monsterneming zijn in alle proefgaten puingerateerde bijmengingen waargenomen. Al het ontgraven materiaal uit de proefgaten is gezeefd en geïnspecteerd, waarbij in proefgat ASB402 ter plaatse van de veldschuur asbestverdacht materiaal is aangetroffen. Analytisch is ter plaatse van proefgat ASB402 ter hoogte van de veldschuur asbest aangetoond boven de interventiewaarde. Nader onderzoek is noodzakelijk.

Ter plaatse van de werktuigenberging is in het samengestelde mengmonster geen asbest aangetoond boven de detectiegrens. Nader onderzoek is hier niet noodzakelijk.

Conclusies en aanbevelingen nader bodemonderzoek en verkennend asbest onderzoek

Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Ter plaatse van de melkpompkamer is een sterke verontreiniging met minerale olie aanwezig in de bovengrond met een omvang van maximaal 24 m³. In verband met de voorgenomen herontwikkelingen, dient de verontreiniging te worden verwijderd (saneren). Voor de sanering dient een plan van aanpak opgesteld te worden en ter kennisneming naar het bevoegd gezag gestuurd te worden. De af te graven verontreinigde grond dient afgevoerd te worden naar een erkend verwerker.

Ter plaatse van de voormalige boomgaard en de gedempte sloot zijn respectievelijk maximaal matig en licht verhoogde gehaltes aangetoond. Aanvullend onderzoek wordt hier niet zinvol geacht.

Ter plaatse van de veldschuur is asbest aangetoond boven de norm voor nader onderzoek. Geadviseerd wordt om nader onderzoek uit te voeren om de omvang en mate van de verontreiniging met asbest te bepalen en te bepalen of danwel en welke sanerende maatregelen noodzakelijk zijn.

Ter plaatse van de werktuigenberging is geen asbest aangetoond boven de norm voor nader onderzoek. Aanvullend onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

Algemeen wordt opgemerkt dat dit verkennend bodemonderzoek geen bewijsmiddel is zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Afhankelijk van de bestemming en toepassing bij afvoer van de grond kan een partijkeuring (AP04) noodzakelijk zijn.

Naar aanleiding van de uitkomsten van laatst vermeld onderzoek heeft aanvullend bodemonderzoek en asbestonderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dat aanvullende onderzoek zijn neergelegd in het als bijlage bij deze Toelichting bijgevoegd rapport (Bijlage 5). De samenvatting en conclusies worden hierna integraal weergegeven.

Samenvatting en conclusies aanvullend bodem- verkennend asbestonderzoek

Aanleiding en doel

De aanleiding voor het uitvoeren van het aanvullend bodem- en asbestonderzoek wordt gevormd door de beoordeling van de uitgevoerde onderzoeken op locatie. Het doel van het bodemonderzoek is het verkrijgen van een volledig inzicht in de actuele milieuhygiënische kwaliteit van de bodem gericht op de opmerkingen van Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Het doel van het asbestonderzoek is, met een relatief geringe onderzoeksinspanning, na te gaan of de verdenking van de bodem met asbest terecht is ter plaatse van de door de ODRU aangegeven locaties. Naar aanleiding van het asbestonderzoek is een ander asbestonderzoek uitgevoerd met als doen inzicht krijgen in de aanwezigheid van asbest en het bepalen van de asbestconcentratie en daarnaast bepalen van de ernst en omvang (horizontale en verticale verspreiding) van de asbestverontreiniging.

Vooronderzoek en onderzoeksopzet

Op basis van de verkregen informatie uit het vooronderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem binnen de onderzoekslocatie eerder vastgesteld.

Ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank (1.200 liter) bij de melkpompkamer is in het verleden geen bodemonderzoek uitgevoerd (locatie 1). Conform NEN 5740 dient te locatie onderzocht te worden middels de onderzoeksstrategie voor een verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting met een duidelijke verontreinigingskern (VEP).

De voormalige boomgaard op het oostelijke terreindeel (locatie 2) is in het verleden tevens niet onderzocht op het voorkomen van organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB). Op basis van de beschikbare informatie blijkt dat dit aanvullend onderzoek dient te worden uitgevoerd volgens strategie verdacht heterogeen (VED-HE) van de NEN 5740.

De gedempte sloten ter plaatse van de noordwestzijde van het terrein is in de voorgaande onderzoeken niet onderzocht (locatie 3). Op basis van foto's zijn de contouren in het veld niet waarneembaar. Voor gedempte sloten welke niet waarneembaar zijn worden zogenoemde raaien van boring haaks op de voormalige sloot verricht.

Ter hoogte van de melkpompkamer dient een verkennend asbestonderzoek uitgevoerd te worden ter plaatse van de afwateringszone van het voormalige asbestdak (locatie 4.1). Dit wordt uitgevoerd volgens NEN 5707 en strategie verdacht heterogeen waarbij de toplaag (bovenste 10 centimeter van de bodem) de verdachte laag betreft. Daarnaast dient op basis van de voorgaande onderzoeksresultaten een nader asbestonderzoek ter plaatse van de werktuigenberging te worden uitgevoerd (locatie 4.2).

De locatie is reeds onderzocht volgens de strategie verdacht heterogeen waarbij de bovengrond als verdachte laag is aangemerkt. De ondergrond wordt onderzocht volgens de strategie onverdacht (ONV) conform NEN 5740. De oppervlakte bedraagt circa 14.471 m2 (locatie 5).

Onderzoeksresultaten

Verkennend bodemonderzoek

Zintuiglijk zijn ter plaatse van de voormalige tank (locatie 1) en het overige terrein (locatie 5) bijmengingen met puin en baksteen waargenomen. Ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank is geen olie-water reactie waargenomen. Voor het overige zijn geen bijmengingen waargenomen of waarnemingen gedaan die kunnen duiden op een bodemverontreiniging. Ter plaatse van de voormalige sloten (locatie 3) is geen afwijkende bodemopbouw of een bodemvreemde bijmenging waargenomen. Derhalve worden ter plaatse van de voormalige sloten geen analyses uitgevoerd.

In tabel 15 zijn de analyseresultaten samengevat. Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit van de onderzoekslocatie. Er zijn geen noemenswaardige verontreinigingen aangetroffen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0024.png"

Verkennend asbestonderzoek

Ter plaatse van de melkpompkamer (locatie 4.1) is ter plaatse van de afwateringszone van het voormalige asbestdak een verkennend asbestonderzoek te worden uitgevoerd. Tijdens de monsterneming zijn geen bijmengingen waargenomen of waarnemingen gedaan die kunnen duiden op verontreiniging van de bodem. Analytisch is in de fijne fractie van het samengestelde mengmonster een zeer licht verhoogd gehalte asbest aangetoond. Het gehalte overschrijdt de norm voor nader asbestonderzoek niet. Doordat het indicatieve gehalte asbest in bodem lager is dan de norm van nader onderzoek dient de opgestelde hypothese 'verdachte locatie' te worden verworpen en te worden vervangen door deze van een 'onverdachte locatie'. Er is geen sprake van een verontreiniging met asbest.

Nader asbestonderzoek

Op basis van eerder uitgevoerd onderzoek in 2020 dient ter plaatse van de werktuigenberging (locatie 4.2) een nader asbestonderzoek te worden uitgevoerd. Ter plaatse van de vermoedelijke verontreinigingskern is asbest boven de interventiewaarde aangetoond. De verontreiniging met asbest is afgeperkt en de omvang wordt geschat op circa 12 m3 (over een oppervlakte van 40 m2 tot 0,30 m-mv).

Conclusies en aanbevelingen

Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Ter plaatse zijn in het bodemonderzoek ten hoogste licht verhoogde gehaltes en concentraties aangetoond. Vervolgonderzoek wordt niet zinvol geacht. Ter plaatse van de voormalige melkpompkamer is geen asbest aangetoond boven de norm voor nader asbestonderzoek.

Ter plaatse van de voormalige werktuigenberging is een verontreiniging met asbest van circa 12 m3 aangetoond.

Ter plaatse is geen indicatief asbestgehalte boven de norm van nader onderzoek aangetroffen. De locatie is daarmee onverdacht op het voorkomen van een verontreiniging met asbest. Aanvullend onderzoek is niet noodzakelijk. Op basis van het toekomstige gebruik van de locatie, dient de verontreiniging te worden gesaneerd. De sanering kan worden uitgevoerd middels Besluit Uniforme Saneringen (BUS).

Algemeen wordt opgemerkt dat dit bodemonderzoek geen bewijsmiddel is zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Afhankelijk van de bestemming en toepassing bij afvoer van de grond kan een partijkeuring (AP04) noodzakelijk zijn.

De uit voormeld rapport volgende conclusies en aanbevelingen worden opgevolgd.

4.3.3 Conclusie

Uit voormelde onderzoeken is voldoende duidelijk geworden dat de bodem- en asbestverontreiniging geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.4 Cultuurhistorie

4.4.1 Wettelijk kader

Rijksbeleid

Vanaf 1 januari 2012 is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgelegd dat gemeenten bij het maken van een bestemmingsplan rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Als gevolg hiervan is het van belang dat voorafgaand aan het maken van een bestemmingsplan de aanwezige cultuurhistorische waarden bekend zijn. Daarnaast is het in Bro vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan moet worden beschreven hoe met de aanwezige cultuurhistorische waarden en de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten en de bescherming daarvan wordt omgegaan.

Gemeentelijk beleid

In de gemeentelijke 'Erfgoedverordening De Bilt 2010' is de wijze vastgelegd waarop er door de gemeente omgegaan wordt met het gemeentelijk erfgoed, onder meer bij de vergunningverlening. Zo wordt de procedure tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten en de instandhouding hiervan geregeld. Een gemeentelijk monument is een zaak, die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, uniciteit, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Stads- of dorpsgezichten kunnen ook aangewezen worden als beschermd stads- of dorpsgezicht. Daarnaast is ook het terrein waarop zich een gemeentelijk monument bevindt onderdeel van het totale monument. In de verordening is vastgelegd dat ook landschapselementen of een samenhangend geheel van landschapselementen aangewezen kan worden als gemeentelijk landschapsmonument. Op grond van de verordening is het verboden een gemeentelijk monument te verstoren en/of te wijzigen zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.

4.4.2 Situatie

Het plangebied komt niet voor op de startlijst en betreft conform de kaart 'Dorpen en gehuchten' ook geen rijks- of gemeentelijk monument. Daarnaast is het onderliggende slagenlandschap leidend geweest bij het bepalen van de stedenbouwkundige uitgangspunten. Met het planvoornemen komen daarom geen cultuurhistorische waarden zoals aangegeven op de cultuurhistorische waardenkaart in het geding. De te slopen objecten hebben geen relevante cultuurhistorische waarde. Ook hebben de te bouwen woningen geen nadelige invloed op cultuurhistorisch waardenvolle gebouwen in de omgeving van het plangebied, zoals het verderop gelegen landgoed Persijn. Verder wordt verwezen hetgeen is aangehaald in paragraaf 3.4.4.

4.4.3 Conclusie

Gelet op het ontbreken van cultuurhistorisch waardevol erfgoed in en nabij het plangebied, zijn nadere beschermde maatregelen hiervoor niet noodzakelijk. Er komen als gevolg van het planvoornemen geen cultuurhistorische waarden in het geding.

4.5 Duurzaamheid

Duurzaam bouwen is een manier van bouwen waarbij het milieu zo min mogelijk wordt belast, een optimale woonkwaliteit wordt gerealiseerd en waar het gebouw maar ook de openbare ruime een lange levensduur hebben (bijvoorbeeld door flexibiliteit of goede materiaalkeuze).

Het meenemen van duurzaamheid in projecten wordt door steeds meer partijen belangrijk gevonden. Dit geldt voor zowel gebouwen als voor Grond, Weg en Waterbouw (GWW)-projecten. Gemeente de Bilt heeft ambities geformuleerd en afspraken gemaakt over duurzaamheid en duurzaam bouwen en GWW-projecten. Naast de gemeentelijke ambities zijn er voor bouwprojecten ook wettelijke eisen van toepassing. De rol van de gemeente is om in overleg met de bouwpartijen te kijken wat de mogelijkheden en kansen zijn voor duurzaam bouwen.

4.5.1 Wettelijk kader

De wettelijke eisen inzake duurzaamheid volgen uit het Bouwbesluit. Per 1 januari 2015 is het bouwbesluit gewijzigd en zijn de eisen ten aanzien van duurzaamheid aangescherpt. Voor de geldende eisen wordt verwezen naar het geldende Bouwbesluit.

Milieuprestatie Gebouw (MPG):

Vanuit het Bouwbesluit geldt de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m2.

Energieprestatie indicatoren - BENG

Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, geldt dat aanvragen van de omgevingsvergunning vanaf 1 januari 2021 moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). Deze eisen vervangen de EPC, de huidige eis voor nieuwbouw. In de BENG wordt de energieprestatie van een gebouw vastgesteld aan de hand van 3 eisen: 1. de maximale energiebehoefte in kWh per m2 gebruiksoppervlak per jaar 2. het maximale primair fossiel energiegebruik, eveneens in kWh per m2 gebruiksoppervlak per jaar 3. het minimale aandeel hernieuwbare energie in procenten BENG is gebaseerd op een driestappenstrategie om een energiezuinig ontwerp te maken, de Trias Energetica. De EPC voldoet niet meer. Je kunt bijvoorbeeld een grote glaswand in een gebouw zetten en de EPC-eis halen door deze energieverliezen bij glas te compenseren met zonnepanelen. De huidige nieuwbouweis houdt geen rekening met het energieverlies van de woning door de gebouwvorm. Er is daardoor bij de huidige eis geen relatie met het energieverbruik per m2. De BENG-eisen houden hier wel rekening mee. Er geldt een aparte eis voor de buitenkant van een gebouw, de zogenoemde schil, om de energiebehoefte te beperken. Dit noemen we BENG 1. Ook moet de energievraag van een gebouw zo veel mogelijk uit hernieuwbare energie bestaan: de BENG 3-eis. En tenslotte moet de resterende energiebehoefte zo efficiënt mogelijk worden opgewekt: BENG 2. De hoogte van de eisen verschilt per type woning of gebruiksfunctie en is terug te vinden in het Bouwbesluit.

4.5.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciale Structuurvisie 2013-2028. Bijbehorende kaders zijn vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013. Hierin staat voor nieuwe ontwikkelingen binnen het stedelijk gebied dat het ruimtelijk plan een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen.

Bij zowel bouw als renovatie is het van belang dat nagedacht wordt over het gebruik van alternatieve vormen van energie en energiebesparende technieken. Hiermee dragen ruimtelijke plannen bij aan het doel van 10% duurzame energiegebruik in 2020 zoals verwoord in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013. Voorliggende paragraaf gaat hierop in.

4.5.3 Gemeentelijk beleid

De gemeente De Bilt heeft haar ambitie duurzaam bouwen in onder andere de woonvisie, milieubeleidsplan en het duurzaamheidsprogramma vastgelegd. Verder is op 26 mei 2016 nieuw beleid ten aanzien van duurzaam bouwen, als onderdeel van het duurzaamheidsprogramma, vastgesteld. Dit betreft het DuBobeleid. Ook heeft de gemeenteraad op 20 april 2017 besloten stapsgewijs de woningen binnen de gemeente van het aardgas af te krijgen. Hiervoor is een routekaart vastgesteld. Voor de overzichtelijkheid zijn in deze paragraaf uitsluitend de meest recente ambities zoals verwoord in het Duurzaamheidsprogramma en het daaruit voortvloeiende DuBobeleid opgenomen.

Bilts Energie Akkoord

De gemeente De Bilt wil met BENG! (lokale energiecoöperatie) en met haar 15 partners in 2030 energieneutraal zijn. Dat wil zeggen dat er in De Bilt evenveel energie opgewekt wordt als er verbruikt wordt. Samen met meer dan 15 belangrijke Biltse partners (bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstituten) hebben zij de ambitie op donderdag 25 augustus 2016 bekrachtigd door de ondertekening van een intentieovereenkomst, het Bilts Energie Akkoord.

DuBobeleid

In het nieuwe DuBobeleid, als onderdeel van het duurzaamheidsprogramma, gaat het om een ambitie en niet om een verplichting. Het streven naar een (hoog) rapportcijfer in GPR gebouw past daarbij. Het college wil initiatiefnemers, architecten en bouwpartijen zoveel mogelijk stimuleren om een stap meer te zetten dan het wettelijke.

Het gemeentelijk duurzaamheidsprogramma (Groene meters maken) steunt op verschillende pijlers.

  • 1. Energieneutrale gemeente in 2030.
  • 2. Circulaire economie.
  • 3. Duurzaam bouwen (zie schema hierna)

De gemeente stelt daarom met betrekking tot duurzaamheid de voorwaarden dat de nieuwbouw minimaal energieneutraal dient te zijn, de GPR-score zoals verwoord in haar dubo-ambities worden gehaald en niet meer op het aardgas wordt aangesloten.

De ambitie een energieneutraal De Bilt in 2030 betekent dat de inspanningen hier wel op gericht moeten zijn, maar dat per project inzichtelijk gemaakt wordt wat de ambitie het aan extra investering vergt. De keuze voor een ambitieniveau zet de kaders voor het maken van afspraken door gemeente (projectleiders) met bouwers. Het beleid gaat uit van het ambitieniveau 'voortvarend'. De ambitie voortvarend betekent een forse maar realistische uitdaging voor de markt en gemeente. Voortvarend gaat een flinke stap verder dan de huidige regelgeving en de autonome ontwikkeling.

Bestaande bouw   - Een verhoging van de GPR-score met 2,5
- Minimaal Label B
- Streven naar Nul-op-de-Meter-Woningen  
Nieuwbouw   Bij nieuwbouw willen we graag een stapje verder gaan dan bij bestaande bouw en hebben we GPR-ambities per thema:
- Gemiddeld over alle thema's een 8*
- Minimaal een 9 voor 'energie'
- Minimaal een 7 voor 'milieu'
- Minimaal een 8 voor subthema 'toegankelijkheid' (onder thema 'gebruikskwaliteit') voor woningen met het predicaat 'levensloopbestendig' en voor publieke gebouwen

*Voor publieke gebouwen gemiddeld een 8,5  

Tabel: Duurzaam bouwen ambities gemeente De Bilt

Aanbod gemeente

Het gebruik van GPR gebouw-software wordt gratis door de gemeente beschikbaar gesteld. Hiermee kan initiatiefnemer inzicht verkrijgen in de kansen voor duurzaamheid en gevoel krijgen bij het effect van maatregelen op de GPR-scores. Om een eerste inzicht te krijgen in mogelijke DuBo-maatregelen zijn er voor zowel bestaande als nieuwbouw woningen ook zogenaamde menukaarten (op papier en digitaal) beschikbaar. Daarnaast biedt de gemeente een vrijblijvend adviesgesprek aan met een energieambassadeur van BENG! of eventueel een gesprek met een DuBo-expert van de Omgevingsdienst.

4.5.4 Situatie

In onderhavig plan gaat het om de bouw van 2 nieuwe woningen. Daarnaast worden drie nieuwe woningen mogelijk gemaakt binnen bestaande bebouwing.

De gemeenteraad heeft 20 april 2017 besloten stapsgewijs de woningen (bestaand en nieuw) van het aardgas te krijgen. Hiervoor is een routekaart voor het proces vastgesteld. In het licht van deze duurzame ambities vraagt de gemeente in bouwplannen voor deze locatie dat twee duurzaamheidseisen worden ingevuld (minimumeisen):

  • de woningen hebben geen aardgasaansluiting; aardgasloze woningen dus;
  • de woningen hebben een GPR Gebouw score van gemiddeld tenminste een 8 met op de pijler 'energie' van minimaal een 9, op de pijler 'levensloopbestendigheid' minimaal een 8 en op de pijler 'milieu' minimaal een 7.
4.5.5 Conclusie

De bovengenoemde GPR eisen voor nieuwbouw en bestaand gelden voor deze ontwikkeling. De initiatiefnemers zullen hier aan voldoen door toetsbare GPR berekening aan te leveren bij de aanvraag omgevingsvergunning.

4.6 Ecologie en stikstof

4.6.1 Wettelijk kader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming. Bij de toets van een ruimtelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Belangrijk is dat ruimtelijke projecten niet zonder meer mogen worden gerealiseerd in beschermde natuurgebieden. Projecten die in de nabijheid van beschermde natuurgebieden (inclusief de Habitatrichtlijngebieden) worden geprojecteerd, dienen te worden getoetst op de mogelijke negatieve effecten die zij op deze gebieden kunnen hebben en of zij verstoring zullen veroorzaken (externe werking). Indien dit het geval is, kan doorgang van het project mogelijk belemmeringen ondervinden. De provincie is hiervoor het bevoegde gezag.

Soortbescherming

Bij soortbescherming gaat het om een aantal planten en dieren die zijn aangewezen als beschermd. Deze beschermde organismen mogen niet zonder reden in hun bestaan worden aangetast. Belangrijk is het feit dat beschermde organismen ook buiten natuurgebieden voorkomen. Onderscheid wordt gemaakt tussen licht en zwaar beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, licht beschermde soorten een vrijstelling. Aan deze vrijstelling zijn vaak voorwaarden verbonden. Voor zwaar beschermde soorten dient een ontheffing te worden aangevraagd. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • Er sprake is van een wettelijk geregeld belang (groot maatschappelijk belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling);
  • Er geen alternatief is;
  • Er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het plangebied maakt geen deel uit van het NNN. De op ongeveer 800 meter afstand gelegen buitenplaats Persijn op Achterweteringseweg 10 maakt wel deel uit van dit netwerk. Het plan heeft geen nadelige gevolgen op dit gebied.

4.6.2 Situatie

Het bouwplan betreft de sloop van verschillende oude bedrijfsopstallen en het verwijderen van een relatief forse oppervlakte terrein verharding.

In verband met de sloop van verschillende objecten en de wijziging van het gebruik is een quick scan uitgevoerd naar de effecten daarvan op de natuurwaarden van het plangebied. Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met het plan effecten kunnen gaan ontstaan op planten- en diersoorten die beschermd zijn via de Wet natuurbescherming. Daartoe is een verkennend veldonderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van wettelijk beschermde soorten en om bij het eventueel voorkomen hiervan, aan te geven hoe hiermee dient te worden omgegaan. Het rapport maakt als bijlage deel uit van deze toelichting (Bijlage 6).

Het rapport concludeert als volgt:

Er is het voornemen voor de realisatie van woningbouw aan de Tolakkerweg 254 te Maartensdijk dat zal samen gaan met de sloop van opstallen. Deze activiteit zou kunnen samen gaan met effecten op beschermde planten- en diersoorten. Op grond hiervan is een verkennend veldonderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde soorten.

In verband met de aanwezigheid van algemene broedvogels is het noodzakelijk om groen te rooien en gebouwen te slopen buiten het broedseizoen of op een manier te werken dat de vogels niet tot broeden komen (vogelverschrikkers gebruiken). Mogelijk foerageren er vleermuizen. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven foerageren. Er zijn daarnaast mogelijk algemene nationaal beschermde zoogdieren en amfibieën aanwezig. Voor deze algemene soorten bestaat een algemene vrijstelling in provincie Utrecht. Het voorkomen van overige beschermde soorten wordt uitgesloten.

Verder kan de aanwezigheid van en negatieve effecten op vleermuizen (verblijfplaatsen, vliegroutes) en broedvogels met vaste rust- en verblijfplaatsen (huismus, gierzwaluw, steenuil) niet worden uitgesloten, effecten op deze soort(groep)en kunnen dan ook niet worden uitgesloten. Op grond hiervan is een gerichte veldinventarisatie van belang om eventuele effecten en maatregelen op een adequate manier in te kunnen schatten. Pas na afronding van deze inventarisatie kan worden bepaald of verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming worden overtreden en of ontheffing van de Wet natuurbescherming is vereist.

Met het oog op de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen en broedvogels met vaste rust- en verblijfplaats is nader onderzoek uitgevoerd. Het rapport van het soortgericht onderzoek is als bijlage bij deze Toelichting gevoegd (Bijlage 7).

Het soortgericht onderzoek concludeert (en beveelt aan):

Er is het voornemen voor de ruimtelijke ontwikkeling aan de Tolakkerweg 254 te Maartensdijk. Op grond hiervan is een gericht veldonderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde vleermuizen en vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen (huismus, gierzwaluw, steenuil).

Uit de resultaten van het onderzoek komt naar voren dat in en direct rond het plangebied gewone en ruige dwergvleermuizen foerageren. Er zijn geen verblijfplaatsen vastgesteld. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen de vleermuizen er blijven foerageren. In de omgeving zijn ook voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig. Negatieve effecten op de vleermuizen worden derhalve uitgesloten.

Gedurende het onderzoek zijn geen gierzwaluwen of steenuilen aangetroffen. Negatieve effecten op gierzwaluwen of steenuilen worden derhalve uitgesloten.

Huismus heeft territoria / nesten in het onderzoeksgebied. Deze territoria / nesten zijn gelegen in het gebied waar de opstallen worden behouden. In dit deelgebied vinden ook geen werkzaamheden plaats; negatieve effecten op de huismus worden derhalve uitgesloten.

Op grond van bovenstaande analyse worden effecten op beschermde planten- en diersoorten uitgesloten; de plannen aan de Tolakkerweg 254 te Maartensdijk zijn niet in strijd met het gestelde binnen de Wet natuurbescherming.

Stikstof

Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunningplichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).

Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019, en na de laatste update van november 2023, kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Daarbij dient zowel de gebruikersfase als de realisatiefase doorgerekend te worden. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.

De onderzoeksrapporten en Aerius berekening voor zowel de aanleg-/realisatie- als de gebruiksfase zijn als bijlage bij deze Toelichting gevoegd (Bijlage 8 en 9).

De stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden is onderzocht. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige natuurgebied is 'Oostelijke Vechtplassen'.

De stikstofemissies vanuit de bouw- en gebruiksfase zorgen tezamen niet voor stikstofdepositie groter dan 0,00 mol/ha/jaar op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Hiermee is aangetoond dat er geen mogelijke significante effecten vanwege de stikstofemissies van de bouw- en gebruiksfase van de ontwikkeling op de natuurgebieden zijn.

Het aspect stikstofdepositie staat de bouw en het gebruik van de woningen in de beoogde situatie niet in de weg.

4.6.3 Conclusie

Het aspect natuurwaarden vormt voorts geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Algemeen

Bij het thema externe veiligheid gaat het om de kans om te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Beleid en regelgeving op dit gebied is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:

  • a. het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • b. het transport van gevaarlijke stoffen over wegen, waterwegen en spoorwegen;
  • c. het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Met betrekking tot risico's wordt onderscheid gemaakt in twee risicomaten: Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als het risico op een plaats buiten een risicobron, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. Binnen de wet- en regelgeving zijn aan deze definitie grens- en richtwaarden opgehangen ten aanzien van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

Het groepsrisico is gedefinieerd als cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron en een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. In wet- en regelgeving is aan het groepsrisico een oriënterende waarde toegekend als indicator voor de omvang van een ramp en een afwegingsproces gericht op zelfredzaamheid, beheersbaarheid, rampenbestrijding en resteffecten.

4.7.2 Wettelijk kader

Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het in oktober 2004 in werking getreden Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijk kader vastgelegd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) en de onderliggende regelgeving. Het beleid voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het op 1 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid biedt echter geen absolute veiligheid. Een kleine kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen wordt geacht tot het normaal maatschappelijk risico te behoren. Getracht wordt om door middel van regelgeving de gevolgen zo veel als mogelijk is te beperken.

4.7.3 Situatie

In de onderstaande figuur is een fragment van de risicokaart van de provincie Utrecht weergegeven. In deze paragraaf wordt een overzicht gegevens van de in directe omgeving van het plangebied aanwezige stationaire dan wel mobiele bronnen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0025.png"

Figuur: plangebied met rode omlijning aangegeven (bron: Risicokaart.nl)

Bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de volgende risicobronnen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt:

  • De Rijksweg A27 op circa 250 meter. Het invloedsgebied bedraagt 355 meter voor zeer brandbare gassen (explosiescenario) en 880 meter voor zeer toxische vloeistoffen (gifwolkscenario).
  • De Provinciale weg N417 op circa 10 meter. Het invloedsgebied bedraagt 355 meter voor zeer brandbare gassen (explosiescenario) en 45 meter voor zeer brandbare vloeistoffen (plasbrandscenario).

De ontwikkeling vindt plaats op een afstand van meer dan 200 meter van de Rijksweg A27. Om deze reden kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico, conform artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Het plangebied ligt binnen 200 meter van de Provinciale weg N417. Op basis van het Bevt dient het groepsrisico verantwoord te worden. In hoeverre er sprake is van een beperkte of volledige verantwoording hangt af van de hoogte van het groepsrisico en de invloed van het plan op het groepsrisico.

De Veiligheidsregio Utrecht concludeert dat als gevolg van de geplande ontwikkeling er een beperkte toename van personen zal plaatsvinden. Ook de omgeving van het plangebied en het geringe aantal transporten gevaarlijke stoffen over de N417 maken het niet aannemelijk dat het groepsrisico hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of het groepsrisico met 10% toeneemt. Daardoor volstaat een beperkte verantwoording van het groepsrisico, conform artikel 7 van het Bevt. Verder wordt verwezen naar het bijgevoegde advies van de Veiligheidsregio (Bijlage 10) .

Bluswatervoorziening en bereikbaarheid

Bij een ongeval met een giftige stof kan de brandweer optreden door de giftige wolk die kan ontstaan neer te slaan of te verdunnen. Dit is wel afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een gifwolkscenario niet relevant. Voor de overige mogelijke ongevalsscenario’s, zoals brand is dit wel noodzakelijk. Uit onze beoordeling blijkt dat de noodzakelijke bluswatervoorzieningen voor de woningen 3 t/m 6 ontbreekt. De VRU adviseert als volgt:

  • 1. Te voorzien in een bluswatervoorziening binnen het plangebied met een minimale capaciteit van 30 m³/h ten behoeve van de woningen 3 t/m 6.

De bereikbaarheid van het plangebied is met name belangrijk voor de hulpverlening na het voltrekken van het ongevalsscenario op de Rijksweg of de Provinciale weg. Hiervoor, en ook voor een mogelijke calamiteit in het plangebied zelf, adviseert de VRU als volgt:

  • 2. Te voorzien in een verbindingsweg van de openbare weg naar de te realiseren woningen 3 t/m 6, die voldoet aan de voorschriften in de geldende regelgeving. Hieraan wordt nu niet voldaan.

De adviespunten inzake de bluswatervoorziening en bereikbaarheid dienen in overleg met de VRU te worden uitgevoerd.

Zelfredzaamheid

Handelingsperspectief gifwolkscenario

Het handelingsperspectief bij een gifwolkscenario is schuilen in de woningen tot de lekkage is verholpen en/of de concentratie in de lucht laag genoeg is om het gebied haaks op de risicobron te ontvluchten. Om veilig binnen te kunnen schuilen is het noodzakelijk dat de gifwolk de woningen niet binnendringt.

Ramen, deuren en ventilatieroosters dienen gesloten te worden. Ook is het direct met een eenvoudige handeling uit kunnen schakelen van de mechanische ventilatiesystemen daarvoor een vereiste. Personen die zich buiten bevinden moeten naar binnen vluchten of van de risicobron af vluchten.

Ter informatie: vanaf 1 januari 2024 wordt er, inzake het eenvoudig handmatig kunnen uitschakelen van het mechanische ventilatiesysteem in geval van een gifwolkscenario, standaard een voorschrift aangestuurd in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Het betreft artikel 4.124 lid 4. Het advies om hierin te voorzien komt met dit voorschrift te vervallen.

Handelingsperspectief explosiescenario

Bij een explosiescenario zijn de mogelijkheden tot ontvluchting beperkt, omdat het scenario van een koude BLEVE geen ontwikkeltijd kent. In geval van de dreiging van een warme BLEVE is het handelingsperspectief voor de personen binnen en buiten van de bron af vluchten naar een verzamelplaats/schuilplaats op een veilige afstand. Voor dit scenario betekent dat een afstand van meer dan 380 meter vanaf de risicobronnen.

Handelingsperspectief plasbrandscenario

Afhankelijk van de situatie en de inrichting van de omgeving kan het handelingsperspectief verschillen. Snel reageren is bevorderlijk.

  • Voor personen buiten nabij de risicobron is het handelingsperspectief vluchten uit het zicht van de brand, onder dekking van objecten zoals muren.
  • Als er schuilmogelijkheden zijn, is dekking zoeken of een schuilplaats binnen gaan een goed handelingsperspectief. Voor personen binnen in het invloedsgebied is het handelingsperspectief vluchten(indien mogelijk) aan de schaduwzijde van het gebouw ten opzichte van de plasbrand (extra beschermende kleding beperkt de blootstelling). Indien dit in verband met de hoge hittestraling niet meer mogelijk is, is het handelingsperspectief binnen blijven en schuilen (sluiten van binnendeuren vertraagt de uitbreiding van een eventuele brand).
  • Als secundaire branden optreden, is het handelingsperspectief vluchten aan de schaduwzijde van het gebouw ten opzichte van de plasbrand.

Risicocommunicatie

Om te zorgen dat de bewoners van particulier eigendom in het getroffen of bedreigde gebied beter op de hoogte zijn van de mogelijkheden om zichzelf in veiligheid te stellen is een goede risicocommunicatie vooraf van belang. De VRU adviseert hier voor de nieuwe woningen in te voorzien.

4.7.4 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.8 Geluid

4.8.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, scholen en diverse gezondheidszorggebouwen.

In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen er zones rond wegen en spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Wegen op een woonerf of met een maximumsnelheid van 30 km/uur hebben geen zone. Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, onderzoek worden gedaan naar de optredende geluidbelasting.

De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeurswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige functies niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige functies in principe niet mogelijk.

Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeurswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige functies aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeurswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Gemeentelijk beleid hogere waarden Wgh

De gemeente draagt zorg voor een zo goed mogelijke akoestische kwaliteit van de leefomgeving in situaties waar het niet mogelijk is om aan de wettelijke voorkeurswaarden voor geluid te voldoen. Door de beleidsregel hogere waarden Wgh stelt de gemeente duidelijke kaders voor ruimtelijke plannen en maakt ze de uitvoering tot het vaststellen van hogere waarden transparant. Deze beleidsregel is nog niet door het college vastgesteld, maar wordt op ambtelijk niveau wel toegepast. In deze beleidsregel worden randvoorwaarden genoemd voor het toestaan van hogere geluidsbelastingen dan de voorkeurswaarde. De belangrijkste eis is dat alle woningen een geluidsluwe gevel moeten hebben: dit is een gevel waar de geluidsbelasting niet hoger is dan de voorkeurswaarde uit de Wgh.

4.8.2 Situatie

In het plangebied wordt een nieuwe geluidgevoelige functie mogelijk gemaakt in de vorm van woningbouw. Een goed woon- en leefklimaat dient te worden gewaarborgd. Daarom is onderzoek gedaan naar de effecten van wegverkeers- en spoorweglawaai op het plan. Het akoestisch rapport is als bijlage aan deze Toelichting toegevoegd (Bijlage 11).

Samenvatting en conclusies akoestisch onderzoek

5.1 Algemeen

Ten behoeve van de nieuwbouw zullen een aantal agrarische gebouwen, voornamelijk aan de noordzijde van het Landgoed, worden afgebroken en wordt het perceel in drie kavels gesplitst. Het voornemen is om op de twee noordelijke kavels (benoemd als 2 en 3 in het Principeverzoek) op elke kavel een vrijstaande woning op te richten. De bestaande (bedrijfs)woning/boerderij aan de zuidzijde van het perceel zal daarbij worden behouden en bij kavel 1 worden inbegrepen.

Het Landgoed ligt op een perceel dat kadastraal bekend is onder nummer 365, sectie L bij de gemeente en heeft momenteel een agrarische bestemming met bedrijfsbebouwing. Het voornemen is om voor de twee kavels ten behoeve van de nieuwbouw de bestemming om te zetten naar een (reguliere) woonbestemming middels een procedure tot bestemmingsplanwijziging. Omdat voor de bestaande (bedrijfs)woning/boerderij sprake is van een bestaande, ongewijzigde situatie, maakt deze woning geen onderdeel uit van het onderzoek. Het onderzoek richt zich dus alleen op de twee nieuw op te richten woningen op het perceel.

Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) is het verplicht bij wijziging van een bestemmingsplan, waarbij nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt die zijn gelegen binnen een geluidzone, de geluidbelasting middels een akoestisch onderzoek vast te stellen. Een woning wordt in de Wgh aangemerkt als een geluidgevoelig object.

In onderhavige situatie is de planlocatie gelegen binnen de geluidzones van de N417 (zowel van de Koningin Wilhelminaweg als de Tolakkerweg, alleen het binnen de bebouwde kom gelegen gebied), de Dorpsweg, de rijksweg A27 en de spoorlijn Utrecht - Hilversum. De planlocatie ligt niet binnen de geluidzone van een industrieterrein.

Voorliggende rapportage van het akoestisch onderzoek maakt onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure en heeft tot doel de geluidbelasting vanwege weg- en railverkeerslawaai op de twee nieuwbouwwoningen te bepalen en deze te toetsen aan de normen uit de Wet geluidhinder.

5.2 Toets aan de Wet geluidhinder

5.2.1 Wegverkeerslawaai

N417

Vanwege de N417 (Tolakkerweg en Koningin Wilhelminaweg) is de berekende geluidbelasting bij de woning op kavel 2 ten hoogste 57 dB en bij de woning op kavel 3 ten hoogste 56 dB (inclusief 5 dB aftrek conform artikel 110g Wgh). Daarmee wordt niet overal voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De overschrijding bedraagt 1 – 9 dB en vindt voornamelijk op de voorgevels plaats, maar in mindere mate ook op de beide zijgevels. Onderzoek naar maatregelen om de geluidbelasting te reduceren zijn dus noodzakelijk. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor woningen in stedelijk gebied wordt niet overschreden.

Dorpsweg

Vanwege de Dorpsweg is de berekende geluidbelasting op de woningen ten hoogste 41 dB (inclusief 5 dB conform artikel 110g Wgh). Daarmee wordt overal voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, waarmee bovendien de blootstelling aan geluid vanwege deze weg niet relevant geacht wordt voor het woon- en leefklimaat bij de planlocatie. Onderzoek naar verdere maatregelen om de geluidbelasting vanwege deze weg te reduceren is niet noodzakelijk.

Rijksweg A27

Vanwege de A27 is de berekende geluidbelasting op de beide woningen ten hoogste 53 dB. (inclusief maximaal 4 dB aftrek conform art. 3.4 lid 1 van het Reken- en meetvoorschrift Geluid 2012). Daarmee wordt niet overal voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De overschrijding bedraagt maximaal 5 dB en vindt plaats op zowel de voorgevel als de zijgevel van beide woningen. Onderzoek naar maatregelen om de geluidbelasting te reduceren zijn dus noodzakelijk. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor woningen in buitenstedelijk gebied wordt niet overschreden.

5.2.2 Railverkeerslawaai

Vanwege de spoorlijn Utrecht - Hilversum bedraagt de geluidbelasting op de gevels van de planlocatie ten hoogste 47 dB, berekend op de voorgevel van beide woningen. Daarmee wordt overal voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB, waarmee bovendien de blootstelling aan geluid vanwege deze spoorweg niet relevant geacht wordt voor het woon- en leefklimaat bij de planlocatie. Onderzoek naar verdere maatregelen om de geluidbelasting vanwege spoorweglawaai te reduceren is niet noodzakelijk.

5.2.3 Cumulatie van geluid

De voorkeurswaarde voor wegverkeerslawaai (48 dB) wordt zowel vanwege de A27 als vanwege de N417 overschreden. De voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai (55 dB) wordt niet overschreden. Uit de rekenresultaten blijkt dat de cumulatieve geluidbelasting op de voorgevels van beide woningen 60 - 63 dB bedraagt en op de zijgevels 54 – 57 dB. De geluidbelasting op de achtergevel is wederom dermate laag, dat het rekenmodel deze niet weer kan geven.

5.3 Maatregelenonderzoek

Om de geluidbelasting vanwege de A27 en de N417 op de nieuwbouw te reduceren zijn de volgende maatregelen denkbaar:

  • bronmaatregelen;
  • maatregelen in de overdrachtssfeer;
  • maatregelen bij de ontvanger.

5.3.1 Bronmaatregelen

Een bronmaatregel is bijv. het toepassen van een geluidarme asfaltsoort op wegen. Een dergelijke maatregel, toe te passen voor slechts twee woningen, is erg duur. Het toepassen van deze maatregel op een deel van de A27 en de N417 (wegvak Tolakkerweg) stuit dan ook op overwegende bezwaren van financiële aard. Een andere bronmaatregel is het verlagen van de verkeerssnelheid of de verkeersintensiteit. Aangezien de A27 en de N417 tot de hoofdstructuur van het landelijk en provinciaal wegennet behoren, zal het wijzigen van de rijsnelheid of veranderen van de verkeersafwikkeling stuiten op bezwaren van verkeers- en vervoerskundige aard.

5.3.2 Overdrachtsmaatregelen

Overdrachtsmaatregelen zijn het plaatsen van een scherm of het zodanig positioneren van de nieuwbouwwoningen dat aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan. Omdat de voorkeursgrenswaarde met name op de verdiepingshoogte wordt overschreden, zal een hoog scherm (> 5 meter) moeten worden toegepast op korte afstand van de woningen of de perceelgrens (langs de A27 staan immers al schermen). Een dergelijk hoog scherm, aaneengesloten toe te passen aan de voorzijde van het perceel, stuit in een binnenstedelijke situatie op bezwaren van stedenbouwkundige aard en verkeersveiligheid. Aangezien de voorkeursgrenswaarde vanwege zowel de A27 als de N417 wordt overschreden, kunnen de nieuwe woningen niet zodanig worden gepositioneerd dat binnen de kavelgrenzen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt voldaan. Hierbij is vooral de geluidbelasting vanwege de A27 de beperkende factor. Deze maatregel is daarmee niet doelmatig.

5.3.3 Maatregelen bij de ontvanger

Omdat het akoestisch onderzoek heeft aangetoond dat maatregelen aan de bron- en in de overdrachtssfeer niet mogelijk zijn om de geluidbelasting naar de voorkeursgrenswaarde terug te brengen, dient de hoge geluidbelasting op de gevels gecompenseerd te worden door het treffen van maatregelen bij de ontvanger, dus aan de woning zelf. Dit is mogelijk door al bij de constructie van de gevel rekening te houden met een hogere geluidsbelasting en de benodigde geluidwerende maatregelen toe te passen.

Om te kunnen bepalen welke maatregelen genomen moeten worden, is het noodzakelijk de geluidwering van de gevels te berekenen en deze te toetsen aan het Bouwbesluit. De minimumeis voor de karakteristieke geluidwering van woningen is op grond van het Bouwbesluit 20 dB. Daarnaast is in het Bouwbesluit bepaald dat de karakteristieke geluidwering van de gevel niet kleiner mag zijn dan het verschil tussen de vastgestelde hogere waarde en 33 dB in een verblijfsgebied. De geluidbelasting op de gevels waar mee gerekend moet worden is exclusief aftrek ingevolge art. 110g van de Wet geluidhinder.

Dit betekent dat in onderhavige situatie, waarbij vooralsnog een hogere waarde dient te worden vastgesteld van ten hoogste 57 dB voor de woning op kavel 2 en 56 dB voor de woning op kavel 3 (vanwege de N417), de karakteristieke geluidwering aan de voorzijde van de woningen tenminste dient te voldoen aan GA,k = 29/28 dB (57/56 dB + 5 dB – 33 dB) voor een verblijfsgebied. Voor een verblijfsruimte geldt een eis van GA,k = 27/26 dB. Omdat de hoogste gecumuleerde geluidbelasting vanwege alle geluidsbronnen 63 dB bedraagt, wordt geadviseerd de karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie met

  • 1 dB te verhogen voor de woning op kavel 2
  • 2 dB te verhogen voor de woning op kavel 3

om een goed woon- en leefklimaat in de woningen te waarborgen.

5.4 Toetsing aan gemeentelijke beleidsregel hogere waarde

Aangezien in onderhavige situatie sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde vanwege wegverkeerslawaai is, naast toetsing aan de Wgh, ook toetsing aan het hogere waardenbeleid van de gemeente van toepassing.

Voorliggend rapport omvat de uitwerking van het akoestisch onderzoek en aanvullend maatregelenonderzoek. Uit het maatregelenonderzoek kan worden opgemaakt dat maatregelen om de geluidbelasting te reduceren tot de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet doeltreffend zijn of stuiten op overwegende bezwaren van financiële, verkeers- en vervoerskundige, landschappelijke of stedenbouwkundige aard.

Voor wat betreft de maatregelen bij de ontvanger zijn in het gemeentelijk beleid voorwaarden opgenomen. Eén van die voorwaarden is de aanwezigheid van een geluidluwe gevel. Vanwege alle in het onderzoek betrokken wegen zal de noordelijk georiënteerde achtergevel van beide woningen geluidluw zijn. Een andere relevante voorwaarde is de indeling van de woningen. Hierover is ten tijde van voorliggend rapport nog niks bekend. In een later stadium zal hieraan nog aandacht moeten worden besteed.

Nog een voorwaarde is de aanwezigheid van een buitenruimte aan een geluidluwe zijde. Aangezien de geluidbelasting vanwege alle geluidbronnen aan de achterzijde van de woningen nihil is, zal ook de buitenruimte aan deze zijde volledig geluidluw zijn. Zoals de woningen vooralsnog binnen de kavels zijn gepositioneerd, is de meeste buitenruimte ook voornamelijk aan de achterzijde van de woningen voorzien, waarmee het akoestisch woon- en leefklimaat aan deze zijde ook het meest optimaal is.

Tenslotte is de gecumuleerde geluidbelasting berekend vanwege de gezoneerde wegen in de omgeving van het plangebied. Deze geluidbelasting bedraagt ten hoogste 56 – 57 dB (zonder aftrek) op de zijgevels en ten hoogste 63 dB op de voorgevels van beide nieuwbouwwoningen. Of hiermee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, wordt niet nader uiteengezet in de beleidsregel en dient nog te worden beoordeeld door de vergunningverlenende instantie.

5.5 Advies

Omdat alle onderzochte maatregelen om de geluidbelasting vanwege de A27 en de N417 te reduceren op problemen stuiten van doelmatige, stedenbouwkundige, verkeerskundige of financiële aard, zal een hogere grenswaarde aangevraagd moeten worden bij de gemeente De Bilt voor de geluidbelasting vanwege deze wegen.

Om een hogere waarde vast te kunnen stellen mag volgens de Wet geluidhinder de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai niet hoger zijn dan 53 dB voor woningen in buitenstedelijk gebied (voor woningen binnen de geluidzone van een auto(snel)weg geldt dat altijd getoetst moet worden aan de norm voor een buitenstedelijk gebied) en 63 dB voor woningen in stedelijk gebied.

Aangezien de hoogst berekende geluidbelasting vanwege de N417 op de voorzijde van de woningen 56 dB en 57 dB bedraagt (stedelijke toetsingsnorm) en vanwege de A27 op de voorzijde van de woningen 53 dB bedraagt (buitenstedelijke toetsingsnorm), wordt aan deze voorwaarde overal voldaan en kan een hogere grenswaarde voor beide woningen worden aangevraagd.

In paragraaf 5.4 is reeds beschreven dat voldaan kan worden aan het gemeentelijke beleid met betrekking tot het verlenen van een hogere waarde. Vooral de aanwezigheid van minimaal één geluidluwe gevel (aan de achterzijde van de woningen) en de aanwezigheid van een buitenruimte aan de geluidluwe zijde is in onderhavige situatie een pré.

In combinatie met een aanvraag hogere waarde dienen ook maatregelen bij de woningen te worden toegepast in de vorm van voldoende karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie om ook een goed woon- en leefklimaat in de woning te waarborgen. Hierbij dient uitgegaan te worden van de eisen in het Bouwbesluit.

In onderhavige situatie betekent dit dat de karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie aan de voorgevel van de woning op kavel 2 tenminste dient te voldoen aan 29 dB voor de verblijfsgebieden en 27 dB voor de verblijfsruimten. De woning op kavel 3 dient ten minste te voldoen aan 28 dB voor de verblijfsgebieden en 26 dB voor de verblijfsruimten.

Omdat de cumulatie van geluid echter leidt tot een hoger geluidniveau, wordt geadviseerd de karakteristieke geluidwering van de woningen af te stemmen op de gecumuleerde geluidbelasting op de gevels om een goed akoestisch woon- en leefklimaat in de woningen te waarborgen. Dit betekent dat de karakteristieke geluidwering van beide woningen in dat geval dient te voldoen aan GA,k = 30 dB (63 dB – 33 dB) voor een verblijfsgebied. Voor een verblijfsruimte geldt een GA,k van 28 dB.

Een geluidwering in de range van 25 tot 30 dB wordt behaald, indien de woningen worden voorzien van een gebalanceerd ventilatiesysteem met mechanische toe- en afvoer. Te zijner tijd zal nader onderzoek naar de karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie van de woningen moeten worden uitgevoerd, om te kunnen bepalen of met de aanwezige gevelmaterialen voldaan wordt aan de eisen uit het Bouwbesluit, of dat er aanvullende gevelmaatregelen noodzakelijk zijn om een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat in de woning te garanderen.

Samengevat:

  • dient een hogere waarde van 56 dB te worden aangevraagd voor de woning op kavel 3 vanwege de N417;
  • dient een hogere waarde van 57 dB te worden aangevraagd voor de woning op kavel 2 vanwege de N417;
  • dient een hogere waarde van 53 dB te worden aangevraagd vanwege de A27;
  • voldoet de geluidbelasting vanwege de Dorpsweg aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB;
  • voldoet de geluidbelasting vanwege de spoorlijn Utrecht-Hilversum aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB;
  • leidt cumulatie van geluid vanwege alle wegverkeerslawaaibronnen tot een toename in het geluid van maximaal 2 dB ten opzichte van alleen de meest maatgevende bron (N417 – wegvak Tolakkerweg), hetgeen niet waarneembaar is voor het menselijk oor;
  • is aan de achterzijde van de woningen sprake van een geluidluwe gevel en dito buitenruimte, één van de gemeentelijke voorwaarden voor het verlenen van een hogere waarde;
  • dient voor de voor- en zijgevels van beide woningen nader onderzocht te worden of aanvullende gevelmaatregelen aan de uitwendige gevelconstructie van de woningen noodzakelijk zijn om een goed akoestisch klimaat in de woningen te kunnen garanderen. Een bouwakoestisch onderzoek naar de karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie kan in onderhavige situatie noodzakelijk zijn, maar is ter beoordeling aan de vergunning verlenende instantie;
  • kan overwogen worden om de geluidwering van de woningen te dimensioneren aan de gecumuleerde geluidbelasting om een goed akoestisch woon- en leefklimaat in de woningen te waarborgen. Daarvoor zal de noodzakelijke geluidwering met 1 dB bij kavel 2 en 2 dB bij kavel 3 moeten worden opgehoogd tot 28 dB voor verblijfsruimten en 30 dB voor verblijfsgebieden.

Industrielawaai

Het plangebied ligt niet een geluidzone van een industriegebied.

4.8.3 Conclusie

Het aspect geluid levert, met inachtneming van de adviezen als hiervoor aangegeven en het verlenen van hogere waarden, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.9 Luchtkwaliteit

4.9.1 Wettelijk kader

Luchtvervuiling is schadelijk voor de volksgezondheid en het milieu. Verkeer, industrie en huishoudens brengen grote hoeveelheden schadelijke stoffen in de lucht. Het doel van de op 15 november 2007 van kracht geworden 'Wet luchtkwaliteit', als onderdeel van de Wet milieubeheer, is mensen te beschermen tegen risico's van luchtverontreiniging. De wet bevat luchtkwaliteitsnormen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. In de wet is aangegeven in welke gevallen gemeenten en provincies de luchtkwaliteit in kaart moeten brengen en wanneer zij maatregelen dienen te treffen. Nieuw is, naast de wijzigingen in de Wet luchtkwaliteit, een aantal nieuwe Ministeriële regelingen en Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's). Een van deze nieuwe AMvB's is de AMvB 'Niet in Betekende mate' (NIBM). Projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreinigingen, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen (in de vorm van grenswaarden).

Gemeentelijk beleid

De gemeente De Bilt heeft luchtkwaliteitsbeleid opgesteld. Hierin zijn nadere eisen vastgelegd voor het realiseren van woningen en andere gevoelige functies nabij drukke verkeerswegen.

4.9.2 Situatie

Het bouwplan voorziet in de bouw van 2 nieuwe woningen. Er is geen sprake van een overschrijding van de normen. Het plan draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de concentratie van schadelijke stoffen in de buitenlucht. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate (nibm)' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, heeft VROM, in samenwerking met InfoMil, de 'nibm-tool' (versie 28-03-2019) ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald. Hierbij is uitgegaan van 2 woningen met in totaal maximaal 20 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0026.png"

Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 Pg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project wordt dan beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.

Leefklimaat

De ontwikkeling van de woningen draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Vanuit een goede ruimtelijke onderbouwing moet echter ook worden aangetoond dat het verantwoord is om te bouwen in deze omgeving van het projectgebied en dat de toekomstige bewoners een goed leefklimaat wordt geboden.

De luchtkwaliteit ter plaatse van de planlocatie wordt bepaald door de luchtparameters stikstofdioxide, fijn stof (PM10), zeer fijn stof (PM2,5) en elementair koolstof (roet). Aan de hand van het Geoloket van de Omgevingsdienst Regio Utrecht worden de actuele meetgegevens (2018), alsook de prognose voor het jaar 2030 getoetst aan de grenswaarde volgens de regelgeving voor luchtkwaliteit en aan de advieswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de GGD. De concentraties verontreinigde stoffen en hun grenswaarden worden weergegeven in de volgende tabel.

  Concentratie 2018 [ìg/m3]   Concentratie 2030 [ìg/m3]   Grenswaarde regeleving [ìg/m3]   WHO-/GGD advieswaarde [ìg/m3]  
NO2   16-18/18-20   12-14/14-16   40   20  
PM10   19-20   17-18   40   20  
PM2,5   12,0-12,5   10-10,5   25   10  
EC   0,4-0,7   0,4-0,7      

Tabel: Jaargemiddelde concentraties verontreinigde stoffen

De concentratie elementair koolstof geeft de hoeveelheid roetdeeltjes in fijn stof aan. Hiervoor gelden geen formele grenswaarden. Als vuistregel hanteert men voor het gezondheidseffect een winst van 6 maanden 'levensjaar' per microgram/kuub verlaagde EC concentratie.

Uit bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat de concentraties verontreinigde stoffen lager zijn dan de van toepassing zijnde grenswaarden, maar wat betreft fijn stof en zeer fijn stof niet voldoen aan de advieswaarden. Hier is echter wel een dalende trend zichtbaar, waardoor verwacht wordt dat deze waarden in de toekomstige jaren gehaald zullen worden.

4.9.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is niet in strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer en de eisen omtrent een goed woon- en leefklimaat.

4.10 Water

4.10.1 Inleiding

De gemeente De Bilt is niet primair verantwoordelijk voor alle watertaken, maar moet de waterbelangen wel goed beschrijven en afwegen binnen de ruimtelijke ordening. Een van de instrumenten hiervoor is de verplichte watertoets. De watertoets houdt in dat het Waterschap beoordeeld of de waterbelangen voldoende zijn geborgd. De voor de gemeente en waterschap van belang zijnde wateraspecten zijn hieronder beschreven.

Volgens de Wet gemeentelijke watertaken (2008) is de gemeente verantwoordelijk voor het inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater en hemelwater. De gemeente mag vervolgens zelf bepalen op welke wijze het ingezamelde hemelwater wordt verwerkt. Verder heeft de gemeente de zorgplicht om structurele problemen als gevolg van een voor de gebruiksfunctie nadelige grondwaterstand in openbaar bebouwd gebied te voorkomen of te beperken.

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) is binnen het plangebied verantwoordelijk voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en beheer van het waterpeil. Daarnaast is het hoogheemraadschap verantwoordelijk voor het zuiveren van het afvalwater. Het is van belang dat de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie toereikend is voor de toename aan vervuilingseenheden, en dat het afvalwater niet te veel verdund wordt met regenwater.

De provincie Utrecht is verantwoordelijk voor het beschermen van het grondwater. In het Grondwaterplan 2008-2013 heeft de provincie het actuele beleid met betrekking tot kwantiteit en kwaliteit van het grondwater opgenomen. In de Provinciale Milieuverordening zijn beschermingszones aangewezen rond waterwinningen. Binnen deze zones gelden aanvullende regels ter bescherming van het drinkwater. Daarnaast heeft de provincie Utrecht in 2009 het Provinciaal Waterplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven hoe om te gaan met waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van water.

Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijke waterbeleid is vastgelegd in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2010-2014. Hiermee geeft de gemeente De Bilt invulling aan haar zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. In het VGR is ook het gemeentelijk afkoppelbeleid beschreven. Afkoppelen van verhard oppervlak gebeurt alleen als het in overeenstemming is met het Convenant Afkoppelen en Infiltreren openbare ruimten op de Utrechtse Heuvelrug. (Dit convenant is opgesteld door Waterschap Vallei en Eem, HDSR, provincie Utrecht, Vitens en gemeenten op de Utrechtse Heuvelrug.)

Waterschapsbeleid

Waterbeheersplan 2016-2021

Op 8 oktober 2015 heeft het Hoogheemraadschap het waterbeheerplan 2016 - 2021 vastgesteld. Met het waterbeheerplan legt het waterschap vast hoe het invulling geeft aan de zorg voor de kerntaken. Het Waterbeheerplan 2016-2021 bouwt voort op het plan voor de periode 2010-2015 en houdt tegelijk rekening met nieuwe ontwikkelingen.

Voor de planperiode heeft het waterschap per thema een aantal stippen aan de horizon gezet: de wensbeelden voor 2030. Deze ambitie voor de lange termijn is vervolgens herleid naar doelen voor de planperiode en een aanpak op hoofdlijnen. Deze doelen betreffen:

  • waterveiligheid
  • voldoende water
  • schoon water
  • waterketen
  • op en om het water
  • samenwerking
  • kennisontwikkeling en innovatie
  • internationaal
4.10.2 Situatie plangebied

Afvalwater

Afvalwater wordt als volgt afgevoerd: via gemengd stelsel.

Afvoer hemelwater

Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. In het waterbeleid is afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem het uitgangspunt.

Verharding

In het kader van het plan worden verschillende panden gesloopt en een oppervlakte verharding verwijderd. Daarentegen wordt 2 nieuwe woningen gebouwd. In het volgende overzicht wordt de afname en toename van verharding/verhard oppervlakte in beeld gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0027.png"

De oppervlakte verhard neemt door het plan fors af, namelijk ca. 3.000 m².

Watergangen

Er worden een aantal kleine ingrepen gedaan in het watersysteem, zoals het graven van water. De nieuw te graven watergangen worden teruggebracht in het landschap. Deze worden in dezelfde dimensies worden uitgevoerd als de noordelijk gelegen watergang. Rekening houdend met de klimaatverandering en daarmee verwachte drogere zomers worden er geen duikers aangelegd, er wordt voor gekozen om het water zo lang mogelijk vast te houden. Dit is ook in andere projecten van initiatiefnemer met het waterschap zo afgesproken.

De ingrepen hebben geen negatieve gevolgen voor de afwatering van de noordelijk gelegen percelen. Voor het graven van de watergang zal te zijner tijd een melding worden gedaan bij het waterschap.

Toetsing

Het watertoetsproces is op 17 maart 2020 digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl. Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is via deze weg door de initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht van de plannen. De toets geeft aan dat de normale procedure gevolgd dient te worden. De resultaten van deze eerste toets zijn als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

4.10.3 Conclusie

Het aspect water levert geen belemmering op voor het plan.

4.11 M.e.r.-beoordeling

Normstelling

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang volwaardig en vroegtijdig in het plan- en besluitvorming in te brengen. Deze procedure is altijd gekoppeld aan een plan of besluit. Zo kan een m.e.r. gekoppeld zijn aan een structuurvisie, bestemmingsplan of vergunning.

De wettelijke eisen ten aanzien van een m.e.r. zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer en in het Besluit m.e.r. In de Wet Milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt een onderscheid gemaakt in activiteiten die m.e.r.-plichtig zijn (de zogenaamde bijlage C-activiteiten) en activiteiten die m.e.r.- beoordelingsplichtig zijn (de zogenaamde bijlage D-activiteiten).

De voorgenomen woningbouwontwikkeling aan de Tolakkerweg 254 te Maartensdijk valt onder de categorie D 11.2: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De gevallen en drempelwaarden behorend bij deze categorie zijn opgenomen in de volgende tabel

afbeelding "i_NL.IMRO.0310.20005BP0005-ON01_0028.png"

Situatie ter plaatse/toetsing

Er is geen sprake van een 'stedelijk ontwikkelingsproject'. Het onderhavige plan heeft betrekking op het voornemen tot het verwijderen van bestaande agrarische bebouwing en verharding (2.986 m2) en het bouwen van twee nieuwe woningen (totaal 120 m2). Het ruimtebeslag en de aard en omvang van de voorgenomen bebouwing is derhalve beperkt.

Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) volgt dat er in dergelijke situaties geen sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. In rechtsoverweging 6.2 overweegt de Afdeling immers specifiek ten aanzien van de ontwikkeling van onder meer twee eengezinswoningen dat dit, gelet op het beperkte ruimtebeslag van de voorziene bebouwing en de beperkte bebouwing op het perceel niet behoeft te worden aangemerkt als 'stedelijk ontwikkelingsproject'.

Gelet op het voorgaande kan ook ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling worden aangenomen dat categorie D11.2 niet van toepassing is. Dit betekent dat er geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling verplicht is.

Er is ook geen sprake van een 'landinrichtingsproject'. Het omvormen van percelen met een agrarische functie naar de functie natuur valt onder bepaalde omstandigheden onder de definitie van een 'landinrichtingsproject' als bedoeld in categorie D9 van de Bijlage van het Besluit m.e.r. Zoals volgt uit jurisprudentie is deze categorie echter bedoeld voor grootschalige ontwikkelingen in het buitengebied (ECLI:NL:RBOVE:2018:3422). Gelet op de kleinschaligheid van het onderhavige voornemen (3 ha) is hiervan in dit geval geen sprake.

Conclusie

Er is geen sprake van een (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht.

4.12 Parkeren en verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de Tolakkerweg. Dit is een 50 km/u weg die Groenekan via Maartensdijk met Hilversum verbindt. Landelijk geldt voor de verkeersgeneratie en de parkeernormen de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. De planlocatie wordt aangemerkt als 'schil centrum' van matig stedelijk gebied.

4.12.1 Parkeren

Het benodigd aantal parkeerplaatsen kan berekend worden aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. Gemeente De Bilt is aangemerkt als matig stedelijk. De planlocatie ligt in het buitengebied. Voor een vrijstaande koopwoning in het buitengebied geldt een parkeernorm van 2,0 tot 2,8 parkeerplaatsen per woning. Voor huurhuizen in de vrije sector geldt een parkeernorm van 1,6 tot 2,4.

In de gewenste situatie komt de totale parkeerbehoefte voor twee vrijstaande koop woningen en vier (waarvan één bestaand) vrije sector huur woningen maximaal uit op 10 tot 15 parkeerplaatsen. Bij deze berekening is rekening gehouden 0,3 parkeerplaatsen per woning voor bezoekers. De parkeerplaatsen dienen op eigen terrein gerealiseerd te worden. Op het perceel is voldoende ruimte aanwezig om het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren.

4.12.2 Verkeer

De verkeersgeneratie kan berekend worden aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. In de huidige situatie is een woning met diverse agrarische opstallen toegestaan. Een vrijstaande woning heeft een verkeersaantrekkende werking van 7,8 tot 8,6 mvt/etmaal in het buitengebied van matig stedelijk gebied.

In de gewenste situatie is de verkeersaantrekkende werking op dezelfde manier te bepalen. Een vrijstaande woning heeft een verkeersaantrekkende werking van 7,8 tot 8,6 mvt/etmaal in het buitengebied van matig stedelijk gebied. Voor huurhuizen in de vrije sector geldt een verkeersaantrekkende werking van 7,0 tot 7,8 mvt/etmaal . Voor de zes woningen komt de verkeersaantrekkende werking neer op 43,6 tot 48,4mvt/etmaal.

De verkeersgeneratie neemt met onderhavig initiatief toe met maximaal 39,8 mvt/etmaal. Dit is een zeer beperkte toename, wat een gering en verantwoord effect zal hebben op de omliggende onsluitingswegen.

4.12.3 Conclusie

Voorgenomen initiatief zal niet leiden tot verkeerskundige en/of parkeertechnische problemen. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost en de verkeersgeneratie neemt slechts zeer beperkt toe.

4.13 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgasleidingen afhankelijk van druk;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Uit de toelichting en verbeelding van de bestemmingsplannen 'Maartensdijk 2009' en 'Buitengebied Maartensdijk 2012' is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.

Voor de verdere realisatie van het plan zal indien nodig een KLIC-melding gedaan worden om te achterhalen of er relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.

4.14 Samenvatting en conclusie

In deze paragraaf zijn de relevante omgevingsaspecten beschreven. Het bestemmingsplan levert geen problemen op ten aanzien van de onderzochte milieukundige en ruimtelijke aandachtspunten (bodem, water, ecologie, geluidshinder en verkeer, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, m.e.r.-beoordeling en duurzaamheid) mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit de onderzoeken en aan de gestelde kaders waarop de onderzoeken zijn gebaseerd.

Hoofdstuk 5 Economische uitvoerbaarheid

5.1 Wettelijk kader

Gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro moet in het kader van een bestemmingsplan onder andere inzicht worden verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In verband daarmee is eerst onderzocht of voor het onderhavige bestemmingsplan op grond van artikel 6.12, eerste lid Wro de verplichting bestaat om één of meer exploitatieplannen vast te stellen.

Op grond van artikel 6.12, lid 1 van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. Dit zijn de volgende bouwplannen:

  • de bouw van één of meer woningen;
  • de bouw van één of meer gebouwen;
  • de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m2 of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m2 bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m2.

Op grond van artikel 6.12, lid 2 Wro kan van deze verplichting worden afgezien, indien (globaal) sprake is van de volgende factoren:

  • het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd is, en;
  • het bepalen van een fasering en/of het vastleggen van locatie-eisen niet noodzakelijk is.

Voor de beoordeling van de vraag of het kostenverhaal anderszins verzekerd is, is de eigendomssituatie van belang. In het geval dat alle gronden binnen een exploitatiegebied eigendom zijn van de gemeente, kan de gemeente de kosten van de grondexploitatie verrekenen in de prijs van de uit te geven bouwrijpe kavels. In dat geval is het kostenverhaal afdoende anderszins verzekerd en is het vaststellen van een exploitatieplan niet verplicht. Een andere mogelijkheid is dat de gemeente in een overeenkomst heeft vastgelegd hoe de kosten van de grondexploitatie worden verrekend. Ook in dat geval is het vaststellen van een exploitatieplan niet verplicht.

5.2 Situatie

Het plangebied en daarmee het exploitatiegebied van voorliggend bestemmingsplan is in eigendom van de initiatiefnemer. De gemeente heeft met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst voor kostenverhaal gesloten. Op deze wijze is de economische haalbaarheid en het wettelijke kostenverhaal anderszins verzekerd. Er bestaat derhalve geen noodzaak een exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 6 Overlegresultaten

6.1 Overleg met bevolking/omgeving

Op 14 januari 2020 is een informatieavond gehouden om omwonenden te informatie over het plan. Omwonenden hebben ongeveer 14 dagen voorafgaand aan de bijeenkomst een uitnodiging gehad. De uitnodiging is huis aan huis verspreid. Het verspreidingsgebied is in overleg met de gemeente bepaald; globaal is dat het gebied tussen de Industrieweg aan de noordkant en de Dorpsweg tot aan het spoor; zo'n 95 adressen.

De informatieavond is door zo'n 15-20 personen bezocht. Het plan is in zijn algemeenheid positief ontvangen. Een verslag van de informatieavond is als Bijlage 14 bij deze Toelichting gevoegd.

6.2 Wettelijk vooroverleg

Het concept bestemmingsplan alsmede toelichtende informatie is toegestuurd aan de wettelijke overlegpartners. Dit ten behoeve van de wettelijke verplichting om vooroverleg te voeren met de daarvoor aangewezen instanties ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. De volgende instanties is gevraagd om een reactie:

  • Provincie Utrecht;
  • Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
  • Veiligheidsregio Utrecht

6.3 Zienswijzen

Gelet op het bepaalde in artikel 3.8 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening, heeft het ontwerp bestemmingsplan vanaf 28 december 2023 gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen voor het indienen van schriftelijke of mondelinge zienswijzen bij de gemeenteraad. De ter inzage legging is bekend gemaakt door publicatie in de Biltsche Courant, de Vierklank, het Gemeenteblad en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn pm schriftelijke zienswijzen ontvangen.

Hoofdstuk 7 Toelichting op de regels

7.1 Algemeen

Bij het opstellen van het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening voorgeschreven standaarden zoals die zijn opgenomen in onder andere de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het plan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

De opzet van het bestemmingsplan is conform het voor de gemeente De Bilt geldende format.

7.2 Bestemmingsregels

Begrippen (Artikel 1)

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten (Artikel 2)

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Agrarisch (Artikel 3)

De enkelbestemming 'Agrarisch' geldt voor de gronden aan de westzijde en de noordzijde van het plangebied. In feite geldt hier de oorspronkelijke bestemming. De bestemming wordt 'opnieuw' gevestigd omdat onder de vorige bestemming voor een groot deel een bouwvlak gold. Dat is niet langer opgenomen. Het moet een open agrarisch gebied worden, aansluitend op het overige aangrenzende agrarische gebied. Enkel het bestaande bijgebouw is toegestaan. Nieuwe bebouwing wordt niet mogelijk gemaakt.

Verder is er nog een gedeelte aan de zuidzijde en van het plangebied met de bestemming Agrarisch aangegeven. Het gaat hier om een bestaande ontsluiting. Die ontsluiting is zowel voor de voormalige agrarische bedrijfswoning en gebouwen als het aangrenzende en achterliggende bouw- en weiland.

Tuin (Artikel 4)

De bestemming is aan de gronden gegeven, omdat deze een privékarakter hebben. De gronden horen bij de aangrenzende woonkavels. Het gebruik moet een natuurlijk karakter hebben. Verder moeten de gronden een open karakter hebben en behouden. Het oprichten van gebouwen is niet toegestaan. Het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is (beperkt) wel mogelijk. Voor het aanbrengen van erfverharding van meer dan 25% van de gronden is een aanlegvergunning nodig. Dit om verstening tegen te gaan.

Wonen (Artikel 5)

De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn primair bedoeld voor de woonkavels. Het deel van het plangebied met deze bestemming wordt gevormd door het gebied tussen de denkbeeldige lijn die loopt achter de woonpercelen noordelijk van het plangebied en anderzijds de Tolakkerweg. Daarmee wordt het 'woondeel' van het plangebied gelijk getrokken met dat van de aangrenzende gronden en ontstaat uniformiteit qua bestemming(en).

Er is sprake van een functiewijziging van een (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar een woonfunctie met extra woningen (de zogenaamde ruimte voor ruimte regeling). Een dergelijke wijziging vindt veelal plaats in het buitengebied. Er is daarom voor de bestemming 'Wonen' qua maatgeving aangesloten bij de regeling zoals deze is opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk 2012.

Het deel van het plangebied dat direct westelijk aan de bestemming 'Wonen' grenst heeft de bestemming 'Tuin'. De woonkavels hebben dus deels de bestemming 'Wonen' en deels de bestemming 'Tuin'.

Op het plandeel (Wonen) komen naast de bestaande woning, 2 nieuwe woningen. Voor de nieuwe woningen is het aantal op de verbeelding met een aanduiding aangegeven. De maatvoering van de woningen is afgestemd op die van de woningen aan de Achterweteringseweg 30 (2 woningen), een ander plan van de initiatiefnemer. Dat houdt in dat voor elk van de nieuw te bouwen woningen geldt:

  • maximaal bebouwd oppervlak 120 m²;
  • maximale inhoud 800 m³;
  • maximale goothoogte 3 meter;
  • maximale bouwhoogte 10 meter;
  • nokrichting: evenwijdig aan de gevellijn.

De bouwvlakken van de woningen zijn aangegeven op de verbeelding. Hoofdgebouwen mogen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd. Ook de bestaande bijbehorende bouwwerken zijn aangegeven op de verbeelding (met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – bijbehorende bouwwerken'). Deze bouwwerken mogen niet worden uitgebreid, hetgeen expliciet in de regels is aangegeven. Deze bouwwerken mogen niet als zelfstandige woonruimte worden bewoond, de algemene gebruiksregels merken dat aan als strijdig gebruik.

In de regels is opgenomen dat de voorgevel van de woningen in de gevellijn moet worden gebouwd.

Voor de gronden ten zuiden van de bestaande bebouwing is het gewenst dat deze een open karakter blijven behouden. Daarom is voor dat gedeelte de aanduiding 'landschapswaarden' opgenomen. Dit gedeelte mag niet worden bebouwd. Onder de bouwregels is een expliciet bouwverbod opgenomen.

Voor de nieuw te bouwen woningen is nog geen concreet bouwplan. Ten aanzien van akoestische maatregelen gelden mogelijk beperkende maatregelen. Daarom is in de regels een voorwaardelijke verplichting voor het treffen van die maatregelen opgenomen.

Verder is onder de algemene gebruiksregels opgenomen dat sprake is van strijdig gebruik zolang de agrarische opstallen niet zijn gesloopt, de bodem niet geschikt is voor het gebruik als wonen en invulling niet conform het Inrichtingsplan heeft plaatsgevonden.

Waarde – Archeologie 3 (Artikel 6)

Ingevolge de Archeologische (verwachtings)waarden- en beleidsadvieskaart De Bilt (RAAP-rapport 2596) geldt voor het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting (VAW2). De bijbehorende beleidsregel is dat een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 50 cm beneden huidig maaiveld. Er is vervolgens aangesloten op de standaardbepaling voor de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3'. Wat betreft de bestemmingsregeling is uitgegaan van de aangeleverde standaardtekst.

7.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel (Artikel 7)

De anti-dubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens het bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels (Artikel 8)

In dit artikel is aangegeven welke algemene regels gelden voor het bouwen. Het artikel geldt voor gehele plangebied.

Algemene gebruiksregels (Artikel 9)

In dit artikel is aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met het plan. Het artikel geldt voor gehele plangebied. Onder dit artikel is ook de aanduiding 'specifieke vorm van waarde – zichtlijn slagenlandschap' opgenomen.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)

Om enige flexibiliteit binnen de marges van het bestemmingsplan te creëren ten aanzien van bouwwerken, kent het bestemmingsplan net als het huidige planologische regime, algemene afwijkingsregels.

Algemene wijzigingsregels (Artikel 11)

Het bestemmingsplan bevat allereerst een wijzigingsregel waarmee de overschrijding van bestemmingsgrenzen geregeld wordt.

Algemene procedureregels (Artikel 12)

In dit artikel zijn de procedureregels opgenomen voor het stellen van een nadere eis.

Overige regels (Artikel 13)

Onder overige regels is de afstemming geregeld met andere wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen.

7.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht (Artikel 14)

Het overgangsrecht ziet op het gebruik dat op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan bestaat. Gedurende de werking van dit bestemmingsplan is het toegestaan het gebruik van de gronden en bouwwerken zoals dit bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voort te zetten, mits het gebruik na inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet meer dan een jaar wordt onderbroken. Wijziging van het gebruik is alleen toegestaan indien hierdoor de strijd met de nieuwe gebruiksvormen wordt verkleind. De bescherming van het overgangsrecht zoals hierboven beschreven vervalt op het moment dat een nieuw bestemmingsplan voor de betreffende gronden wordt vastgesteld.

Slotregel (Artikel 15)

In het laatste artikel is bepaald dat naar dit bestemmingsplan kan worden verwezen onder de naam bestemmingsplan 'Tolakkerweg 254 te Maartensdijk'.