1.1 Aanleiding
Op het perceel aan het Koningin Julianaplantsoen 15 te Waardenburg is een hoekwoning aanwezig. Initiatiefnemer is voornemens deze hoekwoning te slopen en elders op het perceel een vrijstaande woning terug te bouwen. Om het woonperceel, ten opzichte van de huidige situatie, te vergroten maakt het perceel direct naast het Koningin Julianaplantsoen 15 onderdeel uit van het plangebied.
Ten behoeve van het voornemen heeft initiatiefnemer op 22 september 2014 een principeverzoek ingediend bij de gemeente Neerijnen. In reactie op dit principeverzoek heeft de gemeente Neerijnen op 28 januari 2015 aangegeven dat ze in principe bereid is medewerking te verlenen aan een ruimtelijke procedure waarmee het voornemen mogelijk wordt gemaakt. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste bestemmingswijziging van de percelen.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt aan het Koningin Julianaplantsoen 15 in de kern Waardenburg, gemeente Neerijnen. Vrijwel direct ten westen van het plangebied ligt de rijksweg A2. Aan de overige zijden wordt het plangebied omgeven door woonpercelen en een bedrijf (fietsenzaak) aan de oostzijde. Aan de overzijde van de Steenweg bevinden zich enkele bedrijven. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
Begrenzing plangebied
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Het plangebied ligt binnen het plangrenzen van twee bestemmingsplannen: 'Kern Waardenburg' (noordelijk deel) en 'Bedrijventerrein Slimwei' (zuidelijk deel). De volgende afbeelding toont fragmenten van de verbeeldingen van deze twee plannen.
Fragment verbeeldingen bestemmingsplannen 'Kern Waardenburg' en 'Slimwei' (rode omkadering = plangebied)
Het bestemmingsplan Kern Waardenburg is op 2 oktober 2008 goedgekeurd. De gronden van het plangebied hebben binnen dit plan de bestemming 'Wonen' en een dubbelbestemming 'Veiligheidszone' (technische infrastructuur, straalpad). Met een aanduiding 'aaneen' is vastgelegd dat hier alleen geschakelde woningen zijn toegestaan en waar de voorgevel daarvan is toegestaan (middels een voorgevelrooilijn).
Het bestemmingsplan Bedrijventerrein Slimwei is door de raad van de gemeente Neerijnen vastgesteld op 18 december 2014. De gronden van het plangebied zijn in dit plan bestemd als 'Verkeer - 1' met een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 2'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
Op het perceel aan het Koninging Julianaplantsoen 15 is momenteel een hoekwoning met bijbehorende tuin aanwezig. Initiatiefnemer is voornemens deze hoekwoning te slopen en elders op het perceel een vrijstaande woning terug te bouwen. De volgende afbeelding toont de huidige situatie en de toekomstige situatie.
Huidige en toekomstige situatie plangebied
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt
een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek De ontwikkeling kent, gelet op schaal, locatie en ruimtelijke impact, geen raakvlak met de nationale structuurvisie. Daarnaast is ook de ladder voor duurzame verstedelijking niet van belang omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het gaat namelijk enkel om de verplaatsing van een woning.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, de volgende 15 onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De Gelderse omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de omgevingsvisie via cocreatie tot stand gekomen.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
Vanuit de invalshoeken Dynamisch, Divers en Mooi Gelderland zijn ambities opgenomen om de doelen in de praktijk waar te maken. De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom voor:
- sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
- een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Planspecifiek
In de omgevingsvisie wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Kwalitatief goede afwegingen bij keuzes voor nieuwbouw en prioritering bij overcapaciteit in landelijk en stedelijk gebied zijn belangrijk. De provincie wil en durft te variëren in het maken van de goede keuzes. Soms is een toevoeging aan het landelijk gebied een plus die gewenst is. Dit kan zijn op het gebied van kleinschalig wonen, werken, vrijetijdseconomie, mobiliteit etc. Het uitgangspunt is wel dat grote ontwikkelingen in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden.
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De omgevingsverordening is een uitwerking van de omgevingsvisie. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
Planspecifiek
In artikel 2.2.1.1 van de omgevingsverordening wordt gesteld dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het geldende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van een woning. Feitelijk is er dus geen sprake van het toevoegen van een nieuwe woonlocatie. Derhalve hoeft niet gekeken worden of het plan past in het Kwalitatief Woonprogramma.
3.3.1 Structuurvisie Neerijnen 2020
Zowel vanwege de wettelijke verplichting om over een structuurvisie te beschikken, als vanwege beleidsinhoudelijke motieven, wordt momenteel de ‘Structuurvisie Neerijnen 2020’ opgesteld. Deze visie is nog niet vastgesteld. Tot aan de vaststelling geldt de ‘Visie Wonen en Werken 2002-2011’ als structuurvisie. Op deze visie wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
3.3.2 Structuurvisie Wonen en Werken 2002-2011
De Visie Wonen en Werken geeft sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van gemeente Neerijnen. In de Visie wonen en werken 2002 -2011 zijn de ruimtelijke mogelijkheden voor wonen en werken uitgewerkt. Per kern worden potentiële ontwikkelingslocaties (inbreidings- en uitbreidingslocaties) beschreven en beoordeeld op ruimtelijke, kwalitatieve en milieuhygiënische geschiktheid en op de risico’s die aan het ontwikkelen van een locatie zitten. Daarbij is uitgegaan van de verstedelijkingscontouren zoals vastgesteld in het kader van het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland. De hoofdkoers van het beleid van de ontwikkeling van de kernen op het gebied van wonen en werken zijn:
- zuinig ruimtegebruik door de bebouwingscontouren in acht te nemen en daarbinnen zoveel mogelijk (binnen ruimtelijke kwalitatieve maatstaven) gebruik te maken van inbreidingslocaties;
- voorrang geven aan mogelijkheden om door middel van woningbouw de ruimtelijke kwaliteit en leefomgeving te verbeteren;
- versterken van de relatie tussen de kernen c.q. het wonen en de belangrijkste structuurdrager van de gemeente: de rivier en dijk;
- benutten van de bijzondere potentie van de dijk en rivier door nieuwe ontwikkelingen aan de dijk mogelijk te maken volgens het ‘ja, mits’-principe. Dit houdt in dat onder voorwaarden de kansen voor wonen aan de dijk waar mogelijk worden benut;
- behouden en herstellen van waardevolle landschapsgezichten;
- behouden en versterken van structuurlijnen, -patronen en cultuurhistorische elementen, zoals karakteristieke open groen ruimtes in de dorpskernen en behoud van een afwisselend groen/bebouwde structuur in de zone kerndijk;
- behouden van visuele relaties vanuit dorpen met de omgeving;
- behouden van zichtlijnen naar de omgeving en oriëntatiepunten;
- inspelen op dynamiek (situering nieuwe functies t.o.v. lopende ontwikkelingen).
Planspecifiek
In principe betreft het een verplaatsing van een bestaande woning in de kern. Voor de hernieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kwaliteiten van de omgeving. Gesproken kan worden van een inbreidingslocatie. De ontwikkeling is dan ook passend binnen het beleid van de Structuurvisie Wonen en Werken.
4 Onderzoek
Een bestemmingsplan dient voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit houdt in dat verschillende ruimtelijke en milieutechnische aspecten onderzocht moeten worden. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de verschillende aspecten ingegaan. Daarbij moet gedacht worden aan de aspecten bedrijven en milieuzonering, lucht, ecologie, externe veiligheid, geluid en water.
4.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. In het kader van de zorgplicht kan bij gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik een bodemonderzoek echter ook noodzakelijk zijn.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage
bijlagen bij toelichting bijlage 1). Op basis van dit onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
- in de bovengrond is het gehalte aan PCB in lichte mate boven de AW 2000 aangetroffen. Bij het in 2012 aan het Julianaplantsoen uitgevoerde bodemonderzoek was dit eveneens het geval. Deze lichte verhoging heeft geen consequenties voor de nieuwbouwplannen.
- in de kleiige ondergrond zijn de gehalten van alle parameters uit het standaardpakket beneden de AW 2000 aangetroffen;
- in het grondwater is alleen het gehalte aan barium boven de streefwaarde aangetroffen. Dit is geen relevante verhoging.
Op grond van de verkregen resultaten vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit
Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van de realisatie van een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is desalniettemin met behulp van de monitoringstool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (voormalige VROM) gekeken of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. In de volgende tabel zijn de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) van twee rekenpunten ter hoogte van het plangebied weergegeven. Uit de tabel blijkt dat ter plaatse van de rekenpunten ruim wordt voldaan aan de gestelde grenswaarde.
Concentraties stoffen nabij het plangebied
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (een bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2). In dit onderzoek is de optredende geluidsbelasting ten gevolge van de A2, de Steenweg en de spoorlijn 's-Hertogenbosch-Utrecht bepaald. Uit het onderzoek volgt dat de hoogste berekende Lden-waarden voor wegverkeerslawaai in de uitgangssituatie 58 dB is, inclusief de aftrek volgens artikel 110 g Wgh. De hoogste berekende etmaalwaarde voor railverkeerslawaai in de uitgangssituatie is 60 dB. In beide gevallen betekent dit dat er niet voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde maar dat de maximaal toelaatbare waarde niet wordt overschreden. Geluidwerende maatregelen zijn onderzocht maar zijn niet doelmatig. Het is derhalve noodzakelijk om voor de ontwikkeling een hogere waarde aan te vragen.
4.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied.
Ten zuidoosten van het plangebied, aan de Steenweg 29 is een winkel in tweewielers gevestigd. Een detailhandelsvestiging is volgens de publicatie Bedrijven en Milieuzonering aan te merken als een bedrijf vallende onder categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bij bedrijven met een dergelijke milieucategorie is de aan te houden richtafstand tussen de bedrijfsactiviteiten en de gevoelige functie in principe 10 meter. Gezien de ligging nabij de rijksweg A2 mag echter uitgegaan worden van het omgevingstype gemengd gebied waardoor de aan te houden richtafstand 0 meter is. De ligging van het plangebied nabij de winkel vormt derhalve geen belemmering.
Aan de overzijde van de Steenweg zijn daarnaast nog twee bedrijven gelegen. Gezien de afstand tot het plangebied en de aanwezigheid van woningen op een kortere afstand van de bedrijven vormt de ligging van het plangebied nabij deze bedrijven geen belemmering.
4.5.1 Wettelijk kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Be;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Weg, spoor, waterHet beleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, binnenvaart en spoorweg is opgenomen in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico’s die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico’s worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Het Basisnet bestaat uit drie onderdelen: Basinet spoor, Basisnet weg en Basisnet water. Het Basisnet is in de wet- en regelgeving verankerd door o.a. een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet, die op 1 april 2015 in werking zijn getreden.
Overeenkomstig het Bevt (artikel 8, lid 1) en de HART (paragraaf 2.1) hoeven geen beperkingen aan het ruimtegebruik van een plan te worden gesteld in het gebied dat op meer dan 200 meter van een route of tracé ligt. Indien de risicobron op meer dan 200 meter afstand van het plangebied is gelegen, hoeft geen berekening plaats te vinden van de ligging van de plaatsgebonden risicocontouren of de (toename van) de hoogte van het groepsrisico.
Buisleidingen
Bij de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten dient tevens rekening te worden gehouden met het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen waarvoor bepaalde aan te houden risicoafstanden gelden. Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit sluit aan bij de risiconormering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Eventuele risico’s van buisleidingen zijn pas relevant indien de effecten van een ongeval de plangrens kan overschrijden. Om inzicht te krijgen in de bandbreedte van het invloedsgebied van buisleidingen wordt tabel 1 ‘Diameter en druk afhankelijke afstand ter inventarisatie bebouwing bij een bepaald tracé’ gehanteerd die opgenomen is in de notitie ‘Eisen omgevingsdata in het kader van groepsrisicoberekeningen bij ruimtelijke ontwikkeling, revisie 4’ van de N.V. Nederlandse Gasunie. Hieruit blijkt dat de grootst mogelijke inventarisatieafstand van een buisleiding 580 meter bedraagt.
Inrichtingen
Voor risicovolle activiteiten en/of risicovolle installaties bij inrichtingen worden ten aanzien van het milieuhygiënische aspect externe veiligheid regels gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt aangesloten op de van toepassing zijnde publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Daarnaast is een aantal rechtstreeks geldende besluiten van belang waarin te respecteren veiligheidsafstanden en/of risicocontouren zijn opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo 1999), het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit.
4.5.2 Risicobronnen
In het kader van het aspect externe veiligheid zijn de ligging van het plangebied nabij de rijksweg A2, het spoortraject Meteren - Den Bosch de spoorlijn en de aanwezigheid van een LPG-tankstation aan de Dorpsstraat 8 relevant.
Wegen
De planlocatie ligt in de directe nabijheid van de A2 (± 85 meter). Uit bijlage I van de Regeling basisnet blijkt dat op het weggedeelte van de A2 een PR 10-6-risicocontour geldt van 0 meter. De PR 10-6-risicocontour reikt derhalve niet tot aan het plangebied. Tevens blijkt uit de regeling basisnet dat voor dit weggedeelte geen sprake is van een plasbrandaandachtsgebied.
Over deze weg vinden transporten plaats van brandbare vloeistoffen (LF1, LF2), brandbare gassen (GF2 en GF3) en toxische stoffen (LT1, LT2 en GT3). De invloedsgebieden van de brandbare gassen en de toxische stoffen reiken tot over het plangebied. Het effect van deze stoffen op de planvorming dient nader te worden beschouwd.
Spoorwegen
In de nabijheid van het plan loopt het Spoortraject Meteren-Den Bosch. Volgens de Regeling basisnet bij het Bevt hoeft op het traject Meteren-Den Bosch in de huidige situatie geen rekening gehouden te worden met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen. Er bestaat echter een reële kans dat in de toekomst het traject Meteren - Den Bosch wordt aangewezen als basisnetroute voor het structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (bron: Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Neerijnen 2014-2018).
In de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Neerijnen 2014-2018 is hierover het volgende vermeld:
'De meest relevante zone voor een verantwoording van het groepsrisico (GR) reikt tot 200 m. Uitgaande van het Bevt is een GR-berekening en uitgebreide verantwoording alleen nodig bij ruimtelijke plannen binnen 200 m vanaf de buitenrand van een transportroute, waarbij het GR groter is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde én de toename groter is dan 10% dan wel de oriëntatiewaarde wordt overschreden. Op grond van het "Besluit externe veiligheid transportroutes" zal ook een beperkte GR-verantwoording moeten plaatsvinden binnen het invloedsgebied (995 meter, i.v.m. transport van stofcategorie B2, z.g. toxische gassen) van de spoorlijn.
Een specifiek verantwoording m.b.t. de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen is nodig bij het toelaten van nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied (met een breedte van 30 meter aan weerszijden van het spoor)´.
Het plangebied ligt op ongeveer 275 meter van de spoorlijn. Geconcludeerd wordt dat het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het spoortraject Meteren-Den Bosch. Het effect van de toxische gassen (B2) op de planvorming dient nader te worden beschouwd in een beperkte verantwoording.
Op grote afstand van het plangebied (±3000 m) ligt de Betuweroute. Over deze spoorlijn worden o.a. D4 en B3 stoffen vervoerd, welke een invloedsgebied hebben van > 4000 meter. Het effect van deze stoffen op de planvorming dient nader te worden beschouwd in een beperkte verantwoording.
Waterwegen
In de nabijheid van het plangebied (zoekstraal: grootst mogelijk invloedsgebied, zijnde 1.070 meter) is géén waterweg aanwezig. Het transport van gevaarlijke stoffen over het water vormt dan ook géén aandachtspunt bij de planvorming.
Buisleidingen
In de nabijheid van het plangebied (zoekstraal: grootst mogelijk invloedsgebied, zijnde 580 meter) zijn twee buisleiding aanwezig. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van deze aardgastransportleidingen met invloedsgebied en afstand tot (de grens van) het plangebied.
Buisleiding | Diameter (inch) | Druk (bar) | Inventarisatiafstand | Afstand tot grens plangebied | Plan binnen inventarisatieafstand |
W-531-01 | 6.61 | 40 | 70 | ± 300 m | nee |
W-531-06 | 12.76 | 40 | 140 | ± 300 m | nee |
Het plangebied bevindt zich niet binnen de inventarisatieafstand van de buisleidingen. Het transport van gevaarlijke stoffen over door buisleidingen vormt dan ook géén aandachtspunt bij de planvorming.
Inrichtingen
Volgens de Risicokaart ligt in de directe omgeving (in een straal van 500 m) van het projectgebied één relevante risicovolle inrichting, te weten een LPG-tankstation met een jaardoorzet van <1.000 m³ bij het bedrijf LPG-Willemsen aan de Dorpsstraat 8 te Waardenburg.
De projectlocatie ligt niet binnen de PR-contour 10-6/jr van deze risicovolle inrichting. Zowel de bestaande locatie als de toekomstig locatie van de woning is echter wel binnen het invloedsgebied voor groepsrisico (contour van 150 meter) gelegen. Hierdoor dient de invloed van deze risicobron op de planvorming nader te worden beschouwd.
Invloed planontwikkeling op de aanwezige risico’s
De planontwikkeling betreft de sloop van een bestaande hoekwoning waarbij elders op het perceel een vrijstaande woning wordt teruggebouwd. De planologische regeling van dit bestemmingsplan zal dan ook niet leiden tot een toename van de personendichtheid in vergelijking met de geldende bestemmingsplannen. In principe wordt er geen nieuwe woning toegevoegd maar wordt de woning verplaatst.
De woning komt enkele meters dichterbij de A2 te liggen ten opzichte van de bestaande situatie. Het effect van een enkele woning die slechts enkele meters dichterbij een transportas wordt geprojecteerd zal niet tot uiting komen in een groepsrisicocurve; deze wijziging heeft een verwaarloosbare bijdrage op de hoogte van het groepsrisico.
Ten opzichte van het LPG tankstation is het effect van de verplaatsing eveneens verwaarloosbaar; bij de berekening van de risico’s wordt gebruik gemaakt van de LPG-rekentool waarbij de invloed van de personendichtheden worden verdeeld over 3 schillen rondom het vulpunt en de ondergrondse tank. De woning ligt hierbij zowel in de bestaande als in de toekomstige situatie binnen 0-100 meter schil.
Gebleken is dat het kwantitatief beschouwen van de bijdrage van de planvorming op de hoogte van het groepsrisico als gevolg van de A12 en het nabijgelegen LPG tankstation weinig zinvol is. Op basis van ‘expert judgement’ mag verondersteld worden dat de hoogte van het groepsrisico voor en na de planvorming gelijk blijft.
4.5.3 Groepsrisico
Hoogte groepsrisico
Uit de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Neerijnen 2014-2018 blijkt het volgende:
§ 3.2.2 Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, Pag. 19:
Het groepsrisico van de A2 wordt bepaald door het transport van stofcategorie GF3 (brandbaar gas). Het voor de gemeente Neerijnen relevante deel van de A2 loopt deels door landelijk zeer dunbevolkt gebied. Binnen een afstand van 200 meter vanaf de buitenrand van de A2 zijn slechts enkele (geprojecteerde) objecten gelegen. Het groepsrisico van dit deel van de A2 is verwaarloosbaar klein. Een deel van de A2 loopt echter langs het woongebied van Waardenburg, waarbij aan de westzijde van de A2 een bedrijventerrein en aan de oostzijde woonwijken zijn gelegen. Op grond van de toegelaten bestemmingen aan weerszijde van de A2 en “Vuistregels externe risico’s transport gevaarlijke stoffen” van de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) mag worden aangenomen dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
§3.2.1 Inrichtingen, pag 16.
Binnen de gemeente Neerijnen bevinden zich geen situaties waar in de huidige of de geprojecteerde situatie rond Bevi-inrichtingen de oriëntatiewaarde wordt overschreden.
Uit voorgaande kan geconcludeerd worden dat ter plaatse van het plangebied de oriëntatiewaarde van de hoogte van het groepsrisico voor de A2 en het lpg tankstation aan de Dorpsstraat 8 niet wordt overschreden. Aangezien de planvorming een verwaarloosbare bijdrage op de hoogte van het groepsrisico heeft, geldt deze conclusie eveneens voor de toekomstige situatie
4.5.4 Verantwoordingsplicht
Op basis van de ligging ten opzichte van de A2 en het LPG tankstation aan de Dorpsstraat dient de verantwoording van het groepsrisico te worden bepaald. Hiertoe is door het gespecialiseerde bureau Windmill een verantwoording groepsrisico uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). De memo is integraal in deze paragraaf van de plantoelichting overgenomen.
Omvang verantwoordingsplicht
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) verplicht het bevoegd gezag om een beoordeling en afweging van de externe veiligheid mee te nemen bij ruimtelijke plannen die in de directe nabijheid zijn gelegen van een risicobron.
Het Bevt en het Bevi geven een opsomming van onderdelen die in ieder geval in de verantwoording van het groepsrisico dienen te worden opgenomen
Onderdelen die in de verantwoording moeten zijn opgenomen, betreffen:
- Aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de betrokken risicobron (Bevt/Bevi).
- De omvang van het groepsrisico (Bevt/Bevi).
- De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico bij de betrokken inrichting(en) en/of transportroute (Bevt)
- De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in het ruimtelijke besluit (Bevt)
- De mogelijkheden tot voorbereiding op en bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval (Bevt/Bevi).
- De mogelijkheden van personen die zich in het invloedsgebied van de risicobron bevinden om zichzelf in veiligheid te brengen (Bevt/Bevi).
- De voor- en nadelen van andere mogelijkheden tot ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico (Bevt).
- De mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst (Bevt/Bevi).
Ten aanzien van transportassen waarover transporten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden wordt bij deze verantwoordingsplicht groepsrisico onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording. Op grond van het Bevt is een uitgebreide verantwoording alleen nodig bij ruimtelijke plannen binnen 200 m vanaf de buitenrand van een transportroute, waarbij het GR groter is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde én de toename groter is dan 10% dan wel de oriëntatiewaarde wordt overschreden.
Bij een beperkte verantwoordingsplicht kan volstaan worden met een beschouwing van de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden van zelfredzaamheid. Een beperkte verantwoording is altijd minimaal aan de orde bij het toelaten van een (beperkt) kwetsbaar object binnen het invloedsgebied van een transportroute.
Verantwoording hoogte van het groepsrisico
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten verplicht het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat de verplichting om de Veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen.
Het Bevi en het Bevt geeft de regionale brandweer / de veiligheidsregio een wettelijke adviestaak bij het invullen van de verantwoordingsplicht. Het advies van de regionale brandweer/ veiligheidsregio gaat vooral over het groepsrisico en mogelijkheden om een ramp of zwaar ongeval te voorkomen of de omvang ervan te beperken en de zelfredzaamheid van personen te vergroten.
Voor zover mogelijk wordt onderstaand invulling gegeven aan de verantwoordingsplicht. Voor de onderdelen bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dient het bevoegd gezag deze verantwoording (wettelijk) verplicht ter advisering aan de Veiligheidsregio Gelderland Zuid, voor te leggen.
4.5.4.1 Bevt - Wegtransport en spoorweg
Het plangebied is gelegen binnen de 200 meter zone vanaf de A2. Aangetoond is echter dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden en daarnaast de planvorming een verwaarloosbare bijdrage levert op de hoogte van het groepsrisico. Hiermee kan bij de besluitvorming worden volstaan met een beperkte verantwoording van de risico’s van de A2.
Voor de spoortrajecten Meteren-Den Bosch en de Betuweroute kan op grond van de ruimtelijke scheiding tussen het plangebied en de transportas eveneens volstaan worden met een beperkte verantwoording van de risico’s.
In een beperkte verantwoording worden de volgende aspecten beschouwd:
- bestrijdbaarheid;
- zelfredzaamheid.
Als gevolg van het vervoeren van gevaarlijke stoffen over de wegen A2, het spoortraject Meteren-Den Bosch en de Betuweroute ligt de projectlocatie binnen het invloedsgebied van de volgende stoffen:
- A2: brandbare gassen GF2 en GF3, toxische stoffen LT1, LT2 en GT3.
- Spoortraject Meteren-Den Bosch: toxische stoffen B2
- Betuweroute: toxische stoffen D4 en B3
Bestrijdbaarheid
Beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de regionale brandweer richtlijnen zoals beschreven in de NVBR publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid”.
Opgemerkt wordt dat de planvorming geen wijziging van de bereikbaarheid of de benodigde bluswatercapaciteit tot gevolg heeft. Daarnaast heeft de planvorming geen wijziging van de infrastructuur tot gevolg.
Bereikbaarheid
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar
moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvals-wegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is.
Bluswatervoorziening
Voor het voorkomen van een warme BLEVE (Boiling liquid expanding vapour explosion) dient een aangestraalde tankwagen tijdig (afhankelijk van vullingsgraad en omgevingstemperatuur binnen circa 15 minuten) te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust. De brandweer heeft hiervoor voldoende bluswatercapaciteit nodig.
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tank meteen explodeert.
Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden.
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat
zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen door te vluchten of te schuilen in een gebouw. Van belang hierbij is onder andere:
- mogelijkheden voor ontvluchting van gebied
- mogelijkheden voor ontvluchting van gebouwen (en interne logistiek);
- schuilmogelijkheden in gebouwen;
- de mobiliteit van de aanwezigen;
- communicatie en informatie / alarmering.
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.
Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied van de A2 en de spoorlijnen. De personen binnen het plangebied kunnen zich bij een eventuele dreigende situatie op eigen kracht goed in veiligheid brengen.
De functie-indeling, de infrastructuur en nieuw te realiseren bebouwing kan op verschillende manieren op de zelfredzaamheid inspelen:
- de woning zodanig inrichten dat de vluchtwegen van de risicobronnen aflopen;
- het toepassen van zo min mogelijk glas aan de risicozijde;
- de woning dusdanig ontwerpen zodat niet-verblijf ruimten als berging, keuken, wc en trappenhuis aan de gevaarszijde zijn geplaatst;
- om personen goed te kunnen beschermen tegen de effecten van een giftige gaswolk dienen ramen en deuren goed gesloten te kunnen worden.
Voor zover de genoemde maatregelen niet kunnen worden geborgd in het voorliggende bestemmingsplan zullen deze in volgende fasen (ontwerp, uitvoering) nadrukkelijk aan de orde moeten komen. Daarnaast dient aandacht te zijn voor risicocommunicatie (zie onderstaand).
Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie en risico-communicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op eerder genoemde scenario’s (toxisch en BLEVE). In geval van een calamiteit is een vroegtijdige alarmering van levensbelang om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten.
Ook zal de invulling van de risicocommunicatie door de gemeente moeten worden uitgevoerd in het kader van de gemeentelijke informatieplicht over de voorbereiding op en alarmering bij rampen.
4.5.4.2 Bevi - LPG tankstation
Het bevoegde gezag dient bij de besluitvorming omtrent de planontwikkeling de hoogte van het groepsrisico te verantwoorden aan de hand van de onderdelen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) artikel 13.
Het aantal personen in het invloedsgebied (Bevi, artikel 13, lid 1a)
De omgeving van het LPG-tankstation wordt in noordelijke en oostelijke richting in hoofdzaak bepaald door een woningbouw en bedrijven.
Binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation zijn in de dagperiode 309 personen aanwezig en gedurende de nacht 360 .
Het groepsrisico (Bevi, artikel 13, lid 1b)
Uit de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Neerijnen 2014-2018 blijkt dat binnen de gemeente Neerijnen zich geen situaties bevinden waar in de huidige of de geprojecteerde situatie rond Bevi-inrichtingen de oriëntatiewaarde wordt overschreden.
Mogelijkheden tot risicovermindering (Bevi, artikel 13, lid 1 c, d, e en g)
De installatie voor het afleveren van LPG valt onder de werkingssfeer van het Besluit LPG-tankstation. Ingevolge dit besluit zijn diverse veiligheidsmaatregelen voorgeschreven om risico’s te voorkomen en te beheersen. Zo dient het beheer van een LPG-afleverinstallatie te worden uitgevoerd door ter zake geïnstrueerde personen. De met het toezicht belaste persoon moet over voldoende deskundigheid beschikken, zowel ten aanzien van de bij normaal bedrijf in acht te nemen veiligheidsvoorschriften, als ten aanzien van de in geval van een gaslekkage of brand noodzakelijk te verrichten handelingen. Daarnaast dient een noodplan te zijn uitgewerkt. Het bedienend personeel moet op de hoogte zijn van de inhoud van het noodplan en de werkbaarheid van de vastgestelde noodprocedure moet regelmatig in de praktijk worden beproefd. Tevens zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van blusmiddelen.
Alternatieven (Bevi, artikel 13 lid 1 f)
Binnen de huidige projectlocatie en de daar aanwezige bebouwing is geen andere mogelijkheid voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico. Daarbij wordt opgemerkt dat de planontwikkeling een verwaarloosbare bijdrage heeft op de hoogte van het groepsrisico.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp (Bevi, art. 13 lid h)
Opgemerkt wordt dat de planvorming geen wijziging van de bereikbaarheid of de benodigde bluswatercapaciteit tot gevolg heeft. Daarnaast leidt de planvorming niet tot een wijziging van de infrastructuur.
Beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de regionale brandweer richtlijnen zoals beschreven in de NVBR publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid”.
Bereikbaarheid
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar
moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvals-wegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is.
Bluswatervoorziening
Voor het voorkomen van een warme BLEVE1 dient een aangestraalde tankwagen tijdig (afhankelijk van vullingsgraad en omgevingstemperatuur binnen circa 15 minuten) te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust. De brandweer heeft hiervoor voldoende bluswatercapaciteit nodig.
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tank meteen explodeert.
De mogelijkheden tot zelfredzaamheid (Bevi, art 13, lid i)
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
Binnen de nieuwe ontwikkeling zijn uitsluitend zelfredzame personen aanwezig binnen een laagbouw object.
Het maatgevende scenario bij een LPG tankstation is een BLEVE (vuurbal en drukgolf). Slachtoffers kunnen vallen door de warmtestraling en een drukgolf. Alle aanwezigen die door de vuurbal worden getroffen komen te overlijden. Hiernaast kunnen rondvliegende brokstukken en glasscherven plaatselijk zware schade aanbrengen aan personen en gebouwen. Tegen de warmtestraling en overdrukeffecten van een BLEVE zijn binnen het invloedsgebied van 150 meter van het LPG-tankstation geen maatregelen te nemen. Bij een calamiteit met een volle tankwagen, het maximale calamiteitscenario, hebben bewoners geen enkele overlevingskans binnen de 150 meter. Bij calamiteiten met een gedeeltelijk gevulde tankwagen, reikt de calamiteitsgrens minder ver.
Buiten het invloedsgebied, van 150 meter, is in het geval van een BLEVE schuilen in een gebouw of woning in beginsel de beste manier om de calamiteit te overleven. Verder is het zaak een veilige plek op te zoeken buiten het bereik van rondvliegend glas. Na afloop van de BLEVE dient het gebied ontvlucht te worden om effecten door de secundaire branden te vermijden.
Wanneer een incident dreigt met LPG (explosiescenario: BLEVE) is vluchten het uitgangspunt, aangezien schuilen niet effectief is. In geval van een calamiteit is een vroegtijdige alarmering van de omwonende van levensbelang om ervoor te zorgen dat zij veilig kunnen vluchten. Tevens is het van belang dat de omwonende kunnen vluchten van de risicobron af.
4.6 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.6.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.6.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het waterbeheer voor de gemeente Neerijnen is in handen van het Waterschap Rivierenland. Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.
4.6.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze
laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
Een toename aan verharding van meer dan 500 m² dient volgens de regels van het waterschap in de vorm van nieuw open water te worden gerealiseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
In de huidige situatie is reeds een woning aanwezig. Deze woning zal gesloopt worden en in plaats daarvan zal een nieuwe woning gerealiseerd worden. Daarnaast zal de bijbehorende tuin heringericht worden. Met deze herontwikkeling van het plangebied zal het verhard oppervlak in het plangebied niet noemenswaardig toenemen. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet noodzakelijk.
Watergangen
De volgende afbeelding toont een fragment van de legger van het Waterschap Rivierenland.
Fragment legger waterschap
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat direct ten zuiden van het plangebied een A-watergang aanwezig is. Rondom deze watergang is een beschermingszone aanwezig. In een dergelijke zone is het verboden om zonder vergunning bepaalde werkzaamheden uit te voeren.
Waterafvoer
Het afvalwatersysteem van de ontwikkeling wordt zodanig vormgegeven dat het regenwater kan worden afgekoppeld. Het overige vuilwater wordt afgevoerd middels de riolering.
4.7.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont de te beschermen gebieden in een straal van drie kilometer rondom het plangebied.
Te beschermen gebieden binnen een straal van 3 km rondom het plangebied
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied niet in of in de directe nabijheid (<250 meter) van een beschermd gebied of de EHS ligt. Wel ligt het plangebied op circa 400 meter van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Omdat een bestemmingsplan geen ruimte mag bieden aan ontwikkelingen waarvan op voorhand al duidelijk is dat een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet verkregen kan worden, dient een toetsing (de voortoets) te worden uitgevoerd. De voortoets verkent of de ontwikkelingen waarin het besteemingsplan voorziet mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied.
Een voortoets kan drie mogelijke uitkomsten opleveren:
- Negatieve gevolgen doen zich niet voor of kunnen in de verdere uitwerking van het plan worden uitgesloten. Verdere toetsing/beoordeling is dan niet nodig.
- Negatieve gevolgen kunnen weliswaar niet worden uitgesloten, maar leiden zeker niet tot significante aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied/beschermd natuurmonument. De provincie kan dan een ‘verslechterings- en verstoringstoets’ voorschrijven, voordat zij goedkeuring aan het bestemmingsplan verleent.
- Er kunnen negatieve gevolgen verwacht worden die kunnen leiden tot significante aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied / beschermd natuurmonument. In dit geval dient een ‘passende beoordeling’ te worden uitgevoerd. Hierbij wordt in meer detail de kans op een significant effect beoordeeld.
Mogelijke negatieve effecten die zouden kunnen optreden als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling zijn: oppervlakteverlies, versnippering, verzuring of vermesting door stikstof uit de lucht, verzoeting, verzilting, verontreiniging, verdroging, vernatting, verandering stroomsnelheid, verandering overstromingsfrequentie, verandering dynamiek substraat, verstoring door geluid, licht of trilling, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten, verandering in populatiedynamiek, bewuste verandering soortensamenstelling.
Voorliggend bestemmingsplan betreft de sloop en nieuwbouw van een woning. Gezien de kleinschalige aard van de ontwikkeling, de afstand tot het Natura 2000-gebied en het feit dat er tussen het plangebied en het natuurgebied al verschillende gebouwen en functies aanwezig zijn, zijn er geen negatieve effecten als gevolg van de ontwikkeling te verwachten. Verdere toetsing/beoordeling is daarom niet noodzakelijk.
4.7.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een notitie beschermde flora en fauna opgesteld (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4 Uit deze notitie blijkt dat een essentiële functie van het plangebied voor zwaarder en strikt beschermde soorten is uitgesloten. Dit gezien de verspreiding, habitatvoorkeuren van zwaarder en strikt beschermde soorten, de kleinschaligheid en de geïsoleerde ligging van het plangebied in een intensief gebruikte omgeving. Eventuele bebouwing van het terrein, het verplaatsen van het bouwvlak, leidt niet tot het vernietigen van essentieel habitat.
4.8 Archeologie en cultuurhistorie
4.8.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Met betrekking tot het aspect archeologie heeft de raad van de gemeente Neerijnen op 25 september 2008 de Archeologische waarden- en beleidskaart voor het grondgebied van Neerijnen vastgesteld.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart.
Fragment archeologische beleidskaart Neerijnen
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een gebied met een hoge archeologische verwachting ligt. In dergelijke gebieden is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 250 m² en dieper dan 50 cm. Gezien de hoge verwachtingswaarde dient voordat een omgevingsvergunning kan worden afgegeven voor gebouwen groter dan 250 m² en dieper dan 50 cm archeologisch onderzoek te zijn uitgevoerd.
Door Transect is ten behoeve van dit bestemmingsplan een archeologisch bureau en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 5). Volgens het bureauonderzoek ligt het plangebied op oeverafzettingen van de Waal, die een lage archeologische verwachting hebben voor archeologische resten vanaf de Romeinse Tijd. In de ondergrond komen afzettingen van de Varik-stroomgordel voor. Deze afzettingen hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode IJzertijd – Middeleeuwen. Tijdens het inventariserend veldonderzoek is aangetoond dat in de top van de Varik-afzettingen mogelijk een bodem is gevormd, maar er is geen archeologische laag aangetroffen en bovendien is het niveau deels vergraven. Hierdoor kan de archeologische verwachting naar ‘laag’ worden bijgesteld. Hiermee heeft het hele plangebied een lage verwachting (bouw- en grondwerkzaamheden kleiner dan 10.000 m² zijn vrijgesteld van (verder) archeologisch onderzoek).
De bevoegde overheid, de gemeente heeft na beoordeling van het archeologissch rapport
een selectiebesluit genomen, waarin is bepaald dat het hele plangebied, conform de beleidskaart, een
dubbelbestemming
Waarde - Archeologie 2 toegekend aan het plangebied. Dit betekent dat bouw- en grondwerkzaamheden kleiner dan 100 m² zijn vrijgesteld van (verder) archeologisch onderzoek. Wel wordt het plangebied, op basis van het onderzoek, vrijgegeven voor de bouw van een woning.
4.8.2 Cultuurhistorie
Op 5 februari 2015 heeft de gemeenteraad van Neerijnen de Nota cultuurhistorisch beleid vastgesteld. Cultuurhistorie is de drager van de identiteit van de gemeente Neerijnen en daarmee de basis voor ontwikkelingen op het grondgebied van de gemeente.
De bestaande, te slopen, woning is gebouwd in 1957. Bouwwerken uit de periode 1940 – 1965 die gebouwd zijn binnen het kader van de wederopbouw vallen onder het aandachtsgebied 'Wederopbouw'. Voor bouwwerken gebouwd in de periode 1940 – 1965 dient rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige cultuurhistorische waarden. Bij ingrijpende wijzigingen aan panden, objecten en structuren zal moeten blijken dat er geen (waardevolle) cultuurhistorische waarden verloren gaan.
Door de Tweede Wereldoorlog is er tussen 1945 - 1965 een periode van wederopbouw geweest. De betreffende woning aan het Koningin Julianaplantsoen 15 is gebouwd in het kader van deze wederopbouw. De gehele wijk waarin het betreffende pand ligt is uit dezelfde periode.
In een korte periode zijn veel nieuwe woningen en bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Door de sterke behoefte aan woningen ontstonden er woonwijken waar veel gelijksoortige woningen gebouwd werden. In deze periode zijn ook veel gebouwen voor nutsbedrijven gebouwd. Deze bouwperiode heeft geleid tot nieuwe bouwvormen (in Neerijnen met name betrekking op de woningen) en materiaalgebruik.
Met name de structuur van de wijk is kenmerkend als cultuurhistorische waarde. De woningen zijn in een soort hofjes met doodlopende wegen gesitueerd. De woningen zijn als rijwoningen uitgevoerd.
De betreffende woning op nummer 15 ligt aan het 'eind' van een doodlopende weg en is een hoekwoning. Met de sloop van deze woning blijkt het karakteristiek van de wijk en ook de rijwoningen bestaan. De rijwoningen zal uit slechts één woning minder bestaan.
Wat betreft de cultuurhistorische waarden van de wederopbouw in Neerijnen zal deze door de sloop van één woning niet verloren gaan.
4.9 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van een woning. Deze ontwikkeling zal geen gevolgen hebben voor de verkeersgeneratie. Daarnaast zal het parkeren op eigen terrein gerealiseerd worden. Vanuit de aspecten verkeer en parkeren zijn er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels.
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat één bestemming, namelijk de bestemming
Wonen. Met deze bestemming is de realisatie van een vrijstaande woning op het perceel, binnen het bouwvlak mogelijk gemaakt.
Daarnaast bevat voorliggend bestemmingsplan ook nog één dubbelbestemming. Overeenkomstig het geldende plan is de dubbelbestemming
Waarde - Archeologie 2 opgenomen. Bij ontwikkelingen van meer dan 100 m² is nader archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Voor het aanwezige straalpad is een gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - straalpad' (
artikel 8 lid 1) opgenomen.
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening/gemeentelijke plankosten en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Vooroverleg
Het concept voorontwerpbestemmingsplan is beoordeeld door de Omgevingsdienst Rivierenland. De omgevingsdienst heef in haar adviesnotitie op 15 oktober 2015 aangegeven welke aspecten onvoldoende waren opgenomen in het bestemmingsplan. Naar aanleiding van deze beoordeling is onder andere het akoestisch onderzoek aangepast en is een verantwoording groepsrisico uitgevoerd.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro is het voorontwerpbestemmingsplan voorgelegd aan het Waterschap Rivierenland en de Provincie Gelderland. Het waterschap heeft aangegeven dat het plan conform de eisen en wensen is van het waterschap. De provincie heeft aangegeven dat er geen provinciaal belang is. Zie ook
bijlagen bij toelichting bijlage 6.
6.2.2 Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 29 januari 2016 t/m 10 maart 2016 voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis van Neerijnen. Eveneens was het plan te raadplegen op de website
www.ruimtelijkeplannen.nl. Er zijn geen inspraakreacties ontvangen (zie
bijlagen bij toelichting bijlage 6).
6.2.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 21 april tot en met 1 juni 2016 voor eenider ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt (
bijlagen bij toelichting bijlage 6).