direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kortenaerstraat
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0307.BP00112-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2012 is met de ‘Bestuursopdracht verkoop Kortenaerstraat 10’ besloten tot verkoop van de Kortenaerstraat 10 (B&W besluit d.d. 7 juni 2012). Dit gebouw, waarin voorheen de professor Groenschool was gevestigd, wordt sinds 2011 niet meer gebruikt. Met de verkoop en herontwikkeling krijgt deze locatie een tweede leven in een passende bestemming.

Voor deze ontwikkeling heeft het college van burgemeester en wethouders op 28 april 2015 het stedenbouwkundig plan voor de Kortenaerstraat 10 vastgesteld. Het stedenbouwkundig plan voorziet in het realiseren van 37 geschakelde woningen en bijbehorende parkeervoorzieningen.

Om te komen tot uitvoering van het stedenbouwkundig plan, is een herziening van het thans geldende bestemmingsplan nodig. Voor het opstarten van de procedure voor het nieuwe bestemmingsplan, heeft de gemeenteraad op 26 mei 2015 de startnotitie bestemmingsplan 'Kortenaerstraat' vastgesteld.

Door alle nieuwe bestemmingsplannen volgens een uniforme systematiek op te stellen binnen de kaders van het Handboek bestemmingsplannen, wordt uniformiteit in kaartbeeld en planregels bewerkstelligd, waardoor de rechtszekerheid en de praktische hanteerbaarheid van de bestemmingsplannen wordt vergroot.

Tevens wordt voldaan aan de verplichting tot digitalisering en digitaal gebruik van de bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is conform de IMRO-standaard (informatie model ruimtelijke ordening) vervaardigd. Hierdoor is het bestemmingsplan eenvoudig in te brengen in het gemeentelijk (raadpleeg-)systeem en kan het bestemmingsplan op een eenvoudige wijze worden uitgewisseld met andere overheden zoals de provincie. De nieuwe digitale systematiek heeft weliswaar gevolgen voor het vertrouwde kaartbeeld en de opbouw van de regels, maar sluit naadloos aan bij de huidige eisen die aan een bestemmingsplan worden gesteld.

1.2 Bestemmingsplan

1.2.1 Ligging en begrenzing van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan “Kortenaerstraat” beslaat het perceel Kortenaerstraat 10 en een deel van de aangrenzende openbare ruimte. Het plangebied ligt in De Kruiskamp, ten oosten van de spoorlijn Amersfoort – Zwolle en ten zuiden van het Valleikanaal. In het plangebied bevinden zich de leegstaande gebouwen van de voormalige professor Groenschool.

Het plangebied wordt begrensd door:

  • aan de westzijde de De Ruijterstraat,
  • aan de noordzijde de Piet Heinstraat en de Kortenaerstraat,
  • aan de oostzijde de vijver aan de Liendertseweg en het appartementengebouw Kortenaerstraat 2-6,
  • aan de zuidzijde door de Evertsenstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0001.jpg"

Ligging plangebied

1.2.2 Geldend(e) plan(nen)

Voor het gebied geldt het bestemmingsplan ‘Amersfoort oost’, vastgesteld op 2 oktober 2012, onherroepelijk sinds 10 juli 2013. In dit bestemmingsplan heeft het onderhavige plangebied de bestemmingen ‘Maatschappelijk’ en ‘Groen’. Het realiseren van woningen en de daarbij behorende parkeervoorzieningen is in strijd met deze bestemmingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0002.jpg"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Amersfoort oost'

1.3 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting begint na dit inleidende hoofdstuk met de voor het bestemmingsplan relevante beleidskaders in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 staat een beschrijving van de bestaande situatie en het nieuwbouwplan. De uitvoeringsaspecten, met name milieubeperkingen, worden in hoofdstuk 4 uiteengezet. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 5 waarbij een korte toelichting op de regels wordt gegeven. Tot slot behandelt hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

De regels zijn ingedeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en de wijze van meten. In hoofdstuk 2 staan de regels voor de verschillende bestemmingen. Het betreft regels over bebouwing en gebruik van de gronden. Algemene regels, die betrekking hebben op alle bestemmingen, zoals algemene bouwregels, staan in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 is een afsluitend hoofdstuk en bevat het overgangsrecht en de slotregel.

Op de verbeelding is aangegeven welke bestemmingen waar gelden. Door in de digitale verbeelding te klikken (zie www.ruimtelijkeplannen.nl), zijn alle relevante gegevens voor de betreffende locatie te zien.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de inhoud van het ruimtelijk relevante beleid voor het bestemmingsplan "Kortenaerstraat" (met dien verstande dat de relevante milieuwetgeving aan de orde komt in hoofdstuk 4). Dit beleid vormt het kader van toetsing van de huidige situatie en nieuwe ontwikkelingen. Het beschreven beleidskader is daarmee een van de belangrijkste bouwstenen voor de gemaakte keuzes in dit bestemmingsplan.

Vanwege de omvang en de binnenstedelijke ligging van de ontwikkeling is een beschrijving van het provinciaal- en rijksbeleid achterwege gelaten. De ontwikkeling is niet in strijd met dit beleid.

2.2 Gemeentelijk beleid

2.2.1 Startnotitie en modelkeuze

Op 26 mei 2015 heeft de gemeenteraad de startnotitie "Bestemmingsplan Kortenaerstraat" vastgesteld en besloten werd om de procedure voor model 2 volgens de notitie 'Rol van de raad in RO-procedures' te volgen.

In de startnotitie is de aanpak voor het nieuwe bestemmingsplan beschreven. Tevens wordt daarin bepaald dat het stedenbouwkundigplan als uitgangspunt wordt gehanteerd bij het op te stellen bestemmingsplan. Het nieuwe bestemmingsplan vormt de planologisch-juridische basis voor het realiseren van goede woningen met een eigentijds wooncomfort, praktische plattegronden, gelegen in een mooie omgeving met als eindresultaat een vitale wijk.


De procedure van model 2 houdt in dat er een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd (en geen voorontwerp waarop inspraak mogelijk is). De bewoners zijn actief betrokken geweest bij het maken van het stedenbouwkundig plan dat de onderlegger voor voorliggend bestemmingsplan vormt.

2.2.2 Structuurvisie Amersfoort 2030

In juli 2013 heeft de raad de Structuurvisie Amersfoort 2013 vastgesteld. In deze Structuurvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Amersfoort geschetst en wordt een samenhangend ruimtelijk ontwikkelingsperspectief met een nieuwe sturingsfilosofie geboden. In de Structuurvisie worden de mogelijke rollen van de gemeente in de uitnodigingsplanologie beschreven in het veranderende speelveld van gebiedsontwikkeling. Door de "Amersfoort Principes" te koppelen aan een specifieke gebiedsontwikkeling kan de raad richting geven aan een ontwikkeling. Daarbij is maatwerk van belang en zal de gemeente per ontwikkeling haar rol moeten kiezen. Dit ontwikkelingsperspectief dient als ontwikkelings- en als toetsingskader voor de gemeente Amersfoort.

2.2.3 Coalitieakkoord 2014-2018

In het Coalitieakkoord 2014-2018 geeft het college aan op welke manier ze zich gaat inzetten voor de stad voor de korte en de lange termijn. Onder het motto "Samen maken we de stad" gaat de coalitie samenwerken met de voltallige raad, met de stad en de regio. Dichtbij elkaar en steeds in gesprek over wat nodig is voor een economisch-vitale, veilige en zorgzame stad.

2.2.4 Woonvisie Amersfoort 2011-2020

In de woonvisie Amersfoort 2011 – 2020 (vastgesteld 27 september 2011) staat beschreven met welk woonbeleid de gemeente aan de slag gaat. In de koers voor de nieuwe Structuurvisie Amersfoort 2030 is als ambitie vastgesteld dat Amersfoort zich verder ontwikkelt tot een duurzame, vitale stad met een centrumfunctie voor de regio. De kracht van Amersfoort zit in de goede mix van stedelijkheid en groene leefbare wijken, met een waardevol historisch centrum in een groene omgeving.


Programma voor de stad

De vraag naar wonen in Amersfoort is en blijft groot. Voldoende nieuwbouw is belangrijk om de doorstroming op gang te houden zodat er in alle segmenten van de markt woningen beschikbaar komen. Voldoende planologische ruimte voor de realisatie van gemiddeld 900 woningen per jaar.

Uitgangspunt voor het woningbouwprogramma vormen de uitbreiding van het centrumstedelijk woonmilieu, het versterken van de naoorlogse wijken en de verdere uitbouw van het groenstedelijk wonen in Vathorst. Naast de uitbreiding van het groenstedelijk woningaanbod in Vathorst (sterk gericht op gezinnen) en met de vernieuwingsopgave van Amersfoort Vernieuwt, ligt er een opgave in de uitbreiding van het aanbod centrumstedelijk wonen in Amersfoort. Hiermee wordt de positie als stedelijk hart van de regio versterkt.


Functiemenging van wonen en werken

Functiemenging past binnen de stedelijke dynamiek en de veranderende woonwensen. De vervlechting van wonen en werken is terug te zien in alle stedelijke woonmilieus, maar met verschillende accenten. Dit is ook de lijn in Visie Werklocaties waar bij werkfuncties een verschuiving zichtbaar is van grootschaligheid naar kleinschaligheid en van formele locaties (kantoor- en bedrijfsterreinen) naar informele locaties (gemengde zones en woonwijken). Functiemenging kan op verschillende schaalniveaus gestalte krijgen: binnen de woning, in de straat, in de buurt, in delen van de stad. De mate van stedelijkheid speelt een rol bij de kansen voor combinaties van wonen en werken. Functiemenging draagt bij aan de reuring, sociale veiligheid, levendigheid en afwisseling in de woonomgeving.

2.2.5 Visie Werklocaties 2030

Op 26 april 2011 heeft de gemeenteraad de Visie Werklocaties 2030 vastgesteld. In deze visie wordt de ambitie uitgesproken om nadrukkelijk een woon- én werkstad te blijven met een goede balans tussen wonen en werken, regionaal. Met de Visie Werklocaties wordt de koers aangegeven voor het verbeteren van randvoorwaarden om een aantrekkelijke woon- en werkstad te blijven. Naast beleid voor de bedrijventerreinen en kantoren, geeft deze visie ook beleid over werkgelegenheid binnen de woonwijken:


Meer functiemenging en werkgelegenheid in wijken en gemengde gebieden

Er is een verschuiving van werkgelegenheid te zien van reguliere werklocaties naar wijken en gemengde gebieden (de ‘verspreide werklocaties’). De verwachting is dat deze trend verder doorzet. Verspreide werklocaties worden dan ook steeds belangrijker: gezien de trend is er behoefte aan en ze zijn steeds meer nodig om voldoende ruimte te bieden voor banengroei. Het beleid is erop gericht, om op de verspreide werklocaties meer ruimte te bieden voor werkfuncties. Functiemenging past bij de stedelijke dynamiek. Dit past ook in het streven naar meer stedelijke woonmilieus, met name in en rond het centrum, zoals ook opgenomen in de Woonvisie.

Het begrip van 'werken' (of bedrijven, bedrijvigheid) wordt ruim uitgelegd. Naast kantoren of bedrijfsruimte kan het ook gaan om voorzieningen, cultuur, zorg, onderwijs en dergelijke. Bij functiemenging op verspreide werklocaties gaat het om 'schone' bedrijvigheid, die de overige functies in het gemengde gebied respecteert. Bovendien zal het in pure woongebieden overwegend gaan om kleine bedrijven. In meer gemengde en/of stedelijke gebieden zullen vaker ook grote(re) bedrijven passen. Op voorhand is niet bepaald waar en hoe meer functiemenging gaat ontstaan, daarvoor zijn marktpartijen aan zet.


Regeling bedrijven en beroepen aan huis

Begin 2010 zijn de mogelijkheden voor beroepen en bedrijven aan huis verruimd. De regeling beroepen en bedrijven aan huis geldt voor de hele stad. Het is onder voorwaarden toegestaan om aan huis een bedrijf te hebben met maximaal drie werkzame personen (eigenaar/bewoner en twee werknemers). Voor het grootste deel van de stad wordt hiermee in de mogelijkheden voorzien die er voor functiemenging zijn. Deze regeling is bedoeld om kleinschalige bedrijvigheid gekoppeld aan de woonfunctie in woongebieden mogelijk te maken, waarbij het woon- en leefklimaat behouden blijft.


Geleidelijke, spontane ontwikkeling in de wijken ten noorden en oosten van het centrum

Ten noorden en oosten van het centrum liggen wijken die al de nodige levendigheid (stedelijkheid) hebben. De komende jaren worden hier diverse plekken via Amersfoort Vernieuwt herontwikkeld. Dit zorgt al voor de nodige dynamiek en verandering. Meer menging van wonen en werken is daardoor kansrijk. In deze wijken is functiemenging kansrijk via een min of meer geleidelijke, spontane weg die wordt ingezet door initiatieven uit de markt. Bij nieuwe ontwikkelingen is het bestaande karakter van de wijk of buurt het uitgangspunt, waarbij overigens een toename van stedelijkheid best passend kan zijn.

2.2.6 Verkeer- en vervoerplan

Verkeer- en vervoerplan 2030

In 2011 is er een visie voor het verkeer en vervoerplan opgesteld, die het college nu heeft vastgesteld. De gemeente wil vervolgens samen met onder andere de bewoners in de stad, de visie uitwerken tot een definitief Verkeer- en Vervoerplan 2030.

In het definitieve Verkeer- en Vervoerplan is er in ieder geval aandacht voor verkeersveiligheid en de keuzevrijheid van hoe wel willen reizen. Daarnaast investeert de gemeente de komende jaren veel in de bereikbaarheid van de stad en de regio. Dat gebeurt samen met buurgemeenten, de provincie en het Rijk in het samenwerkingsverband VERDER.

Amersfoort wil ook in de toekomst een stad zijn waar je fijn kunt leven. Een stad waarin inwoners zich gemakkelijk bewegen en waar de overlast van mobiliteit beperkt is. Dit betekent dat mobiliteit moet worden afgestemd op de wensen van de gebruiker en dat alternatieve en innovatieve mogelijkheden op het gebied van verkeer en vervoer nader moeten worden aangeboden en gestimuleerd. Iedere wijk in de stad is uniek en daarom is een gebiedsgerichte aanpak het meest passend.

Bij het uitwerken van de visie op verkeer en vervoer gaat het niet om mobiliteit als een op zichzelf staand thema, maar om de combinatie met toekomstige ontwikkelingen op het gebied van economie, ruimte, wonen en duurzaamheid.

2.2.7 Nota parkeernormen Amersfoort 2009

In de nota parkeernormen Amersfoort 2009 zijn specifieke parkeernormen geformuleerd voor diverse functies. Ze geven een indicatie van het aantal auto's dat bij een bepaalde functie geparkeerd wordt in een bepaalde tijdsperiode. De normen worden gebruikt voor nieuwbouwsituaties of bij functiewijzigingen, waarvoor een omgevingsvergunning dient te worden verkregen of waarvoor het bestemmingsplan wordt herzien. In de parkeernormen wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het autobezit. Vanuit de hoofddoelstelling uit het parkeerbeleidsplan ‘bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefbaarheid' is het van belang dat er strikte bepalingen worden gehanteerd ten aanzien van parkeren. Parkeren moet indien mogelijk zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden zodat een ontwikkeling niet of zo min mogelijk zorgt voor extra parkeerdruk in het openbaar gebied. De belangrijkste voorwaarde is dan ook dat het aantal parkeerplaatsen volgens de norm moet worden aangelegd. Hiervoor zijn in Nota Parkeernormen Amersfoort normen opgenomen per type voorziening. In het parkeerbeleidsplan is tevens aangegeven dat bij het opstellen van parkeerbalansen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid tot meervoudig gebruik van parkeerplaatsen.

Voor de parkeerbehoefte voor de Kortenaerstraat moet - net als voor ieder ander project - worden voldaan aan de normen uit de Nota Parkeernormen 2009. Het aantal parkeerplaatsen per woning is afhankelijk van de grootte van de woning. Binnen die norm is 0,3 parkeerplaats bestemd voor bezoek. De parkeerruimte voor bezoek mag op eigen terrein liggen, maar moet openbaar toegankelijk zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0003.jpg"

2.2.8 Welstandsnota

Volgens de Woningwet moeten bouwwerken waarvoor een vergunning nodig is, voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Welke eisen dit zijn, heeft de gemeente vastgesteld in de Welstandsnota. Het doel van de nota is om zoveel mogelijk vrijheid te geven om bouwplannen uit te voeren maar daarnaast de stad haar eigen karakter laten behouden en zo mogelijk te versterken. Daarbij wordt gestreefd naar een goede balans tussen individueel belang en algemeen belang.

2.2.9 Prostitutiebeleid / Verbod op sexinrichtingen

Het prostitutiebeleid van de gemeente Amersfoort is vastgelegd in de Nota prostitutiebeleid gemeente Amersfoort (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 september 2000). In deze nota is bepaald, dat er maximaal zeven seksinrichtingen in Amersfoort kunnen worden gevestigd. In verband met het stedelijke karakter, de groei van de gemeente en de centrumfunctie die Amersfoort voor de regio heeft, werd een verruiming van vijf naar zeven verantwoord geacht.

In het facetbestemmingsplan 'Gebruiksbepalingen en seksinrichtingen' van de gemeente Amersfoort is voor alle geldende bestemmingsplannen een verbod opgenomen voor het gebruik van gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting. Bij elke volgende bestemmingsplanherziening is dit overgenomen. De bestaande seksinrichtingen zijn positief bestemd en daarmee gelegaliseerd. De gemeente heeft zich bij de afweging om de inrichtingen te legaliseren laten leiden door volgende ruimtelijke aspecten:

  • geen concentratie van prostitutie in een straat, buurt, wijk of gebied;
  • geen seksinrichting in een flat of specifieke woonstraat;
  • ligging aan een doorgaande weg;
  • geen seksinrichting in tussenwoningen of panden met half-steensmuren;
  • geen onaanvaardbare toename van de verkeersbelasting in een straat;
  • voldoende parkeergelegenheid op het eigen terrein of in de directe omgeving;
  • geen aanstootgevende en/of storende (licht)reclames;
  • geen seksinrichting in de nabijheid van kerken, moskeeën, (avond)scholen, clubgebouwen voor jeugdigen en daarmee vergelijkbare functies.

Ook in de regels van het voorliggende bestemmingsplan is een verbod opgenomen (in artikel 10 van de regels) voor het vestigen van een seksinrichting. Deze keuze is gebaseerd op het bovengenoemde beleid. Seksinrichtingen hebben vanwege hun uitstraling en openingstijden immers een ruimtelijke impact op de omgeving die zich onderscheid van overige bedrijven.

2.3 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan maakt de transformatie van een perceel met een leegstaand schoolgebouw mogelijk, waarbij 37 woningen worden gerealiseerd. Dit is in overeenstemming met de voorgaande beleidsdocumenten.

Met dit bestemmingsplan wordt een aantal beleidsuitgangspunten van het gemeentelijk beleid daadwerkelijk geïmplementeerd.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de visie op het plangebied beschreven. Eerst wordt de huidige situatie beschreven, daarna de nieuwe en de manier waarop hierbij rekening is gehouden met de bestaande situatie.

3.2 Bestaande situatie

De Kruiskamp

De wijk Kruiskamp maakt deel uit van de naoorlogse schil rondom de binnenstad. Het grootste deel van de ontwikkeling van deze schil heeft plaatsgevonden in de periode 1950-1975. De (huidige) ruimtelijke structuur wordt mede bepaald door de oorspronkelijke landschappelijke kenmerken en infrastructuur, met name wegen en waterlopen.

De Kruiskamp vormde (samen met de wijk Koppel) van oorsprong de overgang van de binnenstad naar de lager gelegen weidegebieden richting Hoogland en Hoevelaken. De oost- en noordgrens werden tot medio jaren '30 bepaald door de Grebbelinie die als waterkering van de Gelderse Vallei functioneerde. Met de afsluiting van de Zuiderzee en de aanleg van het Valleikanaal in 1937 verbeterde de waterhuishouding/afwatering zodanig dat er mogelijkheden ontstonden voor bebouwing en intensiever gebruik van het gebied.

Op basis van uitbreidingsplannen uit 1906 en 1919/1920 komt de ontwikkeling van het gebied Kruiskamp serieus op gang. Als eerste wordt een betrekkelijk compact ontworpen buurtje tussen de Kruiskamp, van Assenraadstraat en de Beek aangelegd.

Tussen 1930 en 1937 werd de buurt rond de Trompstraat verwezenlijkt. Ook werd een groot deel van de bebouwing ten oosten van de Van Assenraadstraat aangelegd. Beide buurten hebben een sterk tuinstedelijk karakter met veelal brede, groene straatprofielen en woningen met lage goothoogten.

Pas tussen 1952 en 1962 werden door stadsarchitect Zuiderhoek nieuwe wijken gepland zoals de omgeving Evertsenstraaat, Kortenaerstraat, de wijk tussen de Liendertseweg en Van Randwijcklaan en de Columbusweg. Het stratenpatroon is voor een groot deel loodrecht op de oude uitvalswegen georiënteerd. In deze uitbreidingen worden de (nog altijd overwegend) laagbouwwoningen op markante plekken, zoals randen van de wijk en langs de radialen, afgewisseld door complexen middelhoge bebouwing van 3 tot 5 lagen. De appartementenblokken geven de wijk een stedelijker aanzien.

Bestaande inrichting plangebied

Tot 2011 was de Professor Groenschool gevestigd in de bebouwing op het perceel Kortenaerstraat 10. Sinds de verhuizing van de school staat het pand leeg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0004.jpg"

Luchtfoto bestaande situatie

De bestaande bebouwing bestaat grotendeels uit 1 bouwlaag, gedeeltelijk afgedekt met een kap. Een deel van het gebouw aan de Kortenaerstraat bestaat uit 2 bouwlagen.

Aan de zijde van de Kortenaerstraat bevindt zich het voormalige schoolplein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0005.jpg"

Zicht vanaf het zuiden

Het perceel wordt voor een groot deel omsloten door groen. Aan de De Ruijterstraat is de groenstrook het breedst, langs de Piet Heijnstraat en de Kortenaerstraat is de groenstrook smaller. Door de aanwezigheid van parkeerplaatsen langs de Evertsenstraat is de groenstrook hier het smalst.

3.3 Nieuwe situatie

Omdat de school is verhuisd, is er ruimte ontstaan voor herontwikkeling van deze locatie. Voor deze herontwikkeling is een stedenbouwkundig plan vastgesteld, dat zoveel mogelijk aansluit op de bestaande situatie in de omgeving.

3.3.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

3.3.2 Stedenbouwkundig concept

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0006.jpg"

Stedenbouwkundig plan van OOKarchitecten

De verkaveling sluit aan bij de voor deze wijk kenmerkende opzet met 'gesloten' bouwblokken. De privétuinen liggen in het binnengebied. Daar bevindt zich ook een (openbare) parkeervoorziening die de parkeerdruk op het omringende openbaar gebied enigszins verlicht.

Het grootste deel van het parkeren wordt namelijk aan de randen van het terrein, aansluitend op de straten opgelost. Tussen de parkeerplaatsen worden bomen geplant waardoor een aantrekkelijker straatprofiel ontstaat. Verder wordt het parkeren, waar mogelijk, door hagen aan het zicht onttrokken.

De bebouwing zal bestaan uit eengezinswoningen van 2 lagen met een kap. Dit past in maat en schaal goed bij de omliggende woningen die dateren uit de jaren dertig en vijftig van de vorige eeuw.

In de De Ruijterstraat worden de bestaande bomen en de brede groenstrook, die de oorspronkelijke loop van een stukje van de Grebbelinie markeert, behouden. Aan de Piet Heinstraat, Kortenaerstraat en Evertsenstraat worden bestaande bomen vervangen door nieuwe exemplaren die door verbeterde standplaatscondities een duurzame toekomst hebben.

Bomen onderzoek???

3.3.3 Verkeer en parkeren

Voor de parkeerbehoefte van de nieuwe woningen moet worden voldaan aan de normen uit de Nota parkeernormen 2009, geactualiseerd met de Autoparkeernormen 2014. Het aantal parkeerplaatsen per woning is afhankelijk van de oppervlakte van de woning:

BVO per woning   Aantal parkeerplaatsen  
> 160 m²   2,0  
120 - 160 m²   1,7  
80 - 120 m²   1,4  
50 - 80 m²   1,1  
< 50 m²   0,8  

De parkeerruimte voor bezoek mag op eigen terrein liggen maar moet openbaar toegankelijk zijn.
Het plan betreft het realiseren van 37 woningen van tussen de 120 en 160 m². Dit betekent dat er voor dit plan 37 x 1,7 = 63 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd.

Deze parkeerplaatsen worden aangelegd in de Evertsenstraat, de Kortenaerstraat en de Piet Heinstraat. De huidige parkeerplaatsen aan de Evertsenstraat (17) zijn nu toegerekend aan de locatie, omdat deze bij het schoolgebouw horen. Nu de school gesloopt wordt, zijn deze parkeerplaatsen hiervoor niet meer nodig.

In de Kortenaerstraat is nu parkeerruimte voor 14 auto’s op straat. Deze worden in het plan aangepast zodat hier ‘normale’ parkleervakken voor komen. Samen met de 63 parkeerplaatsen voor nieuwe woningen, moeten er dus 63 + 14 = 77 parkeerplaatsen worden gemaakt.

In het voorliggende plan zijn 83 parkeerplaatsen geraamd. Er wordt dus bovenop de parkeernorm een aantal extra parkeerplaatsen gemaakt om tegemoet te komen aan de wens van de buurt.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de omgevingsaspecten besproken die van belang zijn voor het bestemmingsplan. Per aspect wordt afgewogen of het realiseren van het stedenbouwkundig plan voor de locatie Kortenaerstraat uitvoerbaar is.

De aspecten water, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem, geluid, flora en fauna en archeologie komen aan de orde.

4.2 Water

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet de zogenaamde watertoets uitgevoerd worden. Hierbij moeten de initiatiefnemer en de waterbeheerder overleg voeren over de wateraspecten die verband houden met de voorgenomen ontwikkeling. Naast de watertoets spelen de volgende beleidslijnen een belangrijke rol:

4.2.1 Europese Kaderrichtlijn Water (2000)

De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; verbetering van emissies; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.

4.2.2 Nationaal Waterplan 2009

Het Nationale Waterplan (NWP) is de opvolger van de vierde nota waterhuishouding en geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. Het NWP is het rijksplan voor het waterbeleid. het NWP beschrijft de maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor de toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.2.3 Waterplan provincie Utrecht

Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. De doelstelling van het plan is: een veilig en bewoonbaar land. Het plan geeft de gewenste ontwikkelingen in het waterbeheer in de provincie Utrecht aan. Hierbij is rekening gehouden met de Europese kaderrichtlijn water en het beleid Waterbeheer 21e eeuw (WB21). Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied,er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen.

4.2.4 Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheersplan 2010 - 2015 heeft Waterschap Vallei & Veluwe zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. Het plan bepaalt in grote lijnen de agenda van Waterschap Vallei & Veluwe voor de komende zes jaar. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.

4.2.5 Waterplan gemeente Amersfoort 2005-2015

Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, Waterschap Vallei & Veluwe en Vitens Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater.


Aan de hand van drie streefbeelden wordt geschetst hoe het waterbeheer er in 2030 uit zou moeten zien: water met allure, water van de wijk en water voor natuur. Het gaat hierbij met name om het oppervlaktewatersysteem en het ondiepe grondwater en de interactie tussen de waterketen en het oppervlaktewatersysteem.

4.2.6 Gemeentelijk rioleringsplan 2012-2021

De afgelopen planperiode 2007-2011 werden de 'Wet gemeentelijke watertaken' en de Waterwet van kracht. Met deze wetten zijn de gemeentelijke watertaken verbreed en hebben gemeenten de zorgtaak gekregen voor het:

  • Doelmatig inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater (Wet milieubeheer, artikel 10.33),
  • Inzamelen en verwerken van hemelwater dat redelijkerwijs niet op particulier terrein kan worden verwerkt (Waterwet, artikel 3.5), en
  • Treffen van doelmatige maatregelen tegen structurele grondwateroverlast en verwerking van ingezameld grondwater (Waterwet, artikel 3.6).


De beleidsmatige invulling van deze (verbrede) gemeentelijke watertaken wordt vastgelegd in het wettelijke verplichte gemeentelijke rioleringsplan (Wet milieubeheer, artikel 4.22), daarom ook wel het 'verbreed gemeentelijke rioleringsplan' genoemd.

4.2.7 Watertoets

Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is één van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.

4.2.8 Water in relatie tot het plangebied

Water in dit bestemmingsplan

Net buiten het plangebied van dit bestemmingsplan is oppervlaktewater aanwezig. Aan de oostgrens van het plangebied, op de hoek van de Liendertseweg en Evertsenstraat, ligt een vijver. Deze vijver wordt nu gebruikt om regenwater in te bergen voordat het water afgevoerd wordt via het regenwaterstelsel. Ook bij de nieuwe ontwikkeling behoud deze vijver zijn huidige functie. Het regenwater van het plangebied zal worden afgevoerd naar deze vijver.


Hemelwater

Het is van belang dat het grondwater wordt beschermd tegen vervuiling, ook in stedelijk gebied. Om hieraan bij te dragen mogen bij de bouw van de 37 nieuwe woningen aan de Kortenaerstraat geen uitloogbare materialen worden gebruikt zoals koper, lood, zink en geïmpregneerd hout op plekken waar die met regenwater in aanraking kunnen komen.


Grondwater

De grondwaterstand in de omgeving van de Kortenaerstraat 10 varieert tussen de +- 0,9 en 1,4 meter beneden maaiveld. Onderzoek naar klimaatgevolgen heeft uitgewezen dat de grondwaterstand ten gevolge van klimaatontwikkelingen op verschillende locaties in Amersfoort nog zo'n 20 tot 30 cm gaat stijgen.

In onderstaande figuur is het worst case scenario te zien voor Amersfoort.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00112-0301_0007.jpg"

Voor nieuwe ontwikkelingen geldt dat deze zo moeten worden geordend en ingericht dat dit past bij de bestaande grondwaterstanden. Om problemen door grondwateroverlast in de toekomst te voorkomen moeten eventuele kelders en parkeergarages tot aan maaiveld waterdicht zijn. Voor het woningbouwproject Kortenaerstraat 10 adviseren wij om kruipruimteloos te bouwen. De huidige grondwaterstand laat het nog toe om kruipruimtes te bouwen. Uit onderzoeken blijkt echter dat ten gevolge van de klimaatontwikkelingen de grondwaterstand nog zo'n 30cm zal stijgen op deze nieuwbouwlocatie. Dit zou op den duur voor natte kruipruimtes kunnen zorgen, vandaar het advies om kruipruimteloos te bouwen.


Riolering

In de Kortenaerstraat en omliggende woonstraten is een gescheiden rioolsysteem aanwezig. Het water dat aangevoerd wordt vanaf de nieuw te ontwikkelen locatie moet gescheiden aangeboden worden. Het regenwater zal worden afgevoerd naar de vijver en het vuilwater wordt afgevoerd via het vuilwateriool.


Compensatie

Omdat er geen grote toename is van verhard oppervlak is watercompensatie niet nodig.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Wettelijk kader

De 'Wet luchtkwaliteit' is opgenomen in de Wet milieubeheer onder hoofdstuk 5, titel 2. De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit luchtkwaliteitseisen voor de buitenlucht die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn vastgelegd. Uit de Wet volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  • 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen;
  • 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Ad. 1
De relevante stoffen ten gevolge van wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De bijbehorende grenswaarden zijn weergegeven in onderstaande tabel. Doorslaggevend voor de beoordeling van NO2 is de jaargemiddelde concentratie. Voor PM10 is de 24-uurgemiddelde concentratie het meest kritisch.

Tabel: Meest relevante grenswaarden luchtkwaliteit

Stof   Te toetsen grootheid   Grenswaarde (mg/m3)
 
Geldig vanaf  
NO2
 
Jaargemiddelde concentratie   40 mg/m3   2015  
PM10   Aantal dagen per jaar met een overschrijding van de etmaalgemiddelde concentratie van 50 mg/m3   35 dagen   2011  


Ad. 3
Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën is bijvoorbeeld woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.

In het Besluit NIBM is een anticumulatiebepaling opgenomen, die het 'opknippen' van projecten moet tegengaan. Projecten moeten als één locatie worden beschouwd als ze a) gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en b) binnen 1000 meter van elkaar liggen. Projecten waarvan de toename van de concentraties ter plaatse niet meer bedraagt dan 0,1 µg/m3 kunnen buiten beschouwing blijven.

4.3.2 Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied

Binnen het plangebied worden 37 nieuwe woningen gebouwd, waarmee dit project aangemerkt kan worden als zijnde 'niet in betekenende mate'.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen.
4.4.2 Externe veiligheid in relatie tot het plangebied

Voor het plangebied is beoordeeld of er sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water en door leidingen.

De locatie ligt in het invloedsgebied van de spoorlijn Amersfoort-Zwolle, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Over de lijn Amersfoort - Apeldoorn worden volgens het Basisnet geen gevaarlijke stoffen vervoerd. De afstand tot het spoor is tenminste 220 meter. Het zogenaamde plaatsgebonden risico is op deze afstand niet relevant. Voor het groepsrisico is een beperkte verantwoording nodig volgens artikel 7 van het Besluit externe veiligheid.

De verantwoording volgens artikel 7 van het Besluit externe veiligheid luidt als volgt:

"In de toelichting bij een bestemmingsplan en in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning wordt, voor zover het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg, spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet."

Ad a) Het ziekenhuis Meander bevindt zich hemelsbreed op 1800 meter vanaf het plangebied. De brandweerpost aan de Kleine Koppel bevindt zich op 1250 meter vanaf het plangebied.

Ad b) In tegenovergestelde richting van het spoor zijn voldoende vluchtmogelijkheden.

4.4.3 Advisering brandweer

De regionale brandweer moet om advies worden gevraagd over het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot voorbereiding van en bestrijding van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.

4.4.4 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.5 Bodem

4.5.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.

Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.

4.5.2 Wet bodembescherming

De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.

De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De interventiewaarde is de waarde, waarboven er risico’s zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging.

Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater.

De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.

4.5.3 Besluit bodemkwaliteit

In 2002 is een bodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan voor de gehele gemeente opgesteld. Op deze kaart ligt het bestemmingsplangebied “Kortenaerstraat” in een zone die op basis van de bodemkwaliteitskaart is gekwalificeerd als ....

Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.

4.5.4 Bodem in relatie tot het plangebied

Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Verkennend bodemonderzoek Kortenaerstraat 10 te Amersfoort, d.d. 12 augustus 2014, zie bijlage 1). Hieruit blijkt dat in zowel de boven- als de ondergrond licht verhoogde gehalten aan zink, kwik, lood en/of PCB aangetroffen zijn. In het grondwater is een lichte verontreiniging aan barium geconstateerd. Omdat dergelijke gehalten veelvuldig voorkomen in de regio veelvuldig voorkomen en dit geen ongewoon verschijnsel is, is een nader onderzoek niet nodig.

Het aspect bodem vormt daarom geen belemmeringen voor deze ontwikkeling.

4.6 Geluid

4.6.1 Wet geluidhinder

De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor- ) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde:

  • het bestemmen van gronden voor nieuwe of gewijzigde geluidgevoelige objecten nabij (spoor-) wegen en industrieterreinen;
  • het bestemmen van gronden voor de realisatie of wijziging van (spoor-) wegen (met uitzondering van rijksinfrastructuur, zie paragraaf 4.6.2) en industrieterreinen;
  • het wijzigen van zonegrenzen van industrieterreinen.

De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.

4.6.2 Swung 1

Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.

De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.

4.6.3 Verkeerslawaai

In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel).

Tabel: zones langs wegen

  aantal rijstroken   zonebreedte (meter)  
stedelijk gebied   1 of 2   200  
  3 of meer   350  
buitenstedelijk gebied   1 of 2   250  
  3 of 4   400  
  5 of meer   600  

In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

4.6.4 Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

4.6.5 Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.6 Geluidsnota gemeente Amersfoort

De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, november 2008). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden. In april 2015 is in ontwerp een geactualiseerde versie (Geluidsnota Amersfoort Wet geluidhinder) vastgesteld.

4.6.7 Geluid in relatie tot het plangebied

Voor de ontwikkeling van 37 eengezinswoningen op het perceel Kortenaerstraat 10 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Bouwplan Kortenaerstraat in Amersfoort, Akoestisch onderzoek verkeerslawaai Wet geluidhinder, dd 9 juli 2015, zie bijlage 2).

De nieuwe woningen liggen in de geluidzone van de Ringweg Kruiskamp, de Liendertseweg en de spoorlijnen Amersfoort-Nijkerk en Amersfoort-Apeldoorn. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn ook de omliggende 30 km/uur wegen betrokken in het onderzoek.

Uit het onderzoek blijkt dat:

  • de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de nieuwe woningen, alleen overschreden wordt ten gevolge van het verkeer op de Liendertseweg. De maximale ontheffing van 63 dB wordt niet overschreden. De voorkeurswaarde wordt aleen bij de 4 woningen in het meest oostelijke deel van het bouwplan overschreden.
  • ten gevolge van alle overige gezoneerde wegen en de gezoneerde spoorlijn, de geluidbelasting lager is dan de voorkeurswaarde.
  • ten gevolge van de niet-gezoneerde wegen de voorkeurswaarde zoals deze geldt voor gezoneerde wegen, niet overschreden wordt. Op basis hiervan wordt gesteld dat de geluidsbelasting ten gevolge van de niet-gezoneerde wegen aanvaardbaar is.

Daarnaast is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van een zienswijze van de kerk De Ark (zie bijlage 3 en 4). De activiteiten van de kerk vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. De eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn van toepassing omdat in de kerk de ten gehore gebrachte muziek elektronisch wordt versterkt.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat zowel in de huidige situatie als in de nieuwe situatie niet wordt voldaan aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer op de bestaande en de nieuwe woningen.

Met de kerk zijn afspraken gemaakt om toch aan het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen, zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie. Het geluidniveau in de kerk wordt verlaagd van 95 dB(A) naar 90 dB(A).
Met een geluidsniveau van 90 dB(A) in de kerk komt het geluid op de gevel van de dichtsbijzijne bestaande woning (de pastorie) op 55 dB(A) en op de gevels van de nieuw te realiseren woningen op 52 dB(A).

Dit is nog steeds meer dan is toegestaan volgens het Activiteitenbesluit. Daarom worden aanvullend maatwerkvoorschriften voor de kerk opgesteld. In deze voorschriften worden verhoogde normen voor geluid gesteld op de gevels van de omliggende bestaande en nieuwe woningen voor het houden van diensten in de kerk. Dit is mogelijk bij een verlaging van het geluidniveau van de kerk naar 90 dB(A). Hiermee is de overschrijding van de geluideisen dan beperkt, maar wordt aan het binnengeluidniveau in de woningen voldaan. Tevens is de tijd dat muziek wordt gemaakt in het gebouw beperkt (effectief gedurende circa 2,5 uur op zondag en éénmaal per maand gedurende ongeveer een uur op vrijdagavond). Hierbij wordt opgemerkt dat het muziekgeluid afkomstig van de kerk een groot deel van de tijd wordt gemaskeerd door stoorlawaai.


Tenslotte worden aan de nieuwe woningen extra geluidwerende voorzieningen getroffen, waardoor het binnenniveau van de nieuwe woningen wel voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012. Dit is vastgelegd als voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan.

 

4.7 Flora en Fauna / ecologie

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is het noodzakelijk te onderzoeken in hoeverre de plannen ten koste gaan van de (aanwezige) flora en fauna. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de 'toets in het kader van gebiedsbescherming' en de 'toets in het kader van soortenbescherming'.

4.7.1 EU-Vogelrichtlijn / 1979 en EU-Habitatrichtlijn / 1992

De bescherming van de natuur is in Europees verband vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide richtlijnen dragen zorg voor zowel gebiedsbescherming als soortenbescherming. Nederland heeft de richtlijnen geïmplementeerd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet van 1968 en 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming). De gebiedsbescherming heeft betrekking op de Vogelrichtlijngebieden die het rijk heeft vastgesteld, de Habitatrichtlijngebieden die het rijk bij de Europese Commissie heeft aangemeld, de beschermde natuurmonumenten en de staatsnatuurmonumenten. Ruimtelijke ingrepen die in deze gebieden plaatsvinden dan wel in de nabijheid van beschermde natuurgebieden, moeten worden getoetst op hun effecten op deze gebieden.

4.7.2 Boswet

Op bosgebieden buiten de bebouwde kom (volgens de definitie van de Boswet) en groter dan 10 are of - bij rijbeplanting - meer dan 20 bomen, is de Boswet van toepassing. De Boswet beoogt het areaal bos in Nederland in stand te houden. Als bos waarop de Boswet van toepassing is, gekapt wordt is men altijd verplicht tot heraanplant, tenzij er sprake is van een goedgekeurd bestemmingplan. Als dat het geval is, moet compensatie van het betreffende bosareaal elders plaatsvinden. De provincie Utrecht is bevoegd gezag voor naleving van de Boswet.

4.7.3 Toets in het kader van gebiedsbescherming

De toets in het kader van gebiedsbescherming vindt zijn oorsprong in de Natuurbeschermingswet 1998 en draagt zorg voor de bescherming van natuurwaarden. De wet kent drie typen gebieden:

  • Natura 2000-gebieden;
  • Beschermde natuurmonumenten;
  • Gebieden die de Minister van LNV aanwijst ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen (met uitzondering van verplichtingen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn).

Plannen dan wel projecten in deze gebieden, maar ook daar buiten in verband met de zogenaamde externe werking, kunnen vergunningplichtig zijn.

Naast de gebiedsbescherming die voortkomt uit de Natuurbeschermingswet 1998 kennen we de gebiedsbescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is door de provincie Utrecht begrensd in diverse natuurgebiedsplannen. Waarbij de meest recente versie nu het Natuurbeheerplan 2011 is. In het Streekplan heeft de EHS een zogenaamde Groene Contour gekregen, de grenzen van de EHS zijn daarbij bijna volledig overgenomen uit het natuurbeheerplan.


Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van gebieden die binnen de groene contour vallen en die per saldo significant negatieve gevolgen hebben voor de te behouden waarden en kenmerken, zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het “nee, tenzij” principe). Op basis van een afweging tussen het te beschermen belang en het met het plan of project gemoeide belang wordt al dan niet toestemming verleend door de provincie. Wordt een plan of project na afweging van belangen toch toegestaan, dan moet een besluit worden genomen over mitigerende (mitigeren is verzachten of verlichten) en compenserende maatregelen (het zogenaamde compensatiebeginsel). Als de mitigerende maatregelen onvoldoende zijn, moeten compenserende maatregelen worden getroffen: maatregelen waarmee nieuwe waarden worden gecreëerd die vergelijkbaar zijn (in kwantiteit of kwaliteit) met de verloren gegane waarden.

4.7.4 Gebiedsbescherming in relatie tot het plangebied

Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Amersfoort en maakt geen onderdeel uit van de EHS, Natura 2000-gebied of een Beschermd Natuurmonument. De ingreep vindt lokaal plaats binnen de bebouwde kom en er worden geen uitstralende effecten verwacht met negatieve effecten op de te beschermen waarden in omliggende natuurgebieden.

4.7.5 Toets in het kader van soortenbescherming

De toets in het kader van soortenbescherming is met de wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet (1 juli 2002) wettelijk vastgelegd. Bij elk plan dat ingrijpt op standplaatsen van planten of verblijfplaatsen van dieren, dient getoetst te worden wat het effect is op beschermde soorten, die met name genoemd zijn in de Flora- en faunawet.

4.7.6 Flora- en Faunawet

De soortenbescherming heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in een aantal bij de Flora en faunawet behorende besluiten.

Dat houdt in dat bij planvorming uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met de gevolgen die ruimtelijke ingrepen hebben voor de instandhouding van de beschermde soort.

Sinds 22 februari 2008 is een nieuwe AmvB in werking getreden die voorziet in een wijziging van het "Besluit beschermde dier- en plantensoorten". Deze AMvB, betekent dat het ontheffingsregime is aangepast. Met de inwerkingtreding van dit besluit zal sprake zijn van een drietal categorieën beschermingsniveaus:

  • Niveau 1: een algemene vrijstelling van in Nederland algemeen voorkomende soorten;
  • Niveau 2: een algemene vrijstelling met gedragscode voor een aantal beschermde soorten;
  • Niveau 3: streng beschermde soorten.


Tegen deze wettelijke achtergrond worden de nieuwe ontwikkelingen beoordeeld in relatie tot wettelijk beschermde planten en dieren en hun natuurlijke omgeving.

Indien het voortbestaan op locatie van beschermde soorten planten of dieren uit categorie 2 en 3 door een ingreep negatief beïnvloed worden, is het daarnaast nodig ontheffing aan te vragen van verboden handelingen op grond van de Flora- en faunawet. Het bevoegd gezag hierin is het Ministerie van LNV. De afweging van het belang van rode lijstsoorten vindt plaats in het spoor van de ruimtelijke ordening.

4.7.7 Flora- en Faunawet in relatie tot het plangebied

Voor de herontwikkeling van het perceel Kortenaerstraat 10 zijn zomeronderzoeken uitgevoerd (Tussenrapportage Resultaten zomeronderzoeken Kortenaerstraat 10 Amersfoort, d.d. 22 juli 2015, zie bijlage 5).

Uit dit onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van gierzwaluw en huismus zijn uitgesloten, idem kraamkolonie vleermuis.

Wat nog nader onderzocht wordt, is de aanwezigheid van paarverblijf gewone dwergvleermuis. Mocht dat zo zijn, dan is het krijgen van een ontheffing aannemelijk.

Er zullen dan in de nieuwbouw wat maatregelen getroffen moeten worden, zoals het realiseren van een aantal vleermuiskasten.

4.8 Archeologie

4.8.1 Beleid

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (als onderdeel van de Monumentenwet 1988) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving opgenomen.

Archeologische beleidskaart
In lijn met de nieuwe archeologiewetgeving is de Amersfoortse ABP-kaart omgezet in een archeologische beleidskaart waar per gebied wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met de archeologie bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen / bodemverstorende projecten (28 september 2010 vastgesteld door de gemeenteraad).

De nieuwe beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden met verschillende kleuren. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Zo zijn er gebieden met hoge archeologische waarden en gebieden met een hoge, een middelmatige of een lage archeologische verwachting.

Bescherming per gebied

Ter voldoening aan artikel 38a van de Monumentenwet nemen we in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de archeologische monumenten op, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Monumentenwet.

Regeling in bestemmingsplan

Gezien de daarbij betrokken belangen en de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming.

De nummering van de gebieden in de regels van het bestemmingsplan komt niet overeen met de nummering op de archeologische beleidskaart. Hieronder volgt een opsomming van de gebieden met de benaming die ze hebben op de archeologische beleidskaart en in het bestemmingsplan.

Benaming op Archeologische beleidskaart   Benaming in bestemmingsplan  
Archeologisch waardevol gebied 1   Wordt beschermt via Monumentenwet, wordt niet opgenomen op de verbeelding en ook niet in de regels van het bestemmingsplan.  
Archeologisch waardevol gebied 2   Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 1"  
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 3   Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 2"  
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 4   Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 3"  
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 5   Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 4"  

Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is.

De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.

4.8.2 Archeologie in relatie tot het plangebied

Archeologisch waardevolle gebieden

Binnen het plangebied bevinden zich geen wettelijk beschermde archeologische monumenten of bekende archeologische waarden. Wel zijn er archeologische verwachtingen.


Archeologisch waardevolle verwachtingsgebieden

Het plangebied ligt in een gebied met een hoge archeologische verwachting (Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied). In geval van ontwikkelingen met bodemingrepen dieper dan 30 cm en groter dan 100 m², dient voorafgaand een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bepaalt hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het gaat om het toelaten van bepaalde gebruiksmogelijkheden (toelatingsplanologie). De grondgebruiker (zoals eigenaar, huurder) mag de functie die het bestemming geeft uitoefenen. Dit houdt in dat de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een aangewezen bestemming daadwerkelijk te realiseren, maar ook dat de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen die in strijd is met de gegeven bestemming, of in strijd met het bestemmingsplan mag bouwen.

Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden omtrent de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.

5.1.2 Waaruit bestaat een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit:

  • De verbeelding (voorheen plankaart).
  • De regels (voorheen voorschriften).
  • De toelichting.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin staat hoe een plan tot stand is gekomen, een beschrijving van het gebied en wat de bedoelingen van de gemeente zijn in het plangebied.

5.1.3 Principe-opzet plangebied

In het voorliggende plan heeft een en ander geleid tot de volgende principe-opzet:

Aan de gebruiker van gronden en opstallen worden zo veel mogelijk vrijheden gegeven om zijn eigen beleid te voeren, zonder dat de overheid daarin regels stelt. Deze vrijheden worden zonder beperking als recht in het plan geformuleerd.

Als in bepaalde gevallen een mogelijke beschadiging van de belangen van andere burgers wordt verwacht, geeft het plan als recht iets beperktere mogelijkheden. Voor uitzonderingssituaties biedt het plan in dat geval wel verruimde mogelijkheden; het is in dit soort situaties niet goed mogelijk om vooraf te bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties deze extra mogelijkheid zal kunnen worden toegekend. Daarom zijn ze voorwaardelijk in het plan opgenomen, in de vorm van een “afwijkingsbevoegdheid”. Het kan in uitzonderlijke gevallen wenselijk zijn nadere eisen te stellen om bepaalde, met name genoemde, waarden te beschermen. De procedure is gelijk aan die voor een afwijking.

5.1.4 Procedurebepalingen bij afwijking en wijziging

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat in afdeling 3.4 bepalingen over de openbare voorbereidingsprocedure van een groot aantal uiteenlopende besluiten van bestuursorganen. De procedure is van toepassing als dat bij wettelijke regel is bepaald, of als het bestuursorgaan (in casu het gemeentebestuur) dit zelf heeft bepaald.

Uit praktische overwegingen is het zinvol zoveel mogelijk die uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen in de gevallen dat een procedure, met o.a. publicatie van het ontwerp-besluit en bezwaarmogelijkheden, nodig wordt geacht.

Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die qua “zwaarte” en reikwijdte directe gevolgen kunnen hebben voor andere belanghebbenden dan de aanvrager van de afwijking.

5.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. In de volgende paragraaf wordt nog een nadere uitleg gegeven over de regels in het bestemmingsplan.

5.2.1 Regels

De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt. Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels.
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Elk artikel kent de volgende opzet: eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw-en/of gebruiksregels.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het gehele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en een bepaling uitsluiting aanvullende werking bouwverordening.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

Hierna volgt een uitleg van een aantal bestemmingen die het bestemmingsplan kent. Sommige bestemmingen spreken voor zich en worden daarom niet nader toegelicht.

Naast de bestemmingen kent het bestemmingsplan ook dubbelbestemmingen. Een dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik voor het behoud en de bescherming van de in de dubbelbestemming aangegeven waarden. De dubbelbestemming functioneert naast de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.

Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen en dubbelbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Functieaanduidingen en bouwaanduidingen worden opgenomen in het artikel van de bestemming waarin ze voorkomen. Gebiedsaaanduidingen hebben een eigen artikel omdat deze aanduidingen zich meestal over meerdere bestemmingen uitstrekken.

5.2.1.1 Groen

Aan de rand van het plangebied komen groengebieden voor. De gronden waarvan het groene karakter in stand moet worden gehouden hebben de bestemming "Groen" gekregen. De gronden zijn daarmee bestemd voor groenvoorzieningen, parken en plantsoenen, voet- en fietspaden en speelvoorzieningen. Er wordt geen bebouwing mogelijk gemaakt. Er mogen enkel nutsvoorzieningen worden gerealiseerd en andere bouwwerken zoals palen, masten en verlichtingselementen.

5.2.1.2 Tuin

In het deel van het plangebied dat een echt woonkarakter heeft, hebben de voortuinen bij de woningen de bestemming "Tuin" gekregen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend erkers, ingangspartijen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de aangrenzende bestemming. Daarnaast is een verboden gebruik opgenomen voor parkeren.

5.2.1.3 Verkeer - verblijfsgebied

In bestemmingsplannen maken we onderscheid tussen 2 typen wegen: de gebiedsontsluitingswegen en de erftoegangswegen. De gebiedsontsluitingswegen krijgen de bestemming "Verkeer", de erftoegangswegen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied". In dit plangebied zijn alleen erftoegangswegen. Ook de overige openbare verblijfsgebieden, zoals parkeerplaatsen, hebben deze bestemming. Kleinere groenvoorzieningen, die niet als 'Groen' zijn bestemd, vallen ook binnen deze bestemming.

Binnen deze bestemmingen mogen enkel nutsvoorzieningen en andere bouwwerken zoals palen, masten en verlichtingselementen worden gerealiseerd evenals geluidwerende voorzieningen.

5.2.1.4 Wonen

In het plangebied komt 1 woonbestemming voor, aangeduid met een nummer. De woonbestemmingen worden voor alle bestemmingsplannen gebruikt zodat een eenduidige bestemmingsregeling ontstaat voor de woningen in Amersfoort.

  • Wonen-1: deze bestemming is gegeven aan de aaneengesloten woningen. Op de verbeelding ligt het bouwvlak bij deze bestemming steeds om een rij woningen. Daar binnen zijn de woningen toegestaan, waarbij voldaan moet worden aan een aantal regels. Daar buiten, maar binnen de bestemmingsgrens, mogen de bijbehorende bouwwerken worden gerealiseerd, waarbij ook weer voldaan moet worden aan een aantal regels.

In alle woonbestemmingen is een regeling opgenomen voor beroepen en bedrijven aan huis. Deze regeling biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen.

5.2.1.5 Waarde - archeologie (dubbelbestemming)

Het voorliggende plangebied is een gebied met een hoge archeologische verwachting binnen de bebouwde kom. In de regels en op de verbeelding is hiervoor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" opgenomen.

Er mag slechts worden gebouwd indien aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende zijn vastgesteld. Er zijn uitzonderingen op het overleggen van een onderzoeksrapport en er kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.

Daarnaast is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van meer dan 100 m². Ook hierop zijn uitzonderingen mogelijk en kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is, als om de economische uitvoerbaarheid. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een belangrijke rol.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan “Kortenaerstraat” betreft een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Het maakt de bouw van 37 woningen mogelijk.

Gelet op het stelsel van de Wro moet de gemeenteraad een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (= Besluit ruimtelijke ordening) aangewezen bouwplan is voorgenomen. Op grond van artikel 6.2.1a Bro wordt een bouwplan van een of meer woningen toegestaan. Er moet een afweging worden gemaakt over het vaststellen van een exploitatieplan. Dit is niet aan de orde als er sprake is van een overeenkomst.

6.2.1 Exploitatieplan of overeenkomst

Gemeenten zijn op grond van de Wro verplicht om de kosten van de grondexploitatie te verhalen. Ingeval de gemeente de uitgeefbare gronden in eigendom heeft, vindt verhaal van de kosten van de grondexploitatie plaats door verkoop van bouwrijpe grond. Ingeval de gemeente niet over de gronden beschikt, kan de gemeente een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarbij de grondeigenaar zich verbindt de kosten van grondexploitatie aan de gemeente te voldoen. Indien het niet mogelijk is het kostenverhaal bij overeenkomst te verzekeren dient er, gelijktijdig met het bestemmingsplan, een exploitatieplan vastgesteld te worden. In dat laatste geval worden de kosten van de grondexploitatie verhaald door een financiële voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden. Kostenverhaal met behulp van een exploitatieplan wordt het verplichte kostenverhaal genoemd, in tegenstelling tot het vrijwillige kostenverhaal bij overeenkomst. Overeenkomsten die tot stand komen voorafgaand aan de vaststelling van een exploitatieplan worden anterieure overeenkomsten genoemd. Ook na vaststelling van een exploitatieplan is het mogelijk een overeenkomst over grondexploitatie aan te gaan. Laatstbedoelde overeenkomsten worden posterieure overeenkomsten genoemd.

6.2.2 Conclusie

In dit geval is de gemeente eigenaar van de grond en wordt het verhalen van de kosten via de grondverkoop geregeld. De koopovereenkomst kan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.

Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Inleiding

De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

6.3.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen b.v. op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Inspraak zal plaatsvinden volgens de in de "Rol van de Raad" opgenomen gevallen. In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen; model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.

Dit bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden om de procedure behorende bij model 2 te volgen omdat het om een bestemmingsplan gaat die op een beperkte schaal nieuwbouw mogelijk maakt. Dit betekent dat er wel/geen inspraak wordt gehouden over het concept-ontwerpbestemmingsplan.

Wanneer de procedure behorende bij model 2 wordt gevolgd, betekent dit dat er (na het vooroverleg met instanties, zie paragraaf 6.3.3) direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. Er is voor gekozen om geen inspraak te houden, omdat de buurt al eerder betrokken is geweest bij de totstandkoming van het stedenbouwkundig plan.

6.3.3 Wettelijk (voor)overleg

Het Besluit ruimtelijke ordening geeft in artikel 3.1.1 aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Op 6 augustus 2015 hebben de volgende instanties het conceptontwerpbestemmingsplan ontvangen met het verzoek om in het kader van artikel 3.1.1 Wro te reageren op het plan: ...........

6.3.4 Reacties uit het vooroverleg

Naar aanleiding van het verzoek om te reageren op het concept-ontwerpbestemmingsplan in het kader van het vooroverleg, zijn ...aantal... reacties ontvangen:

  • Instantie.....:

plan geeft wel/geen aanleiding tot het maken van opmerkingen, .......

Reactie gemeente:

.......

  • etcetc:

6.3.5 Vaststelling bestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van .... tot en met ..... ter inzage gelegen waarbij een ieder de mogelijkheid had een zienswijze over het plan kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Van deze gelegenheid is door ... reclamanten gebruik gemaakt. De zienswijzen zijn samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien in de zienswijzennota (doc.nr. # .......). Enkele zienswijzen geven aanleiding tot aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan. Ook zijn in de zienswijzennota enkele ambtshalve aanpassingen voorgesteld.

Het bestemmingsplan is samen met de zienswijzennota ter vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad. Op ...... heeft de gemeenteraad van Amersfoort bij besluitnummer ........ het bestemmingsplan “............” gewijzigd vastgesteld.

6.4 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Daarnaast zijn ook de VROM-Inspectie en de provincie bevoegd tot opsporing van feiten die in het bestemmingsplan strafbaar zijn gesteld. Daarnaast kunnen ook derden belanghebbenden vorderen dat de bepalingen van het bestemmingsplan worden nageleefd.

De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatie-registratiesysteem bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder andere met betrekking tot verleende vergunningen.

Belangrijk aspect van handhaving is daarnaast dat het draagvlak heeft. Het gaat hierbij om bestuurlijk draagvlak, ambtelijk draagvlak en maatschappelijk draagvlak. Een lastig onderwerp als handhaving heeft grote kans om aan de aandacht te ontsnappen of terzijde te worden gelegd als het geen draagvlak heeft. Steun, of in ieder geval begrip, van alle bij de handhaving betrokkenen, is dan ook zeer gewenst. Het bestuurlijke en ambtelijke draagvlak kan worden verkregen door tijdens het opstellen van het handhavingsbeleid regelmatig met elkaar om tafel te zitten, door de ins en outs van handhaving te bespreken, door de behaalde resultaten door te spreken en door toetsbare afspraken met elkaar te maken. Daarnaast is ook de "maatschappij" bij de handhaving betrokken via bijvoorbeeld de wijkbeheerteams en de gemeentelijke wijkmanagers.

Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar tevens via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen, waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Aan preventieve handhaving wordt bovendien bijgedragen door duidelijke, consistente en handhaafbare bestemmingsregelingen en het geven van goede voorlichting, een en ander in nauw overleg met de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (Stadsberichten, folders, gemeentelijke website).

In het plan zijn instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd kunnen worden de afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.