Plan: | Kerkdriel herziening 2021, Dalemstraat 12-14 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1235-VG01 |
De initiatiefnemer is eigenaar van de locatie aan de Dalemstraat 12-14 gelegen aan de noordzijde van Kerkdriel, een dorp gelegen in de Gelderse gemeente Maasdriel. De initiatiefnemer is voornemens het plangebied te ontwikkelen voor woningbouw. In onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied weergegeven.
Binnen het geldende bestemmingsplan is deze ontwikkeling niet mogelijk, waardoor een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch planologisch kader voor de gewenste ontwikkeling.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied
Het plangebied ligt in het noorden van Kerkdriel. Het betreft een langgerekt perceel waarop een aantal opstallen zijn gevestigd. Ter plaatse van de Dalemstraat zijn een woonhuis (nummer 14) met werkplaats (nummer 12) aanwezig. Aan de oostzijde van de opstallen ligt een stuk verhard terrein welke overloopt in een stuk grasland. Aan de zijde van de Molenstraat staat een woonhuis (nummer 33).
In onderstaande afbeelding wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.
Afbeelding 1.2: Ligging en globale begrenzing van het plangebied
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel (2013)". Dit bestemmingsplan is deels onherroepelijk in werking (vastgesteld op 30 januari 2014). Op basis van dit bestemmingsplan geldt binnen het plangebied:
Afbeelding 1.3: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan
'Bedrijf'
Binnen deze bestemming zijn bedrijven in categorie 1, 2 of 3 toegestaan. Bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd worden. Bedrijfswoningen zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning'.
'Wonen'
Binnen de bestemming wonen is maximaal één woning per bestaand bouwvlak toegestaan. Dat is in de huidige situatie ook het geval.
'Waarde - Archeologie 3 en 6'
De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3 en 6' beslaan tezamen het gehele plangebied. Op basis van het vigerende bestemmingsplan dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden, die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. Echter; er geldt dat bouwplannen waarbij niet dieper dan 0,3 meter wordt gegraven en met een oppervlak kleiner dan respectievelijk 500 m2 (bij 'Waarde Archeologie 3') en 5.000 m2 (bij 'Waarde Archeologie 6') uitgezonderd zijn van deze onderzoeksplicht.
Bouwaanduiding 'bijgebouwen'
Binnen de bouwaanduiding 'bijgebouwen' zijn geen hoofdgebouwen toegestaan. Het bouwen van een hoofdgebouw is voorbehouden aan het bouwvlak. Op basis van deze aanduiding is het bouwen van een woning (hoofdgebouw) niet toegelaten.
Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'
Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2' dient rekening te worden gehouden met de bescherming, het in stand houden en het onderhoud van de nabijgelegen waterkering, gericht op de kering van het buitenwater (rivierwater). Conform de Keur (waarin deze zone ' buitenbeschermingszone' wordt genoemd) van het waterschap Rivierenland gelden in deze zone beperkingen voor ruimtelijke ingrepen. Graafwerkzaamheden van beperkte diepte en het bouwen van woningen / gebouwen worden alhier op basis van de Keur niet beperkt waardoor het bouwen van woningen onbelemmerd doorgang kan vinden. In de waterparagraaf van dit bestemmingsplan wordt dit nader besproken.
Parapluherziening verkamering woningen 2020
Voor het plangebied zijn ook de regels uit het bestemmingsplan 'Parapluherziening verkamering woningen 2020 ' van toepassing. Dit paraplubestemmingsplan is op 8 oktober 2020 voor alle kernen in de gemeente Maasdriel van toepassing. Met dit beleid (en de rechtsopvolgers) wil de gemeente Maasdriel een helder kader bieden waarbinnen de huisvesting van arbeidsmigranten mag plaatsvinden.
Paraplubestemmingsplan Parkeren 2018
Voor het plangebied zijn ook de regels uit het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan parkeren 2018' van toepassing. Dit paraplubestemmingsplan is op 6 juni 2018 voor het gehele grondgebied van de gemeente Maasdriel vastgesteld.
In het 'Paraplubestemmingsplan parkeren 2018' is bepaald dat een omgevingsvergunning voor bouwen of veranderen van functie slechts wordt verleend als vast staat dat voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de beleidsregels van het 'Mobiliteitsplan Maasdriel 2020' wordt gerealiseerd. De toets aan het 'Mobiliteitsplan Maasdriel 2020' is verder uitgewerkt in paragraaf 4.12 Verkeer en parkeren van deze toelichting.
Het bestemmingsplan "Kerkdriel herziening 2021, Dalemstraat 12-14" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld met een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken en enkele bijlagen. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Planbeschrijving', dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de huidige en toekomstige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk Milieu- en omgevingsaspecten wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische plan opzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van de Kerkdriel. Het gebied wordt aan de oost en westzijde omsloten door de wegen Dalemstraat en Molenstraat. De noord en zuidzijde van het plangebied bestaat uitsluitend uit woningbouw. De woningen in zuid, west en oostzijde rond het plangebied zijn zowel vrijstaand als in rijen gebouwd. Aan de noordzijde zijn een aantal appartementencomplexen aanwezig.
Alle woningen en appartementencomplexen rondom het plangebied hebben maximaal drie bouwlagen, veelvoorkomend zijn de woningen met twee lagen en een kap.
Het plangebied is deels bebouwd. Ter plaatse van de Dalemstraat zijn een bedrijfswoning (nummer 14) met werkplaats (nummer 12) aanwezig. Aan de oostzijde van de opstallen ligt een stuk verhard terrein welke overloopt in een stuk grasland. Aan de zijde van de Molenstraat staat een woonhuis (nummer 33). Alle bedrijfsgebouwen zijn in slechte staat en zijn al enkele jaren buiten gebruik, dit geldt ook voor het tussenliggende terrein. Doordat het plangebied niet meer wordt gebruikt raken de opstallen steeds verder in verval.
Sloop
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het gebied getransformeerd naar een woongebied. Hierbij komt de bestaande bedrijfsbestemming te vervallen, hetgeen een positieve impact heeft op de omgeving. Daarbij wordt de bijbehorende bedrijfswoning en werkplaats in zijn geheel gesloopt. Aan de oostzijde van het plangebied staat nog een bijgebouw, welke ook gesloopt wordt. Daarnaast wordt de bestaande verharding achter de bedrijfspanden verwijderd. In onderstaande figuur is de te slopen bebouwing weergegeven.
De bestaande woning aan de Molenstraat 33 blijft behouden.
Afbeelding 2.1 Overzicht te slopen opstallen
Nieuwbouw
Het plan voorziet in de realisatie van:
In de toekomstige situatie zijn er 18 woningen aanwezig in het plangebied. Hiervan zijn er in de huidige situatie reeds 2 bestemd als (bedrijfs)woning, de eigenlijke toevoeging is dan ook 16 woningen. De woningen passen in het straatbeeld.
Afbeelding 2.2 Situatie tekening
Openbare ruimte
De openbare ruimte rondom de woningen wordt op een groene en natuurlijke manier ingericht. Dit begint al met de erfafscheiding tussen de woonkavels en de openbare ruimte, deze zijn allen voorzien van een groene erfafscheiding.
Daarbij wordt te midden van het plangebied een hofje gecreëerd waar de rijwoningen en een deel van de appartementen op uit kijken. In dit hofje is ruimte voor een wadi, natuurlijke speelplaats en nieuwe groene elementen.
Parkeren en ontsluiting
De nieuwe woningen worden ontsloten via de Molenstraat en Dalemstraat. Het parkeren ten behoeve van de nieuwe woningen wordt vormgegeven in het hofje en aan de noordwestelijke randen van het plangebied. In totaal kent het plan in de nieuwe situatie 18 woningen. Hierbij wordt uitgegaan van een parkeernorm van 2,3 per woning, wat betekent dat er 41,4 parkeerplaatsen nodig zijn. In het plan is ruimte voor 42 parkeerplaatsen, waarmee het plan voldoende parkeervoorzieningen heeft. Bij de nieuw te realiseren woning en de bestaande woning (nummer 33) is voldoende ruimte om op eigen terrein te parkeren.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen en bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen en bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan/bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een plan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In de toekomstige situatie zijn er 18 woningen aanwezig in het plangebied. Hiervan zijn er in de huidige situatie reeds 2 bestemd als (bedrijfs)woning, de eigenlijke toevoeging is dan ook 16 woningen. Het plan bevat meer dan 12 woningen en wordt daarom gezien als nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor een toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking verplicht is.
Voorliggend plan wordt gezien als een inbreidingslocatie binnen bestaand stedelijk gebied, gelegen binnen de bebouwde kom en deels voorzien van een bestemming "wonen" en "bedrijf". Uit de jurisprudentie blijkt dat het aantonen van de behoefte tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een functie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De behoefte wordt zowel kwantitatief (aantallen woningen) als kwalitatief (typologie etc.) onderbouwd.
Kwantitatieve behoefte
Om de kwantitatieve behoefte te onderbouwen is het van belang om de regio af te bakenen. Dit gaat om de regio waar de woningmarkt plaats vindt, dit is geen vastomlijnd gebied. In dit geval is er gekeken naar de Woonvisie Bommelerwaard 2021 - 2025 welke specifiek voor de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel is opgesteld. In de visie wordt gesteld dat de bouwopgave voor de gemeente Maasdriel de komende 10 jaar uit circa 1250 woningen bestaat, voor Zaltbommel geldt een opgave van 1450 woningen.
Onderzoek
In april 2016 heeft de gemeenteraad het woningbouwprogramma 2015-2025 vastgesteld. Tot 1 januari 2020 zijn 489 woningen van de 1063 woningen die in diverse plannen in dit woningbouwprogramma waren opgenomen, gerealiseerd. Deze productie is tussen 2015 en 2019 gestaag toegenomen en daarmee is de afgelopen 5 jaar bijna 50% van de opgave gerealiseerd.
Ondanks dat daarmee wordt voldaan aan de gemiddelde woningbouwopgave, is de druk op de woningmarkt alleen maar hoger geworden. Om de voortgang van de woningbouwproductie juist nu op gang te houden en waar mogelijk nog te versnellen, is het woningbouwprogramma 2021-2030 opgesteld.
Met het woningbouwprogramma 2021-2030, d.d. 10 december 2020, dat voorziet in de realisatie van 988 woningen, kan voor een substantieel deel voldaan worden aan de geprognotiseerde woningbehoefte voor de komende tien jaar. De geprognotiseerde woningbehoefte, de bandbreedte van 700 tot 1250 woningen, is vastgelegd in de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030 en vormt daarmee de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Kwalitatieve behoefte
De gemeente stelt in haar Woonvisie Bommelerwaard 2021-2025 dat bij nieuwbouwplannen met meer dan 10 woningen een bepaalde variatie moeten hebben in het aanbod. De appartementen en de rijwoningen behoren tot de categorie middelduur hoog en worden verkocht of verhuurd. De rijwoningen zijn in de basis levensloop bestendig en daarmee geschikt voor de oudere doelgroep. De twee vrijstaande woningen worden verkocht en zijn geschikt voor gezinnen. De appartementen zijn geschikt voor zowel starters en ouderen. Gesteld kan worden dat het plan daarmee een bijdrage levert aan de woningvoorraad in diverse doelgroepen.
Gesteld kan worden dat het plan niet geheel aan de in de woonvisie gestelde differentiatie voldoet. Er worden geen (30%+15%=45%) sociale huurwoningen of betaalbare koopwoningen gerealiseerd. De realisatie van middeldure huurwoningen (>€752,33 <€ 1000,=) welke voldoen aan de doelgroepenverordening, compenseert gezien de omvang & locatie van dit plan het ontbreken van deze sociale woningbouw. In een de omgeving van het plangebied zijn al meerdere sociale huurwoningen aanwezig, samen met voorliggend bouwplan wordt gezorgd voor een goede differentiatie in het plangebied en haar omgeving.
Conclusie
Gesteld wordt dat voorliggend plan voldoet aan de ladder. Er is zowel kwantitatieve als kwalitatieve behoefte aangetoond. Daarbij gaat het om een inbreidingslocatie, waardoor wordt aangesloten bij het gedachtegoed van de ladder, te weten duurzaam ruimtegebruik.
Op 19 december 2018 is door de provincie Gelderland de Omgevingsvisie gaaf Gelderland vastgesteld. Deze Omgevingsvisie is op 1 maart 2019 inwerking getreden.
In de Omgevingsvisie ‘Gaaf Gelderland’ beschrijft de provincie het beeld op de toekomst. Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. Gelderland bevindt zich op een cruciaal punt in de tijd. De wereld verandert ingrijpend met nieuwe vraagstukken zoals het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering.
Bij de taakinvulling legt de provincie de focus op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie als werkende bestanddelen voor een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Dit wordt gedaan door het nastreven van zeven met elkaar samenhangende ambities:
Doorwerking bestemmingsplan
De Omgevingsvisie is concreet uitgewerkt in de hierna beschreven Omgevingsverordening Gelderland. Deze bevat concrete regels, waaraan het voorliggend initiatief wordt getoetst. De Omgevingsvisie zelf bevat geen aanduidingen, die voor het voorliggende bestemmingsplan van belang zijn.
Op 3 maart 2021 is door de provincie Gelderland de geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld. Met de Omgevingsverordening stelt de provincie juridisch bindende regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, landbouw/veehouderij, natuur en landschap, grond- en drinkwater, milieu, verkeer en energie.
Ten aanzien van het aspect wonen is het volgende voorschrift (artikel 2.2) opgenomen:
In de Omgevingsvisie en verordening gelden voor het plangebied geen relevante aanduidingen. Ter plaatse gelden wel regels voor glastuinbouw. Echter aangezien het hier gaat om een woningbouwplan ter plaatse van een woonbestemming zijn deze regels voor glastuinbouw verder niet relevant.
Voor het overige zijn in de omgevingsverordening ter plaatse van het plangebied geen specifieke aanduidingen opgenomen die van invloed zijn op voorliggend plan.
Doorwerking bestemmingsplan
Met het plan is er sprake van het toevoegen van woningen. De regels uit de verordening voor nieuwe woningen zijn derhalve niet van toepassing. Het toevoegen van dergelijk incidentele bouwplannen is passend binnen de regionale woonagenda (zie navolgende paragraaf).
Voorliggende ontwikkeling past binnen de regionale woonagenda van de provincie Gelderland. Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland verwoorde en het in de Omgevingsverordening Gelderland verankerde beleid.
Het plangebied is gelegen in de gemeente Maasdriel, welke onderdeel uitmaakt van de regio Rivierenland. In de regio Rivierenland is de afgelopen jaren actief samengewerkt op het beleidsveld wonen. Deze Regionale Woonagenda Rivierenland 2020–2030 is de opvolger van de ‘Woonagenda regio Rivierenland: Samen werken aan wonen’ uit 2015 en vormt een belangrijk kader voor de samenwerking in de regio Rivierenland op het beleidsveld wonen. Het doel van de regionale woonagenda is om de woningbouwopgave in de regio af te stemmen. Regionale afstemming moet zorgen voor voldoende woningen, voor de juiste doelgroepen én op de goede plek. De gemeenten doen dit omdat er veel onderlinge relaties zijn tussen lokale woningmarkten in de regio. In de Woonagenda wordt ook nadrukkelijk rekening gehouden met de verschillen tussen en de eigenheid van alle individuele gemeenten en hun kernen.
Visie en ambitie Maasdriel
Centraal in de woonvisie van Maasdriel staat de ambitie voor het behoud en versterken van een aantrekkelijk woonklimaat in de Bommelerwaard. De gemeente Maasdriel zet zich in voor passend aanbod in elke kern naar de behoefte van de bewoners. Daarbij is specifieke aandacht voor voldoende aanbod in het betaalbare huur- en koopsegment. De gemeente wil daarom met de nieuwbouw van woningen in de eerste plaats aansluiten op de lokale behoefte van diverse doelgroepen en met name senioren (50plus).
De bestaande woningvoorraad in Maasdriel is overwegend in particulier bezit. Met een verschuiving in de gezinssamenstellingen (meer kleinere huishoudens) en de warmtetransitie (afkoppeling van aardgas) in het vooruitzicht, is het een fikse uitdaging om de bestaande particuliere woningvoorraad de komende jaren hierop aan te passen. Onder meer vanuit de woonzorgvisie en vanuit regionaal beleid met betrekking tot maatschappelijke opvang en beschermd wonen richt de gemeente zich nadrukkelijk op het initiëren, faciliteren en stimuleren van passende woonvormen voor verschillende bijzondere doelgroepen.
Het regionale woonbeleid vormt een kader om sturing te geven aan de bouw van nieuwe woningen. In de toekomstige situatie zijn er 18 woningen aanwezig in het plangebied. Hiervan zijn er in de huidige situatie reeds 2 bestemd als (bedrijfs)woning, de eigenlijke toevoeging is dan ook 16 woningen. De gemeente wil daarom met de nieuwbouw van woningen in de eerste plaats aansluiten op de lokale behoefte van diverse doelgroepen en met name senioren (50plus). Het voorliggende plan sluit met de appartementen en levensloop bestendige woningen aan bij de doelgroep senioren. In een de omgeving van het plangebied zijn al meerdere sociale huurwoningen aanwezig, samen met voorliggend bouwplan wordt gezorgd voor een goede differentiatie in het plangebied en haar omgeving. Het plan past daarmee binnen de regionale woon agenda en woningbouw programmering.
De Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel (2011) betreft, zowel inhoudelijk als juridisch-planologisch een actualisatie van de gemeentelijke StructuurvisiePlus 2004-2015. De Structuurvisie voldoet aan de eisen die aan gemeentelijke structuurvisies gesteld worden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening en vertaalt de nieuwste beleidsmatige visies en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde 'ruimtelijk casco'), met bijbehorend uitvoeringsprogramma (het 'projectenplan'). Op basis van het zogenoemde 'projectenplan' heeft het plangebied geen specifieke aanduiding.
Ruimtelijk casco
Het ruimtelijk casco betreft de toekomstvisie voor de gemeente Maasdriel. Deze visie formuleert het ontwikkelingskader en droombeeld voor de lange termijn en biedt het casco voor concrete projecten en plannen. Het is een afwegingskader, maar tegelijkertijd ook een inspiratiekader voor ruimtelijke ontwikkelingen. In hoofdstuk, 'Visie op hoofdlijnen' wordt de basis voor deze visie onder paragraaf 'stap 5 – groei met accenten' als volgt geuit: 'Het beleid is gericht op bouw voor eigen behoefte, maar ook voor mensen van buiten de gemeente.
De duidelijke structuur en de variatie van verschillende buurten en wijken in de kernen dient behouden en waar mogelijk versterkt te worden. Waardevolle open plekken (bijvoorbeeld groengebieden binnen de bebouwde kom) dienen vrij te blijven van bebouwing. Er dient rekening gehouden te worden met karakteristieke doorkijken naar het landschap, de aanwezigheid van monumenten en de structuur van het rivierenlandschap. Waar mogelijk streeft de gemeente naar herstel van oorspronkelijke doorzichten en structuren, die door stedenbouwkundige uitbreidingen teniet zijn gedaan. Ook is het wenselijk om de bestaande overgangen van het landelijk naar het dorpsgebied te verbeteren.
Nieuwbouw dient in maat en schaal te passen in zijn omgeving. Er dient op een dorpse manier gebouwd te worden, waarbij wordt gestreefd naar diversiteit per deelgebied voor wat betreft typologie en prijsklasse. De gemeente Maasdriel wil zich profileren als woongemeente met unieke en gedifferentieerde woonmilieus gekoppeld aan kleine kernen met elk hun eigen identiteit en kwaliteit.
Op onderstaande afbeelding is het plangebied aangeduid met de witte pijl, het gebied ligt in de bestaande kern.
Afbeelding 3.1 Uitsnede kaart ruimtelijk casco
Plan-MER
Bij de structuurvisie is tevens een plan-MER opgenomen. Hiermee is de structuurvisie kaderstellend voor mogelijk mer-plichtige en/of mer-beoordelingsplichtige activiteiten. Tevens is deze structuurvisie kaderstellend voor activiteiten waarvan op voorhand niet direct uitgesloten kan worden dat ontwikkelingen een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden en waar een passende beoordeling voor moet worden doorlopen in het kader van de Natuurbeschermingswet. Het doel van de plan-mer procedure is om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming te betrekken.
Over woningbouwontwikkelingen wordt het volgende aangegeven: Vanuit milieu-optiek dienen tot 2020 bij voorkeur eerst de woningbouwprojecten binnen de bebouwingscontouren van de grotere kernen (waaronder Kerkdriel) te worden gerealiseerd. Deze projecten dragen bij aan het op peil houden van het voorzieningenaanbod en leiden niet tot aantasting van landschappelijke waarden.
Doorwerking bestemmingsplan
Het plangebied maakt onderdeel uit van de bestaande kern en wordt daarom gezien als ontwikkel locatie die past binnen het ruimtelijk casco van de visie. Er wordt immers een bedrijfsbestemming opgeheven, waardoor het terrein ontwikkeld wordt. Doordat de nieuwe bebouwing aansluit bij de maat en schaal van de omgeving draagt het bij aan de structuur ter plekke. Dit plan voldoet daarom aan de Structuurvisie gemeente Maasdriel.
In juli 2021 is de Woonvisie Bommelerwaard 2021-2025 vastgesteld. Deze nieuwe visie is de opvolger van de visie die van 2016 tot 2020 van toepassing was, destijds was de visie vooral gerelateerd aan autonome groei. In de afgelopen jaren is de woningmarkt in rap tempo verandert, dit betekent dat ook de koers van de nieuwe Woonvisie anders is. De visie richt zich op 5 thema's die in onderstaande figuur zijn samengevat.
Afbeelding 3.2 De vijf centrale thema's in de Woonvisie 2021-2025
In de visie wordt beschreven dat de in de gemeente Maasdriel de komende 5 jaar circa 700 nieuwe woningen gebouwd moeten word en. Om de versnelling te realiseren willen de gemeente, naast de plannen die in het woningbouwprogramma zijn opgenomen, ook andere locaties onderzoeken. Deze locaties kunnen bijdragen aan versnelling van de woningbouw.
Daarbij stelt de gemeente in haar visie dat woningzoekenden voldoende keuze moeten hebben. Dit betekent een woningbouwopgave in alle kernen van de Bommelerwaard. Daarbij is het wenselijk om wijken en buurten te creëren met verschillende soorten woningen. Zowel wat betreft betaalbaarheid (prijsklasse, huur/koop) als de bewoning (ouderen, gezinnen, starters). Op basis van het woningbehoefte onderzoek in 2018 gaat de gemeente voor de komende jaren uit van het volgende woningbouwprogramma:
Afbeelding 3.3: Woningbouwprogramma gemeente Maasdriel
Doorwerking bestemmingsplan
Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van:
De appartementen en de rijwoningen behoren tot de categorie middelduur hoog. Hetgeen ook overeen komt met de "doelgroepenverordening gemeente Maasdriel 2021". Gesteld kan worden dat het plan niet geheel aan de in de woonvisie gestelde differentiatie voldoet. Er worden geen (30%+15%=45%) sociale huurwoningen of betaalbare koopwoningen gerealiseerd. De realisatie van middeldure huurwoningen (>€752,33 <€ 1000,=) welke voldoen aan de doelgroepenverordening, compenseert gezien de omvang & locatie van dit plan het ontbreken van deze sociale woningbouw. In een de omgeving van het plangebied zijn al meerdere sociale huurwoningen aanwezig, samen met voorliggend bouwplan wordt gezorgd voor een goede differentiatie in het plangebied en haar omgeving.
In april 2016 heeft de gemeenteraad het woningbouwprogramma 2015-2025 vastgesteld. Tot 1 januari 2020 zijn 489 woningen van de 1063 woningen die in diverse plannen in dit woningbouwprogramma waren opgenomen, gerealiseerd. Deze productie is tussen 2015 en 2019 gestaag toegenomen en daarmee is de afgelopen 5 jaar bijna 50% van de opgave gerealiseerd.
Ondanks dat daarmee wordt voldaan aan de gemiddelde woningbouwopgave, is de druk op de woningmarkt alleen maar hoger geworden. Om de voortgang van de woningbouwproductie juist nu op gang te houden en waar mogelijk nog te versnellen, is het woningbouwprogramma 2021-2030 opgesteld.
Met het woningbouwprogramma 2021-2030, d.d. 10 december 2020, dat voorziet in de realisatie van 988 woningen, kan voor een substantieel deel voldaan worden aan de geprognotiseerde woningbehoefte voor de komende tien jaar. De geprognotiseerde woningbehoefte, de bandbreedte van 700 tot 1250 woningen, is vastgelegd in de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030.
Tegelijkertijd pleit de provincie Gelderland er bij de gemeenten in de regio Rivierenland voor om de nieuwbouwproductie te versnellen om het opgelopen woningtekort in de provincie het hoofd te bieden. De gemeente Maasdriel is van mening dat het woningbouwprogramma 2021-2030 mogelijkheden biedt om de komende jaren hier een bijdrage aan te leveren. Alle woningbouwplannen die de status ‘H’ (hard) hebben, zijn plannen die op grond van vastgestelde bestemmingsplannen in voorbereiding zijn om op korte termijn van start te gaan of zijn al in uitvoering.
Doorwerking bestemmingsplan
De gemeentelijke woningbouwopgave omvat 1250 woningen. Het voorliggend plan is momenteel in voorbereiding en wordt gezien als een bouwplan met de status 'H'(hard. Het plan is opgenomen in het woningbouwprogramma. Daarmee past het plan binnen het woningbouwprogramma van de gemeente Maasdriel.
Uit het gemeentelijk beleid blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de gemeentelijke structuurvisie en het beleidsstukken omtrent woningbouw van de gemeente Maasdriel. Het plan levert een bijdrage aan de huidige woningbouw opgave.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Om de bodemkwaliteit ter plekke van het plangebied in beeld te brengen is door Lycens B.V. een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek bijbehorend bij de toelichting van het bestemmingsplan. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Waarbij het bestemmingsplan wordt gewijzigd naar woningbouw
De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan kwik, lood en PAK in grond en de licht verhoogde concentratie aan barium in het grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.
De gestelde hypothese dat de locatie als "verdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van bestrijdingsmiddelen in de toplaag is juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten van DDD en beta-HCH. Deze verhoogde gehalten overschrijden de achtergrondwaarde echter in geringe mate en vormen geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.
Met het uitgevoerde onderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie gelegen aan de Dalem - Molenstraat in Kerkdriel voldoende mate vastgesteld. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouw.
Beleid Waterschap Rivierenland
Het waterbeheerprogramma is bepalend voor het beleid van Waterschap Rivierenland en wordt iedere zes jaar geactualiseerd. Het plan omvat alle watertaken van het waterschap op gebied van waterveiligheid, afvalwaterzuivering, schoon en voldoende water. Daarnaast beschikt het waterschap over een verordening: de Keur. In de Keur staan regels voor de bescherming van onder andere waterkeringen, watergangen en bijhorende kunstwerken. In de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden beheert het waterschap ook wegen buiten de bebouwde kom (geen Rijks- of provinciale wegen). Hier is de Keur ook op van toepassing. De werkzaamheden in of nabij de watergangen, waterkeringen en wegen in beheer bij het waterschap worden getoetst aan de regels in de Keur. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een watervergunning nodig zijn.
Waterveiligheid
Om ons te beschermen tegen hoogwater beheert en onderhoudt het waterschap de waterkeringen (zoals bijvoorbeeld dijken) in ons rivierengebied. Nieuwe plannen mogen onze waterveiligheid niet in gevaar brengen. Daarom staan in de Keur beperkingen voor bouwen en andere activiteiten op en langs waterkeringen. Uw plangebied raakt of ligt langs een waterkering. Het waterschap onderscheidt primaire en regionale waterkeringen. Een waterkering bestaat uit een waterstaatswerk en een bijbehorende beschermingszone. De beschermingszone is de ruimte die gereserveerd is rondom het waterstaatswerk om de stabiliteit ervan te beschermen. Binnen het waterstaatswerk mag niet worden gebouwd. In de beschermingszone mag niet zomaar gebouwd worden. Onder voorwaarden is bouwen soms toegestaan.
Watertoets
Op 23 juli 2021 is het waterschap Rivierenland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het toets resultaat is opgenomen in Bijlage 2 Watertoets behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Uit de toets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd dient te worden. Voor deze ontwikkeling heeft het waterschap een uitgangspuntennotitie opgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de watertoets. Hierna wordt ingegaan op de relevante onderdelen uit de watertoets.
Verbeelding en regels
Het plangebied is gelegen nabij een dijklichaam, waarop een beschermingszone van toepassing is. Deze is ook opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. In voorliggend bestemmingsplan is 8.1 vrijwaringszone dijk-2 opgenomen. Deze gronden zijn naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, aangeduid als buitenbeschermingszone de primaire waterkering. In buitenbeschermingszones zijn de volgende zaken niet toegestaan zonder watervergunning; afgravingen en seismische onderzoeken, werken met een overdruk van 10 bar, aanleggen van bodemenergiesystemen en werken met explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen.
Grondwater (algemeen)
Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor het waterpeil in sloten en vaarten. Dit peil heeft indirect effect op het grondwaterpeil. Gemeenten moeten overlast door te veel of te weinig grondwater beperken.
Bij nieuwbouwlocaties ondervangen de gemeente de inzameling van grondwater afdoende in het wettelijk verplichte proces van de "watertoets". De gemeente Maasbommel neemt het uitgangspunt van waterschap Rivierenland over, dat als gevolg van de nieuwbouw geen grondwater permanent mag worden afgevoerd. In gebieden waar (periodiek) een hoge grondwaterstand heerst, moeten passende maatregelen worden getroffen om grondwateroverlast te voorkomen
Drooglegging
Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het oppervlaktewaterpeil ligt. Het waterschap adviseert voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1,00 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van 1,30 meter. Zo voorkomt u overlast door grondwater.
Bovenstaande uitgangspunten omtrent drooglegging worden tijdens het bouwplan in acht genomen.
Infiltreren
Het is wenselijk dat het plan grondwaterneutraal is. Dit kan door hemelwater te infiltreren. U houdt zo water vast voor drogere perioden. Dit kan alleen in gebieden waar de grondwaterstanden en de bodemopbouw dat toelaten. Het zijn de hogere gronden met een goede doorlatendheid. Ter onderbouwing van de waterhuishouding is een bergingsberekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat er 2514,5 m2 verhard oppervlak aanwezig is in de nieuwe situatie. Het waterschap hanteert de vuistregel dat er per hectare verharding 664m3 waterberging gerealiseerd moet worden.
De berekening voor de waterberging is als volgt: (2514,5 m2 * 0,0664m3) / 0,3 (maximale toelaatbare peilstijging t.o.v. zomerpeil in het gebied) = 167 m3. Deze waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van een wadi welke te midden van het plangebied wordt aangelegd, de wadi biedt ruimte voor 168 m3 waterberging. De verdere uitwerking/ inrichting van de wadi wordt in overleg met het waterschap bepaald. Hierbij speet ook de uitlaat van de wadi een belangrijke rol.
Watergangen
Werkzaamheden in de watergang hebben invloed op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Voor deze werkzaamheden geldt een vergunning- of meldplicht. A- en B-watergangen hebben een beschermingszone. De beschermingszone is in de legger opgenomen. De beschermingszone van een watergang is een obstakelvrije strook. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt en wordt het talud beschermd. Bij A-watergangen is de beschermingszone minimaal 4 meter breed, gemeten uit de insteek. In de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden en in het Land van Heusden en Altena is de beschermingszone minimaal 5 meter breed, gemeten uit de insteek. Bij B-watergangen is de beschermingszone minimaal 1 meter breed. C-watergangen hebben geen beschermingszone.
Binnen het plangebied ligt geen A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang. Binnen het plangebied ligt geen C-watergang.
Waterkwaliteit (algemeen)
Hieronder volgt een aantal algemene aandachtspunten die gelden voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen:
Bovenstaande uitgangspunten worden meegenomen in de verdere planuitwerking.
Gemeentelijk Water- en Rioleringsplan
Het gemeentelijke rioleringsbeleid is vastgelegd in het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard.
Inzameling stedelijk afvalwater
Het rioolstelsel valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Als het gaat om de inzameling van stedelijk afvalwater hanteert de gemeente Maasdriel een basisniveau. Voor nieuwbouwlocaties streeft de gemeente Maasdriel ernaar om in de openbare ruimte duurzame systemen toe te passen. Hierbij worden vuil en schoon water zoveel mogelijk gescheiden gehouden. Hiermee worden stankklachten en of verontreinigingen van sloten en bodem voorkomen.
In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap. Daarbij wordt rekening gehouden met de afvoer van hemelwater door de aanleg van een waterberging in de vorm van een wadi. Het vuilwater wordt daarmee gescheiden van het hemelwater.
Inzameling van overtollig hemelwater
Vanuit de wetgever wordt bij nieuwbouw van de particulier verwacht, dat hij het hemelwater op eigen terrein verwerkt. Indien dit redelijkerwijs niet van hem gevraagd kan worden, kan de particulier zijn hemelwater aanbieden aan de gemeente. Dit hemelwater moet gescheiden zijn van het huishoudelijk afvalwater.
Gebruikelijk is de aanleg van een gemeentelijk hemelwaterstelsel (riool of watergang) waar de particulier het hemelwater naartoe kan afvoeren. De infrastructuur wordt hier in principe zodanig ingericht dat de particulier in staat wordt gesteld het hemelwater (voor een deel) op eigen terrein te verwerken (lozen op aangrenzende sloot en/of infiltratie in de bodem). Is verwerking op eigen terrein niet mogelijk, dan kan de particulier het hemelwater, bij voorkeur bovengronds, aanbieden aan de gemeente in de openbare ruimte. Vanwege de slecht doorlatende ondergrond in de Bommelerwaard, verplicht de gemeente de burgers om hemelwater op eigen terrein te infiltreren.
Naast de kleiige ondergrond is de Bommelerwaard gelegen tussen twee grote rivieren, waardoor periodiek hoge grondwaterstanden kunnen optreden. In de openbare ruimte is infiltratie van hemelwater naar de bodem hierdoor niet doelmatig. Daarom accepteert de gemeente ook geen ondergrondse infiltrerende voorzieningen in de openbare ruimte. Bovengronds infiltreren en afvoeren van hemelwater via een wadi heeft vanwege de beheerbaarheid niet onze voorkeur. De voorkeur gaat uit naar open water.
In voorliggend plan worden geen ondergrondse infiltratie voorzieningen getroffen. Het afvoeren naar open water heeft in voorliggende ontwikkeling niet de voorkeur van de initiatiefnemer. Het hemelwater wordt in een centrale wadi te midden van het plangebied opgevangen. De wadi heeft een inhoud van circa 151 m3, overeenkomstig met de bergingseis van het waterschap Rivierenland. De wadi wordt zodanig ingericht dat deze goed te beheren zijn.
Inzameling grondwater
Bij nieuwbouwlocaties ondervangen de gemeente de inzameling van grondwater afdoende in het wettelijk verplichte proces van de "watertoets". De gemeente neemt het uitgangspunt van waterschap Rivierenland over, dat als gevolg van de nieuwbouw geen grondwater permanent mag worden afgevoerd. In gebieden waar (periodiek) een hoge grondwaterstand heerst, moeten passende maatregelen worden getroffen om grondwateroverlast te voorkomen.
Om toekomstige grondwaterproblemen op zowel particuliere percelen als in de openbare ruimte te voorkomen, stelt de gemeente ook eisen aan de minimale ontwatering. Deze ontwateringseisen hebben een directe relatie met het gebruik van de bestemming.
Bij nieuwbouw de volgende ontwateringseisen gehanteerd.
Bovenstaande eisen worden opgenomen bij de verdere planuitwerking.
Het plan voldoet aan de uitgangspunten zoals gesteld in de uitgangspunten notitie en is daarmee in lijn met het beleid van waterschap Rivierenland en het Gemeentelijk Water- en Rioleringsplan.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Om de archeologische waarden ter plekke van het plangebied in beeld te brengen is door Lycens B.V. een archeologisch bureau-en booronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen Bijlage 3 Archeologisch onderzoek bijbehorend bij de toelichting van het bestemmingsplan. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.
Tijdens het veldonderzoek is een archeologische cultuurlaag aangetroffen die zich binnen de geplande verstoringsdiepte bevindt. Verder archeologisch onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen of een (behoudenswaardige) vindplaats aanwezig is. Een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek (IVO-P) is hiervoor de aangewezen methode. Aangezien het archeologische niveau onder de huidige bebouwing zeer waarschijnlijk reeds is verstoord, hoeven de proefsleuven alleen binnen het nog onbebouwde gebied te worden gegraven. Het archeologisch relevante niveau komt voor vanaf 0,2 – 0,65 m beneden maaiveld, direct onder de geroerde grond.
Voor het vrijgegeven gedeelte (onder de huidige bebouwing) geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bij uitvoering van de werkzaamheden alsnog archeologische resten tevoorschijn komen. Daarom is het volgende op de vrijgegeven zone van toepassing:
Namens gemeente Maasdriel is regioarcheoloog Rivierenland akkoord met de resultaten en conclusies van dit karterend veldonderzoek. Het besluit is genomen het selectieadvies (de aanbevelingen) uit het rapport in zijn geheel over te nemen. Er zal een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd moeten worden. Het concept PvE dient te worden voorgelegd aan de regioarcheoloog Rivierenland. Het daaropvolgende onderzoek dient uitgevoerd te (laten) worden door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, werkende met de BRL 4000, KNA versie 4.1.
Afbeelding 4.1: uitsnede archeologische kaart
Conclusie
Er wordt een Pve opgesteld waarna kan worden gestart met de uitvoering van het proefsleuvenonderzoek. Indien blijkt dat archeologische resten aanwezig zijn en het bevoegd gezag besluit dat deze behoudenswaardig zijn dient de aanvrager dan wel de activiteit zo in te richten dat de resten ter plaatse onverstoord behouden kunnen blijven, dan wel een definitief archeologisch onderzoek uit te voeren met als doel de archeologische resten te documenteren en te bergen. Indien bovenstaande werkwijze wordt gehanteerd vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Onderzoek
De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd, op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied is niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden deze ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In het kader van de Wet natuurbescherming is door Lycens B.V. een Quickscan flora en fauna uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Quickscan flora en fauna behorend bij deze toelichting. De belangrijkste bevindingen zijn hieronder weergegeven.
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone geen externe werking kent.
Een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie niet uitgesloten worden. Om de wettelijke consequenties te kunnen vaststellen, is een stikstofberekening nodig. Deze is uitgevoerd en opgenomen in hoofdstuk 4.6 Stikstof.
Soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermde vleermuis en grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Amfibieën bezetten geen voortplantingsplaats in het plangebied.
Vleermuizen
Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd en mogen alleen met een ontheffing beschadigd of vernield worden en vleermuizen mogen alleen verstoord, verwond of gedood worden indien daarvoor een ontheffing is verkregen. Om de functie van de bebouwing voor vleermuizen vast te kunnen stellen is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig onderzoek, conform het vleermuisprotocol, bestaat uit minimaal vijf bezoeken aan het plangebied in de periode half mei-september. Dit onderzoek wordt uitgevoerd en de resultaten worden in dit bestemmingsplan verwerkt. Indien nodig wordt er een ontheffing bij de provincie aangevraagd.
Vogels
Het nest van een huismus en gierzwaluw is jaarrond beschermd en mogen uitsluitend met een ontheffing beschadigd of vernield worden en huismussen en gierzwaluwen mogen alleen verstoord worden indien daarvoor een ontheffing is verkregen. Om nesten van huismussen en gierzwaluwen in de bebouwing in het plangebied te kunnen vaststellen, is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig huismusonderzoek, conform Kennisdocument Huismus, bestaat uit twee ochtendbezoeken aan het plangebied in de periode 1 april tot en met 15 mei. Een volledig gierzwaluwonderzoek, conform Kennisdocument Gierzwaluw, bestaat uit drie avondbezoeken aan het plangebied in de periode 15 mei tot en met 15 juli. Deze beide onderzoeken worden uitgevoerd en de resultaten worden in dit bestemmingsplan verwerkt. Indien nodig wordt er een ontheffing bij de provincie aangevraagd.
Voor de overige nestelende vogelsoorten in het plangebied, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Grondgebonden zoogdieren
Grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, aangetast. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt gesteld dat aanvullend onderzoek moet uitwijzen of er beschermde soorten aanwezig zijn in het plangebied.
Uit de quickscan (zie vorig hoofdstuk) kwam naar voren dat de aanwezigheid van een nestplaats van huismus en gierzwaluw en een verblijfplaats van vleermuis in het plangebied niet uitgesloten kan worden en er gericht onderzoek noodzakelijk is. Gierzwaluwen huismussen en hun nestplaatsen en vleermuizen en hun verblijfplaatsen zijn strikt beschermd en mogen alleen negatief beïnvloed worden indien een ontheffing van de Wet natuurbescherming is verkregen. Om volledig inzicht te krijgen in de betekenis van het plangebied voor voorgenoemde soorten is besloten gericht onderzoek te verrichten naar deze soorten, conform de daarvoor geldende protocollen, kennisdocumenten, SOVON-telrichtlijnen en ervaring en expertise van ecologen.
Het onderzoek is reeds uitgevoerd en opgenomen in Bijlage 5 Nader onderzoek flora en fauna behorend bij deze toelichting. De belangrijkste bevindingen zijn hieronder weergegeven.
In de zomer en najaar van 2021 is de bebouwing en beplanting in het plangebied onderzocht op de aanwezigheid van een nestplaats van huismussen en gierzwaluwen en op een verblijfplaats van vleermuizen. Het onderzoek is uitgevoerd volgens het daarvoor geldende protocollen, kennisdocumenten en SOVON-telrichtlijnen. Het onderzoek is volledig en onder gunstige weersomstandigheden uitgevoerd.
Uit het onderzoek is gebleken dat er drie nestplaatsen van huismussen in het plangebied aanwezig zijn. Om werkzaamheden uit te mogen voeren, met nadelige gevolgen voor de nestplaatsen en de diersoorten, dient een ontheffing aangevraagd te worden. Daarnaast dient er gewerkt te worden buiten de kwetsbare periode en er moeten vervangende nestplaatsen worden opgehangen. In de vervangende nieuwbouw moeten duurzame, vervangende nestplaatsen aangebracht worden.
De ontheffingsaanvraag wordt gelijktijdig met de bestemmingsplan procedure opgesteld en ingediend. Het ligt in lijn der verwachting dat de ontheffing gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan wordt verleend. Daarmee is voorliggend bestemmingsplan uitvoerbaar.
Geconcludeerd kan worden, dat het beschermingsregime van de Wet natuurbescherming, indien de juiste adequate maatregelen en vervolgstappen worden genomen, geen belemmering vormt voor de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Voldoende aannemelijk is, dat voor onderhavige bestemmingsplanwijziging aan de Wet natuurbescherming kan worden voldaan. Bij de werkzaamheden zal te allen tijde de zorgplicht in acht worden genomen.
Voorheen diende op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), welke in juli 2015 van kracht werd, berekend te worden of een nieuwe (bouw)activiteit tot een significante toename leidde van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Onder het PAS golden enkele drempel- en grenswaarden. Deze waarden bepaalden of een toename van stikstofdepositie significant was en zo ja, of er dan een meldingsplicht of een vergunningplicht gold. Door te rekenen met het voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator werd automatisch met die drempelwaarden rekening gehouden. In het geval van de meldingsplicht kon de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte die voor een Natura 2000-gebied gold, totdat deze niet meer voorradig was.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunning plichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Dit betekent dat ook relatief kleinschalige projecten zorgvuldig dienen te worden getoetst op hun stikstofdepositie, om zo aan Europese regelgeving te kunnen voldoen (en stand te houden bij de Raad van State in geval van een beroep).
Sinds de vernieuwing van de AERIUS Calculator op 16 september 2019 (en na de update van 15 oktober 2020, versie 2020) kan correct berekend worden of er überhaupt sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied. Zodra er geen rekenresultaten boven de 0,00 mol/ha/jaar zijn, is er geen belemmering voor een plan op het gebied van stikstofdepositie.
Wetswijzigingen per 1 juli 2021
Voorheen was er op basis van artikel 2.7 lid 2 van de Wnb (Wet natuurbescherming) een verbod op het realiseren van projecten zonder natuurvergunning. Daarom moest naast de gebruiksfase eveneens de realisatiefase worden berekend. Echter is op 10 maart 2021 de wet tot wijziging van de Wet natuurbescherming en de omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) aangenomen met daarin de toevoeging artikel 2.9a aan de Wnb waarin gesteld wordt dat, doormiddel van een amvb aangewezen, activiteiten van de bouwsector buiten beschouwing worden gelaten bij de toepassing van artikel 2.7 lid 2 van de Wnb.
Het besluit van 14 juni 2021 betreft onder andere het wijzigingen van het Besluit natuurbescherming door middel van het vervangen van een aantal artikelen, zo ook artikel 2.5. Artikel 2.5 stelt dat bouw- en sloopactiviteiten met bijbehorende vervoersbewegingen vallen binnen de activiteiten van de bouwsector zoals benoemd in artikel 2.9a van de Wnb. De activiteiten zoals genoemd in artikel 2.5 zijn daarmee uitgesloten van artikel 2.7 lid 2 van de Wnb en dus niet vergunningsplichtig. Per 1 juli 2021 is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering in werking getreden waarin dit vastgelegd is.
Om de stikstofdepositie van de ontwikkeling en kaart te brengen is door Lycens B.V. een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 Stikstofdepositie onderzoek. In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Rijntakken op een afstand van circa 2,78 kilometer. In november 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden. In de berekening is uitgegaan van de worst case situatie. Hierbij wordt uitgegaan van de planologische mogelijkheden die voorliggend bestemmingsplan biedt. In dit geval is uitgegaan van een aan huis gebonden beroep en het splitsen van de vrijstaande woningen. Uit de berekeningen blijkt dat er door de gewenste ontwikkeling geen strijdigheden ontstaan met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied.
Er vindt geen stikstofdepositie plaats op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Het plan past daarmee binnen de kaders van gebiedsbescherming uit de Wet Natuurbescherming.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
In de omgeving van het plangebied zijn geen industrie terreinen of spoorwegen aanwezig, daarmee vormen deze geen belemmering voor de ontwikkeling. Door K-Plus is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de invloed van het wegverkeer, dit onderzoek is opgenomen in bijlage Bijlage 7 Akoestisch onderzoek wegverkeer. De resultaten zijn hieronder weergegeven.
Het plangebied is gelegen in een 30 km/h zone. Dit betekent dat in het kader van de Wet geluidhinder geen eisen worden gesteld aan de te verwachten optredende gevelbelastingen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de weg Dalemstraat beschouwd in het akoestisch onderzoek. De Molenstraat is als akoestisch irrelevant beschouwd
Dalemstraat
Er is sprake van een 30 km/h zone, zodat niet hoeft te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de weg wel beschouwd en is het toetsingskader van de Wet geluidhinder gehanteerd.
De voorkeursgrenswaarde wordt niet overschreden, zou getoetst worden aan de Wet geluidhinder. De geluidbelasting is ten hoogste 47 dB (incl. art. 110g), waarmee deze waarde onder de voorkeursgrenswaarde ligt. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect wegverkeerslawaai geeft geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Aanvullend onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
In de toekomstige situatie zijn er in totaal 18 woningen aanwezig in het plangebied, waarvan 2 bestaand. De feitelijke toevoegen is 16 woningen. Aan de hand van de NIBM-rekentool is een berekening gemaakt om de impact van het extra verkeer op de luchtkwaliteit in beeld te brengen. Hierbij is uitgegaan van 18 woningen met een week daggemiddelde verkeersbeweging van 7 per woning. In onderstaande afbeelding zijn de resultaten weergegeven. Het wordt gezien als "niet in betekenende mate". Daarbij wordt tevens de NIBM-grens van 1.500 woningen voor woningbouw niet overschreden.
Afbeelding 4.2: Resultaten NIBM-tool
Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de 'Wet luchtkwaliteit' en vormt daarmee geen belemmering.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
In een straal van ten minste 50 meter rondom het plangebied liggen geen agrarische bedrijven met een geur contour die over het plangebied ligt. Waardoor wordt voldaan aan de minimale afstandseis zoals beschreven in artikel 5 van de Wgv. Doordoor kan ‘omgekeerd’ ook gemotiveerd worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij woningen in het plangebied, er zijn immers geen agrarische bedrijven binnen 50 meter van het plangebied. Daarbij worden er geen bedrijven geschaad in hun bedrijfsvoering.
Hierdoor is sprake van een goed woon-en leefklimaat voor wat betreft geur afkomstig van veehouderijen.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Bedrijven
De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van burgerwoningen. Het dichtstbijzijnde bedrijf is gelegen aan de Maasbandijk 14 even ten oosten van het plangebied. Het bedrijf is een beheer bedrijf. De activiteiten van Poulisse Beheer BV vinden (onder andere) plaats in de branche: Financiële holdings. Dit wordt gezien als een categorie 1 bedrijf, waardoor de richt afstand van 10 meter geldt. De afstand tot de eerste nieuw te bouwen woning bedraagt circa 20 meter en voldoet daarmee aan de richtafstanden van de VNG.
Ten oosten van het plangebied ligt een horeca pand. Hier is conform het vigerende bestemmingsplan horeca tot categorie 1 toegestaan. Hiervoor geldt ook een richt afstand van 10 meter. De afstand hiertoe is ruim 60 meter en rondom het horeca pand liggen reeds woningen. Dit betekent dat de beoogde woningen ter plaatse van het plangebied geen bedrijven in hun bedrijfsvoering schaden en andersom de toekomstige woningen geen overlast ondervinden van de aanwezige bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Op basis van vorenstaande wordt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Om uitspraken te kunnen doen over de externe veiligheid is de Risicokaart geraadpleegd. Het plangebied is aangeduid met de blauwe cirkel op onderstaande afbeelding. In een straal van 500 meter rondom het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig. De dichtstbijzijnde bron ligt op ruim 890 meter ten westen. Deze afstand is dermate groot dat het geen gevolgen heeft voor de voorgenomen ontwikkeling.
Afbeelding 4.3: uitsnede risicokaart
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten.
Het plan heeft wel betrekking op het mogelijk maken van nieuwe kwetsbare objecten, maar uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
Het aspect externe veiligheid is hierdoor voor het plangebied niet relevant.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Echter is het ook zo dat de bedrijfsbestemming verdwijnt waardoor deze verkeersbewegingen verdwijnen. Op basis van de CROW kencijfers worden er 134,8 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een beperkt aantal extra verkeersbewegingen.
De woningen in het plangebied worden grotendeels in noordelijke richting ontsloten via de Richard van Peltstraat, waarna het verkeer de Dalemstraat op kan rijden. De twee woningen aan de Molenstraat, worden ook ontsloten op de Molenstraat.
Parkeren
Met de komst van 16 nieuwe woningen, neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woningen moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente Maasdriel is opgenomen in het 'mobiliteitsplan Maasdriel 2020', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.
Ten aanzien van parkeren zijn in het mobiliteitsplan gemeentelijke parkeernormen vastgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen. Onderstaande parkeernormen dienen te worden gehanteerd bij voorliggend plan. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.
Tabel 1: parkeernormen voor wonen
Type woning | Parkeernorm per woning incl. 0,3 bezoeker |
Woningen | 2,3 |
Het parkeren ten behoeve van de nieuwe woningen wordt vormgegeven in het hofje en aan de noordwestelijke randen van het plangebied. In totaal kent het plan in de nieuwe situatie 18 woningen. Hierbij wordt uitgegaan van een parkeernorm van 2,3 per woning, wat betekent dat er 41,4 parkeerplaatsen nodig zijn. In het plan is ruimte voor 42 parkeerplaatsen, waarmee het plan voldoende parkeervoorzieningen heeft. Bij de nieuw te realiseren woning en de bestaande woning (nummer 33) is voldoende ruimte om op eigen terrein te parkeren.
Gelet op het vorenstaande levert de gewenste ontwikkeling geen belemmeringen op voor het aspect 'verkeer en parkeren'.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of bestemmingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze resultaten zijn onderbouwd in de vormvrije m.e.r beoordeling welke is opgenomen in Bijlage 8 Vormvrije m.e.r. beoordeling behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
Het onderhavige bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het bouwen en het gebruik van gronden en gebouwen op het perceel.
Bij de opstelling van het onderhavige bestemmingsplan is de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) gehanteerd. Zo zijn de bestemmingen qua benaming en volgorde afgestemd op de SVBP 2012. Het bestemmingsplan is afgestemd op de Wro en het Bro. Daarnaast zijn de op grond van de Bro verplicht gestelde regels voor het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregel conform de daarvoor gestelde standaarden in de regels opgenomen.
Ook de Wro biedt mogelijkheden voor het opstellen van verschillende planvormen, van zeer gedetailleerd tot uit te werken. Het onderhavige bestemmingsplan is niet zeer gedetailleerd, maar wel gebaseerd op het stedenbouwkundig plan.
Het bestemmingsplan biedt nog enige flexibiliteit. Voor het plangebied is de planopzet primair gericht op ontwikkeling. Één en ander komt tot uitdrukking in de regels en blijkt ook uit de verbeelding. Hierna wordt inhoudelijk ingegaan op de afzonderlijke bestemmingen binnen het onderhavige bestemmingsplan.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Wonen
De tot Wonen bestemde gronden zijn bedoeld voor het wonen. Op de verbeelding is een bouwvlak aangegeven, waarbinnen de hoofdgebouwen moeten worden gerealiseerd. In de regels zijn nadere bebouwingsregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gegeven. Binnen deze bestemming vallen ook de achtertuinen bij woningen. Onder voorwaarden zijn aan huis gebonden beroepen als ondergeschikte nevenactiviteit bij de woonfunctie rechtstreeks toegestaan en is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een aan huis gebonden bedrijf.
Verkeer
De gronden met de bestemming Artikel 3 Verkeer zijn bestemd voor de infrastructuur zoals wegen en parkeren. Daarnaast is binnen deze bestemming ruimte voor groen-en speelvoorzieningen en waterberging. Deze bestemming wordt dan ook toegepast op de openbare ruimte binnen het plangebied.
Archeologie
De gronden met de bestemming Artikel 5 Waarde - Archeologie 3 en Artikel 6 Waarde- Archeologie 6 zijn opgenomen ten behoeve van de bescherming van de archeologische waarden. Momenteel wordt een archeologisch onderzoek uitgevoerd.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Maasdriel verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
Met onderhavig plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. De gemeente heeft een anterieure overeenkomst afgesloten met initiatiefnemer. In deze anterieure overeenkomst worden onder andere de plankosten verhaald. Voorafgaand aan de planologische procedure wordt ook de planschade-overeenkomst getekend. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd en is een exploitatieplan niet noodzakelijk.
Initiatiefnemer beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten en er is geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. Ook voor de gemeente zijn er geen kosten aan dit plan verbonden. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Er is inmiddels een op een overleg geweest met de aangrenzende bewoners, op deze manier zijn deze geïnformeerd over de plannen. In verband met de Corona crisis is het niet mogelijk om een fysieke informatieavond te organiseren voor direct omwonenden en andere geïnteresseerden. In overleg met gemeente Maasdriel heeft initiatiefnemer besloten dat, naast de formele terinzagelegging (waarover meer onder kopje bestemmingsplanprocedure), direct omwonenden (en eventuele andere geïnteresseerden) een afspraak kunnen maken bij een lokale makelaar. Het ontwerpplan van de woningen is vanaf 1 december 2021 in te zien bij de lokale makelaar. Inmiddels zijn diverse geïnteresseerden en aanwonenden op gesprek geweest bij de makelaar.
Samengevat kan worden gesteld dat de buurt overwegend positief is voor de ontwikkeling. Dit is ook terug te zien in het feit dat er geen zienswijzen door de buurt zijn ingediend. Met name zijn de omwonenden blij dat het vervallen pand wordt vervangen en dat er senioren woningen komen. De beoogde woningen worden als passend in de omgeving gezien een verbetering voor de buurt. Enkele omwonenden vragen aandacht voor het bouwverkeer, hiermee wordt tijdens de uitvoering zoveel mogelijk rekening gehouden.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
De in dit kader relevante instanties worden in kennis gesteld van dit bestemmingsplan. De opmerkingen van deze instanties worden in dit hoofdstuk verwerkt.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. In het kader van onderhavig plan wordt de wettelijke procedure gevolgd. Een ieder heeft de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen.
Het ontwerp bestemmingsplan "Kerkdriel herziening 2021, Dalemstraat 12-14" heeft vanaf 16 december 2021 tot en met 26 januari 2022 voor eenieder ter inzage gelegen in het gemeentehuis van de gemeente Maasdriel. Daarnaast kon het ontwerp bestemmingsplan met bijbehorende documenten ook digitaal worden geraadpleegd via de website 'www.ruimtelijkeplannen.nl'.
De zienswijze is ingediend door Waterschap Rivierenland. In principe is men akkoord met het ontwerpbestemingsplan, met uitzondering van het getal voor waterberging. Men maakt bezwaar dat in de waterparagraaf niet de recente berekening is opgenomen. Op 2 december 2021 is met het Waterschap Rivierenland overeengekomen dat de benodigde waterberging is vastgesteld op 167m3. In het ontwerpbestemmingsplan staat 151m3. Dit is aangepast in 4.3.2 Onderzoek, Bijlage 5 Inrichting openbare ruimte en Artikel 3 Verkeer. De zienswijze is opgenomen in Bijlage 9 Nota van zienswijzen.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan is in dit kader ter inzage gelegd gedurende een periode van zes weken. Binnen de periode van inzage is een zienswijze binnengekomen op 14 januari 2022.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.