direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied wijziging 2023, Van Heemstraweg 6
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1284-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op het agrarisch bedrijfsperceel aan de Van Heemstraweg 6 te Heerewaarden, in het buitengebied van de gemeente Maasdriel. Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van dit perceel een nieuwe rijhal, buitenbak en berging te realiseren. Het huidige bouwvlak is daar qua vormgeving niet toereikend toe. De initiatiefnemer is daarom voornemens de vorm van het bouwvlak te wijzigen om zodoende het planvoornemen te kunnen realiseren. Het bouwvlak blijft hierbij in omvang gelijk, er wordt enkel een stuk verlegd.

De vervorming van het bouwvlak kan mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4.7.1 van het geldende bestemmingplan "Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan". Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid, zijn een aantal voorwaarden van toepassing. In voorliggend wijzigingsplan wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden wordt voldaan en dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich in de gemeente Maasdriel, in het buitengebied van Heerewaarden aan de Van Heemstraweg 6. Kadastraal staat het plangebied bekend als gemeente Heerwaarden, sectie E, nummers 261, 262, 263, 264, 296 en 371. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Heerewaarden en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied nabij Heerewaarden en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: Atlasleefomgeving.nl)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Buitengebied wijziging 2023, Van Heemstraweg 6" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0263.BP1284-VG01) en een renvooi;
  • regels;
  • deze toelichting.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. Deze toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

Opgemerkt wordt dat in deze fase van het plan nog enkele aanvullende onderzoeken worden vereist. Het plan zal niet eerder worden vastgesteld dan dat uit de resultaten van deze onderzoeken blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering/vaststelling van het plan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzingen van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan". Deze is vastgesteld op 13 oktober 2022 door de gemeenteraad van Maasdriel. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van dit plannen te zien, het plangebied is hierin indicatief met een rode contour aangegeven.

Overige bestemmingsplannen ter plaatse van het projectgebied zijn:

  • Parapluherziening parkeren 2022 (ontwerp)
  • Paraplubestemmingsplan parkeren 2018 (6 juni 2018)
  • Buitengebied herziening 2016 (15 december 2021, gedeeltelijk in werking getreden)
  • Buitengebied herziening 2016 (26 juni 2019)
afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede planggebied in geldend bestemmingsplan (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Op basis van het vigerende planologische regime zijn de volgende gronden binnen het plangebied voorzien van de enkelbestemmingen: 'Agrarisch met waarden' (met een bouwvlak), en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'.

Ook is een deel van het plangebied voorzien van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'.

'Agrarisch met waarden'
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijf. Binnen de agrarische bestemming mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd worden.

'Waarde - Archeologie 6'
De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.

'Vrijwaringszone - dijk 2'
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2' zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemming, tevens aangeduid voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkering. Hier gelden ook de regels van Waterschap Rivierenland als beheerder van de waterkering.

1.4.3 Strijdigheid

De beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is in strijd met de bouwregels van de ter plaatse geldende bestemmingen door het ontbreken van een bouwvlak. Het realiseren van de gewenste ontwikkeling is hiermee in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingen.

De initiatiefnemer is daarom voornemens de bestaande vorm van het bouwvlak te wijzigen om zodoende het planvoornemen te kunnen realiseren. Het bouwvlak blijft hierbij in omvang gelijk, er wordt enkel een stuk verlegd.

De vervorming van het bouwvlak kan mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4.7.1 van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan". Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid, zijn een aantal voorwaarden van toepassing. In voorliggend wijzigingsplan wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden wordt voldaan en dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.

Hoofdstuk 3 bevat een planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de relevante beleidskaders.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 9 beschrijft het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Van Heemstraweg 6 in het buitengebied van de gemeente Maasdriel. Het agrarisch erf ligt ten zuiden van de kern Heerewaarden, met aan weerszijden de Maas en de Waal. De omliggende gronden zijn dan ook hoofdzakelijk bestemd voor agrarische cultuurgronden en natuurdoeleinden. Ten zuiden van het plangebied bevindt zich nog een klein bedrijventerrein.

Het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemer, wat zich specialiseert in het fokken, opfokken, africhten en trainen van paarden, beschikt over een hoofdgebouw (bestaande uit o.a. stallen, een rijbaan en kantoor), een merrie- en jonge paardenstal, verschillende paddocks, een overdekte stapmolen, overdekte longeercirkel, een buitenbak van groot formaat (zogenoemde Z-baan) en een hengstenstal.

Afbeelding 2.1 toont een luchtfoto van de huidige inrichting van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie in het plangebied (Bron: PDOK.nl)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Het bedrijf heeft met zijn fokproducten en met name de hengstenhouderij een wereldwijde bekendheid en daarmee een wereldwijde afzet. Om sperma van hengsten te mogen exporteren naar andere lidstaten moet het bedrijf beschikken over een EU herkenning en sinds 21 april 2021 moet voldaan worden aan de regels opgenomen in de EU verordening 2020/686. Hierin zijn voorschriften opgenomen voor de voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van spermawinningscentra. Onder andere staat beschreven dat de hengsten compleet gescheiden moeten worden gehouden van de overige op het bedrijf verblijvende paarden, inclusief bewegingsruimte. In voorliggend geval wordt al aan gescheiden stallen en weidegang voldaan, echter wordt de trainingsaccommodatie tot op heden nog gedeeld met de overige paarden, dit is in strijd met de EU verordening 2020/686.

Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen is initiatiefnemer voornemens een nieuwe trainigsruimte voor de hengsten te realiseren. In verband met de deelname van de hengsten aan internationale evenementen, zal deze aan internationale afmetingen moeten voldoen. De ligging van het agrarisch bouwvlak biedt in zijn huidige vorm niet de mogelijkheid deze ruimte erbinnen te realiseren.

In de beoogde situatie wordt een nieuwe rijhal gebouwd, welke enkel gebruikt zal worden voor het trainen van de hengsten. Ook wordt een nieuwe berging beoogd. Om de faciliteiten gerelateerd aan het EU hengstenstation te concentreren en deze fysiek te scheiden van de rest van het bedrijf, is de beoogde locatie van de nieuwe rijhal aan de oostzijde van het (agrarisch)bedrijfsperceel gepositioneerd. Het bouwvlak wordt aan de Van Heemstraweg zijde verder ingekrompen, zodoende blijft de omvang ervan onveranderd.

Deze positionering in oost-/westelijke richting behoeft de voorkeur, wat overeenkomstig is met de positionering van de hengstenstal. De aanwezige landschapselementen, waaronder de landschapswal ten noorden van de boogde rijhal, blijven hierbij behouden. De laanbeplanting aan de zuidzijde kan hierbij tevens gehandhaafd blijven.

3.2 Landschappelijke Inpassing

Aan de oostzijde van de locatie wordt over de volledige lengte van de buitenbak een struweelhaag aangeplant. Hiermee is de nieuwe ontwikkeling aan alle zijden ingepast en sluit deze aan bij de bestaande inpassing. Een struweelhaag is een lijnvormig landschapselement met een aaneengesloten opgaande begroeiing van inheemse, overwegend doornachtige struiken, die vrijuit mogen groeien. De streekeigen struiken die hierin opgenomen kunnen worden zijn: Meidoorn, Sleedoorn, Hondsroos, Spaanse aak, Gelderse roos, Rode kornoelje, Hazelaar en Lijsterbes.

Afbeelding 3.3 toont de landschappelijke inrichting, voor het volledige document inclusief beplantingsplan wordt verwezen naar Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0004.png"  
Afbeelding 3.3: Landschappelijke inpassing  

3.3 Verkeer en parkeren

Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. In voorliggend geval zal ten opzichte van de bestaande situatie geen toename plaatsvinden. De realisatie van trainingruimtes zal weinig aan de bedrijfsvoering en toestroom van bezoekers doen veranderen. De parkeerbehoefte en verkeersgeneratie zal ten opzichte van de huidige situatie gelijk blijven. Ook blijft de ontsluiting op de Van Heemstraweg onveranderd.

Op basis van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de aspecten verkeer en parkeren geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Ruimte Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie: Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel: Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio’s: Er zijn vooral in steden en stedelijke regio’s nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio’s behouden blijven.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied: Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water.
4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR, de voorloper van NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

4.1.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het Rijksbeleid

Voorliggend initiatief betreft een plan waarbij geen nationale belangen in het ding zijn, ook is er geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Met het voornemen blijven de kenmerken en identiteit van de directe omgeving van het plangebied gewaarborgd. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Op basis jurisprudentie kan worden gesteld dat:

  • Planologische gebruikswijzigingen zonder een toename van bouwmogelijkheden in de hoofdregel niet te kwalificeren zijn als Ladderplichtige stedelijke ontwikkelingen.
  • Indien sprake is van “zodanige functiewijzigingen” kunnen planologische gebruikswijzigingen wel worden gekwalificeerd als een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.
  • Wanneer kan sprake zijn van een “zodanige functiewijziging”? Bepalend daarvoor is of een functiewijziging van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders.

In voorliggend geval is sprake van een vervorming van een agrarisch bouwvlak. Het betreft een kleinschalige ontwikkeling waarbij de bouwmogelijkheden ten aanzien van de huidige planologische mogelijkheden niet worden uitgebreid. Tevens is er geen sprake van onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden (zie ook hoofdstuk 4).

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat, in dit geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro. Het nader toetsen van het intitiatief aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is niet noodzakelijk.

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van het rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen betreffen de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland.

4.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
4.2.1.1 Algemeen

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2018, is aangegeven dat de provincie streeft naar het stimuleren van economische ontwikkelingen en dynamiek. Om zorg te dragen voor een duurzame stedelijke ontwikkeling, worden in de Omgevingsvisie verschillende handvaten geboden. De provincie heeft zeven ambities geformuleerd voor een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland:

  • 1. Energietransitie: van fossiel naar duurzaam;
  • 2. Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer;
  • 3. Circulaire economie: sluiten van kringlopen;
  • 4. Biodiversiteit: werken met de natuur;
  • 5. Bereikbaarheid: duurzaam verbonden;
  • 6. Vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio!;
  • 7. Woon- en leefomgeving: dynamisch, divers en duurzaam.

Er wordt ingezet op versterking van de stedelijke netwerken, gecombineerd met een impuls voor de vitaliteit van kleine kernen en dorpen. De Omgevingsvisie biedt daarnaast een basis voor het terugdringen van leegstand en overcapaciteit in plannen en zorgvuldige locatie-afwegingen. Deze bouwen voort op de kwaliteit en de kracht van het bestaande, zonder het uitgaan van het bestaande tot dogma te verheffen.

4.2.1.2 Duurzaamheid en vestigingsklimaat

Hoe de provincie haar taken invult varieert afhankelijk van wat de vraag is en wat nodig is. Wat wel vaststaat, is dat de focus ligt op duurzaamheid, verbonden en een krachtige economie als werkende bestanddelen voor een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland.

Duurzaam: groen doen!
Duurzaam is geen keuze. De manier van wonen, werken, verplaatsen, leven moet echt anders. Het roer moet om wil men het gave Gelderland te behouden in de toekomst. Of het nu gaat om water, natuur, landbouw of om hoe men woont, werkt en zich verplaatst, er moet ingezet worden op duurzaamheid in alle opzichten.

Een krachtige economie: leefbare groei!
Een economie in balans met haar sociale, ecologische en ruimtelijke omgeving: dat is waar het om gaat. Nieuwe verdienmodellen en nieuwe technologieën doen hun intrede. Internationale concurrentie neemt toe en mensen en bedrijven verhuizen sneller als het elders beter is. De maakindustrie beleeft in Nederland een her- en opwaardering. De kwaliteit van het vestigingsklimaat, een kwalitatief en kwantitatief sterk arbeidsmarkt, vakmanschap en kennisinfrastructuur worden in dit licht steeds belangrijker. Bij uitstek kan Gelderland garen spinnen bij deze nieuwe industriële revolutie. Zo kent de provincie sterke clusters van economische activiteiten en een uitstekende bereikbaarheid.

4.2.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De Omgevingsvisie laat zich niet specifiek uitlaat over dergelijke initiatieven. Wel kan worden opgemerkt dat voorliggend plan met name als oorzaak heeft de verandering in EU beleid. Door de voorgenomen ontwikkeling kan het bedrijf internationaal blijven concurreren en blijft een gevestigd bedrijf behouden in de regio.

Zoals ook uit paragraaf 4.1.2 blijkt, sluit de ontwikkeling aan bij de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik. De gewenste ontwikkeling wordt als passend in en rondom het plangebied beschouwd.

Gelet op vorenstaande is het initiatief in overeenstemming met de provinciale uitgangspunten zoals verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland.

4.2.2 Omgevingsverordening Gelderland (februari 2022)

De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat geen bepalingen die de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in de weg staan. Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Gelderland de beoogde ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2.3 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Voorliggende ruimtelijke ontwikkeling is in overeenstemming met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Gelderland, die is verankerd in de Omgevingsverordening Gelderland.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Ruimtelijke Strategische Visie Regio Rivierenland
4.3.1.1 Algemeen

In 2016 hebben de gemeenten in Regio Rivierenland een regionale ambitie opgesteld voor de periode 2016-2020. Dat zijn Buren, Culemborg, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel, Neder-Betuwe, Neerijnen, Tiel, West Maas en Waal en Zaltbommel. Met de regionale ambitie hebben deze 10 gemeenten een gezamenlijke focus gelegd op drie economische speerpunten: agribusiness, economie en logistiek en recreatie en toerisme. Hierbij zijn de randvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke ordening heel belangrijk. De Ruimtelijke Strategisch Visie (RSV) - die duidelijk maakt waar kansen liggen voor de drie speerpunten en welke uitgangspunten daarbij belangrijk zijn - stelt de regio in staat om deze randvoorwaarden te optimaliseren. De RVS Regio Rivierenland is op 16 juni 2019 vastgesteld.

4.3.1.2 Economie en Logistiek

De regio heeft de ambitie om in de top 3 van logistieke hotspots van Nederland te komen. Daarbij gaan ze uit van een goede balans tussen duurzame economische groei en behoud en versterking van een goede leefomgeving. Daarom wordt ingezet op bedrijvigheid die past bij de regio, die de economische structuur versterkt en aansluit op de wensen en mogelijkheden van de bevolking.

4.3.1.3 Integratie van bedrijven in het landschap

Mede door de kenmerkende agrarische sector in de regio, met hoofdzakelijk fruitteelt, laanboomteelt, glastuinbouw en paddenstoelenteelt, is in de RVS een voorbeeld opgenomen van het inpassen van een (landbouw)bedrijf in het landschap. Hierin wordt een hoogstammige (laan)boomgaard van minimaal 2 á 3 rijen als buffer tussen de nieuwe bedrijfsbebouwing en de straat/het landschap afgebeeld.

4.3.2 Toetsing aan het regionaal beleid

De voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een economische impuls (of het behoud hiervan) in het buitengebied van Maasdriel. Hoewel het bedrijf niet exact past binnen de agribusiness of de logistiek zoals wordt benadrukt in de RVS, is het paardenfokbedrijf wel degelijk aanverwant aan de sector. Het voornemen draagt bij aan een duurzaam toekomstperspectief voor het bestaande plangebied en de omgeving hiervan. Ook wordt conform de RVS de bedrijfsbebouwing met reeds bestaande laanbeplanting geïntegreerd in het landschap, zie hiervoor Bijlage 1. Geconcludeerd wordt dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten van het relevante regionale beleid.

4.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. Met betrekking tot het voorliggende bestemmingsplan zijn de hieronder genoemde beleidsstukken het belangrijkst.

4.4.1 Omgevingsvisie 'Bommelerwaard'
4.4.1.1 Algemeen

Gemeenten Maasdriel en Zaltbommel hebben een gezamenlijke omgevingsvisie opgesteld genaamd 'Bommelerwaard', deze omgevingsvisie is vastgesteld op 13 oktober 2022. De visie gaat over de toekomstige leefomgeving van iedereen, en is het referentiekader voor veranderingen en ontwikkelprojecten in de gemeenten.

4.4.1.2 Maasdriel

Specifiek voor de gemeente Maasdriel zijn een aantal leidende principes opgenomen: Gezondheid, Klimaat, Economie & Toerisme en Inclusie. Deze principes zijn doorvertaald in de kernopgave van de gemeente:

  • 1. Onze leefomgeving is zoveel mogelijk klimaatbestendig, circulair, groen, biodivers en natuurinclusief;
  • 2. landschappelijke en stedenbouwkundige kernkwaliteiten blijven behouden en versterken;
  • 3. De gemeente is CO2 neutraal en richt haar leefomgeving daar op in;
  • 4. In het buitengebied is agrarisch ondernemen, wonen, natuur, erfgoed, recreatie en toerisme in balans;
  • 5. De strategische ligging langs de A2 en het spoor benutten;
  • 6. Het stimuleren van voornamelijk duurzame vormen van mobiliteit, waaronder OV, voet,- en fietsverkeer en elektrisch vervoer.
  • 7. Toeristische hotspots en recreatieve sector zijn aantrekkelijk en toegankelijk, en maken gebruik van kwaliteiten van de Bommelerwaard;
  • 8. Heroriëntatie herstructurering tuinbouw;
  • 9. Kwalitatief goede woningen voor alle doelgroepen in een goed woonklimaat / Een kwantitatief en kwalitatief verantwoorde groei van woningaanbod;
  • 10. Voldoende bereikbare zorg-, welzijns- en overige voorzieningen, voor alle inwoners van onze gemeente;
  • 11. De centra van Zaltbommel, Kerkdriel, Hedel en Ammerzoden zijn toekomstbestendig en aantrekkelijk: een veilige, schone en gezonde leefomgeving, zowel boven als onder de grond.
  • 12. De inrichting van de leefomgeving stimuleert ontmoeting en een gezonde leefstijl.

Bij voorliggende ontwikkeling is met name kernopgave 4 relevant.

4.4.1.3 Agrarisch ondernemen in het buitengebied

Na decennia van focus op veilig en betaalbaar voedsel vraagt de maatschappij nu ook om verduurzaming, vergroening en ‘beleving’ (het kunnen zien/kopen) van onze voedselproductie en een eerlijke prijs voor de agrariër. Agrarische bedrijven spelen een belangrijke rol in het beheren van het landschap.

In het buitengebied van de gemeenten blijft ruimte behouden voor de ontwikkeling van de landbouw. Ook bieden de gemeenten agrarische bedrijven de ruimte voor het ontplooien van nevenactiviteiten. De agrarisch sector staat, als medebeheerder van het buitengebied, voor een transitie richting kringlooplandbouw, meer dierenwelzijn en een circulaire economie. Specifiek voor de gemeente Maasdriel is beschreven dat agrarisiche bedrijven passend moeten blijven in de 'Bommelerwaardse maat'. Dit betekent dat bescheiden uitbreidingsmogelijkheden qua aard en schaal passend in de Bommelerwaard moeten blijven. Met name de deelgebieden 'open kommen' zijn gericht op grondgebonden landbouw, natuur en extensieve recreatie. Hier zijn de gemeenten dan ook terughoudend met functieveranderingen van agrarische functies naar woonfuncties om zo agrarische ontwikkelingen niet te belemmeren.

4.4.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Bommelerwaard

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de vormverandering van een agrarisch bouwvlak, welke is gelegen in een deelgebied dat wordt aangemerkt als 'open kom'. Deze gebieden zijn met name gericht op agrarisch gebruik. De beoogde ontwikkeling wordt hierin als passend gezien. Daarbij komt dat de realisatie van het planvoornemen benodigd is om aan EU wetgeving te kunnen voldoen. Op deze manier kan het bedrijf ter plaatse haar positie behouden en draagt de ontwikkeling bij aan een versterking van het ondernemersklimaat in de regio.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling naadloos aansluit op de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Bommelerwaard en de specifieke punten benadrukt voor de gemeente Maasdriel.

4.4.2 Wijzigingsbevoegdheid 4.7.1 van "Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan"

In het geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden'.

4.7.1. Vormverandering van het bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het veranderen van het bouwvlak waarbij de oppervlakte na wijziging niet toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vormverandering kan niet worden toegepast op een glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' of een paddenstoelenteeltbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt';
  • b. de waardevolle landschapselementen moeten behouden blijven;
  • c. de bebouwing mag niet met de bebouwing van de nabijgelegen functies aaneengesloten raken;
  • d. de breedte van het bouwvlak bedraagt ten minste 30 m;
  • e. de verhouding tussen de breedte en diepte van het bouwvlak bedraagt maximaal 1:3 en minimaal 1:1;
  • f. er dient rekening te worden gehouden met de kernkwaliteiten van de gebieden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - groene ontwikkelingszone';
  • g. ter plaatse van een niet-grondgebonden veehouderij met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - niet grondgebonden veehouderij' kan de vormverandering enkel worden toegepast, mits wordt voldaan aan de randvoorwaarden en uitgangspunten die zijn gesteld in de 'Beleidsregel Plussenbeleid', die op 26 juni 2019 is vastgesteld door de gemeenteraad, of haar rechtsopvolger.
4.4.2.1 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid

De voorwaarden zoals verwoord in artikel 4.7.1 van het geldende bestemmingsplan zijn hieronder puntsgewijs behandeld in dezelfde opsommingsvolgorde als hierboven:

  • a. Ter plaatse van het plangebied geldt geenszins de aanduiding 'glastuinbouw' of 'specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt';
  • b. Alle aanwezige landschapselementen, waaronder de landschapswal ten noorden van de beoogde rijhal, blijven behouden. Ook blijft de laanbeplanting aan de zuidzijde behouden en wordt groen aangelegd welke past bij de aanwezige begroeiing en bosschage;
  • c. Dit is hier niet van toepassing, de bebouwing wordt vrijstaand gerealiseerd;
  • d. De breedte van het bouwvlak blijft minstens 30 m;
  • e. Hoewel het hier geen exact rechthoekig bouwvlak betreft blijft de verhouding binnen proporties van de genoemde maatvoering;
  • f. Het plangebied is niet voorzien van de aanduiding 'overige zone - groene ontwikkelingszone';
  • g. Er is geen sprake van een niet-grondgebonden veehouderij noch de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - niet grondgebonden veehouderij'.

Geconcludeerd wordt dat aan alle voorwaarden wordt voldaan.

4.4.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten en geen van de ambities in de weg staats zoals verwoord in de Omgevingsvisie Bommelerwaard. Ook wordt voldaan aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectenrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling

In voorliggend geval zijn de aspecten rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai niet van belang aangezien er geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt. Wat betreft de invloed van de bedrijfsbebouwing op omliggende woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidshinder vormt geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen wijzigingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hier inzicht in te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid);
  • 3. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik niet sindsdien is gewijzigd).
5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door 'Montferland Milieu B.V.' een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, de volledige rapportage hiervan is bijgevoegd als Bijlage 2. Hieronder worden de belangrijkste conclusies uiteengezet:

Verkennend bodemonderzoek

  • Tijdens het veldwerk is de opgeboorde grond zintuiglijk beoordeeld op de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Hierbij zijn geen indicaties waargenomen die hierop duiden.
  • In de bovengrond zijn over de gehele locatie licht verhoogde gehalten aan DDE en plaatselijk OCB en koper aangetoond.
  • In de ondergrond is plaatselijk licht verhoogde gehalten aan kobalt en nikkel aangetoond.
  • Het grondwater is licht verontreinigd met barium en naftaleen.
  • Uit de onderzoeksresultaten kan geconcludeerd worden dat er op de locatie geen ernstige bodem- of grondwaterverontreinigingen aanwezig zijn. De vastgestelde waarden overschrijden enkel de streef-/achtergrondwaarde, wat duidt op enkel lichte (natuurlijke) verontreinigingen.
  • In geen van de geanalyseerde parameters in zowel grond als grondwater is de waarde voor nader onderzoek (tussenwaarde) en/of de interventiewaarde overschreden.
  • Met dit bodemonderzoek is de huidige bodemkwaliteit vastgelegd. De bodemkwaliteit voldoet niet geheel aan de verwachte kwaliteit op basis van de bodemkwaliteitskaart. In de bovengrond tot 0,5 m - mv is klasse ‘industrie’ aangetroffen. In de ondergrond van 0,5 tot 2,0 m -mv is klasse ‘AW’ aangetroffen.

De tevoren gestelde hypothese ‘De nieuwbouwlocatie kan op basis van het vooronderzoek als verdacht worden beschouwd’ dient formeel gezien te worden aangenomen. De verhogingen in de grond en in het grondwater zijn echter gering en kunnen als niet significant beschouwd worden. Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Er zijn bepaalde gevallen waarbij een plan als 'niet in betekende mate' bijdragend aan de luchtkwaliteit wordt beschouwd. Dit betreffen bijvoorbeeld woonwijken waar minder dan 1.500 woningen worden gerealiseerd of een kantoorpand met een maximaal bvo van 100.000 m2.

Voor dergelijke plannen hoeft geen onderzoek te worden uitgevoerd en kan worden aangenomen dat deze plannen daarom in niet betekende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van een rijhal en rijbaan gezamenlijk aanzienlijk kleiner dan 100.000 m2. Ook kan redelijkerwijs worden verwacht dat er geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen (zie ook paragraaf 3.3). Een verdere toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit hoeft niet plaats te vinden. Doordat er geen significante verslechtering van de luchtkwaliteit plaatsvindt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is nader onderzoek naar dit aspect niet noodzakelijk en staat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van dit wijzigingsplan niet in de weg.

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie in het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (rode contour) en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0005.png"  
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (bron: risicokaart.nl)  

Hierop is te zien dat plangebied is gelegen tussen de Waal en Maas, beide behoren tot het Basisnet Water. Deze routes zijn voorzien van een Brandaandachtsgebied, Explosieaandachtsgebied en Gifwolkaandachtsgebied. Het plangebied is niet binnen deze aandachtsgebieden gelegen en ligt dus op voldoende afstand, ook gelden formeel deze aandachtsgebieden nog niet.

Het plan voorziet verer niet in het planologisch mogelijk maken van een nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten. Daarmee is geen verantwoording van het groepsrisico op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) nodig, ondanks dat het plangebied wel binnne de invloedsgebieden van de Waal en de Maas is gelegen. Er wordt wel voldaan aan de grens- en richtwaarden van het plaatsgebonden risico uit het Bevt.

Verder onderzoek naar externe veiligheid kan achterwege gelaten worden.

5.4.3 Conclusie

Het initiatief is in overeenstemming met de wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’. Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zoals gesteld in de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding, waarbij twee gebiedstypen te onderscheiden zijn, namelijk: ‘rustige woonwijk’ (of 'rustig buitengebied') en ‘gemengd gebied’.

In voorliggend geval is het plangebied gelegen in een gebied dat kan worden aangemerkt 'rustig buitengebied'. Doordat in de directe omgevingen voornamelijk natuur en agrarische cultuurgronden zijn gelegen. In onderstaande tabel zijn de richtafstanden voor zowel een rustige woonwijk als het gemengd gebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1284-VG01_0006.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

De hengstenhouderij valt onder de milieucategorie 3.1 met bijbehorende richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar van respectievelijk 50, 30, 30, en 0 meter. Binnen een straal van circa 180 meter rondom de nieuwe vorm van het bouwvlak zijn geen milieugevoelige objecten gelegen. Hiermee wordt dan ook ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. Er kan dan ook worden aangenomen dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval worden geen nieuwe milieugevoelige functies opgericht. Daarmee is geen sprake van een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.2 Situatie plangebied

In het plangebied worden geen nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Het voornemen levert dan ook geen extra belemmeringen op voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarisch bedrijven.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermd.

In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond plannen die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied ligt op circa 150 meter van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Rijntakken'. Van directe negatieve effecten (bijv. geluid/verlichting) op Natura 2000-gebieden is gelet op de onderlinge afstand en de milieuzonerings categorie zoals beschreven in voorgaande paragraaf geen sprake.

Verder beschikt onderhavig bedrijf over een onherroepelijke natuurvergunning van 11 juni 2015 met kenmerk 2014-015795. In de beoogde situatie wordt een overdekte trainingsruimte en buiten trainingsruimte gecreëerd en blijft de dierbezetting ongewijzigd. De beoogde situatie zal niet leiden tot een negatief effect op een Natura 2000-gebied doordat er geen toename van stikstofdepositie plaats vindt.

Om ook de effecten van de aanlegfase in kaart te brengen is door Van Westreenen een AERIUS-berekening uitgevoerd. Uit deze 'worst-case' benadering leidt de stikstofdepositie niet tot signiciant negatieve effecten op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. Uitgesloten kan worden dat bij onderhavig voornemen sprake zal zijn van significant negative effecten. De volledige rapportage is als Bijlage 3 bijgevoegd.

5.7.1.2 Gelders Natuurwerk

Het Gelders Natuurnetwerk (GNN), is als onderdeel van het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het GNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het GNN geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het GNN. De gronden welke zijn aangemerkt als GNN liggen op circa 75 meter afstand vanaf het plangebied. Er is geen sprake van negatieve effecten ten aanzien van geluidverstoring, verlichting of stikstofdepositie. Gelet op vorenstaande en vanwege de lokale invloedsfeer wordt gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect heeft op gronden die behoren tot het GNN.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.

5.7.2.2 Situatie plangebied

Het bouwvlak wordt in de gewenste situatie in oostelijke richting verlegd (ter compensatie van het te verwijderen deel). Het betreffende grondstuk is momenteel in gebruik als weiland. Ter plaatse zijn, mede gelet op het gebruik, geen beschermde flora en/of fauna aanwezig. Zo blijkt uit de Quickscan Flora en Fauna, uitgevoerd door Natuurbank Overijssel. De volledige rapportage hiervan is opgenomen als Bijlage 4.

Opgemerkt wordt dat ten alle tijde rekening wordt gehouden met de zorgplichtingbepaling uit de Wet natuurbescherming. Op basis van de zorgplicht dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken.

5.7.3 Conclusie

Het plan is in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake ecologie.

5.8 Archeologie & Cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van plannen waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De oppervlakte van het plangebied bedraagt 1,1 ha. Het nieuwe bouwvlak bedraagt ca. 7300m2, waarbij de nieuwe bebouwing en struweelhaag een oppervlakte hebben van ca. 3600 m2. Voor de gebouwen moet er geheid worden. De bodem zal waarschijnlijk tot ver in het archeologische niveau worden verstoord. Eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen daarbij verloren gaan.

Synthegra B.V. heeft daarom archeologisch bureauonderzoek in combinatie met een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hieronder worden de belangrijkste conclusies uiteengezet, voor de volledige rapporage wordt verwezen naar Bijlage 5.

Archeologisch onderzoek
Het natuurlijke bodemtype is in het hele plangebied intact.

Vuursteenvindplaatsen uit de periode Paleolithicum tot en met Neolithicum bestaan voornamelijk uit strooiing van fragmenten vuursteen en ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, en bevinden zich in de bovengrond van de oorspronkelijke podzolgrond gevormd in het dekzand. Aangezien deze lagen niet verstoord zullen worden door de geplande werkzaamheden, is ook niet tot deze diepte geboord. Resten uit deze perioden worden dan ook niet verwacht in de te verstoren lagen.

Nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Nieuwe Tijd bestaan niet alleen uit fragmenten aardewerk, maar ook uit diepere sporen zoals paalgaten en afvalkuilen. Deze sporen zouden zich bevinden in de top van de oeverafzettingen van de verwachte prehistorische stroomgordel (258). Aangezien op basis van het booronderzoek blijkt dat de top hiervan niet binnen 4 meter beneden maaiveld is aangetroffen, is de verwachting dat de afzettingen hiervan noordelijker zullen liggen en vervalt deze verwachting. De aangetroffen oeverafzettingen zijn afgezet door de Maas en Waal, en zouden archeologische resten kunnen bevatten vanaf de Laat Romeinse Tijd tot en met de Nieuwe Tijd. Gezien de kalkrijke aard van de afzettingen, het ontbreken van een potentieel archeologisch niveau en het ontbreken van verdere archeologische indicatoren is de kans op archeologische resten in het plangebied klein. De verwachting voor resten uit alle perioden is dan ook laag.

Aanbeveling

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied zoals omschreven in de vergunningsaanvraag geen nader archeologisch onderzoek geadviseerd.

De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Synthegra wil de opdrachtgever er daarom op wijzen dat, indien tijdens de werkzaamheden een (mogelijke) archeologische vondst wordt gedaan dan geldt de wettelijke meldingsplicht, zoals omschreven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet bij de minister. Uit praktisch oogpunt kan een dergelijke toevalsvondst bij de gemeente worden gemeld.

Reactie bevoegd gezag

Namens gemeente Maasdriel stemt de regioarcheoloog Rivierenland in met de resultaten en conclusies. De aanbevelingen zijn overgenomen. Er is geen reden aan te nemen dat binnen het onderzoeksgebied archeologische resten aanwezig zijn. Archeologisch vervolgonderzoek is daarom niet nodig. De locatie waar de rijhal en buitenbak worden gerealiseerd is daarmee vrijgegeven. Desondanks blijft de meldingsplicht archeologische toevalsvondst te allen tijde van kracht.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Erfgoedwet. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Gelderland, in of nabij het plangebied geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten. In de nabijheid van het plangebied is geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Ook kent het plangebied zelf geen cultuurhistorische waarden. Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve invloed heeft op de cultuurhistorische waarden.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische waarden. Daarnaast kent het plangebied geen bijzondere cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan (en daarmee inbegrepen een wijzigingsplan) een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.- beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 150 meter afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Dit is ook gebleken uit paragraaf 5.7. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van het voornemen dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. De beoogde ontwikkeling is opgenomen in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage, namelijk: “De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen”. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

In de nota van toelichting op het Besluit m.e.r wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd: “Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook dorpen hieronder vallen. Wat stedelijke ontwikkeling inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

In een uitspraak uit 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een (standaard) beoordelingskader voor de kwalificatie van stedelijke ontwikkelingsprojecten gegeven. De Afdeling stelt voorop dat het begrip “stedelijk ontwikkelingsproject” ruimte voor interpretatie laat. Of er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Op basis van jurisprudentie is gebleken dat deze concrete omstandigheden van het geval kunnen worden beoordeeld aan de hand van verschillende aspecten. Concreet gaat het onder andere om aspecten zoals:

  • de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling;
  • de vormgeving en opzet;
  • de schaalgrootte;
  • de ligging;
  • de voorgenomen (functie)wijziging, en;
  • de vraag of sprake is van een bestaand of van een te realiseren bouwwerk.

Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Voor de beoogde ontwikkelingen is onderstaande activiteit uit de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage relevant, namelijk 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 100 ha of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer). Dit betekent dat er geen sprake is van een directe m.e.r. plicht.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit wijzigingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. De concrete plannen zien immers toe op de verlegging van een bouwvlak van een bestaand bedrijf. Daarbij worden geen nieuwe bouwmogelijkheden gecreëerd. Daarnaast blijft het oppervlak van de beoogde bebouwing ruim onder de in voorgaande paragraaf genoemde drempelwaarden.

Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk dat dit wijzigingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Zo wordt er geen nieuw bedrijf toegevoegd en betreft het enkel een verlegging van het huidige bouwvlak, ook zijn er met de voorgenomen ontwikkeling geen extra verkeersbewegingen gemoeid.

5.9.3 Conclusie

Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.(beoordelings)-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan en er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan MER noodzakelijk maakt.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 (vastgesteld op 18 maart 2022) geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

Er liggen grote opgaven voor het waterdomein:

  • Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering
  • We moeten blijven werken aan een goede bescherming tegen overstromingen en klimaatrobuuste zoetwatervoorziening tegen toenemende droogte.
  • Ook de zorg voor goede waterkwaliteit en duurzame drinkwatervoorziening verdient aandacht.

Daarnaast zijn allerlei functies afhankelijk van water, zoals de scheepvaart, de landbouw en de natuur. Op de Noordzee moeten vele functies, waaronder de opgaven voor windenergie, natuurontwikkeling, duurzame visserij, scheepvaart en zandwinning, in balans met elkaar een plek krijgen. Om aan te geven om te gaan met de uitdagingen van ons water, ontwikkelde de Rijksoverheid het Nationaal Water Programma 2022-2027.

6.1.3 Provinciaal beleid

Het Regionaal waterprogramma 2021-2027 bevat het waterbeleid van de provincie. Hierin beschrijft de provincie haar doelen, hoe ze deze wil bereiken en met welk pakket aan acties en maatregelen. Daarnaast wordt in het programma de integrale en strategische visie en het beleid op het gebied van regionaal waterbeheer beschreven.

6.1.4 Waterschap Rivierenland

'Versterken. Verbinden. Vergroenen.' is de titel van het waterbeheerprogramma 2022-2027 van waterschap Rivierenland. Hierin staat hun rol omschreven als deskundige en omgevingsbewuste partner om mee samen te werken en hoe ze hun dagelijks beheer van water en dijken bewerkstelligen. Tevens opgenomen is het beleid betreft overstromingen, extreem weer, hoe wordt gewerkt aan schoon water en hoe toegewerkt moet worden naar klimaat- en energieneutraliteit en circulariteit.

6.1.5 Gemeentelijk beleid

In het Water en Rioleringsplan (WRP) geeft de gemeente haar overkoepelende visie op het functioneren van het (afval-)watersysteem in de Bommelerwaard.

De gemeente hanteert een resultaatgerichte methodiek waarbij op basis van beelden en keuzes beleid is vastgelegd. Hiermee krijgen ze een eenduidig inzicht in de koppeling tussen kwaliteit en kosten. Het beleidskader richt zich op de kenmerken veilig, functioneel, heel en schoon. Het beleidskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit de onderdelen, stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater. Als vijfde onderdeel is hier klimaatadaptatie aan toegevoegd vanwege de grote raakvlakken met het stedelijk waterbeheer.

De eerste drie onderdelen corresponderen met de drie wettelijke zorgplichten van de gemeente. Het vierde onderdeel is een gemeenschappelijke taak van gemeenten en waterschap voor schoon en voldoende water (in lijn met de Waterschapswet en Waterwet). De Wet milieubeheer, de Waterwet en de Gemeentewet bepalen elk voor een deel wat de gemeentelijke watertaken zijn en hoe men deze moeten organiseren.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Rivierenland is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is. Het watertoets resultaat is bijgevoegd als Bijlage 6.

6.2.3 Waterhuishouding plangebied
6.2.3.1 Hemelwater

Door Roelofs Advies en Ontwerp is een waterstructuurplan opgesteld, deze is bijgevoegd als Bijlage 7 bij deze toelichting. Hieronder worden de belangrijkste punten uiteengezet.

Waterstructuurplan

In de nieuwe situatie is sprake van 7.718 m² dakoppervlak en 4.780 m² aan verhard terreinoppervlak. In totaal dus 1,25 hectare. Door het waterschap is aangegeven dat het grindpad (oppervlak M in afbeelding 7 van Bijlage 7) voor 50% afvoerend dient te worden meegerekend. Dit betreft een oppervlak van in totaal 630 m². Wanneer deze als 50% afvoerend wordt meegerekend dient dus rekening gehouden te worden met nog 315 m².

De bergingseis van 43,6 mm over een verhard oppervlak van 1,28 ha betekent minimaal 559 m³ waterberging. Deze minimale berging dient dan binnen 48 uur na volledige vulling weer beschikbaar te zijn.

Te zien is dat er verschillende sloten en twee waterbergingen/vijvers gerealiseerd worden, waarin in totaal 2.788 m³ waterberging aanwezig is, waarmee ruimschoots aan de bergingseis wordt voldaan. In millimeters gerelateerd aan het verhard oppervlak zelfs 232 mm. Dat betekent wanneer een piekbui valt er nog steeds voldoende waterberging overblijft voor een volgende bui. Deze sloten hebben een overloop op circa 25 centimeter onder maaiveld. De eerste vijver heeft een diepte van 150 centimeter, deze heeft een inhoud van 1.060 m³. De andere vijver is 250 cm diep en heeft een totaalinhoud van 1.275 m³. Deze laatste vijver staat in zijn geheel droog. Voor extreme buien is dan de gehele inhoud beschikbaar. De infiltratiecapaciteit van de bodem is niet gemeten. De doorlatendheid van een grasmat van 0,5 m/dag is veelal bepalend. De eigenaar heeft al aangegeven dat de bestaande sloten veelal droog staan, wat overeen komt met de aangegeven grondwaterstanden.

In afbeelding 7 in Bijlage 7 is aangegeven welke verharde oppervlakken naar welke waterberging afvoeren. Bij de verdere uitwerking dienen deze afvoeren te worden gedetailleerd.

De bergingsvijver en de watergangen krijgen een overloop naar de watergangen langs de Van Heemstraweg, zodat ze in geval van extreme neerslag kunnen overlopen. Door de aanwezige (hoge) berging is de verwachting dat die situatie maar zeer incidenteel zal voorkomen.

Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen in overeenstemming is met het waterbeleid.

6.2.3.2 Afvalwater

De nieuwe rijhal zal worden aangesloten op het riool. Binnen het gehele plangebied zijn drie perspompen aanwezig, aangezien er meerdere gebouwen zijn waar wc's of wasplaatsen voor paarden aanwezig zijn. Het toilet in de nieuwe rijhal zal worden aangesloten op de perspomp van de hengstenstal (gebouw C op de erfinrichting).

Bij de nieuwe rijhal wordt geen nieuwe wasplaats voor de paarden gerealiseerd. Verder wordt opgemerkt dat alle wasplaatsen binnen het plangebied uitgerust zijn met een slib opvangput voor zand en paardenharen. Zodoende wordt voorkomen dat deze in het riool terecht komen.

6.2.4 Klimaatadaptatie

Hittegolven, hoosbuien en droogte zijn inmiddels bekende gevolgen van de niet meer te ontkennen klimaatverandering en gaan vaak gepaard met aanzienlijke schade en risico’s voor economie, gezondheid en veiligheid. Om schadelijke gevolgen van klimaatverandering zoveel mogelijk tegen te gaan, is voor klimaatadaptatiemaatregelen een belangrijke rol weggelegd.

6.2.4.1 Klimaatadaptatiebeleid

In het Deltaprogramma worden telkens vier belangrijke effecten van de klimaatverandering genoemd:

  • wateroverlast;
  • droogte en waterveiligheid (overstromingen).
  • hittestress;

Klimaatadaptatiemaatregelen zullen moeten bijdragen aan het terugdringen of ten minste beheersbaar houden van deze effecten. Om wat voor maatregelen gaat het? Een aantal voorbeelden:

  • 1. Extra waterberging in gecreëerde ‘wadi’s’ of afvoer naar zaksloot/ watergang.
  • 2. Gescheiden waterafvoersystemen om overbelasting van het riool te voorkomen. Dit is verplicht voor nieuw op te richten gebouwen.
  • 3. Meer bomen planten en nieuwbouw met lichte gekleurde daken uitvoeren of met minder ramen op het westen/oosten of met buitenzonwering voor alle ramen op de oost-, zuid- en westgevels om hittestress te beperken.
6.2.4.2 Extra waterberging

Door de klimaatverandering worden regenbuien intensiever, neemt de kans op wateroverlast toe en wordt de riolering meer belast. Daarnaast wordt door de warmere periodes het thema verdroging steeds belangrijker. Echter door bebouwing wordt steeds meer oppervlak verhard waardoor regenwater niet meer kan infiltreren in de bodem. Hierdoor neemt de druk op de capaciteit van het riool toe. Omdat hemelwater in principe schoon water is kun je het ook slim gebruiken. Daarom is bij de realisatie van dit een ontwerp gemaakt dat al het regenwater afgevoerd wordt naar te graven sloot. Deze watergang/sloot dragen bij aan een natuurlijkere waterhuishouding en zorgen ervoor dat regenwater blijft waar het valt, ze helpen het grondwaterpeil hoger te houden en ontlasten de riolering.

6.2.4.3 Aanleg groen

Met de aanleg van groen kun je vaak al veel schade en overlast door klimaatverandering tegengegaan. Als je op de juiste manier groen aanlegt, kan het helpen tegen wateroverlast en hitte. Verder maakt groen een terrein niet alleen klimaatbestendiger, maar ook biodiverser en aantrekkelijker. Het is belangrijk om rekening te houden met schaduw en licht, maar ook met de bodem en ondergrond. Doordat het terrein voor een groot deel bestaan uit verhardingen, stroomt regenwater snel naar het laagste punt. Dat kan leiden tot schade en overlast in panden, op (parkeer)terreinen en wegen. Meer groen kan de wateroverlast verminderen, doordat groen het regenwater afvangt en er meer water wegzakt (infiltreert) in de bodem. Als het nodig is, kun je de groene maatregelen aanvullen met technische maatregelen, zoals waterberging via wadi’s.

6.2.4.4 Beperking hittestress

Door de grote hoeveelheid verhardingen kan het op terrein en de gebouwen erg heet worden. Bij hitte kunnen mensen niet goed meer werken. Ook bepaalde machines en producten kunnen niet tegen te hoge temperaturen. Hitte kun je tegengaan door lichte kleuren te gebruiken voor daken, gevels, gebouwen en verhardingen. Ook slimme keuzes voor schaduw, zoals zonwering, kunnen de opwarming aanzienlijk verminderen.

6.2.5 Conclusie

Het aspect 'water' vormt op voorhand geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.

7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
  • Wijze van meten (Artikel 2)
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • wijzigingsbevoegdheid: op welke onderdelen Burgemeerster en wethouders het plan kunnen wijzigen.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene bouwregels (Artikel 6)
    In dit artikel worden een aantal algemene bouwregels beschreven ten aanzien van onder andere ondergronds bouwen en (bedrijfs)woningen.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Tevens worden vormen van strijdig gebruik beschreven.
  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 8)
    In dit artikel worden de beschrijvingen van de specifieke aanduidingen binnen het bestemmingsplan beschreven.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 9)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 10)
    In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan te wijzigen.
  • Algemene procedureregels (Artikel 11)
    In dit artikel wordt het een en ander omschreven omtrent bezwaar.
  • Overige regels (Artikel 12)
    Dit artikel betreft een regel omtrent verwijzingen naar andere wet- en regelgeving.
7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan (of wijzigingsplan) geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Op basis van de geldende bestemmingsplannen is binnen het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden', met dien verstande dit in de regels enkele wijzingen hebben plaatsgevonden, zo zijn de regels omtrent aanduidingen die niet aanwezig zijn binnen het plangebied achterwege gelaten en is een voorwaardelijke verplichting tot landschappelijke inrichting opgenomen. Daarnaast zijn de gronden in het plangebied (net zoals in het geldende bestemmingsplan) voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' en de aanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'.

'Agrarisch met waarden' (Artikel 3)
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor grond gebonden agrarische productie, teelt en het houden van dieren met daarbij behorende voorzieningen.

'Waarde - Archeologie 6' (Artikel 4)
De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van archeologische waarden. In de bouwregels is bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. Als uitzondering hierop is onder andere gegeven: wanneer de totale bebouwde oppervlakte kleiner is dan 5.000 m2, of niet dieper gaat dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

In overeenstemming met de regioarcheoloog en op basis van het archeologisch onderzoek, Bijlage 5, komt de archeologische dubbelbestemming ter plaatse van het kadastrale perceel E 296 te vervallen.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een planschadeafwentelingsovereenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Maasdriel. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg en inspraak

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Gelderland

Het voorgenomen plan wordt met de provincie in het kader van vooroverleg besproken.

9.1.3 Waterschap Rivierenland

Het waterschap is geïnformeerd over het voornemen door gebruik te maken van de digitale watertoets. Verwezen wordt naar de watertoetsprocedure opgenomen in subparagraaf 6.2.2.

9.2 Participatie

De initiatiefnemer heeft in het kader van maatschappelijke uitvoerbaarheid omwonden op de hoogte gestseld van het planvoornemen. Deze hebben de mogelijkheid gekregen hierop te reageren, hier is geen gebruik van gemaakt. De brief die hiervoor gebruikt is, is opgenomen als Bijlage 8 bij deze toelichting.

9.3 Inspraak

Gelet op de omvang en de impact van het initiatief wordt een inspraakprocedure niet noodzakelijk geacht.

9.4 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode is door het waterschap gerageerd op de plannen, op basis hiervan is de als Bijlage 7 opgenomen Waterstructuurplan aangepast.