direct naar inhoud van Toelichting
Plan: IKC Nunspeet Oost
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0302.BP01195-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De gemeente Nunspeet heeft het voornemen om op het perceel aan de Oosteinderweg 70 in Nunspeet een Integraal Kind Centrum (IKC) te realiseren. In het IKC worden twee basisscholen en twee kinderopvangorganisaties gehuisvest.

De voorgaande ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Oosteinderweg in Nunspeet-Oost. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01195-vg01_0002.png"

Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Oosteinderweg in Nunspeet-Oost, direct ten noorden van sportpark De Wiltsangh. Het betreft een perceel naast en achter de bestaande woning Oosteinderweg 70. Het perceel ligt direct ten oosten van de woonwijken van Nunspeet-Oost. Tussen het plangebied en deze woonwijken ligt een buurtpark, dat voorheen de grens vormde van de bebouwde kom. In dit park is veel opgaande beplanting aanwezig, maar ook enkele speelveldjes en enkele halfverharde paden. Ten zuiden van het perceel ligt een houtsingel, waarachter direct de sportvelden van het sportpark "De Wiltsangh" zijn gelegen. De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01195-vg01_0003.png"

Luchtfoto van het plangebied (bron: PDOK Viewer)

2.2 Toekomstige situatie

Uitgangspunten

De gemeente Nunspeet heeft het voornemen om in het plangebied een Integraal Kind Centrum (IKC Nunspeet Oost) te realiseren. Na een eerder uitgevoerde locatiestudie is de locatie aan de Oosteinderweg, ten noorden van het sportpark De Wiltsangh, als meest geschikt bevonden. In overleg met de betrokken partijen is een projectplan opgesteld. Belangrijke overige aspecten die uit het projectplan komen, zijn:

  • Een integrale voorziening voor onderwijs en ontwikkeling voor kinderen voor 0 – 12 jaar;
  • Eén gebouw waarin ruimten optimaal en gemeenschappelijk worden benut;
  • Kleinschalig en veilig; binnen en buiten; bereikbaarheid, verkeersveiligheid.

Belangrijk uitgangspunt van het nieuwe IKC is dat het gebouw een centrale plek krijgt in het stedelijk weefsel. De beoogde locatie biedt veel ruimte en levert door de nabijheid van het sportpark veel mogelijkheden voor een gecombineerd gebruik. Zo kan de buitenschoolse opvang samenwerken met de sportclubs, maar kunnen basisschoolleerlingen ook makkelijk gebruik maken van de voorzieningen in de sporthal. In het IKC zijn de volgende scholen en instanties beoogd:

  • De basisscholen De Morgenster en de Petraschool;
  • de kinderopvangorganisaties/kindcentra Stichting kindcentrum Nunspeet (SKN) en Stichting protestants christelijke peuterspeelzalen (SPCP).

Dit programma uit zicht in een voorlopige ruimtebehoefte van circa 3.100 m2 BVO.

Om te bepalen welke uitgangspunten voor de ontwikkeling belangrijk zijn, is in overleg met een buurtcomité een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitsplan is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01195-vg01_0004.png"

Structuurplan met ontwikkelingskader IKC Nunspeet Oost (Topia landschapsarchitecten)

Het landschap kenmerkt zich van oudsher door kleinschalige open velden in combinatie met groenstructuren. Soms werden deze groenstructuren gebruikt als houtwal of als schaapsdriften. De ruimtes die ontstaan zijn 'landschapskamers'. Dit karakter is op veel locaties nog terug te vinden, maar valt soms te versterken. De locatie van het IKC bevindt zich in zo'n landschapskamer. Aan drie zijden zijn groenstructuren te vinden, waarvan de westelijke een brede groenzone is die de rand van de woonwijk vormt.

In het op de tekening aangegeven paarse vlak komt het IKC gebouw maar ook de buitenruimtes die bij dat gebouw horen. De precieze locatie en vormgeving worden in een latere fase door de architect bepaald, maar er zijn wel uitgangspunten vastgesteld. Zo moet het gebouw zich goed kunnen inpassen in de omgeving en het gewenste programma goed kunnen faciliteren.

Het paarse vlak (gebouw en buitenruimte) is langwerpig en gelegen tegen de groenstructuur. Het gebouw wordt hiermee ingezet als geluidsbuffer. Het gebouw bestaan uit twee lagen, waarvan ca. 2/3e deel op de begane grond. Er is een hoogteaccent mogelijk als derde laag voor bijvoorbeeld een lichtschacht, installaties, berging of een extra lokaal.

Het niet te bouwen deel van het paarse vlak wordt ingevuld als verblijfs-en recreatieruimte, bijv. een schoolplein. Dit is de minimale buitenruimte voor de school. Het is een multifunctionele ruimte met een groene, sfeervolle uitstraling. Een plek waar het prettig verblijven is, kinderen kunnen spelen en personeel en ouders elkaar kunnen ontmoeten. De buitenruimte zorgt voor de samenhang tussen het gebouw en de groene omgeving, waar het naadloos in over gaat.

De ruimte tussen het paarse vlak en de Oosteinderweg kan, net als de groene buffer tussen het bouwvlak en de groenstructuur, op verschillende manieren met groene functies ingericht worden. Naar aanleiding van de ecologische onderzoeken (zie paragraaf 4.3) is ervoor gekozen dit ecologisch vriendelijk in te richten.

Het principe is om de school goed en makkelijk bereikbaar te maken en om voldoende parkeervoorzieningen te realiseren. De verkeersafwikkeling is veilig, overzichtelijk en comfortabel. Door multifunctioneel ruimtegebruik streven we naar het combineren van verkeersvoorzieningen met groen en recreatie. Door deze uitgangspunten stimuleren we dat de kinderen dichtbij school afgezet worden en niet in de woonwijk.

Het parkeren vindt plaats in een langwerpige structuur, gelegen aan de oostzijde van het plangebied. Er is een onderverdeling gemaakt in lang parkeren voor het personeel en 'halen en brengen' voor ouders. Deze functies zijn afgestemd op het gebouw. De ruimte voor verkeersafwikkeling en parkeren is ruim bemeten. Er is rekening gehouden met uitbreidingsmogelijkhedenals blijkt dat er meer verkeerbewegingen zijn dan verwacht. Zie verder paragraaf 4.4).

Per fiets is de school bereikbaar via de Oosteinderweg of via het nieuwe pad door de groenstructuur. Daar waar deze twee routes samenkomen, komt in het bouwvlak de fietsenstalling. De hoofd fietsroute door de groenstructuur ligt aan de zijde van de sportvelden. De belangrijkste routes voor de voetganger zijn de nieuwe verbindingen langs de Oosteinderweg en langs de sportvelden. Hier sluiten verschillende (bestaande) voetpaden op aan.

De uitstraling van het gebouw is passend bij de functie (vriendelijk) en passend in het landschap. Er moet een integraal ontwerp komen voor gebouw, terreininrichting en landschap, zodat er een (architectonische) eenheid ontstaat. Het gebouw kent een alzijdige uitstraling met een duidelijke entree en anticipeert op de omgeving: zicht op sportvelden, zicht op groenstructuur, zicht op speelplein, etc. Ook wordt het gebouw uitgevoerd met natuurinclusieve maatregelen zoals ingebouwde verblijfsplekken vogels en vleermuizen. In de buitenruimte zullen de van rechtswege benodigde ecologische maatregelen getroffen worden (zie paragraaf 4.3).

2.3 Duurzaamheid

In een duurzame leefomgeving wordt bewust omgegaan met energie, klimaat, grondstoffen, ruimte, water en groen. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een logisch moment om de verschillende aspecten van duurzame stedenbouw vanaf het begin in de planvorming mee te nemen.

Bouwbesluit

Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Voor woningen geldt sinds 2015 een Energie Prestatie Coëfficiënt van 0,4 op gebouwniveau. Vanaf 2020 wordt deze verlaagd richting een coëfficiënt dichter bij de nul. Vanaf 2020 moeten alle nieuwe gebouwen voldoen aan de BENG-eisen. Dit is rijksbeleid, waarbij BENG staat voor Bijna EnergieNeutrale Gebouwen.

Kansen

Bij de herinrichting van een perceel en bij nieuwbouw liggen kansen om duurzaamheid te verbeteren. Het energieneutraal maken van een gebouw kan beter bij de bouw dan achteraf. Nieuwbouw biedt de kans om meteen voor een duurzame wijze van verwarming te kiezen, maar ook andere duurzaamheidsaspecten zijn bij nieuwbouw relatief eenvoudig te realiseren, zoals het opwekken van duurzame energie. Het is van belang de kansen voor het opwekken van duurzame energie te benutten om de gestelde toename van duurzaam opgewerkte energie te behalen. Sinds 01-07-2018 moeten nieuwe woningen gasloos worden gebouwd. Daarnaast kan bij de inrichting van de buitenruimte rekening worden gehouden met water- en hittestress. Het aanplanten van groen is goed voor de klimaatbestendigheid, omdat het bijdraagt aan het verminderen van de hittestress en het verbeteren van het watervasthoudend vermogen van het gebied.

Planspecifiek

Met onderhavig plan is sprake van zuinig ruimtegebruik, omdat de verouderde bebouwing van de scholen en organisatie wordt vervangen door nieuwbouw in één gebouw. Het Integraal Kind Centrum (IKC) zal voldoen aan de nieuwe eisen met betrekking tot energie en conform het Bouwbesluit BENG (bijna energie neutraal) worden gebouwd. De buitenruimte rondom het IKC wordt landschappelijk ingepast en krijgt een groene inrichting. Het naastgelegen park wordt heringericht met een balans tussen openheid en behoud van beplanting. Dit draagt bij aan het voorkomen van hittestress en een te hoog oplopende binnentemperatuur. Tevens biedt het terrein zo meer mogelijkheden voor opvang van regenwater.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro. Vanuit het Barro zijn er daarom geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

Ladder duurzame verstedelijking

Om te onderzoeken of het initiatief passend is binnen de voorwaarden die bij de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden genoemd, is een onderbouwing opgesteld. Deze onderbouwing is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Uit de in de onderbouwing beschreven antwoorden op de vragen die vanuit de handreiking voor de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' worden gesteld, kan geconcludeerd worden dat het realiseren van een IKC in Nunspeet-Oost inpasbaar is in het kader van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

Het initiatief is passend binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. Op basis hiervan is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Planspecifiek

Overig gebied glastuinbouw

Voor glastuinbouwbedrijven is de ontwikkelingsruimte in de Omgevingsverordening vastgelegd. Nieuwvestiging en hervestiging in gebieden die zijn aangeduid als overige zone, is niet toegestaan. Een uitbreiding met minder dan 20% kan eenmalig worden toegestaan. Omdat geen sprake is van glastuinbouwbedrijven in de huidige en in de beoogde toekomstige situatie, heeft deze regeling geen invloed op het plan.

Plussenbeleid

Het Plussenbeleid stelt regels voor de uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of niet-grondgebonden veehouderijtak. Dit is in voorliggend plan niet van toepassing.

Nationaal landschap

Een deel van het plangebied is onderdeel van het Nationaal Landschap De Veluwe. De kernkwaliteiten van de nationale landschappen zijn in bijlage 6 bij de Omgevingsverordening beschreven. Het plangebied ligt voor een deel in het deelgebied 'Randmeerkust Harderwijk – Elburg'. Beeldbepalend voor het Randmeergebied is de zichtbare overgang van de besloten stuwwalflanken naar de kust. Er liggen landschappelijke zones parallel aan de Randmeren, die een voor Nederland unieke landschappelijke gradiënt vormen. Van zuid naar noord zijn dit:

  • het besloten, grootschalige boslandschap van het Veluwemassief;
  • een kleinschalig coulisselandschap met een rij van nederzettingen, houtwallen, parkbossen, essen en strokenverkaveling;
  • een strookvormig verkaveld open weidegebied naar de kuststrook met aan de kust plaatselijk strandwallen met blokverkaveling.

Het IKC en de buitenruimte worden landschappelijk ingepast, waarbij de landschappelijke lijnen en bestaande landschappelijke elementen worden gerespecteerd. De genoemde kernkwaliteiten komen niet in het geding door de ontwikkeling.

Conclusie

Gezien de hiervoor beschreven aspecten kan gesteld worden dat het plan past binnen de uitgangspunten zoals die door de provincie worden gesteld. Het plan is passend binnen het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Nunspeet 2018

De gemeente Nunspeet heeft een integrale toekomstvisie voor de gehele gemeente opgesteld, de Omgevingsvisie Nunspeet. De omgevingsvisie Nunspeet is opgebouwd in thema's en een gebiedsgerichte uitwerking. De visie heeft als planhorizon 2030.

Eén van de thema's is het initiëren en accommoderen van gebiedsgericht milieu- en gezondheidsbeleid. De kernpunten van dit thema zijn:

  • Integraal verweven van gezondheids- en milieuaspecten in alle gemeentelijke thema's.
  • Gebiedsgerichte streefbeelden als uitgangspunt voor beheer en ontwikkeling hanteren, benoemen van actie op basis daarvan.

Gericht op de relatie gezondheid en inrichting leefomgeving, worden uitgangspunten gehanteerd als:

  • Voldoende groen, water en speelvoorzieningen ook in de kernen en goed bereikbaar vanuit de kernen.
  • Het stimuleren van fiets en openbaar vervoergebruik en het verminderen van het autogebruik.
  • Een aantrekkelijke en veilige inrichting van de openbare ruimte.
  • Letten op gezondheidsaspecten als luchtkwaliteit, zoönosen en fijnstof.

Ambitie kern Nunspeet

Nunspeet is en blijft de centrumkern van de gemeente. De gemeente ambieert het minimaal behoud en zo mogelijk versterken van het voorzieningenniveau, zowel commercieel als niet-commercieel. De levendigheid en uitstraling van het centrumgebied vormt een belangrijke toeristisch-recreatieve aantrekkingskracht, welke ze graag verder uitbouwen met de betrokken ondernemers. Op dit moment vormt echter de bereikbaarheid aan de zuidzijde van de kern vanuit het natuurgebied een belangrijk aandachtspunt, welke remmend kan werken op de vitaliteit van Nunspeet. De komende periode gaat de gemeente daarom met betrokkenen aan de slag met de stationsomgeving. Ook naar de toekomst toe heeft Nunspeet een belangrijke opvangfunctie voor de behoefte aan woningen en locaties voor bedrijvigheid. Ze gaan aan de slag met het beeld brengen van de (on)mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen gezien de vele waarden in en om de kern Nunspeet.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de realisatie van een IKC in Nunspeet Oost met daarin twee basisscholen en twee kinderopvangorganisaties. Hiermee wordt het voorzieningenniveau van de kern Nunspeet versterkt. Het geheel wordt landschappelijk ingepast. Het naastgelegen park wordt heringericht en er worden routes voor langzaam verkeer aangelegd. Dit draagt bij aan voldoende groen, het stimuleren van fietsen en een aantrekkelijke en veilige inrichting van de openbare ruimte. Het plan past daarmee binnen de Omgevingsvisie Nunspeet 2018.

3.3.2 Strategisch huisvestingsplan onderwijs

De gemeente Nunspeet beschikt over een breed aanbod van scholen van verschillende signatuur en omvang, verspreid over de kernen Nunspeet, Elspeet en Hulshorst. De vraag naar huisvesting van deze scholen verandert voortdurend, als gevolg van demografische, maatschappelijke en onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen. Om hierop adequaat te kunnen anticiperen, achten gemeente en schoolbesturen het gewenst een toekomstperspectief op de huisvesting van het primair en speciaal onderwijs te ontwikkelen. Beoogd wordt dat een scholenstructuur wordt gecreëerd die bijdraagt aan een adequaat leer-, leef- en werkklimaat en die gezond exploitabel is.

De gemeente heeft in 2012, in samenspraak met het onderwijsveld, een toekomstvisie voor het primair en speciaal onderwijs opgesteld. Doel was een toekomstvisie op te stellen voor de periode tot 2025. Het doel van het strategisch huisvestingsplan is te komen tot een actualisatie van de toekomstvisie voor de periode tot 2032. Daarnaast is het doel om te komen tot besluitvorming over de benodigde financiële middelen ten behoeve van de scenario’s.

Binnen de toekomstvisie wordt een aantal Integrale Kindcentra (IKC’s) gerealiseerd. Bij het vormgeven van een IKC kan sprake zijn van vervangende nieuwbouw of levensduur verlengende investeringen in bestaande schoolgebouwen.

IKC Nunspeet Oost

De gebouwen van de scholen die in het toekomstperspectief worden gehuisvest in IKC Oost verschillen in technische en functionele staat. Nieuwbouw in de vorm van een IKC geeft de mogelijkheid om deze scholen te huisvesten in een gebouw dat ambities op het gebied van onderwijs, duurzaamheid en multifunctionaliteit waar kan maken. De ontwikkeling van een IKC zorgt voor een forse reductie van de overcapaciteit en de daarmee gepaard gaande onderhouds- en exploitatielasten. De keuze voor een IKC heeft inhoudelijke en ruimtelijke voordelen. Samenwerking tussen primair, speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs wordt bevorderd door de fysieke clustering. Schommelingen tussen de verschillende scholen kan onder één dak worden opgevangen (zo ook het verwachtte ruimtetekort van de Petraschool) en ruimtes kunnen gedeeld worden. Daarnaast is een combinatie met andere voorzieningen voor kinderen mogelijk.

Planspecifiek

Met voorliggend plan wordt invulling gegeven aan het realiseren van een IKC in Nunspeet Oost. Dit IKC wordt in het strategisch huisvestingsplan onderwijs beschreven. In het IKC komen de basisscholen De Morgenster en de Petraschool en twee kinderopvangorganisaties (SKN en SPCP). Het plan past binnen het Strategisch huisvestingsplan onderwijs van de gemeente Nunspeet.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Nunspeet Noord en Oost', vastgesteld op 12 juni 2013. Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch' en voor een groot deel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01195-vg01_0005.png"

Uitsnede geldend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De voorgenomen ontwikkeling van het Integraal Kind Centrum past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Voor het plangebied zijn enkele bodemonderzoeken uitgevoerd.

Voor het noordelijk deel van het plangebied is onderzoek uitgevoerd dat in bijlage 3 is opgenomen. Hierin wordt geconcludeerd dat er sprake is van enkele lichte verontreinigingen, maar dat dit onder de maximaal toegestane waarden valt. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te adviseren.

Voor het zuidelijk deel van het plangebied is onderzoek uitgevoerd dat in bijlage 4 is opgenomen. In dit gedeelte zijn in het grondwater enkele verhoogde gehalten in het grondwater aangetroffen, maar deze worden beschouwd als natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te adviseren.

Bij afvoer van grond of verhardingsmaterialen van de locatie kan een aanvullend onderzoek verlangd worden.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15563648 (aan de Elburgerweg ten noorden van het plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 
(stikstofdioxide)  
PM10
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3)   12.9 µg/m3   15.8 µg/m3   9.4 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (realiseren IKC) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Een IKC met daarin schoolfuncties is een geluidsgevoelig object volgens de Wet Geluidhinder. Voor voorliggend document is het daarom van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Het plangebied ligt aan de Oosteinderweg. Industrielawaai en spoorweglawaai zijn hier niet aan de orde. Wat betreft wegverkeerslawaai is de Oosteinderweg een rustige 50 km/uur weg waar bestemmingsverkeer rijdt. Doorgaand verkeer is niet mogelijk door de verderop gelegen knip in de weg. Tevens wordt het IKC op minimaal 60 meter afstand van de weg gerealiseerd. Gezien de beperkte verkeersintensiteit, de toegestane snelheid en de afstand tot het IKC kan afgezien worden van nader onderzoek en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m³  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

Het plangebied ligt op de grens van de bebouwde kom van Nunspeet. In de directe aan de Oosteinderweg zijn geen veehouderijen aanwezig. Iets verderop, langs de Bovenweg, zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Het meest dichtstbijzijnde bedrijf ligt op ca. 900 meter van het plangebied. Door de afstand en ook de aard van deze veehouderijbedrijven is er geen sprake van geurhinder in het plangebied. Het aspect geur vormt daarmee geen belemmering voor het plan en ook de bedrijven worden niet gehinderd door de komst van het IKC.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Een IKC bevat functies die een effect hebben op de omgeving, namelijk basisscholen en een kinderdagopvang met een buitenschoolse opvang. De publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG adviseert hiervoor een richtafstand van 30 meter tot gevoelige functies voor het aspect geluid.

Om te bepalen of bij de woningen in de omgeving van het plangebied een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 5.

Volgens stap 2 van het toetsingskader voor geluid is inpassing mogelijk indien het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet hoger is dan de richtwaarde van 45 dB(A) in de dagperiode. Deze richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt onder de gebruikte uitgangspunten in geen van de punten bij de woningen overschreden. De richtwaarde voor het maximale geluidniveau van 65 dB(A) wordt onder de gebruikte uitgangspunten alleen overschreden in punt 2 met 3 dB(A). Uitgaande van gemengd gebied of

woongebied stap 3 kan wel aan de eis in punt 2 (zie onderzoek) worden voldaan.

Wanneer aan de noordzijde van het schoolplein een 2.5 m hoge afscherming wordt voorzien, als aangegeven in figuur 4 in bijlage III, zal de geluidbelasting in punt 2 dalen; aan de richtwaarde voor maximale geluidniveaus van 65 dB(A) kan dan ook in dit punt worden voldaan.

De geluidbelasting door spelende kinderen (en verkeer op het terrein) op de woningen is voldoende laag om een goed (aanvaardbaar) woon- en leefklimaat te garanderen en het IKC niet te belemmeren in haar bedrijfsvoering.

De 50-dB(A)-contour ligt dan op minder dan 9 m van de wegas. Daarmee ligt de geluidbelasting t.g.v. de verkeersaantrekkende werking op de woningen langs de route lager dan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) en kan (dus) aan het vereiste binnenniveau worden voldaan.

Ten zuiden van het plangebied ligt sportpark de Wiltsangh. Op het sportpark vinden vooral activiteiten plaats op tijden waarop bij het IKC juist minder activiteiten plaatsvinden. Daarom kan aangenomen worden dat deze functies elkaar niet belemmeren.

Het in het onderzoek geadviseerde geluidsscherm zal worden gerealiseerd. Het plan is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01195-vg01_0006.png"

Uit de risicokaart is op te maken dat ten noorden van het plangebied een gasleiding ligt op circa 75 meter afstand van het beoogde IKC. Deze leiding heeft een werkdruk van 40 bar, een diameter van 300 mm en een wanddikte van 7,5 mm (12"- leiding). De plaatsgebonden risicocontour 10-6 ligt op de leiding zelf. Rondom gastransportleidingen gelden bebouwingsvrije afstanden. Het IKC-gebouw ligt hier ruim buiten.

Verder komen er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen voor die een belemmering kunnen vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Het plan is uitvoerbaar op het gebied van externe veiligheid.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en

Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:

  • Hemelwater wordt op basis van de trits 'vasthouden-bergen-afvoeren' zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde 'schoon' hemelwater aansluiten op het riool;
  • Houdt bij het ontwerp rekening met de gemiddelde hoogste grondwaterstand;
  • De ontwikkeling dient in de gebruiksfase grondwaterneutraal te zijn. Structurele drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan;
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;

Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voor dit plan is de digitale watertoets ingevuld. Het resultaat is toegevoegd als bijlage 6. Hieruit blijkt dat er geen (beschermingszones van) beschermde waterkeringen/watergangen in of rondom het plangebied liggen.

De toename aan verhard oppervlak zal worden gecompenseerd door de aanleg van voorzieningen voor het bergen van hemelwater op eigen terrein. De benodigde technische maatregelen worden in een later stadium uitgewerkt. Het waterschap adviseert om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Deze aanbevelingen zullen worden meegenomen in het ontwerp.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied de Veluwe. Dit gebied ligt op circa 460 meter afstand van het plangebied. Door de beperkte omvang van de ontwikkeling (realiseren IKC) en de afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten (zoals licht en geluid) worden uitgesloten. Om het effect van stikstofuitstoot door het plan te bepalen is een voortoets stikstofdepositie uitgevoerd (zie bijlage 7). Hierin wordt geconcludeerd dat de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in de gebruiksfase niet toeneemt. De tijdelijke bijdrage aan stikstofdepositie in de aanlegfase zorgt niet voor significant negatieve effecten. Er is dus geen sprake van mogelijke negatieve effecten op beschermde Natura 2000-gebieden. Het aanvragen van een Wnb-vergunning is daarom niet nodig voor dit project.

Soortenbescherming

Om de gevolgen van soortenbescherming te beoordelen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 8. Hierin wordt geconcludeerd dat er in het plangebied potentiële verblijfplaatsen en foerageergebied van kleine marterachtigen (wezel, hermelijn en/of bunzing) zijn aangetroffen. Ook zijn potentiële verblijfplaatsen en foerageergebied van steenmarter aangetroffen.

Nesten van broedvogels met jaarrond beschermde nesten en onmisbare foerageergebieden zijn niet aanwezig in het plangebied. Wel zijn gedurende de broedtijd diverse algemene vogels broedend te verwachten zoals spreeuw, houtduif, merel, ekster, roodborst en vink. In de omgeving van het plangebied zijn broedgevallen van kerkuil en steenuil bekend. In het plangebied en op het erf ten westen van het plangebied zijn mogelijk verblijfplaatsen van steenuil of kerkuil aanwezig. Het weiland, dat onderdeel uitmaakt van het plangebied, wordt mogelijk gebruikt als foerageergebied door steenuil en kerkuil. Gedurende de broedtijd zijn diverse algemene vogels broedend te verwachten in en in de directe omgeving van het plangebied.

Er wordt geadviseerd aanvullend onderzoek te doen naar mogelijke verblijfplaatsen van kleine marterachtigen, steenmarter, steenuil en kerkuil. Dit vervolgonderzoek is uitgevoerd en opgenomen als bijlage 9.

Voor het vernietigen en aantasten van de verblijfplaats van steenmarter is een ontheffing Wet natuurbescherming onderdeel soortbescherming aangevraagd (Filius & Olthof, 2021) en verkregen (Provincie Gelderland, 2022; zaaknummer 2021-012697). Tijdens het soortgericht onderzoek is ten noorden van het plangebied ook een nestplaats van steenuil vastgesteld (Filius & Van Teeffelen, 2021). Het plangebied maakt onderdeel uit van het leefgebied van steenuil (functie foerageergebied). Het staat niet vast dat het plan leidt tot een overtreding van de verbodsbepalingen in de Wnb, maar gezien de ligging binnen 200 meter van een nestplaats van steenuil wordt zekerheidshalve ontheffing aangevraagd. Middels een wijzigingsverzoek is de provincie Gelderland daarom om een ontheffing voor de steenuil gevraagd.

Voor de steenmarter zijn twee alternatieve steenmarterverblijfplaatsen gerealiseerd ten zuiden van het plangebied. De schuur waar de steenmarter verblijft, zal worden gesloopt onder ecologische begeleiding. Voor de steenuil zijn bij de voorgenomen inrichting van het terrein maatregelen getroffen. In het noordelijk deel van het plangebied (zo dicht mogelijk bij de nestplaats) wordt een kortgrazige weide met hoogstamfruit en uitkijkposten ingericht en wordt een takkenril geplaatst. Aan de oostzijde komt een groene erfafscheiding. Alleen in het zuidelijk deel, zo ver mogelijk van de nestplaats van steenuil, wordt bebouwing gerealiseerd. De huidige inrichting met de vervallen schuren en het intensief beheerde grasland vormt slechts suboptimaal foerageergebied.

De bomenrijen rondom het plangebied vormen potentiële vliegroutes voor vleermuizen. De bomenrijen rondom het plangebied blijven behouden in de plannen. Nesten of vaste rustplaatsen van vogels met jaarrond beschermde nesten en onmisbare foerageergebieden zijn niet aanwezig in het plangebied. Gedurende de broedtijd zijn diverse algemene vogels broedend te verwachten in en in de directe omgeving van het plangebied. In het plangebied zijn geen verblijfplaatsen of onmisbaar leefgebied van overige zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, ongewervelden of groeiplaatsen van flora aangetroffen of te verwachten, met uitzondering van beschermde soorten waarvoor een vrijstelling van ontheffingsplicht geldt in de provincie Gelderland.

Tijdens en na realisatie van het plan dient lichtverstoring op potentiële vliegroutes van vleermuizen rondom het plangebied te worden voorkomen. Dit kan door het nemen van mitigerende maatregelen zoals het gebruik van amberkleurige verlichting en (straat)verlichting met omlaag gerichte armaturen. Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Uitvoering van de werkzaamheden dient zoveel mogelijk buiten het broedseizoen plaats te vinden. Voor de meeste soorten kan de periode tussen 1 maart en 15 juli worden aangehouden als broedseizoen. Indien werkzaamheden in de periode half februari tot half december worden opgestart, is het advies om voorafgaand aan de werkzaamheden een broedvogelcontrole door een ter zake deskundige uit te laten voeren.

Aangezien er geen reden is om aan te nemen dat de benodigde ontheffing niet kan worden verleend, is het bestemmingsplan uitvoerbaar met betrekking tot soortenbescherming. De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Onderhavig plan betreft de realisatie van een IKC (twee basisscholen en twee kinderopvangorganisaties). Om te onderzoeken wat de verkeerseffecten zijn, is een verkeerskundig onderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is toegevoegd als bijlage 10.

Via de Oosteinderweg is het plangebied op een adequate manier ontsloten. De Oosteinderweg sluit westelijker weer aan op de Oenenburgweg, waardoor het plangebied ook voor bezoekers van buiten Nunspeet goed bereikbaar is. De Oosteinderweg is halverwege afgesloten voor gemotoriseerd verkeer waardoor de beoogde locatie alleen toegankelijk is met de auto vanuit westelijke richting. Voor het langzaam verkeer zijn er verschillende alternatieve routes aanwezig.

Als gevolg van de realisatie van het IKC zullen er conform de berekening van het verkeerskundig bureau 508 verkeersbewegingen per werkdag van auto’s van en naar de IKC plaatsvinden. Het gaat om 1.923 verkeersbewegingen per fiets. Dit zijn aantallen die verspreid over de dag plaatsvinden. De bestaande wegenstructuur heeft ruim voldoende capaciteit om deze aantallen te verwerken en er zijn met deze aantallen geen knelpunten te verwachten.

Na het uitvoeren van een parkeerdrukonderzoek is gebleken dat op geen enkel meetmoment de parkeerdruk de kritieke grens benadert. Er is door het verkeerskundig onderzoeksbureau een schouw uitgevoerd, waarbij de situatie rondom het toekomstig te realiseren IKC bekeken is. De kans bestaat dat in de toekomstige situatie auto’s worden geparkeerd op de uiteinden van de Gerbrandystraat en de Kuyperstraat. Echter, de afstanden vanaf de Gerbrandystraat en Kuyperstraat maken het zeer onwaarschijnlijk kijkend naar de maximale loopafstand die mensen volgens het CROW bereid zijn om af te leggen naar een school.

Rekening houdend met de mogelijkheid tot dubbelgebruik van de parkeerplaatsen van de basisschool voor het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal, zijn voor de nieuwe IKC in totaal 69 parkeerplaatsen voor auto’s nodig, waarvan 31 ‘reguliere parkeerplaatsen’ voor medewerkers en bezoekers en 38 parkeerplaatsen voor halen en brengen. Het is goed om 24 parkeerplaatsen achter de hand te houden, wat gelijk is aan de parkeervraag van het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal gezamenlijk. Er is ruim voldoende plek op het terrein gereserveerd om aan deze parkeervraag te kunnen voldoen. Verder zijn er 266 fietsparkeerplaatsen nodig, dit zal in het bouwplan worden meegenomen.

Gezien de resultaten van het verkeerskundig onderzoek is dit initiatief uitvoerbaar met betrekking tot het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Er zijn in het plangebied en in de directe omgeving geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig die met de ontwikkeling aangetast zouden kunnen worden.

Archeologie

Het plangebied heeft voor een groot deel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Hierbij geldt een onderzoeksplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen met een verstoringsoppervlakte groter dan 500 m2. Met voorliggend plan is het oppervlak van bodemingrepen groter dan 500 m2. Daarom is een archeologisch onderzoek nodig. De onderzoeksrapportage is toegevoegd als bijlage 11.

Het onderzoek is uitgevoerd in de vorm van een bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O), verkennende fase, om antwoord te kunnen geven op de volgende vragen:

  • Hoe heeft het plangebied oorspronkelijk in het natuurlijk landschap gelegen?
  • Zijn er binnen de bodemopbouw archeologisch relevante niveaus te onderscheiden en hoe diep liggen deze?
  • In hoeverre zijn de archeologisch relevante niveaus nog intact (verstoring, erosie, afdekkend substraat)?
  • Wat is de archeologische verwachting van het plangebied en in hoeverre is deze te differentiëren in laag, middelhoog en hoog?

Op de gemeentelijke verwachtingskaart geldt voor het plangebied een middelhoge en onbekende archeologische verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten. Deze resten kunnen in principe dateren vanaf het Laat-Paleolithicum tot in de Late Middeleeuwen. Het plangebied bevindt zich op basis van het veldonderzoek waarschijnlijk aan de voet of op de lage flank van een dekzandrug. Het ongeroerde dekzand in het plangebied is aangetroffen vanaf 45-60 cm -Mv (5,9-6,1 m +NAP), maar in de top van het dekzand is tevens sprake van een akker- of cultuurlaag of een archeologisch grondspoor vanaf een diepte van vanaf 25-45 cm -Mv (6,1-6,3 m +NAP). Het geheel wordt afgedekt door een bouwlanddek dat lijkt te zijn gevormd uit heideplaggen. Ter plaatse van drie van de boringen aan de noordzijde van het plangebied ontbreekt het volledig aan dekzand, hier is een modern verstoringspakket van 75-95 cm dikte aangetroffen (tot 5,1-5,2 m +NAP). De aangetroffen verstoringen reiken tot in de verspoelde gestuwde afzettingen en hebben gezorgd voor het volledig ontbreken van dekzand alhier. Daarmee is aan de hand van het veldonderzoek de onbekende en middelhoge verwachting bij te stellen naar een hoge en een lage verwachting. De hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten is van toepassing op de periode Neolithicum – Late Middeleeuwen. Eventuele vindplaatsen zullen gezien het ontbreken van intacte E- en B-horizonten hoofdzakelijk bestaan uit grondsporen en in veel mindere mate uit vondstconcentraties.

In het plangebied bestaat het voornemen de bestaande bebouwing met een oppervlakte van circa 150 m² te slopen, waarna een nieuw IKC zal worden gerealiseerd. Ook zullen nieuwe kabels, leidingen en groenvoorzieningen tot stand worden gebracht. In het zuidelijk deel van het plangebied, dat een hoge verwachting heeft zullen deze ingrepen zorgen voor een aantasting van het archeologisch relevante niveau, waardoor mogelijke archeologische resten verstoord zullen raken. Daarom wordt geadviseerd om voorafgaand aan de voorgenomen ingrepen in dat deel van het plangebied dat een hoge verwachting heeft een karterend en waarderend onderzoek uit te voeren naar de aanwezigheid en aard van eventuele vindplaatsen. Dit onderzoek kan gezien de verwachting op het aantreffen van vindplaatsen die hoofdzakelijk zullen bestaan uit grondsporen, kan dit onderzoek het beste worden uitgevoerd in de vorm van een Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven (IVO-P). Dit onderzoek moet worden uitgevoerd volgens een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen (PvE). Ter plaatse van de zone met de lage verwachting (bijlage 6; circa 2500 m²) is geen vervolgonderzoek noodzakelijk.

Het programma van Eisen is opgesteld en goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het is als bijlage 12 toegevoegd aan dit bestemmingsplan. In de loop van de procedure van het bestemmingsplan zal het Inventariserend Veldonderzoek (proefsleuven) worden uitgevoerd.

Ter bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden wordt tot de uitkomsten van het onderzoek en eventuele vervolgonderzoeken in voorliggend plan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' overgenomen. Het plan is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De gemeente Nunspeet is in initiatiefnemer van de beoogde ontwikkeling en heeft de gronden in eigendom. Voor de ontwikkeling zal een grondexploitatie worden opgesteld. Eventuele planschadekosten worden gedekt uit deze grondexploitatie. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan gewaarborgd. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Maatschappelijk', ten behoeve van het Integraal Kind Centrum. Binnen het bouwvlak is met behulp van aanduidingen een maximale bouwhoogte en een maximaal bebouwingspercentage opgenomen. De in paragraaf 4.1.5 van de toelichting genoemde akoestische voorziening wordt in de tabel met eisen voor bouwwerken (artikel 3.2.2) specifiek benoemd.
  • De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3', mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de voorkomende archeologische waarden.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Bij de ontwikkeling van dit plan zijn er geen provinciale belangen in het geding. Het Waterschap Vallei en Veluwe is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan. De aanbevelingen zijn verwerkt in de toelichting.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

Voorliggend plan is direct als ontwerp ter inzage gelegd. Directe omwonenden zijn geïnformeerd over het initiatief en er is een participatieproces doorlopen met een vertegenwoordiging van de buurt. De hieruit voortvloeiende aanpassingen aan het initiatief zijn direct verwerkt in het beeldkwaliteitsplan en ook in dit bestemmingsplan.

6.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 25 januari 2022 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn behandeld in de Nota zienswijzen, die als bijlage 13 is opgenomen bij deze toelichting. N.a.v. de zienswijzen zijn er enkele aanpassingen gedaan aan het plan. In de Nota zienswijzen wordt hierop ingegaan.